| |
Denn die Einen sind im Dunkeln
und die Andern sind im Licht
und man siehet die im Lichte
die im Dunkeln sieht man nicht.
| |
| |
| |
I
JOOST Verheijde zit voor het venster van De Roemer en staart naar buiten. De lichten van de drukke winkelstraat op dezen herfst-namiddag werpen glanzende vlekken op het regenzwarte asfalt.
Met het gordijn heeft hij een deel van de ruit schoon geveegd. Nu kan hij zien. Menschen, fietsers, auto's. Ze schuiven voorbij het kleine, lichte venster. Een eindelooze, naamlooze reeks, weggedoken in hun jassen, achter parapluies zich beschuttend voor een fijnen maar aanhoudenden regen. Het is half zes 's middags. De tijd dat men van zijn werk naar huis gaat. Verlangend naar rust, naar wat warmte, een goed maal, een gezin... Morgen is er weer een dag. Een dag van vroeg opstaan, van werk...
Joost Verheijde denkt niet aan morgen. Er is wel eens een tijd geweest in zijn leven, dat hij dat wèl deed. Maar die lijkt eeuwigheden geleden. Dat hij zich zelfs verheugde op den komenden dag. Een meisje misschien, een feestje met vrien- | |
| |
den... Het is zelfs zòò lang geleden, dat hij zich nu niet eens goed meer kan voorstellen wat het dan wel geweest moet zijn: een meisje òf een feestje met vrienden. Misschien ook iets anders.
Tusschen toen en nu liggen drie jaren. Tusschen toen en nu ligt een tijd, die gebeurtenissen, menschen en dingen vervormt en onwezenlijk maakt. Het moet een andere Joost Verheijde geweest zijn, die eind-examen H.B.S. deed en employé werd van de Nationale Bank in Den Haag. Het moet een andere Joost Verheijde geweest zijn, die een behoorlijk salaris verdiende, concerten en theaters bezocht. Het moet een andere Joost Verheijde geweest zijn, die een aardig vriendinnetje had, dat bij hem kwam, met hem uitging, bij hem bleef een nacht. Het moet zèlfs een andere Joost Verheijde geweest zijn, die op een dag naast zijn ontbijtbord een brief vond, waarin hem zijn ontslag werd aangezegd. Wegens tijdsomstandigheden. Dat was natuurlijk héél vervelend, maar er zijn nog meer bankinstellingen en ergens in dit land zou hij toch wel... Hij solliciteerde ontelbare malen, hardnekkig, vertwijfeld, verdeed zijn geld aan postzegels, papier, trams en vergeefsche reizen. Het scheen dat de maatschappij Joost Verheijde niet noodig had. Zijn kamers werden armoediger en ongerieflijker. En dat beetje geld duurde niet eeuwig. Eén keer kreeg hij een baantje in een sportwinkel, voor drie
| |
| |
maanden. Als assistent-boekhouder. Daarna kreeg hij een uitstekend getuigschrift. Maar wat geven getuigschriften als men ze nergens hoeft te toonen?
Joost Verheijde heeft in zijn binnenzak een einddiploma 5-jarige, een getuigschrift van de Nationale Bank (‘gedurende twee jaar tot onze volle tevredenheid bij ons werkzaam geweest’), een getuigschrift van Het Sportmagazijn (‘een goede kracht, die wij door de tijdsomstandigheden niet langer in onzen dienst konden houden’). Joost Verheijde, die in De Roemer voor het kleine, lichte venster zit heeft nog meer papieren in zijn binnenzak: een portret van zijn gestorven ouders, een pas, een paar lommerdbriefjes, die al lang verloopen zijn. Naast hem op een stoel staat een kleine koffer. Daarin zitten zijn overige bezittingen. Nòg een overhemd, twee paar sokken, een schoone boord. Dat is alles... en het is niet veel. Joost Verheijde heeft een jong, gezond lichaam, hersens, arbeidskracht en zulke menschen schijnt de maatschappij niet meer noodig te hebben.
De deur van De Roemer zwaait open. Een paar mannen komen binnen, plakken aan de bar neer. Luidruchtig, lachend, pratend. Het barmeisje leeft op. Het is stil geweest den heelen middag. En dit zijn goeie, vaste klanten.
- Wat zal 't zijn, heeren?
- Mij 'n pilsje,... en mij 'n lichte angst... het ouwe recept, Truus...
| |
| |
- Anders je weertje wel!
- Goeie zaken gedaan, vader?
- 'k Mag niet klage', kon beroerder... Proost, jonge... Ook 'n borrel, Truus?
- Graag jonge.
Joost Verheijde aan het tafeltje bij het venster drinkt van zijn koffie. Ze is lauw en slecht, als in alle café's van dit slag. Maar het is beter dan niets. Sinds vanmorgen heeft hij niets gegeten en niets gedronken. Het kòn niet. In zijn rechtervestzak zitten één kwartje en drie dubbeltjes. Op den kòp af. Gisteren waren het nog één gulden en drie dubbeltjes. Maar Kas van De Zeven Engelen rekent drie kwartjes voor prima logies met ontbijt. Twee dunne dekens, gootwater-thee, een paar mager besmeerde boterhammen.
- Duur?! zegt Kas verbaasd als een van zijn gasten aanmerking maakt, duur? Je bent belazerd, man! En m'n vuur en m'n licht en de schoone lakens?
Dit laatste nu is overdreven. En ook het licht is overdreven. Hetgeen zijn voordeelen heeft in verband met de schoone lakens.
- Als het je niet bevalt, gaat Kas verontwaardigd verder dan donder je maar op! Jullie weten niet wat goed voor je is!
En Kas steekt een nieuwe sigaar op. Die kalmeert hem. De dokter heeft immers gezegd, dat hij zich niet mag opwinden.
| |
| |
Tegen Joost Verheijde is Kas vanmorgen vriendelijk geweest. Een net jongmensen, keurig in de kleeren en geen kale drukte. Die weet hoe het hoort. Hij heeft hem minzaam goeiendag gezegd en zelfs iets gebromd wat op tot ziens leek.
- Tot ziens, heeft ook Joost Verheijde gezegd en is zijn dag begonnen. Die duurde van De Zeven Engelen tot De Roemer, een klein café in de binnenstad. Daartusschen liggen uren gaans door straten, straten, straten, trappen òp, trappen àf. Trappen op. Aanbellen. Eerst waren het stofzuigers.
- Is Mevrouw thuis?
- We koopen niet an de deur.
Trappen af.
Trappen op.
- Is Mevrouw thuis?
- Stofzuiger?... Niet noodig!
Trappen af.
Trappen op.
- Is Mevrouw thuis?
- Dat ben ik zelf...
- Ik zou u graag even willen spreken. Hebt u één oogenblikje?
- Waar is het voor?
- Kijkt u eens, mevrouwtje, u hebt natuurlijk wel eens gehoord van de Excelsior-stofzuiger...
- Dank u wel! Ik heb er al een.
Trappen af.
| |
| |
Trappen op. Eindeloos...
Urenlang, dagenlang, maandenlang.
Na de stofzuigers kwamen abonnementen op een tijdschrift. Daarna een ‘onontbeerlijk voorwerp voor de huishouding.’ Toen kwam een speciaal merk zeep voor de wasch. Straten, straten en straten. Trappen, trappen... aanbellen. Er wordt niet opengedaan. Nog eens bellen. Er wordt niet opengedaan. Trappen af. Trappen op. Aanbellen. Een dienstmeisje snauwt ‘Niets noodig, dat gezeur altijd!’ Trappen af. Een straat uit, aanbellen, lang onderhoud ‘Och neen, laat u toch maar, we koopen liever in een winkel.’ Trappen, aanbellen, er wordt niet opengedaan, trappen, aanbellen, niet noodig, trappen, trappen, niemand thuis, trappen, aan de deur wordt niet gekocht, regen en wind ‘Nou, gééf dan maar wat’ snijdende koude, aanbellen, niemand doet open, afmattende warmte, stof, trappen, trappen, aan de deur wordt niet gekocht, ‘Man, kan je niet lezen’ trappen, straten, regen, modder, lekkende zolen, leege maag, rondom collega's, je kunt 't de menschen niet kwalijk nemen, dat ze je afwijzen... Het went, och, het went.
Tenslotte kwam een doosje met koopwaar. Je wilt je brood verdienen, je wilt geen aalmoezen. Ook dàt went. Alles went. Dat je geen heer meer bent, dat ze je soms medelijdend 'n kopje koffie geven - dat is meest in eenvoudiger buurten,
| |
| |
goed gesitueerde menschen hebben geen kopjes koffie weg te geven beneden hun stand - later, nòg later, went het ook als ze je 'n paar centen, 'n dubbeltje toeduwen met een ‘laat maar’, als je er iets voor wilt teruggeven van je koopwaar.
Maar verdiend of als aalmoes gekregen - bij elkaar is het geld, dat zoo'n lange dag van sjouwen en bellen en vernedering oplevert, meestal nog niet genoeg om je een kamer voor jezelf te verschaffen en elken dag te eten.
Vier weken geleden kon zijn hospita niet langer afwachten of het beter zou gaan. ‘'t Spijt me, maar u begrijpt wel...’
Joost Verheijde begreep. Het is ontstellend zoo goed van begrip als men wordt, wanneer men werkloos is.
Joost Verheijde stond op straat en de eerste ruwe herfstvlagen woeien over de stad. Met regen en wind en duistere avonden. Men kan schuilen in de portieken der hel-verlichte winkels, men kan rusten op de lage banken in plantsoenen en op pleinen, maar na elken avond komt een nacht. Donker, guur, dreigend. Met striemende regens; met zachte, doordringende regens; met onverhoedsch vlagende regens, die een mensch doorhuiveren tot op zijn gebeente. En hem met zijn laatste geld drijven naar logementen als De Zeven Engelen, Het Burger-Hotel, De Kerk van Napels... Dunne dekens, gootwater-thee, schrale boterhammen...
| |
| |
- Op school, denkt Joost Verheijde, hadden we practische scheikunde. Het was een hoog en licht lokaal, waar het verschrikkelijk stonk en de leeraar had een baard. Onderzoek jij eens het vetgehalte van dit stuk kaas, - ...en het alcoholgehalte van dit glas wijn. Den wijn dronk je op en van de kaas bleef ook niets over. Altijd weer tot verbazing van den verstrooiden, goedgeloovigen leeraar. Waar is het gebleven, jongetje?... - Ik had zoo'n honger, meneer...
- Ik heb òòk honger, denkt Joost Verheijde, die één kwartje en drie dubbeltjes in zijn rechtervestzak heeft.
Hij is te moe voor een glimlach om deze herinnering.
- En de koffie in De Roemer kost vijftien cent. Dat zijn er dus nog veertig...
Hij draait zich om. In de lage, kleine zaal hangt blauwe rook. De goeie klanten zitten nog steeds aan de bar, drinken er hun groote borrels. Truus noteert en schenkt, schenkt en noteert.
- Nog 'n angst, Truus... Mij 'n catsje... Schenk nog maar 's in, kind, het ouwe recept... Ook 'n borreltje, Truus?
- Graag, jonge.
Ze heeft het goed, Truus, in dit kleine café. Er komen veel vaste klanten en er schiet altijd wat over. Ze zit blozend en frisch voor de groote, fonkelende tapkast met de vele kruiken en fles- | |
| |
schen, met de stapeltjes doozen sigaretten, de haring-in-'t-zuur, de rolmops, de Harderwijkers, de kaas, de rookworst...
- Geef mij 'n portie worst, zegt Joost Verheijde.
Een portie beste, Geldersche rookworst kost twintig cent. Met mosterd en dan haalt Truus eigenhandig het velletje er af. Je krijgt er een mes en een vork bij. Het is werkelijk een hèèl behoorlijk stuk, je merkt het als je het op hebt.
- Mosterd, meneer?
- Ja, mèt mosterd.
Truus zet het schoteltje met de vette, geurende worst voor hem neer. Ze neemt den leegen kop op en kijkt Joost Verheijde aan.
- Iets anders? vraagt ze.
Joost Verheijde kijkt Truus aan. Ze heeft een rond, blozend gezichtje en vriendelijke, donkere oogen. Ze heeft krullende, bruine haren en draagt een helder-witte schort. Als ze lacht komen er kuiltjes in haar wangen en Truus lacht, want het is hier warm en druk en aan de bar wordt flink verteerd.
- Goed, zegt Joost Verheijde, 'n lichte angst.
- Tegen de kouwe voete', merkt Truus op en gaat weg.
Het kàn. Een borrel kost zeventien cent in De Roemer. De worst twintig. Alleen... Truus zal geen fooi krijgen straks.
| |
| |
- Langzaam eten, denkt Joost Verheijde, dan heb je d'r wat an.
Hij snijdt de worst aan dunne schijfjes, kauwt traag en nadrukkelijk. Hij proeft voorzichtig van den borrel, waarvan hij den prikkelenden, lichtbedwelmenden geur gretig opsnuift. De worst is vet en zacht en versch, de borrel koel op de tong en heet in de maag... Er gaan veel dunne schijfjes uit één decimeter worst, er gaan veel kleine teugen uit één glas, als men honger heeft...
Om half zeven wordt het avondblad bezorgd in De Roemer. Joost Verheijde heeft het al lang opgegeven te solliciteeren. Men kan tien maal vergeefs solliciteeren en den moed bewaren. Men kan twintig, dertig, vijftig maal vergeefs solliciteeren en den moed bewaren. Maar èèns gaat die moed verloren. Men probeert niet meer. Het geeft toch niets en iedere postzegel kost 'n stukje brood. Alleen uit gewoonte gaat men nog naar de Openbare Leeszaal en kijkt de kranten in. Uit gewoonte en omdat het er droog en warm is, licht en behagelijk. Buiten staat de wind hard en koud tegen de ramen, vlaagt de regen om de hoeken van straten en pleinen, maar daarbinnen heerscht de rust van groen-overdekte lampen en ademende stilte, alleen onderbroken door het geritsel van papier. Om tien uur sluit de Openbare Leeszaal. Eén voor één worden de lichten uitgedraaid en in de marmeren gang staat een lange, trieste rij voor de vestiaire.
| |
| |
Eén voor één verdwijnen ze achter de breede, glazen deuren, nog even zichtbaar in het licht van een enkele lantaarn. Dan neemt de stad hen op en zwerven zij naar hun doelloos doel: de banken in plantsoenen en op pleinen, de hooge, duistere portieken, een kille zolderkamer, De Zeven Engelen, Het Burger-Hotel, De Kerk van Napels...
Avond aan avond heeft Joost Verheijde in de Openbare Leeszaal doorgebracht. Doodelijk moe van zijn dagelijksche tochten, koud en nat en ellendig. Hij heeft er zijn eigen plaatsje, precies als al de anderen. De derde bank links. Men zit er in de schaduw. Men kan er uitrusten en soms wat slapen, overmand door de weinig-gewende warmte, de suizende stilte. Ze hebben er àllen hun vaste plaats. Jan-Karel, die langs de deuren gaat met kleine handel; Maarten Mik, die er van 'n miniem pensioentje als koloniaal moet komen en Ons Leger spelt; Gerrit de Bas, die overdag door de stille wijken dart en ontzettend trieste liederen zingt met meer of minder succes; de Luis, die de vuilnisbakken afzoekt en de diensturen der Gemeente-reiniging precies kent... Ze hebben er allen hun vaste plaats. En een paar uur warmte, licht en stilte.
De looper heeft de krant neergelegd op het tafeltje naast Joost Verheijde. Hij neemt haar op uit gewoonte en kijkt de advertenties na. De lijst Betrekkingen Gevraagd neemt de grootste plaats
| |
| |
in. Hij leest hier en daar een paar woorden, een opschrift, een regel, zonder aandacht, zonder doel, bladert de krant door: Aardbeving in Mexico... Moordaanslag op Dollfuss... Een handig oplichter...
Het laatste bericht leest hij. Hij weet zelf niet waarom hij het leest:
EEN HANDIG OPLICHTER
Een hotelhouder te R. is het slachtoffer geworden van een handigen oplichter. Ongeveer twee weken geleden arriveerde een gast, die opgaf H.R. te heeten. Hij nam een kamer en zeide ongeveer een week te zullen blijven. Na enkele dagen wist R., die een zeer betrouwbaren indruk maakte, van den directeur een som geld te leenen. Sindsdien is hij verdwenen. Het signalement luidt:........
Maar Joost Verheijde leest het signalement niet. Het interesseert hem niet. Hij staart voor zich uit...
- Truusje, kind, fleemt een der goeie klanten aan de bar, wanneer gaan we nou 's uit?
Truusje lacht.
- Met jou, zegt ze, met joù?!
- Ze heb d'r wel andere in d'r kladboekje, 'waar Truus? grinnikt een derde.
- Moet je niet zegge, betoogt de goeie klant hardnekkig, moet je niet zegge'. Ik ben reuze ge- | |
| |
schikt, ik ben altijd reuze aardig voor 'n aardig meisje...
- Ik gaan niet met getrouwde heere', zegt Truus. Da's niks gedaan!
En dat meènt ze...
- Moet je met zegge', houdt de hardnekkige vol, moet je beslist niet zegge' en wat weet jij van mijn vrouw af!
De anderen lachen, Truus lacht en Joost Verheijde staat op, gaat naar de toiletten, kijkt in den spiegel, strikt zijn das over, haalt een kam door zijn haar, schuiert zijn kleeren. Zijn pak ziet er nog keurig uit, jas en hoed ook. Hij is er voorzichtig en netjes op geweest. Het laatste wat hem overbleef van vroeger. Zijn eenige kans...
Met een ouden zakdoek maakt hij zijn schoenen schoon. Het is goed dat hij zich vanmorgen zoo zorgvuldig geschoren heeft. Dan keert hij terug naar het lokaal, geeft het ééne kwartje en de drie dubbeltjes aan Truus, zegt goeien avond en verdwijnt...
Truus kijkt verbaasd naar het geld in haar hand.
- Wel verdomme, vloekt ze zachtjes, en waar blijf ik nou?
- 'n Reuze-nette meneer, hikt de hardnekkige, 'n reuze-nette meneer, 'waar Truus?
- Stik, zegt Truus.
| |
| |
Week en dik zijn de loopers in Hotel Royal. Week en dik zijn de tapijten die liggen in de ruime hal beneden en in de vertrekken op de eerste étage. De voeten zakken weg in de weeke loopers, in de zachte tapijten. Een loom en ongekend weldadig gevoel trekt op van de vermoeide voeten tot aan de knieën; de voeten die het natte asfalt kennen en de modderige plantsoenen, de harde, steenen trappen der portiekwoningen en de pijnlijke oneffenheden van straten en stegen, de voeten komen tot rust en willen even stilstaan.
- Eén deur verder, meneer, zegt de parmantige piccolo met zijn roodgewasschen jongensgezicht boven de groene uniform, kamer twaalf... Het cijfer staat met zwierige krullen gecalligrafeerd op de deur, die de jongen nu voor Joost Verheijde opent. Als het licht brandt ziet hij een laag, breed bed, gemakkelijke diepe fauteuils...
- Deze deur gaat naar de badkamer, licht de piccolo hem in. Dan trekt hij de zware, donkere overgordijnen dicht.
- Ik zal ook een bad nemen, denkt Joost Verheijde, een lekker, warm bad en ik zal...
- Wenscht meneer nog iets?
- Nee, dank je wel.
- De toiletten zijn links in de gang, meneer. De lift brengt u in het café en de trap komt uit in de hal van het hotel.
- Oh, juist... dank je...
| |
| |
Zachtjes trekt de piccolo de deur achter zich dicht.
Joost Verheijde is alleen. Hij gaat zitten in een der fauteuils en glimlacht, voor het éérst sinds lang. Het is eigenlijk heel erg eenvoudig, denkt hij, en je wil eindelijk wel weer eens in een goed bed slapen, tusschen heldere lakens, onder warme dekens... Morgen... àch, morgen...
Hij draait het licht in de badkamer aan en zet de kraan van het bad open.
- Als ik nu nog een sigaret had zou ik volmaakt tevreden zijn... Hij zoekt in zijn zakken. Er is geen sigaret...
- Ik kan ze natuurlijk bestellen... Waarom niet?
En hij belt...
Als men kamer twaalf in Hotel Royal heeft betrokken (f 6, - met ontbijt) krijgt men zeker crediet voor één doos sigaretten...
Het water in de badkamer klatert uit de kraan en dampt. Joost Verheijde heeft zich uitgekleed en rookt. Na het bad zal hij naar beneden gaan, er is een leeszaal. Hij zal daar behagelijk de kranten doorkijken en de tijdschriften, een groc drinken, een sigaret rooken, en mòrgen... ach mòrgen... Misschien zal hij nog een dag langer logeeren in Hotel Royal, misschien zelfs nog enkele dagen... misschien ook niet...
|
|