Bikoerim
(1903)–M.H. van Campen– Auteursrecht onbekend
[pagina 351]
| |
[pagina 353]
| |
Blinde en Droomertje.I.Aan het einde van eene rij grijs-gepleisterde fabrieken stond het kantoorgebouw der brouwerij, fèl-rood huis, plompzwaar en slaperig-warmteloom, de ingebrande hitte optelaaien naar den hard-blauwen hemel. Het stond, log-reuzig, op de lompe muur-pooten zijner portique, met de oud-en-vermoeid-oogige, doffe kijking van zijne stoffige-vensters-met-vuilgele-gordijnen, berustend op te zien naar de overstelpende aangiering van het zonnegeweld. Want hoog en vast en krachteenig de zon, stuwend hare klater-schatering door den drukken ochtend. Lichtvallen daverden neer, overstroomende vloeden van licht, goudeling, effen van ineengedrongen dichtheid en veelheid van atomen. In de grauwe, berstige vatting der kalkvoegen verdiepten zich de heet-roode, dor-drooge muursteenen, als uitgegraven, gatig-geblakerd, door de warmte. En op de gracht was een kijflawaai van warme, gemelijke stemmen in de òphitsende | |
[pagina 354]
| |
hitte. Met de haastige bedrijvigheid van hun niet-willen-weten-de-warmte-ergernis-in-volbloedighoofd, liepen zij heen en weer, droog-stappend op de dorre keien, die tusschen randjes van poeieraarde, van de schuit naar het steen-pakhuis, dat 'n twintig passen van het roode huis afstond. Ze gingen telkens en telkens weer met vastbesloten been-opwrikking door de op hen aandringende zonnevlagen. Hunne tot den elleboog bloote armen bewogen door het licht hun bleek-blonde vleesch, blank-gelend onder het zwartige der haar-begroeiïng. En in hun zweetende gelaten vuurden, diep-rood, de koonen naar voren, naast-onder de ontevreden, snauwkijkende oogen. Zoo losten zij 't schip, tusschen arm vouw en borst rechthoudend de stapels borden, in de dichtgevlochten geelstrooien omwikkeling; daarin zat de glanzende zonnevloed als gestremd tusschen het kruiselingsgeschotene der sprieten. Maar in 't bovenste, gansch blootblinkende bord van iederen stapel vergleed hij luchtig in omloopende kringsels als spiegelende scheutjes blonde wijn. Zittend op het dek, de onder-bruine-rok-uittippende voeten neer bengelend op de kajuitstrap, de schippers-vrouw wàs: veilige-rust-in-'t-rumoerige, 't zonnegeweld om haar heen, bevredigd van hare stille figuur. 't Voorover-gebogen, lichte hoofd voor 't achter haar uitstaande, hel-groene deurtje, hield ze met haar bruinen mouw-arm en warm-bruinige uitgespreide hand haar witte kindje tegen de uitzwellende, zon-bestroomde, blank-vleezige borst, | |
[pagina 355]
| |
en ze zat er droomig naar te kijken hoe 't zoog, zoog, met bolle wangetjes en dichtgeknepen oogjes, het nog kleurlooze gezichtje, onder 't witte kapertje, gansch-onwetend-afgekeerd van de roodige zomerpracht. Nu en dan, als ze 't kind met 'n lichte armbeweging wat verlei, keek ze op, staarde ze even, verlangend, naar het fel-roode huis. Want daar, in de portique, was 't, als plots afgesneden, met de felheid gedaan. In 't diep-uitgeholde leek 't stoffig rood-goudene verzuiverd tot zonlooskoele lichtheid, beker vol water-klare koelte neergezet voor 't hittige dag-gelaat. Alleen in het heel-apart-vredige zat de oude man, beweegloos, hield z'n blinde oogen, waarvan de blik weg-en-naar-binnen, de poort uitgericht, in den zomermorgen. Hij zat zoo heel stilletjes en slechts-een-klein-plaatsje-innemend-in-de-wereld, in zijn smal, als ingekrompen, blauw jasje, op de stoel met geschilderd-bruinen rug en hield zijn oude handen op de knieën. Die handen waren rimpelig en droog-geel van vel, waaronder zich koord-rondden de aderen, hard en dik-leer-achtig, als iets overgebleven-duurzaams over en naast de kuilen en 't weggezonkene tusschen de knokkels. Hij wreef er mee, nu en dan, stram-traag over de bolling van zijn knieschijf. Dan gleden de magere vingers voorover en puntten de knokkels scherp omhoog. Zijn glad-geschoren, gesloten militair-barsch gezicht met witten knevel vertrok niet. Het barsche was iets nog-overeind-staande in de duidelijk-geziene klein-neergevallenheid van | |
[pagina 356]
| |
zijn wezen en leek gansch zonder verband meer met zijne vreezende en berustende innerlijkheid, aan den dag huiverend in de verkrompenheid van zijn oud lijf en droef-stil-zitten van oud, oud mannetje. Hoog boven zijn hoofd, tegen het rondende der overwelving lagen breede schaduwen gestreken, maar in de hoeken prop-bolden zij als jonge katjes, die ergens, ingeklauwd, aan hangen, met gekromde ruggen. Zoo zat hij nu al 'n vol uur, alleen met zijne plots-denk-voelingen, die zich, in hem, verzichtbaarden, in kleurige verschijningen, meest verminkt en moeizaam opkomend uit het duister, en gauw weg-brokkelend weer. Zij waren verschuivend en òplichtend en wegduikend op den door hem verbeelden, rechten voorhoofdsmuur, die zwart was, als achter de lensen in zwart-marmeren wanden van aquarium-zalen het waaskleurig, verglijdend en lijf-gedeelten-wegdraaiend beweeg van tintige visschen. En hij zag nu ook wel, hoe ze daar buiten de poort, bewogen op de gracht: blauwe boezeroens en arm-brokken uit opgestroopte mouwen, en zweetende gezichten, en 'n heen-en-weer-gezwaai van de koopwaar, dat je zou zeggen 't geen steengoed was. En hoe ze keken naar hem met vreemde oogen, die geen oogen van medelijden waren maar van schuchterheid en lichte vrees, zooals wel menschen naar 'n slapend kindje zien, het op de teenen voorbijloopend. Nee, dat was geen verbeelding, hij vóelde 't. 't Was 'n lam gevoel, dat je kregel maakte. Vroeger jaren toen-ie es ziek | |
[pagina 357]
| |
was had-ie dat ook gehad... toen-ie op mocht zitte voor 't eerst en in z'n leunstoel te pijpe zat voor 't tafeltje met 't gele zeiltje en de geraniums. O ja, hij zag 't nog duidelijk of 't vandaag was: z'n vrouw dee de vloer om 'm heen en wou niet hebben, dat-ie opstond en verschoof 'm met stoel en al en lachte en praatte onder-de-hand om 'm bezig te houe, en liep maar af en aan met 'r opgestroopte mouwe en 'r emmer, in 'n haast om klaar te komme, om hém, om hém... Dan zat je daar: zoo'n al-maar-dankbare niksnut, en de andere werkte voor je en hadde last met je... je was iets aparts... je was alleen, en dat was nou voor goed... voor goed... Ja, hij wou wel naar-bove, je zat hier zoo te koop met je ongeluk... Maar-ie dorst niet alleen, 't was zoo'n stijg, en als-ie 'n tree mistelde kon-ie eraf legge... Zou-ie schellen?... Och nee... dat kón-ie niet doen, zij was óók 'n oud mensch, zoo goed als hij... Nou ja, ze had wel gezegd, dat-ie 'r maar zoo moest waarschouwe als-ie gehaald wou worde... Maar 't wàs géén doen... Vijf trappe na' benede late komme... Hij hoorde 'r wel niet klage maar nou kon me 'm ook alles wijs make, hij wou 'r gezicht wel es zien, wie weet hoe moei en ellendig ze er uit zag... Vervélend was dat, daar had je 't weer, nou kon-ie zich zelfs 'r gezicht niet goed voorstellen... Verdomme... Was dat 'n zenuwachtigheid... juist omdát-ie 't wou?... 't Beste was d'r dan maar 'n kwartiertje heelemaal niet an te denke, dan kwam 't van zelf, plotseling... | |
[pagina 358]
| |
Maar toch beproefde hij 't nog eens, kon 't niet laten, doch tevergeefs. Als 't lukken wou had hij er wel schik in, dat zich daar voor dien zwarten muur van zijn voorhoofd zooveel afspeelde, zoo open en duidelijk en 't toch niemand, niemand kon zien. Hij kon zich er zelfs om verkneukelen, als 'n kind, dat, alleen in kamer, gezichten trekt, springend van plezier, tegen iemand, die buiten de toeë deur voorbijgaat... Kijk nou, kijk nou... wat ellendig, nee 't ging nou niet, 't was net of 'r telkens 'n stuk an mankeerde, of 't gezicht zich bewoog, zich wegdraaide en treiterig met de ooge knipte... Och, dat je ook zoo op je stoel moest blijve plakke... Dat 't juist ook vandaag die drukte van 't verhuize was... Anders ate ze om twáálf uur... Ja dat was waar ook, waarschijnlijk kon je bove niet eens fatsoenlik zitte... Arme sloof, nou sjouwde ze de boel an kant... Nee-ie kon 'r waarachies nou niet na-benede late kome... Maar als ze d'r toch maar an dacht 'n beetje voorttemake, ze moeste toch hiernaast nog effe afscheid neme ook... Wat of díe mensche nou wel dachte van de smerige behandeling die-ie kreeg... 'n blinde zoo-maar uit z'n betrekking te zette... met 'n pensióentje... 'n pensióentje... Ze moeste toch nog hun fatsoen zien optehoue... Maar de heere zoue 't ook misschien niet gedaan hebbe, als die smeerlap ze niet had opgestookt... Want zíj dee nou toch de boodschappe en bracht de brieve na de bus, en dee alles wat híj gedaan had... en over de werkster te spreke, die ze d'r | |
[pagina 359]
| |
nou hadde moete bijneme... 't dee 'm wat an zulke lui... Schànde was 't... En als d'r nou 'n andere concierge kwam, die niet van 't land gepensjeneerd was, en die 'n andere betrekking had overdag, dat was toch zíjn recht ook geweest, dan moeste ze toch nog iemand hebbe... Nou... wat dee je d'r nou verder over te denke... hij had d'r genoeg over gepraat... 't Gaf toch niks... als je 'n hond wil slaan kan je 'n stok vinde... En eiggelik was 't nog gelukkig... Ja... hoe had 't dan anders moete gaan... 't Oudje had d'r heelemaal de grond bij ingegaan... Ja, 't wàs goed, dat ze gedwònge werde d'r uit te gaan, hij had nooit de moed gehad 't uit eige beweging te doen... Zeker, 't was dùbbel goed zoo... Misschien als-ie d'r om gevraagd had, hadden ze 'm niet eens dat pensioentje toegezeid... Want dat dat maakt 'n gróót verschil, of je 't vraagt of... In de brouwerij bimbamde een fabrieksbengel het schaftuur in. Het geluid ging onverschillig, zich-niet-storend, uit de triestige, vuil-grijze gebouwen, door de intense zonnekijking heen. En even was 't stil. Maar dadelijk daarop geruchtte 't aan het einde der gracht van klare, hooge geluidjes, heldere lachjes en klinkende roepen, die, luchtig, plooi-wapperden als blanke, glimmend-zijden vaantjes in de zwaar-goudene lucht en kond-deden de meisjes-school uitging. In eene koelte-waaiïng van blanke jonkheid kwamen de meisjes de gracht afgestoeid in hunne witte en licht-blauwe jurken om het onvleeschelijk-luchtige hunner nog-niet- | |
[pagina 360]
| |
volgroeide lichaampjes. Hunne dartele bewegingen deden merken, ze wisten van geen warmte of loomheid. Ze schenen te gaan in om-dauwing hunner eigen koelte en liepen frisch in eene, als water klaar-perelende, opluchting, door het vurende heen. Om hen sidderde het licht niet, zoo fijn en teer was hun doorgaan. De bekoelende wuiving van hun lachende-stemmen-gewaaier nam dan spoedig af en de brandende warmte stond weer vast en dicht. De sjouwerlui, die hadden gestopt, hadden ze droomig nageöogd, 't bovenlijf loomachteruit-geknakt op den uitpuilenden buik, en de handen in de zijden, of, gedachteloos, krauwend in 't vettig-heet gezicht. Toen sjokten ze naar de wit-houten, open kisten, die op de kleine steentjes voor het pakhuis stonden, waarin 't strooi zachte zitjes maakte, en lieten zich erin zakken, de beenen bengelend over den rand heen, dat de gele sprietjes aan alle kanten om hen opschoten, en haalden uit de witte zakken 't bruin-gelige brood, waarvan ze groote beten begonnen te happen, ontblootend 't hel-witte, met dunne roode en licht-gele randjes van vleesch- of kaas-plakken lijnend ertusschen, 'wijl een jongen met benauwd gezicht een grooten, blauw-geëmailleerden ketel rondsleepte en in de fonkelnieuwe, groote koppen de grijzige, met melk aangelengde koffie schonk. Een stilte was nu op de grachten neergezegen, eene diep-vredige na-werken-rumoer-rust. De blinde zat gansch vereenzaamd daarin en werd weer gemelijk en ongedurig door vaag-voelen dat zijne | |
[pagina 361]
| |
rust zoo vreemd en afgezonderd in de hem omringende stond. En, na een poosje, in 'n zich-rekenschap-geven, wist hij zich naijverig-verdrietig. Dat bracht nog grooter treurigheid in hem. Hij had de onbehaaglijke gewaarwording van een, die 's nachts bij slapende zieke waakt, en àlles, àlles, heel wijd en ver om hem, in rust weet - hij alleen denkend en wakend - en de uren telt, en al maar peinst en al maar staart, de trillende schaduwen van 't nachtlicht beziende op de wanden. Maar zóó verduidelijkte zij zich hèm niet. Hèm door-píjnde nu de gedachte, dat hij nooit weer zoo rusten zou omdat hij nooit, nooit meer zou kunnen werken. En nu wou hij weer naar boven, wèg van die-menschen-zoo-dicht-bij-zich, wou hij zitten in 't kleine, koele kamertje-achteruit, stil, in z'n eentje, de vrouw bezig in 't keukentje. Och ja, daar was-ie zoo goed geborge in z'n oud hoekkie... wist-ie precies hoe-ie doen moest om niks omtegooie, naast hem 't kleine tafeltje, waar-ie, héél voorzichtig, eerst zachies voelend, met z'n linkerarm op kon steunen; en als hij effe, héél zacht, de hand uitstrekte, raakte-ie 't kouwe glas van de goudvischkom... Of dat zwart nog van de vinnetjes was opgetrokke, zooals-ie 't voorzeid had, hij moest 't toch es vragen als-ie d'r an dacht, ze zeien, dat 't sterkte was... gèkheid... Kon-ie nou maar na-boven, boven op 't tafeltje door 't raampie-in-de-muur kwam meest 'n lekker windje, dat kon je nou wel verdrage. En floot de kanarie bove z'n hoofd, 't was 'n lùst, hij zàg de geluidjes | |
[pagina 362]
| |
uit 't kooitje rollen... Vréémd toch, toen-ie nog ziende was had-ie dat nooit gehad... Kleine, heldere, glaze kraaltjes ware 't, die over elkaar heenrolde in 'n getingel... 't Is 'n mirákel, as je blind bint, zié je àlles... Zou-ie toch maar schelle... Och néé, néé, hij moest nou maar gedùld hebbe! Kon-ie zich maar an iets make denke, dat-ie geen erg op de tijd had... Dènke, dènke, late ze maar blijve z'n mooie gedachte... z'n òngeluk, z'n òngeluk... Dat-ie nou zoo hulpeloos was as 'n kind, dat 'm dàt moest overkomme... Zèstig jáár had-ie 't licht gehad, en op 't eind van z'n leve moest 'm dat gebeure... z'n vrouw dfe bleef 'r maar bij, dat 't van z'n drift was gekome... bij die ruzie met de secretaris... Ja dat was 'n echte treiterkop... hoe-ie 'm in z'n gezicht gestaan had... Maar och gèkheid, alles is toch 'n mensch z'n bestemming... 't Is wáár, van die tijd ware de zenuwes op z'n ooge begonne... Wat had de vrouw gegriend, wat had ze gegriend... en toen in 't gesticht... die operatie... véértien dage làng had-ie d'r in gelege met 'n verband voor z'n ooge... wat 'n tijd was dat, wat 'n tijd... de spanning... om te wéte... 't vulde 'm soms de krop, dat-ie móest gaan huile... en toen kwam einlik 't verband d'r af... alles zwàrt, nàcht, nàcht... de schijn was ook weg, d'r was niks meer an te doen... Gòd, Gòd... En hij poogde zich verder te herinneren: die eerste weken, toen-ie weer in huis was, maar dat was alles onduidelijk en vreemd, alsof-ie koorts had gehad. Er was 'n ijlheid toen | |
[pagina 363]
| |
in 'm, 'n ondersteboven-gekeerdheid, 'n vreemdgewordenheid van alles... Maar één ding stond in dat woeste, dat draaiërige vast, dat stak als 'n donker blok uit, de gedachte, dat-ie onherstelbaar blind was, dáárna' moest-ie áldoor zien... Die liet 'm niet slape, was overal: op en naast en bove 'm. 't Vulde 'm heelemaal, 't was of-ie op 'n lànge, lànge weg liep, waaran je geen end kon zien, en de lucht om 'm heen, en de hemel, àlles wàs z'n blindheid. Niks van de wereld bestond meer voor 'm, alles waarvan-ie had gehoue, z'n vrouw... en al die kleinighede en gewoontes waaran-ie gehecht was, alles was wèg, héélemaal weg... De wereld was z'n blindheid... 't Was m soms net of 't 'm voor z'n hoofd gebonde was met 'n drukkende band... Maar toen was dat toch langzamerhand geslete, 't was net of-ie uit 'n zware koors opkwam, waarin-ie veel geijld had... Maar toen... - 'n gèk was-ie geweest... net of 'n mènsch je wat gedaan hêt - toen had-ie 'n soort wrok in zich... hij wóu niet meer lachen en vroolijk zijn... daar had-ie geen rede toe... net als 'n kind smolt met z'n eige ete. Maar toen Karel en de nichies d'r ware, die Zondag, had-ie tòch weer meegelache... Och ja, zoo wen je an àlles... Maar die morge, die morge, dat zou-ie nooit vergete... Toen-ie z'n ooge had opegemaakt en alles bleef donker om 'm heen... hij was net nog verward, uit de slaap... Gòd, 't was of d'r 'n smorende benauwdheid op 'm viel, 'n plòtselinge, rázende angst, die 'm de keel toedrukte, voor die nàcht, die niet weg | |
[pagina 364]
| |
wou van 'm... Hij had de arme omhoog geslage in 'n stuip... in 'n wildheid... Kon geen adem krijge... geen adem. 't was net of-ie in eens rázend was geworde... Hij moest z'n handen als kláuwe in de lakens zette, en zich-zelf dwìnge, dwìnge, om niet 't bed uittespringe en z'n kop te breke tege de muur, dat d'r 't lìcht in kon komme in dat zwart... in dat zwàrt, waarin-ie geen lucht kon krijge... Toen kwam-ie weer langzamerhand tot zich-zelf... 't Kouwe zweet stond 'm op 't voorhoofd... Dat voelt misschien iemand, die schijndood is en wakker wordt... onder de grond... Hij wou 'r niet meer an dènke... En even gedachteloos zat hij, wijl 't gruwzame vergrijsde en vernevelde, tot hij opschrikte: Go'-vergeef-me-de-zonde... de slag ging je door merg en been; als dat geen glaze koste... de adelborst... nátúúrlik... Daar vaarde nog eene gesmoorde trilling door de muren heen van de bons, waarmee de deur van 't woonhuis ernaast in 't slot was geworpen. Toen was er eventjes weer stilte, dan tik-takte het springend-loopen van kind, dat, spelend, verbeelde figuurtjes trekt met zijne voeten. De blinde stond op en, het strak-gesloten gezicht afwachtend-opgeheven, bracht de rechterhand aarzelend-voorzichtig vooruit. En toen hij die voelde gegrepen door 't jongetje werd zijn gelaat verweekelijkt door een moe glimlachje, zei hij, vreemd-manhaftig: ‘Zoo adelborst,’ en ging weer zitten, de kleine hand nog steeds in de zijne. Het jongetje, | |
[pagina 365]
| |
nog ten halve buiten de poort staande, zijn blij-jong gezicht-met-blozende-wangen-en-roode-lippen naar het buitene gekeerd en, in zijn bewegen, het toch-met-hem-eene zonlicht doende verglijden over de linker helft van z'n platten, breeden boord en blauwe pakje, zei vroolijk-zangerig: ‘Dag meneer Doornekamp,’ en blikte, na hem even te hebben aangezien, weer met zijne licht-dorstige-en-drinkende oogen in 't glans-alomme. Dan maakte 't kind zijne hand los en liet zich op de bruinen-gele vloertegels glijden, vlak naast den stoel. Zoo zaten ze 'n poosje stil en zeiden niets en keken voor zich heen. Toen vroeg de blinde, zonder 't hoofd te wenden: ‘Hoe kom je eiggelik hier, adelborst... Dìnsdag... stukkies-gedraaid?’ ‘O, nee,’ zei het ventje heftig, en plots-blozend ging hij, voorovergebukt, wat morrelen aan zijn knoop-laarzen. ‘Zoo... wat is 't dan?’ zei de blinde z'n stramtanige hand hem op den schouder, naast-onder het jonge gezicht leggend en nu zich tot hem wendend als kon hij hem zien. ‘Zit d'r je wat in de weg, adelborst?... já... d'r zìt je wat in de weg?’ En het ventje, opziende naar het blinde gelaat van den ouden man, voelde nu eenklaps eene opluchting, voelde zich vrij worden: die oogen zagen 'm niet... hij was alléén. ‘Ze hebben me weggestuurd,’ zei hij bedaard, ‘ik mag in 'n week niet school kome... Ze zegge 'k let niet op... en 'k ben brutaal geweest...’ Dan vertrok zich toch even z'n jong gezichtje van | |
[pagina 366]
| |
het leed-herinneren... hoe-ie, razend-huilend, door de straten, langs 'n omweg, naar huis was geloopen... De oude trok gauw z'n hand terug, ging weer stijf-recht-op zitten, berouwend dat hij gevraagd had. Toen zei hij na 'n poosje, zuchtend: ‘Tja’. En daarna waren ze weer 'n-heel-tijdje sprakeloos, als versomberd door het droevige vertelsel. De oogen van 't jongetje waren nu zoo licht-dorstig niet meer; 't hoofd voorovergebogen, tuurde hij, over de punten zijner laars-voeten heen, naar de blakende keien. In 't windstille kwam aandeinen loom-geurige tabaksrook, van de knechten uit het pakhuis, die hun pijpje rookten, en dat deed 't jongetje eensklaps lach-peinzend opzien. Met 'n bruuske beweging van 't hoofd den blik naar den blinde heffend, vroeg hij: ‘Waarom rookt u niet meer?’ Hij zag zoo dol-graag rooken, zich-zelf opwarmend met de idee, dat híj 'n sigaar in den mond had, zich voorstellend hoe-ie 'm zoo nu en dan tusschen twee vingers zou houden of deftig de asch eraf tikken met 'n groot-mensch-gebaar. Dat-ie dat nog niet mócht. Juist nou... nou droeg-ie 'n heerevest en 'n horloge-ketting erop... En dan kon-ie zóó gaan staan... de buik 'n beetje vooruit... 'n Heer... Maar de blinde antwoordde met lichten weemoed, die zijn strak gelaat niet beroerde, en, bijna dadelijk door gewoonteberusting bedwongen, slechts éven het diep-grommige zijner oude-manne-stem verzachtte: ‘Nee... verlede week heb 'k gate in me jassie gebrand, je zou nog brand kenne make.’ | |
[pagina 367]
| |
‘Nou... 'n pijpie met een dop...’ bracht 't jongetje er tegen in medelijdend-overwegend. ‘... d'r Is toch geen aardigheid meer an as je de rook niet meer ziet...’ zei de blinde meer tot zich zelf. Ja dat was zoo, dacht het ventje, ontdekkend dat ook hij dat 't liefst vond... óók mooi was 't rooie glimmen van 't ronde vuurplekkie aan 'n verschaangestoken sigaar in de schemer... mooi glad... en zoo'n groot stuk de sigaar d'r achter in de mond-met-de-snor... de eerste versche reuk van zoo'n sigaar... hè ja, róóken. En 't jongetje zag weer met oogen, blij van vroolijk verbeelden en verlangen naar buiten. Alles was blij en licht en alle ramen stonden aan de overzijde open, want daar de schaduw was en de menschen waren vroolijk en praatten met elkaar over de ramen. Maar de oude begon nu te spreken van: ze die middag 'n bezoek te brengen, en of z'n ma wel thuis was om 'n uur of half drie. En 't jongetje, opschrikkend, zei, aarzelend van verwondering over dat bezoek, en zóó zijne antwoordende woorden moeizaam vrijmakend van tusschen zijn vragende gedachten, dat moe zeker thuis was, de naaister was er ook. En toen peuterde z'n denken verder aan het vreemde... het vreemde van dat bezoek. Zijn mond opende zich al... maar nee, dat kon je niet vragen... maar ze zeien toch wel: ‘Waaraan heb ik de eer?’ of zoo iets... O, gèk, gèk, hij zou't nooit kunnen zeggen... precies of-ie iemand namaakte... Maar-ie zag 'm toch niet... | |
[pagina 368]
| |
Doch de blinde sprak weer en deed in een aandacht-schrik zijne zoekende gedachten wegvallen. ‘Ja jong, 'k ga hier weg, we komme afscheid neme.’ ‘Watte, gaat u wèg?!’ vraag-riep 't jongetje, zijne hand op de knie van den ouden man leggend en hem aanziend met oogen, wijd-open van schrikverwondering: Wat was dàt... 't gebouw-hiernaast zonder... hoe kon... hoe was... 't Gebouw en de man ze waren altijd onscheidbaar-een geweest in zijn onbewust-indrukken-verwerken. En de blinde zei: ‘Ja adelborssie, ze kenne me niet meer gebruike, en nou motte we weg, d'r komt een ander in.’ Toen meer door den toon en de gelaatsuitdrukking van den blinde dan door de woorden, overkwam 't jongetje plotseling 'n lichte vrees voor vage warreling van vreemde dreigende dingen in 't van-hem-nog-ver-affe leven, dat hij éven misten zag. 't Was zéér vaag, gelijk een grijze, nevel-bewegen-volle droom in verwijderde herinnering. Dit slechts kort, dan ebde weer dit vreemd-innige voelen en het was als eene drukking om den hals, die wegtrok en er dijde zich eene teederheid in hem uit, zoodat toen zijn blik nu viel op de arme, uitgedroogde, tanige hand, waartegen blank lagen zijne vingers, die hem aandeed met liefde en medelijden en hij haar wel zoenen wou. Hij stond langzaam, in 'n peinzing, op, en uit zijn rijzend hoofd bestreelde zijn droomige blik, | |
[pagina 369]
| |
verglijdend, het verkrompen mannetje. Dan, zijn rechterbeen gebogen en zijne linkerhand achter zich houdend, ging hij leunen tegen den muur; door 't dikke hoofdhaar voelde hij 't nauwelijkskoele van steen, dat even, flauw-gewaarwordinkje, doorgleed tusschen zijne droomen, die strakten zijn gelaat en deden zijne oogen star-kijken-zonder-zien óp in 't hemel-schitterende. 't Waren droomen van heel-trotsch-en-heel-hoog-staan tegenover àl onrecht en van de-ridder-beschermer-te-zijn... Hij zag zich-zelf verheerlijkt, en 't was warm in zijn hoofd, om zijne oogen, totdat, door aandachts-uitputting, alles plots verkoelde en vergrijsde en hij moedeloos werd van 't hem nu door-loomend voelen, dat alles maar gekheid was en-ie toch niks doen kon, zoodat hij zijne thans-weer-ziende oogen moest neer slaan voor de zonnevlamming. Maar dadelijk daarna, in 'n jeugd-overwinning, die zijn gezichtje vreugde-be-lachte en zijne oogen deed glanzen, dacht hij, zich troostend, dat 't natuurlijk eerst zoo zijn zou als-ie groot was... ja, als-ie gróót was. Achter en hoog in 't gebouw dreunde het in-'t-slot-vallen van 'n deur. 't Geluid, gedragen door de galming van de wijde en hoog-bewelfde vestibule, stierf in een bromming weg. En de oude zei, luisterend en al aanstalten makend, om op te staan: ‘Dáár zal de vrouw komme.’ Maar 't jongetje riep: ‘Blijft u nog maar zitte, 'k zal eve gaan kijke.’ En hij sprong, in een zwaaiïng om de deurpost naar binnen, liep de | |
[pagina 370]
| |
vestibule door, de paar treden op, en stond toen aan den voet der vijf zich-omhoog-smijdigende trappen. In eene luie, slanke strekking lagen ze in de omveiliging der witte, licht-tintelende muren gevlijd, stil-slapend in de geslotenheid der opeenvolging hunner zwart-steenen treden. Van heel omhoog, 't bovenst portaal, kwam een bruin vrouwefiguurtje neergedaald. 't Vrouwtje steunde wel, vàst grijpend, op de leuning, maar liep toch strak-flink met de beenige en hoekige bewegingen van haar mager lichaam de treden af. Van uit het ronde, kleurig-glazige raam in den koepel van het trappenhuis beslierden fel-roode, zacht-oranje en gele linten van licht, haar tanig gezicht met den scherpen naar-voren-stekenden neus, de bol-hoekende koonen. De oogen echter, oud en verbruikt, zonder rest van de klare kijking en glimmende welving der jeugd, waren dood-voor-alle-kleur, keken recht voor zich benedenwaarts, diep-starend uit de kassen. Ook over de platte borst streepte soms even het kleurige, maar de niet lange rok, die zeer breed en stijf-rondend uitstond en, nu en dan, een flauw kreukje kreeg van de treden, werd er niet door bereikt. Op de onderste trap gekomen zag zij 't jongetje en naar zijn kant draaiend het verdrietelijk gezicht, de oogen, schoon de leden omhoog rezen, niet oplichtend, en als verzonken blijvend tusschen de hoekige bultigheden van het gelaat, zei ze, klaarscherp, even den stroef-gesloten mond openend: ‘Dag jongeheer’. En dadelijk sloten hare lippen, | |
[pagina 371]
| |
bleek en dun, zich weer op elkaar, zoodat ze niet meer dan eene, in 't midden aangedikte, lijn leken tusschen de omgebogen oudevrouwtjes-kin en den puntigen, beenigen neus. Het jongentje liep vlug 'n paar treden op, stak haar de hand toe: ‘Dag juffrouw.’ En glimlachend-verklarend: ‘Meneer hoorde u ankomme... Wou 'k eve gaan kijke.’ ‘Ja... och gut wa' segt uwes van die stakker...,’ zei ze toonloos uit de strakheid van haar gelaat, met hare magere hand de zijne even aanrakend. Het jongentje zei niets en keek peinzend, door de vestibule, naar het lichte buitene. Zoo bleven ze even staan. Ook zij staarde, maar als in zich-zelf. Achter haar holle oogen schemerden herinneringen, en als eene grijze uitwaseming daarvan, het mistige weten, dat àlles, àlles naar en ongelukkig is. Dan, toen ze dit doode rusten van haar verstand, dat nergens meer een uitweg kon vinden en in dit weten onoverkomelijke grens bereikt had, gewaar werd, kwam daardoor weer lichaamsbeweging in haar, en naar de vestibule loopend, mompelde ze half-luid: ‘'n Kruis, 'n kruis...’ Maar het jongetje was vervuld van de tintelende blijheid van den zomer en al zijne tot-ééne-blinking-gesmolten toekomst-begeerten leefden weer kleurig voor zijne oogen, zoodat het begrip van de onherstelbaarheid eener ramp niet doordrong in zijn denken en hij, met glimlach van superieur beter-weten, zei: ‘Nou, maar meneer zal toch nog wel kunne geneze worde.’ ‘Och gut,’ antwoordde zij, ‘weet uwes dan | |
[pagina 372]
| |
niet dat-ie al drie weke in 't ooglijersgesticht hêt gelege?’... Het jongetje schudde, haar strak aankijkend, van neen. ‘Nou, daar hèbbe se'm geopereerd...’ En met 'n berusting, die, door het ìn-doorvoeld-hebben van menschelijke onmacht, zonder bitterheid of spot was: ‘Hij is d'r nog erger uitgekomme dan-ie d'r in gegaan is, tóen kon-ie nog 'n schijn zien, maar nou... nàcht, hoor, nàcht.’ Het jongetje kreeg er even, plotseling, de hel-duidelijke voorstelling van, en droefheid en angst nevelden in hem op. Zooals plots, op een gloriënden zomerdag, wen de zon duikt, het licht dof-zilverig en de geluiden gedempt en koud worden, - zóóals 't dan plots wordt, werd 't nu in 't jongetje: 't was nog wel klaar en licht in hem maar de glorie was er heen. En hij verzette zich tegen dat veranderen, half-onbewust: ‘Nou maar juffrouw, misschien als u bij 'n ander gaat...’ Vreemd-ouwelijk, maar toch door-hem-zelf-overwogen, klonk 't uit zijn mond. Het oude vrouwtje bleef even staan, boos-verwonderd keek ze hem aan, maar die uitdrukking veranderde in eene van begrijpen, dat 't nog maar 'n kind was, en ze zei onderrichtend: ‘Och jongeheer, da's ommers niks voor ons arme mensche, da's goed voor rijke-lui... ja 'k heb wel es gehoord... Nou maar,’ onderbrak zij krachtig haar gedachtengang, ‘daar ken ons soort mensche niet an dènke, daar is geld voor noodig en wàt 'n geld.’ En ze zweeg, verdrietig-wijs voor zich starend met 'n | |
[pagina 373]
| |
uitdrukking van: Och 't verveelt me daarover te spreken, daar weet je toch nog niks van. Het jongetje, dit merkend, gevoelde zich nu heel klein en weer zag hij even misten de vage warreling van 't van-hem-nog-ver-affe, geheimende leven. Eerbiedig-nieuwsgierig keek hij 't oude vrouwtje aan: wat wist ze al wel, wat wist ze wel... Terwijl zij nu de treden naar de vestibule afgingen bleef hij even staan voor den ingang eener kleine kamer. De deur stond open, doch 't was er schemerachtig, daar de blinden gesloten waren. Toch onderscheidde hij wel den hoogen lessenaar, waartegen hij zoo dikwijls geleund had, en den muur, waar meneer Doornekamp altijd stond als-ie met 'm schermde. En eensklaps zei hij: ‘Voor 'n jaar gelede hebbe we daar nog floret-geschermd.’ ‘Ja,’ zuchtte zij, ‘d'r kan wat gebeure in 'n jaar... Sóólang je 't deksel niet op je neus heb...’ En toen, in 'n plots-innig-voelen van hare smart, 'n onderdrukt snikken in hare stem: ‘Ik hèb al wat gehad in me leve... maar dàt, dàt... jongeheer, as je sóó oud mot worde sterf dan liever jong.’ Toen liep zij driftig naar beneden. De blinde kwam haar al tegemoet, loopend met schuifelende pasjes, de rechterhand voorzichtig-betastend den muur, de linkerarm, strak, afwerend, voor zich uit gestrekt. ‘Daar bin 'k, vader,’ zei ze, zijne hand grijpend, ‘wou je nou maar na-bove?’ ‘Ja, ja...’ En hij ging naar binnen. ‘Misschien had je wel al lang gewild...’ twijfel- | |
[pagina 374]
| |
vroeg ze, hem aankijkend, ontevreden op zich-zelf. Ze was òp, maar wat d'r moést... Wat kon je d'r nou an doen... ‘Pas op, je bint an de treeë.’ En ze trok 'm 'n tikje terug. Met eene aarzelende voet-tasting begon hij 't trapje te bestijgen, en zacht, als vermoeid: ‘Nee, 'k zat d'r ommers heel goed en de adelborst hêt me gezelschap gehoue... Waar is-ie?’ En hij wendde 't hoofd om. ‘Daar ben 'k, meneer,’ zei het jongetje, de paar treden weer oploopend. ‘Zeg, denk je d'r an, om 't an je ma te zegge...’ ‘Ja zeker meneer.’ ‘Dat kan je toch wel vrouw... niet... as we nou om 'n uur of drie ginge...’ ‘Och gut ja,’ zei ze, zich met hare vrije linkerhand tegen 't voorhoofd tikkend, ‘'k wou 't uwes nog wel segge en 'k had 't heelegaar vergete... maar uwes ma mot niet voor òns thúis-blijve... hóór.’ ‘O nee, moe wou toch niet weggaan van middag, gerust niet,’ zei het ventje nadrukkelijk. ‘Soo... nou da's goeie.’ Maar de blinde stapte, niet oplettend, even mis en het jongentje greep hem nog bijtijds bij den arm. ‘Zal 'k u eve helpe meneer na-bove brenge?’ vroeg hij. ‘Och gut nee jongeheer da's heelegaar niet noodig,’ antwoordde ze snel. En, wenkbrauw-fronsend, knipoogde ze tegen 'm: Als je de ouwe zoo helpen wou, werd-ie zoo zenuwachtig en | |
[pagina 375]
| |
kwaad. ‘Wàt vader... je zou alleenig ook nog kenne,’ en tot 't jongetje: ‘Maar gùnst, hé, dat dóe je niet.’ En weer knipoogde ze. De blinde bromde iets, onverstaanbaar. ‘Nou, dan ga 'k maar na-huis, dag juffrouw, dag meneer.’ ‘Dag adelborst.’ ‘Dag jongeheer.’ En het vrouwtje wendde zich nog even ten halve om, riep: ‘Dus uwes denk d'r an.’ ‘Ja zeker, juffrouw,’ antwoordde hij, den reeds neerdalenden voet, die tusschen de twee treden was, inhoudend, zoodat hij, wiebelend op één been, zich moest vasthouden aan de leuning van het trapje. ‘En uwes sal self ook nog wel thuis zijn, niet?’ ‘O, juffroúw,’ zei hij hartelijk. Zij knikte vriendelijk, 'n stramme glimlach-vertrekking op haar mager gezicht. Toen gingen zij verder naar boven. En hij spròng naar buiten, in 'n haast om alles thuis te vertellen, liep gauw over de stoep en schelde aan. | |
II.De gordijnen waren neergelaten, daar de zon nog 't huis begloeide. En de lichtzeef van het gelig doek hield het grove goudene buiten, zoodat het binnenkamersche klaarde in puren, koelen dag. Nu en dan gingen door de vriendelijke stilte de fijne ruisch-geluidjes van het linnen, dat de oude | |
[pagina 376]
| |
naaister bezig was te zoomen, prik-tikte soms de naald tegen den vingerhoed. Bijwijlen kreuk-kraakte ook, scherp, de krant, welke mevrouw doorkeek. Het jongetje in het achtergedeelte der kamer was. 't Hoofd steunend op de rechter hand, zat hij, voorovergebogen, peinzend, ernaar te staren hoe de punt van zijn laars-voet figuren over het vloerkleed trok, de kleurige lijnen volgend. De naaister was 'n oud, dik vrouwtje van tusschen-de-zestig-en-zeventig. Zij had een grauw-bleek gezicht met dikke hang-wangetjes, een kleinen rechten neus, waarop de zilveren bril, voorover, zwaar te rusten lag, en eene neerhangende, dik-omgekrulde onderlip. Het breede gelaat leek nog breeder door het dicht-opeengesloten-zijn van boven- en benedenkaak van den vermoed-tandeloozen mond. Ze droeg 'n klein mutsje met blauwe strikjes en blauw er door heen getrokken lint. Het blank-grijze, in helften gescheiden haar schulpte daaronder uit over het rimpelig voorhoofd. Zij neuriede zachtjes met oud en heel fijn stemmetje een fransch liedje uit het napoleontische tijdvak. Het teer geluid en de bevallige woordjes uit vervlogen jaren be-droomden 't oud figuurtje in de zwarte japon. Zij zong heel zacht, ingehouden, voor-zich-zelf. Als een goedgesloten, antieke commode, waaruit 'n tipje oude kant neerhangt, die mijmeren doet over vreemdmooie dingen, daarin verborgen sinds lang, heel lang, was zíj, nu dit brokje melodie zoo stilletjes boven hare oude handen vergleed. Het jongetje richtte het hoofd op, keek haar aan met zijne | |
[pagina 377]
| |
zoekend-denkende oogen... Het linnen, dat in gedeukte vallen op den grond lag, strakte te veel en ze rukte 't 'n beetje omhoog. 't Ritselde hardscherp. Dan, den zoom glad-strijkend met haar linker duim, hield ze op te neuriën en stak de flauw-blinkende naald weer in het opbollend witte, den langen draad met wijde arm-beweging er door trekkend. Mevrouw lei de krant op 't achthoekig tafeltje voor zich, zette haar lorgnet af, deed 't voorzichtig in 't leeren étui en stak dit in het, tusschen de plooien op hare borst verborgen, zakje, daarna bracht ze met 'r spits-vingertoppig handje de plooien weer op hun plaats, richtte even, vluchtig-en-gedachteloos den blik op 't plafond, terwijl ze met blanke tandjes op de naar binnen omgekrulde onderlip beet, zoodat het rood verbleekte, liet langzaam 't hoofd dalen en sloeg denkbeeldige pluisjes van haar rok, vouwde toen de handen berustend in den schoot en keek met 'r stil-bruine oogen over het mutsje van de naaister heen, naar den muur. Ze was 'n burgerlijk-lief vrouwtje, met 'r aardig wipneusje tusschen de dikke, blozende wangen, en leek heel-welgedaan-en-tevreden in hare bruine, huis-houdelijke japon. ‘'t Is toch wat te zegge met die mensche hiernaas... stumpers,’ zei de naaister, terwijl ze vlijtig de naald duiken-en-opkomen liet in 't linnen. ‘Ja juffrouw, zoo gaat 't nou eenmaal in de wereld,’ zuchtpraatte mevrouw, gedachteloos latend dalen den blik op 't oude vrouwtje, en met 'r | |
[pagina 378]
| |
rechter hand een traag gebaar van berusting makend: ‘dat zijn van die harde dinge... zoo'n gebouw moet toch ook schoongehoue worde... en bóódschappe...’ ‘Já... já,’ zei het oudje hoofd-knikkend, ‘m'n man-zaliger zei altijd: d'r is niet erger dan as allemaal gelijk hebbe.’ ‘En da's wèl waar,’ bevestigde mevrouw nadrukkelijk, en er kwam een glimlachje van meewarig wijsheid-proeven op haar gezond gezicht. Dan, vergoelijkend-onderstellend: ‘Máár - ze zulle toch wel 'n pensioentje krijge.’ ‘Ja, dàt denk 'k nou ook wel,’ zei de naaister overwegend, ‘maar... 't zal wel te weinig om te leve en te veel om te sterve zijn.’ ‘Noú... kòm... dat wéét 'k niet.’ ‘Och, mevrouw, de zatte kan de hongerige niet-te-na-komme... als je iets vàst heb, dan denke de mensche, dat je d'r wondere van kan doen... en als 't daarom te weinig is...’ ‘Dà's waar,’ zei mevrouw, afwezig-kijkend, en, plotseling, zich voorover buigend naar den poot van 't tafeltje: ‘Wat zèg je d'r van... nou heb 'k 't 'r zóó gezegd... dat mensch is zònde da 'k 't zeg, de vuiligheid zelf. Kijkt u 'ns, de stof legt d'r 'n vingerdik op, op de riggels.’ En ze toonde aan de over haar bril heenkijkende naaister het grijsstoffig topje van haar wijsvinger. Jònge, jònge, hoofdschudde 't oudje. ‘En of u d'r wat van zegt,’ meewarigde ze treurig, hare wenkbrauwen | |
[pagina 379]
| |
troosteloos optrekkend. ‘'t Geeft allemaal nìks. Waar 't niet ìn zit, kòmt 't niet in.’ ‘O juffrouw!’ zei mevrouw met 'n gezicht van je-weet-nog-van-niks en vertel-mij. ‘Als 'k u alles wou vertèlle wa'k met dat schepsel uitsta... ìk zeg maar, als je 't goed wilt hebbe, weet u: goéd, dan moet je àlles zèlf doen en dan kan je niémand houe.’ ‘'t Zijn jonge meissies, moet u rekene... hun hoofd is niet bij d'r werk... en in de tegenwoordige tijd... wéét u... U mag nòg blij zijn...’ En ze keek, met 'n diep-verstandigen blik: U-begrijpt-toch-wa'k-bedoel-d'r-is-nou-te-veel-dak-op-'t-huis, over haar bril heen, terwijl ze'r lippen in opperst en stellig weten op elkaar drukte. ‘Blij zijn!’ zei mevrouw 'r-wereldje-beter-kennend en glimlachend om de naïviteit van de naaister, ‘hoé 'k ze nog gehad heb ware ze la-la... maar - daar heb ìk niks mee te make... zoolang als ìk d'r geen last van heb...’ En toen, na even-denken, bóós: ‘Maar dàt zet de kroon op alles, waar 'k 't 'r van morge nog gezegd heb... je kàn je mond niet houe, al wil je 't nog zoo graag... Ze moet toch wete da'k niet blìnd bin.’ Plots, drift-haastig, stond zij op, de oogleden neergeslagen en zenuwig-knippend als keken hare oogen, inwendig, naar 't roezig afbeeldsel van 't tooneeltje in de keuken, dat stond te gebeuren, en in haar hoofd al hoorend de driftige woordjes, die ze zou zeggen, stapte ze in 't drukke beweeg van haar hard-loopen-willend mollig lichaam naar | |
[pagina 380]
| |
de deur, en ging gauw, terugtrekkend haar japonsleep, die bijna tusschen post en deur beklemd raakte, de kamer uit. 't Jongetje schrikte op, als in ontwaking, en na even te hebben geweifeld, vroeg hij zacht, de naaister aanziende: ‘Is uw man al lang dood?’ ‘Nou... 't wordt met Juni al 'n twaalf jaar,’ en, verbazing-glimlachend, na het in-duidelijken der vraag, ‘maar hoe kom je dáárop jonge?’ Dat wist 't jongetje thans niet. 't Was 'n begeeren in hem naar mooie en wonderlijke dingen, die 't oude vrouwtje zeker beleefd moest hebben. Nu hij niet op school was moest hij de gelegenheid waarnemen. Maar hij was zich op dit oogenblik niet verstandelijk-bewust van dit begeeren te hebben. En zich bezinnend: ‘Och, omdat u daar juist over uw man sprak.’ ‘O...’ zei ze, begrijp-knikkend, ‘ja jonge... toen was jij nog niet gebore, niet, je bint nog geen twaalf?’ ‘Nee juffrouw, 'k bin toch pas met Mei elf geworde.’ ‘Och ja, da's waar ook,’ zei ze hoofdschuddend, denkend aan den inktkoker, dien ze hem gegeven had. ‘Ouwe mensche hebbe heelemaal geen geheuge, jonge.’ Het jongetje lachte, als verlegen, en overdacht vaag, het verre, verre van zoo'n ouderdom. Dat lag voor hem als iets langs, iets blinkends waaraan geen eind was te zien. Stel je voor: loope met elkaar, nog járe járe lang loope met | |
[pagina 381]
| |
mekaar, dan... dan, trouwe met mekaar... dat was iets... iets vers... iets... iets... en dan... dàn?... Dat liep altijd door! Daar was niks meer... witte, witte weg... toch moest dat bij haar voorbij zijn... en daarna wéér 'n tijd... twaalf jaar... zoo oud was-ie nog niet!... en daar zat ze... Wat mòest ze al gezien hebbe. - Hij was intusschen opgestaan, stond, zonder te spreken naast haar, het vreemde overwegend. Maar er maakten zich geen scherper-begrensde denkbeelden uit het verre, het wazige in hem los. Slechts verzinlijkte 't zich voor zijn innerlijk gezicht tot een langen en blinkenden weg die aldus gezien: éindig, maar onmiddellijk na het wegvallen der visie, in mijmer-herinnering: eindelóós was. Na een poosje waakte hij op, vroeg bruusk: ‘En wat dee uw man?’ ‘Die was boekhouer jonge, bij meneer Torres da Fonseca.’ ‘Was dat een Spanjaard?’ vroeg hij blijde en er ging iets moois en romantisch op in zijn verbeelden: 'n zwarte kop met gebiedende oogen en lange, spitse puntbaard, dan brokken rood met randen goud van een zwaaienden mantel. ‘Wel nee jonge, dat was 'n Portugeesche jood... 'n baron...’ ‘Had-ie rijtuige en paarde?’ ‘O jonge, zooveel as je maar hebbe wil... en een huís dat ze hadde...’ zei ze, en dan meegevoerd door hare herinneringen, zweeg ze even, glimlachte, hare oogen ver-starend naar verleden- | |
[pagina 382]
| |
dingen, boog zich toen, met een flauw-betreurend wenkbrauw-trekken: da's-voorbij, weer over haar werk, vervolgde: ‘Ja, ze woonde in 'n heel groot huis, en ze ware maar met z'n tweeë... ieder had 'n vleugel voor zich.’ ‘Ware ze dan kwaad op mekaar?’ ‘Ja, zoo iets,’ zei ze vluchtig-en-gedachteloos, neerkijkend aan haar linkerzijde, waar de naaldenkoker van haar schoot gleed, en hem juist bijtijds grijpend kreeg ze er 'n naald uit, lei 'm dan op de vensterbank. ‘Sprake ze dan ook niet met mekaar?’ vroeg 't jongetje weer. ‘Jawèl...’ zei ze gerekt, terwijl ze, met opgeheven handen, dicht voor hare ingespannenkijkende oogen, beproefde een draad de naald intepeuteren. ‘Hij kwam wel es 'n enkel keer overwaaien, maar dan ging-ie gauw weer weg ook, want as ze niet da'lik begreep wat-ie wou, dan was 't altijd 't zelfde smoessie - gottegot 'k wor geregeld blind, 'k ken geen naald meer inrijge, probeer jij 's Jo... moet je 't puntje 'n beetje nat make.’ ‘O jawel juffrouw.’ En hij reeg de naald even in, bijna zonder ernaar te kijken in zijne haast om verder te hooren. ‘Nou wat zei-ie dan?’ ‘Ja, dan zei-ie: 'k heb 't je al dikwijls gezeg: Júlie, Júlie, je bint oúd, je bint 'n ouwe stòk, je hóórt niet meer, je zíet niet meer en je begríjpt niks meer - net of 't arme schaap daar wat an | |
[pagina 383]
| |
doen kon en dan ging ie weg. - Dank je wel, jij bint 'n ventje,’ sprak ze nu, uit 'r verhaal-toon vallend, tevreden, terwijl ze de naald aannam. ‘O, juffrouw! en was u daar dan wel bij?’ vroeg hij, opschaterend van vroolijkheid. ‘Zeker... meer dan eens.’ ‘O, maar moest u dan niet lache, en wat zeeë ze dan wel?’ ‘Zéker, àsjebliéf niét... Oppasse was de boodschap, je mag de mensche niet uitlache, malle jonge.’ Het jongetje keek 'n poosje voor zich. ‘Hahaha,’ lachte hij toen na, op z'n nagels bijtend. Ook haar gezicht goedig-rimpelde van lach-vouwtjes. Maar ze werd, plotseling, weer zeer ernstig, en, in plechtige herinnering, die in haar berouw wekte over 't ontwijdend lachen: ‘Maar 't ware toch bèste bráve mensche, ze deeë 'n hééleboel goeds, en as ze 't op iemand verzien hadde dan keke ze niet op geld... Heb 'k je nooit verteld van 't kissie met de gouwe dukate?’ ‘Nee juffrouw, u heb me nog nóóit wat van ze verteld,’ zei hij, begeerig-afwachtend. ‘Nee?... Nou, hoor dan...’ En opnieuw het linnen omhoog-trekkend en den zoom ombuigend en glad-strijkend, wilde ze met 'r oud-moederlijk sprookjes-vertel-gezicht 't verhaal beginnen, toen de bel in den gang overging. De schelrinkeling plots-schudde in het aangenaam aandacht-stille-om-hen-beide, door 't jongetje gevoeld als het d'r-nou-es-lèkker-voor-gaan-zitten-om-Verne-te-lezen. En hij keek verdrietelijk op: juist nóu... | |
[pagina 384]
| |
‘Hé,’ zeide 't oudje en ze lichtte bij de bollige kwastjes 'n tipje van het gordijn op om te zien wie er was. ‘Jonge, juffrouw Doornekamp, maak jij maar effetjes ope.’ ‘Ja... maar vertelt u daar verder?’ ‘Já jonge, 't loopt niet weg, gá nou maar effe.’ 't Jongetje liep op 'n drafje de kamer uit, den gang door en trok de straatdeur open. Op de stoep stond houterig-stijf juffrouw Doornekamp den gevel te bekijken. Ze had nu 'n zwarte japon aan en hield met beide, zwart-gehandschoende, aan de hoekig-gebogen armen neerstrakkende handen eene donker-groenige, dik-uitpuilend-opgerolde parapluie tegen den buik geklemd. Op 'r nog-gelig-bruin, glad, in helften weggestreken haar had ze 'n zwart hoedje met roode veeren en omgebogen zwarte staakjes, waaraan schuddende, glimmende gitjes. 'n Tien passen van haar af, op de stoep zijner eigen woning stond nog de blinde, 't gezicht naar de overzij gekeerd, wachtend, stroef-beweegloos, de handen in-elkaar-gehaakt op den rug. Op 't hoofd 'n plat-bollig, ouderwetsch hoedje, waaronder het borstelige haar blankte; zijn kort lichaam als geperst in de enge, korte gekleede-jas-met-afloopende-schouders: armelijke figuur in berustende wachting staande, was zijn eenigszins opgeheven gelaat, met den blinden, starren blik der doode oogen, gevoelloos in het in brandende goudkleur joelende gewemel der zonnestofjes, gelijk een luiken-gesloten huis, | |
[pagina 385]
| |
midden 't woelig spelen van kinderen zonder deelname staat. ‘Dag jongeheer, is uwes ma nog thuis?’ vroeg de juffrouw. ‘Zeker, juffrouw, komt u binne.’ Maar glimlachend zeide zij: ‘Kijkt uwes daar es de ouwe staan... Sèg vader, kòm je, mevrouw is thuis.’ ‘Já... dáár bin 'k,’ antwoordde hij voorgewend-kranig, met de rechterhand eene vroolijk-energieke beweging makend en klappend met de vingers. ‘Nee, jongeheer,’ fluisterde 't oude vrouwtje, weerhoudend 't jongetje, dat naar hem toe wou loopen om hem behulpzaam te zijn, ‘hij is niet tevrejener as as je 'm alleenig laat scharrele... natúúrlik... 'k hou wel 'n oogie op 'm maar 'k doe krèk... begrijpt uwes.’ ‘Bin jij 't, adelborst?’ vroeg de blinde, naderbij schuifelend en met zijne rechterhand den muur betastend. ‘Ja meneer,’ antwoordde 't ventje, de, als om eene botsing af te weren, vooruitgestoken linkerhand van den ouden man grijpend. ‘Zoo jong, wijs jij ons dan maar den weg, hé.’ ‘Ja meneer, mag 'k eventjes...’ En hij sloot de straatdeur achter de binnengetredenen dicht. ‘Geef u mij nou maar de hand,’ zei hij en voerde hem den gang door, wierp toen vlug de kamerdeur open. ‘Past u op... 't drempeltje,’ waarschuwde hij nog, dan traden ze de kamer in, terwijl juffrouw Doornekamp achter hen aan kwam | |
[pagina 386]
| |
en zachtjes de deur sloot. De naaister, met de eene hand zwaar-steunend op de leuning van haar stoel, met de andere het ritselend-afglijdend linnen vasthoudend, stond moeizaam op, zei vriendelijk, heel luid sprekend: ‘Dag meneer Doornekamp, hoe gaat 't met u?’ ‘Dat is juffrouw Patters, man,’ lichtte de juffrouw in. ‘O... Zoo-zoo juffrouw, en hoe gaat 't met ú?’ vroeg hij, eene herkennings-verheldering op 't gelaat, en beleefdelijk den hoed afnemend. ‘Nou, 'k bin d'r nou weer 'n beetje bovenop, maar anders heb 'k ook 't wintertje-wèl gehad... Juffroúw,’ en ze knikte vriendelijk tegen juffrouw Doornekamp. ‘Vent, geef jij 's an meneer en de juffrouw 'n stoel.’ ‘Och gut ja, bint uwes siek gewees... Ja sie je 'k kon 't ook wel denke... 'k zei wel tege me man, 'k sie juffrouw Patters niet meer, sou de juffrouw ies mankeere... want anders sie 'k uwes Woensdags altijd sitte en dat viel me op, hé... as je an 'n mensch gewend bint... en dan sei 'k wel, 'k mot es vrage as 'k mevrouw spreek, maar òch me liéve mènsch, je heb sooveel met je eige selvers te doen, dat je àlles door 't hoofd gaat.’ ‘Dat wil 'k u graag gloove, juffrouw... Tja,’ zucht-meewarigde de naaister. En ze gingen zitten. Het jongetje hielp voorzichtig den blinde, terwijl zij, 't linnen weder op haar schoot leggend, omkeek naar d'r vingerhoed. ‘Nou uwes sal d'r wel van opgehoord hebbe | |
[pagina 387]
| |
da' we hiernaas der uit gaan,’ zei juffrouw Doornekamp, haar droevig en veelbeteekenend aanziend, 'n mat treurigheids-glimlachje op haar gezicht. ‘Och 'k moet u zegge... 'k kon werachtig me oore niet gloove... Jo vertelde 't daar en 'k zei nog tege 'm, je zal wel verkeerd verstaan hebbe... maar toen zei-ie, meneer en de juffrouw hebbe 't me zelf verteld en ze komme van-middag hier... nou... 'k heb me d'r geregeld van ontzet.’ ‘Ja juffrouw, da' ken 'k me best begrijpe, 't is ook sóó'n smerige behandeling...’ ‘Ja en mit groote heere is 't slecht karse ete, hè... ze gooie mit de pitte,’ overwoog de naaister, en een flauw glansje van bescheiden tevreden-zijn over eigen scherpzinnigheid glimmerde in hare oogen. Maar dat verdofte dadelijk weer, en haar oud gezicht werd van gemelijkheids-rimpels doorvoord, terwijl, met ongeduldig-vlugge hoofdbewegingen naar links en rechts, hare scherp-kijkende oogen, over haar bril heen, de kamer doorvorschten. ‘Nóu, segt uwes dat wel... je hoef je d'r heelegaar niet druk voor te make... se krijge ommers toch g'lijk,’ bevestigde de oude juffrouw, tegen de franje van 't gordijn aan kijkend. ‘Ja... en 't is zoo dubbel verdrietig... as je ergens zoo lang gewees bint en je word dan zoo behandeld,’ zei de naaister zeurig en afgebroken, als dacht ze aan iets anders, en, fronsend de wenkbrauwen, tastte ze onder het gordijn op de vensterpost. ‘Och... da' weet je... je krijg stank voor | |
[pagina 388]
| |
dank hé... ja, we hebbe 't d'r vijftien járe uitgehoue.’ ‘Nou kijk da's toch geen dàg,’ meende de naaister, afwezig-sprekend, terwijl ze nu weer in 't linnen grabbelde, en daarna, zich voorover bukkend, onder de tafel keek. ‘En da' wàs me d'r 'n werk... trap-op-trap-af, voor elk schelletje mos je toch maar na-benede tippele... soékt U ies?’ ‘Och-ie zal wel terech komme... dat nare ding van 'n vingerhoed... as 'k 'm effetjes afdoe is-ie weg.’ ‘Misschien hêt u 'm wel in uwes sak gedaan...’ ‘Nee, 'k zie 'm al,’ zei 't jongetje, zich bukkend, ‘asjeblief juffrouw.’ ‘Zeg Jo,’ zei de naaister en ze maakte den top even vochtig voor ze den vingerhoed er op stak, ‘je moet moe effe gaan zegge, dat meneer en de juffrouw hier zijn.’ ‘Och nee, jongeheer, stoor uwes moe maar niet voor òns... misschien is se an ies besig.’ ‘Gerust niet, juffrouw, mevrouw moes maar effe in de keuke zijn... Ga maar effe Jo, want je zal zién... moe is kwáád anders.’ ‘Anders, wij hebbe nog wel de tijd, adelborst, we hebbe nog wel te doén... maar...’ zei de blinde. ‘Nou meneer...’ En 't jongetje ging al heen. In afwachting zwegen ze nu even. In de stilte alleen het prik-getik van de naald tegen den vingerhoed en het flauw geritsel van 't opschuivend linnen. Dan zei juffrouw Doornekamp: ‘'n Goed | |
[pagina 389]
| |
jongetje,’ en ze wees met 't hoofd, waardeerendknikkend, naar de deur. ‘Já,’ hevig-bevestigde de naaister, 'n glans van genegenheid in hare opziende oogen. ‘Maar-ie is wel 'n tikkie droomerig, da's jammer.’ ‘Och dat hei je bij soo'n boel kindere, hé... maar dat gaat later wel weg.’ ‘Nou-ie ken ravotte ook,’ meende de blinde, goedig-lachend. ‘Weet je nog vrouw, toen-ie scherme van me wou leere... Och God, 't was om je 'n bult te lache... en as 'k effe geen erg had, dan kon-ie me peúke ook, àsjeblief... Hij moes adelbors worre, weràchtig, daar is 't krek 'n jog voor.’ ‘Ja, dat was 'n oúd kind met 'n jòng kind, juffrouw,’ zei juffrouw Doornekamp, plagend, ‘U had die ouwe motte sien staan met 'n talhout in s'n hand.’ De naaister lachte, vriendelijk-waardeerend de aardigheid, en hield de blijheid er over nog op haar welwillendheids-gezicht, terwijl ze zeide tot den blinde, hem aanschreeuwend, als ware hij doof, om hem opmerkzaam te maken: ‘Hè meneer, u hêt geen nadere om u in de maling te neme... van je familie mot je 't maar hebbe.’ Juist wilde de blinde antwoorden, toen de deur openging. ‘Man, daar is mevrouw,’ waarschuwde de juffrouw terwijl zij opstond. ‘Dag meneer Doornekamp,’ zei mevrouw, met haar huismoederlijk druk gebeweeg op hem toetredend. ‘Neemt u me niet kwalik, da'k u heb late wachte.’ En daar | |
[pagina 390]
| |
de blinde wou opstaan, aarzelend zijne hand vooruitstekend, en met de uitgedoofde oogen in 't strakgeheven hoofd blikloos-starend, ‘Blíjft u zitte, blíjft u zìtte... zulke complimente tussche ouwe bure.’ Hij glimlachte, mompelde iets, drukte de hem-aanrakende hand. ‘Dag juffrouw, gaat 't goed?’ ‘Noú mevrouw...’ antwoordde ze met vriendelijk twijfel-gezicht. ‘Gottegot,’ klaagde mevrouw, doorpratend terwijl ze naar haar plaatsje-bij-'t-raam ging, ‘wat is 't heet vandaag... heb u 't ook zoo warm?’ En ze pafte neer in haar stoel. ‘Wa' segt uwes 'r van... 'k bin nou 'n beetje bedaard... maar daar van morge mit dat sjouwe en pakke... 't zweet droop me bij me gesich mit uwes permissie.’ ‘O... maar dan moet u daar benede, bij mijn in de keuke komme... daar krijg je 'n bezwíjming... met 't fornuis... d'r moet toch gekookt worde... en die zon, die staat je daar bijna de heele dag op dat zinke plat.’ ‘Ja, 't is holle of stilstaan... as je in dat weer mot koke ken je je pret wel an... je sal d'r suiver liever niet om ete... Is Mariétje bij uwes weg?’... En ze begonnen knusjes te babbelen, de gezichten genoeglijk-glimlachend, kleine handbewegingkjes makend en elkaar gelijk-gevend met vriendelijke instemmings-knikjes. Maar over 't gelaat van de oude vrouw grauwde 't soms als van eene plotselinge vermagering en verstrakking, | |
[pagina 391]
| |
die de lachtrekjes wegvaagde, terwijl de oogen, van uit de kas-diepten, als verstard keken naar iets vers, over het vriendelijkheids-hoofd van mevrouw heen, tot er plots het innig-leven eener groote angst in kwam... en dán schrikte ze op, haalde diep adem, en knikte en lachte weer vriendelijk. De blinde zat stil-eenzaam, de oude handen op de knieën, 't hoofd voorovergebogen, de oogen gesloten. En 't jongetje, na 'n poos, bemerkend dat niemand zich met hem bemoeide, liep zachtjes naar de naaister, die ijverig werkte. ‘Toe juffrouw, vertelt u nou... van de dukate,’ verzocht hij en ging leunen tegen de groote tafel in 't midden der kamer, haar, nieuwsgierig, strak-aankijkend. ‘She, she,’ zei ze, den vinger op den mond leggend, ‘'n ander keer, hoor je niet dat moe praat.’ ‘Nou, dat hindert toch niks juffrouw... toe,’ poogde hij 'r over te halen. ‘Kòm Jo, wat ìs dat nou, je moet de juffrouw zoo niet zanike, wat wil je nou weer...’ bestrafte mevrouw, in 't praten gestoord, hem streng-vragend-aankijkend. ‘Och 't is niks mevrouw,’ vergoelijkte de naaister, ‘'k bin daar straks midden-in in 'n geschiedenissie blijve steke, wa'k an 't vertelle was... nou wil-ie 'm verder hoore.’ ‘Já gaat úwes uwes gang maar,’ grappigde 't oude vrouwtje met flauw-beglimlacht gezicht en 'n glansje van goedigheid in 'r dof-moede oogen, ‘uwes hêt daar 'n áárdig vrijertje.’ | |
[pagina 392]
| |
‘Ja, híj is me vrijer, niet Jo?’ En ze tikte 'm, hem vriendelijk over haar bril heen aankijkend, op de wang. Het jongetje bloosde en glimlachte, bedremmeld. ‘Nou... en nou mag de juffrouw 'm ook vertelle, niet moeder?’ vroeg lief 't oude vrouwtje. Het jongetje bloosde weer maar keek nu droevigboos: Hield ze 'm nog voor 'n kind, daar straks had ze nog zoo met 'm gepraat. ‘Och, als de juffrouw d'r plezier in heeft...’ zei mevrouw berustend, en dan, hem peinzend aanziend: ‘Maar-ie wordt véél-te-veel verwend.’ ‘Nou, kom jij maar bij míjn,’ troostte de naaister, en ze ging hem vertellen, onder 't werken door, nu en dan even ophoudend, om een nieuwen zoom om te leggen, hoe baron da Fonseca, toen de gazan z'n vijftigjarig jubileum vierde, hem, den avond van dien dag, 'n gouden kistje had gestuurd, tot den rand toe gevuld met dukaten, en twee massief-gouden vijf-armige kandelaars. Het kistje was wel zóó groot... En ze wees 't hem met de handen, terwijl ze, opgegaan in herinnering, nu even haar werk liet rusten. Dan, weer beginnend: 'r Man had 't toen nog moete brenge in 'n rijtuig, en-ie had 'n dikke knuppel bij zich genome... je kon nooit wete hè... Toen de dukate nog niet in 't kissie ware, had 'r manzaliger 'r dikwels verteld, hadde ze de hééle tafel bedekt... 't was 'n kapitáál... 'n mijn... van goud... Hij had doodsangste uitgestaan onder 't overbrenge, je kon nooit wéte, maar ze ware | |
[pagina 393]
| |
gelukkig angekomme... En wat de gazan gezegd had, vroeg 't jongetje, en zijn jeugd-gezichtje blonk van de blijdschap van 't heerlijke hongergrage bewonderen. - Ja, z'n woorden wist ze niet meer, hij moes rekene: 't was al zoo'n tijd geleden. Ze ware toen nog niet eens getrouwd geweest... nee, want zij naaide d'r nog... nou... zeker al 'n vijf-en-dertig jaar... maar 'r man-zaliger vertelde nog jare later, hij dacht dat de gazan op de plaats dood zou blijve van de schrik... O, dat moet 'n blijschap zijn geweest! En over haar oud gezicht warm-glansde de vreugde van mensch, die z'n heele leven getuurd heeft naar het ver-affe, vluchtende geluk, en zich nu heeft in-geleefd, voor één innig droom-oogenblik, in den toestand van hem, die 't mocht bezitten. Het jongetje keek met strakke lichtoogen voor zich: o zoo rijk te zijn, al dat mooie... dat hoog-oppe... alles mooi te hebbe om je heen... 'n prins met 'n degen en mantel en 'n spitse baard en 'n hoed met veere... en al die kleure... en dinge... fijn en dun... als het gedraai van fijne lijne... als bij hout wat je figuurzaagt... krulle op lange lijne... met de mooie koppe omlaag geboge en de rugge tege elkaar, en alles van goud... en rood... pràchtig... en óud... oud uit vroeger jare... uit Spanje... dat je dacht: wie zou dat als in z'n hande hebbe gehad... De blinde 't gelaat even-ontstrakt door 'n flauw glimlachje, de wenkbrauwen, in wijs-doorgronden | |
[pagina 394]
| |
hoog-opgetrokken boven de neergeslagen oogleden, dacht: áárdig... meer gehoord van al die dinge... och heere-jé in 't werkelijke leven gaat 't anders toe. En het verzinlijkte zich in hem: vèr in 't voorhoofd vaag-lichte warreling van sprookjes-mooi en dichtbij, meer-naar-zich-toe 'n zwart blok, welks omtrekken verdoezelden, van reëel ongeluk. Maar de juffrouw had geloovend en medelevend, met verlangend-aandachtig gezicht, toegehoord en, na 'n poosje, zei ze: ‘Ja, 't is me 'n wereldje, de een hêt alles en de ander hêt niks.’ En met hare knokige hand haalde ze een nog opgevouwen helwitten zakdoek uit 'r japon, en ze wischte ermee onder haar neus; tusschen de beneden-oogleden en 't oud-geelachtig wit glimmerde 't als van tranen. Dan schudde ze nog even 't hoofd, de lippen, naar binnen omgekruld, stijf drukkend op elkaar, de neusvleugels van den scherp-vooruit-stekenden neus trillerig-bewogen. ‘Och juffrouw, glóóf me,’ sprak nu overredend en met weemoedigen nadruk de naaister, ‘'n ieder hêt 't zijne, diezelfde man is me nou toch maar krankzinnig gestorve... dié kreeg nou weer 't ongeluk dat-ie zich verbeeldde, dat-ie dóód-stráát-àrm was en ze hebbe stápels diamànte en párele en góud voor 'm gelegd en wàt ze maar zeie: da 's van ú, híj bleef d'r maar bij, dat-ie geen cent rijk was en einlik werd-ie me toch zoo wild van verdriét, dat ze-n-'m mit geen drie man konne bendige, en zóó is-ie einlik gestorve... Is dat óók geen vloek?’ En ‘Tja’ zuchtte ze na, terwijl | |
[pagina 395]
| |
ze 't stuk linnen, dat af was, ging opvouwen. ‘Ja... maar kijk nou es juffrouw,’ zei 't oude vrouwtje, knijpend den helwitten zakdoek, dien hare beenige hand, op den zwarten rok-schoot, nog altijd vasthield, ‘siet uwes, wat uwes daar nou verteld hêt, da's Go's hand, daar kan 'n sterfelik mensch niks an doen, maar as 'n mènsch je in 't ongeluk brengt...’ En ze zweeg; innerlijk bewogen-zijn had telkens, onder het spreken, hare oude treur-stem verbrokkeld. Zij kuchte droog na. ‘Och excuseer u eve, juffrouw,’ zei mevrouw snel, en tot de naaister vriendelijk-glimlachend: ‘Juffrouw, eer u an de japon gaat... denkt u an de plissée... wat 'k u gezegd heb?’ ‘O, mevrouw, zéker, 'k had d'r toch wel an gedacht... 'k ga d'r nou maar da'lik an beginne... vóór de blouse.’ ‘Ja, want ik zeg maar: als 't goed eens verknipt is, dan hêt d'r niémand meer wat an,’ praatte mevrouw vertrouwelijk-inlichtend tot de oude juffrouw, en dan, zich bezinnend: ‘Maar wat wou u zegge, juffrouw... u neemt me toch niet kwalik, da 'k u eve in de rede bin gevalle...’ ‘Och gut nee, mevrouw, uwes hêt me niet in de rede gevalle.’ En ze wischte tersluiks weer met den helderen stijf-kreukeligen zakdoek langs haar neus. ‘'k Bedoel maar, as je gèk wordt... of siék.... of soo.... da's Go's werk, hé, dat mot je anneme... maar as de mènsche je 'n smeerlapperij doen, zooals an òns nou... Jo hêt u toch zeker wel al verteld?’ Mevrouw, | |
[pagina 396]
| |
met aandacht-gelaat, knikte toestemmend, en zij vervolgde heftig-ontkennend 't hoofd schuddend: ‘Dàt wil God toch niét... vijftien jare binne we d'r geweest... en nou worre we an de dijk geset... sie nou maar hoe je d'r komt... wíj kenne je nie meer gebruike... Nou hij 't ongeluk hêt gehad blind te worre geve se ons de bons... En da's óók hùn schuld, síj hebbe 'm blind gemáák.’ Haar klagende vertel-stem was plots scherp en hard geworden en haar weemoedig gezicht had zich verstrakt, werd overtogen van 'n zacht rood; in hare oogen gloeide 't van lang-ingehouden tranen. Maar de blinde, in zijne be-slotenheid, had inniglijk geproefd de woorden, uit de verbeeld-geziene vriendelijkheids-gezichten van mevrouw en de naaister komend, en 't rumoerde in hem van: ze hoore maar toe... daar anstonds zijn ze 't weer vergete... Je nood klage an vreemde... 't verveelde ze maar... bàh. 't Walgde hem zich zoo aan te stellen. En driftig omdat z'n vrouw dat niet begreep, zei hij, ingehouden-ruw, terwijl hij zich, zijne woorden áandrijvend, vooroverboog: ‘Och vrouw, wat zit je nou te zánike... wat moét dat nou...’ Er was even stilte, dan zei 't vrouwtje gedwee, want je mocht 'm ommers toch niet kwaad make: ‘Ja, ja wees nou maar niet zoo kwaad... 'k bin al stil.’ Maar dadelijk daarop, zich niet kunnend bedwingen, morde ze, bijna fluisterend: ‘Ja, hij sou se nog wille vrijprate ook.’ Maar mevrouw, ietwat verlegen, vroeg: ‘Neemt u me niet kwalik... maar omdat u me | |
[pagina 397]
| |
nou toch vertelt... u zal toch zeker wel pensioen krijge?’ Over het strak gelaat van den blinde vaag-de een bitterheids-glimlach: Je kreeg nog ongelijk ook... En zijne vrouw, 't gezicht weemoedig-toegeeflijk, als had zij medelijden met de naïviteit van de vraagster, antwoordde, hoofd-wiebelend: ‘Já mevrouw... we kríjge pessioen... och uwes mag 't wete ook... vier hééle guldes in de week... Ja, da' mot je van rondkomme.’ En ze vertelde verder: hoe ze daar acht gulde hadde gehad met vrij wóne, en vrij licht, en dan mot je niet vergete, dat d'r ook nog wel es wat bijgespijkerd werd an fooie... mit kerremis en nieuwjaar... gotja da' maakte toch ook wel 'n goeie vijftig gulde in 't jaar... nou dat kwam dan wel zoo op 'n goeie nege gulde, je kon wel zegge tién... en nou... me lieve mensch hoe kon je dan nou uitkomme mit viér as je d'r àlles van mot betale! En, onder het wanhopig-spreken, had er 'n snikken geschord in haar soliede, breed-uitgedegen oude-vrouwtjes-stem. De wangen flauw-opgezet van 't schreitrekken om mond en neus, staarde zij, zich standvastig bedwingend, recht voor zich uit. Dan begon ze weer, zachter: En nou zeie ze wel, dat-ie z'n pessioen van 't land ook nog had, maar dat had-ie daar ommers ook gehad en dat was heelegaar twee gulde in de week... o je most 't niet eens goed bedenken... op je ouwe dag... 't was om d'r gèk van te worre... En weer hield ze op, wischte met haar helwitten zakdoek de tranen af, die nu toch uit | |
[pagina 398]
| |
de knippende oogen over het strakke gezichtsvel naar omlaag gleden. ‘Ja,’ snik-praatte ze dan en perste even, het bovenlijf smart-schuddend, de dunne, kleurlooze lippen op elkaar, ‘dávoor hè je nou je heele leve gewerk as 'n paard... en op je ouwe dag mot je gebrek lije...’ En, na 'n oogenblik, als starend naar hare leed-gedachten, gezwegen te hebben, vervolgde ze, nu flinker, wrokkend: ‘En nou segge se wel, we motte toch iemand hebbe... en je màn, díe kan da' nou nie meer... nou toen wou ik voor vast 'n werkvrouw d'r bij neme, en siet uwes, voor òns geld dan... en dan kon ik die booschappe toch doen, sei 'k, maar nee, da' gáát niet en da' dóen ze niet, se motte 'n màn d'rvoor hebbe, maar siet uwes, 't is niemand anders as die schoft van 'n sikkeretaris, die d'r achter sit, die is altijd s'n vijend gewees, als-ie 'm kon koejeneere, dan liet-ie 't niet... en-ie lag altijd op de loer, de smeirlap, maar Go'dank hé, hij kon nóóit sóóveel op ons vinde.’ En ze knipte met wijsvinger en duim. ‘Maar nou verlede... toen mot híj verzuimd hebbe 'n paar brieve te schrijve, en da' hêt-ie toen an hèm in de schoene gegooid... toen stond-ie 'm maar soo in s'n gesich: jíj hebt se vergete op de bus te doen en of me man al sei, dat-ie d'r 'n eed op wou doen, dat-ie se niet gekrege had, hij bleef d'r bij en sei: je liegt 't... Toen werd me man toch einlik soo venijnig dat-ie 'm te lijf wou... en as meneer-self 'm niet tege had gehoue... Maar nou... hé... natúúrlik... ik weet da' niks van, bove... en da' komt-ie | |
[pagina 399]
| |
me na-binne, mevroúw, soo bléék as 'n dóek... 'k seg, Gòd, màn wat is je.. en-ie wil me net gaan vertelle, en daar krijgt-ie me 'n beving over s'n heele lijf, en-ie roept: Marie, Marie, 'k kan nie meer sien... en jawel... hoor... da' was de eerste anval... de senuwes ware 'm op s'n ooge geslage... en van die tijd af.. o, híj hêt 'm blind gemaak, de smeirlap, de smeirlap...’ En zij begon nu plotseling, onweerhoudbaar, te snikken, in 't bewustzijn van haar onmacht, om 't onrecht te straffen, want dàt was erger dan 't ongeluk, èrger, véél èrger, dat 'n mènsch 't je dee, en je zoo zonder macht en àrm en nìks was... Had ze niet weke lang z'n treiter-smoel moete zien en mocht niks zegge... Daar werd je gèk van... En zij huilde, huilde al maar door, in 'r verbouwereerdheid den zakdoek wild-bewegend over 't trekkend gelaat. Maar de blinde, in zijn stellig-weten van slechts-plichtmatiglijk-bemeêlijd-te-worden, voelde eene eigenaardige schaamte en heete ergernis, en nadrukkelijk zei hij: ‘Pápperlepáp... dat ken je niet zegge, vrouw, dat màg je niet zegge... 'k zou 't toch wel gekrege hebbe... als je iets bestemd is loop je 't niet mis.’ ‘Ja,’ zei z'n vrouw met schorre stem, als slikte zij hare tranen, ‘da' ken je dan wel op alles segge...’ Mevrouw keek strak naar het gordijn, plukte, verlegen, aan de franje. ‘Nee, dat ken je niet op alles zegge’ en dan, plots, z'n drift niet meer meester, viel hij ruw uit: ‘Dat blerre, dat geeft toch ook niks, daar val je maar andere mensche lastig mee.’ | |
[pagina 400]
| |
‘Kòm, meneer Dóórnekamp,’ vergoelijkend-protesteerde mevrouw, ‘uw vrouw hoef zich toch werachies hier niet te geneere, daarvoor kenne we mekaar toch veel te lang... En als 'r dat nou verlicht...’ ‘Och mevrouw,’ antwoordde hij stroef, en over zijn strak blinde-gelaat was onverbiddelijke hardheid, ‘'n ieder voelt z'n eige pijn, en we krijge allemaal 'n beurt, en daarom mot je ook, wàt je overkomt in je leve, wete bij je te houe, en je mot d'r bij geen andere mensche mee an komme,’ en dan, even-aarzelend: ‘'k spreek nou niet van u, maar 't verveelt de mensche toch maar.’ Toen zweeg hij en 't was of hij zijn wezen dicht-sloot achter de strijdend-uitgegane woorden: Weder één in uitdrukkingloosheid met de leven-ledige oogen werd nu 't gezicht. ‘O, soo-is-ie nou altijd,’ huil praatte 't oude vrouwtje, ‘je ken geen woord d'r over spreke, of-ie wordt kwaad’ en ze snikte, snikte, 't geluid smorend in den voor neus en mond gedrukten zakdoek. Mevrouw zeide, dat Jo even 'n glas water voor de juffrouw moest halen, maar haastig gebaarde zij, met hare hand afwerend: Och nee, nee... en perste hare lippen herhaaldelijk stijf op elkaar, terwijl de neusvleugels trilden van ontroering. Doch 't jongetje al weggegaan was en kwam nu terug met 't water. ‘Och jongeheer, 't is overdreve... dank uwes wel,’ zei ze, 't bedaardelijk aannemend, maar de hand, onder 't naar-den-mond-brengen beefde nog hevig, zoodat zij | |
[pagina 401]
| |
morste in haren zwarten japon-schoot, dien ze nu haastig en dadelijk droog-betten ging met den gekreukelden zakdoek. Toen, gedronken hebbend, keek ze even, vluchtig-zoekend, in 't rond, waar ze 't glas zou neerzetten... 't was van onder nat... en dat mooie tafelkleed... Maar 't jongetje nam het haar zachtjes af en zette 't op het schoteltje, dat hij in de hand had gehouden, op de tafel. 't Kropte hem nu van moeten-huilen. Hij had zich nooit zoo erg aangetrokken gevoeld tot de juffrouw met haar mager-scherp gezicht, maar nu in hare verslagenheid, deed hem dat oud, als van smart vermagerd gelaat aan met 'n liefde, 'n zachtheid... Evenals straks, in de portique, voelde hij een breed en hartstochtelijk medelijden, maar nu nog heviger. 't Doortrilde hem van koude rillingen, die opklommen in den nek, en ijzig stremden om en in zijn achterhoofd. Maar dadelijk trok die koude weer weg, en hij huiverde nog ééns en haalde diep adem. Nog wel even bleef toen het medelijden in hem als een warm en week liefhebben-alléén, dan begon hij te wrokken over het onrecht... het onrecht... die gemeene vent... en grijp-tastten zijne gedachten naar middelen om te helpen, maar, niets vindend, verflauwde dit bewegen en mijmerde 't weer in hem, hoe hij doen zou als-ie gróót was... Op-levend nu in 't genot van verbeelden, zag hij zich-zelf machtig en 'n groot heer... zooals die baron Fonseca... 'n Groote zaal in gedempt licht met schilderijen-als-in-'t-Rijksmuseum aan de muren en donker- | |
[pagina 402]
| |
kleurige kasten met 'n ouden gloed op 't hout, bebeeldhouwd met bloemen en dieren, hij, midden in die pracht, de blinde en z'n vrouw gelukkigmakend met schàtten... schàtten... dat ze rijk waren... en dan kwam die gemeene vent... die-ie ook in z'n macht had... en die zou-ie wèg-jagen... maar éérst 'm... Gòd wat zoù-ie 't 'm inpeperen... zoo, zonder genade, al smeekte-ie... zóó met z'n hand wijzend naar de deur... en als-ie niet wou zou-ie 'n knecht schellen: gooi die man d'ruit... Mevrouw, onrustig geworden in de na-klagen-stilte, zei, dat de zon nu wel weg was en trok het gordijn op, en de naaister deed 't aan haar kant ook, zoodat het gansche kamer-inwendige, als verademend, ver-blijd werd met het instroomend licht. Op 't gelaat van den blinde was 't echter als verspild. Met glundere en opgehelderde gezichten keken de anderen nu naar het buitene. De ramen werden ook opgeschoven. Op de gracht was 't nu stil geworden, de vrachtschuit was vertrokken, maar van de overzijde drongen geluiden naar binnen, daar speelden kinderen krijgertje en liepen, rennend, elkaar achterna, zoodat lachen en roepen nu eens dichtbij-schel, dan weer ver-afgedempt klonken. Een poosje duurde dit, toen hielden ze even op en schenen te beraadslagen, dan volgde 'n tiental een aanvoerder, die deed hun alles voor: ging op z'n hoofd staan, klauterde over stoepen, de anderen beproefden 't natedoen, zorgvuldig en precies, ze lachten om 'n kleintje, | |
[pagina 403]
| |
dat te aarzelen stond op de bank van 'n stoep, beangst voor den sprong, en riepen: ‘Kom d'r maar af.’ Om hun stem-en-lichaams-geweld was het koele, zonlooze licht berustigend en toegeeflijk. De nog-manlijke dag nu tot zuivere klaarte en koele rust gekomen, doch al genakend zijnen ouderdom, overzag het drukke met zijn kalme-oogen-licht, statig en vast... De blije huizen-met-open-ramen waren onachtzame wachters, achter de joelende kinderen staande, maar vroolijk-kijkend over hen heen, naar iets anders... ‘Kom man we salle es opstappe,’ zei de juffrouw en ze borg al vast den zakdoek, streek vluchtig 'n paar plooien uit haar rok, stond, zuchtademend, op. ‘O nee, juffrouw, gaat u nou nog niet... U moet eers wat gebruike,’ drong mevrouw aan, ‘nee da's niet aardig.’ Maar zij verzekerde, dat ze werkelijk in niks trek had... gos-nee, ze zou nou niks door kenne krijge. En onder 't zeggen vertrok haar gezicht weer smartelijk. ‘Nou... 'n koppie koffie,’ poogde mevrouw haar te overreden, ‘dat kan me toch altijd wel gebruike, en menéér... Meneer ú wil toch wel wat gebruike, niét?... Haalt u nou es uw vrouw over...’ Doch ook de blinde bedankte, glimlachend, ze moeste werkelik nou weg, ze moeste nog 'n visite make, en d'r was nog 'n hóóp te doen en intepakke van avond ook... en ze wilde d'r liefst geen latertje van make... want morgenochtend was 't al vroeg dag... - En zachtkens, zich vasthoudend aan | |
[pagina 404]
| |
den tafelrand, schoof hij al naar de raam-zijde toe, om mevrouw goeien-dag te zeggen. Of ze dan al zoo vróeg morgeochend verhuisden, vroeg mevrouw. Ja, vier uur, half vijf... ‘Gut,’ zei ze, ‘waarom dan zoo vroeg?’ Ja, dat kon niet anders, hun neef... Karel... ze wist wel... nou, die was toch krúier, die wilde ze wel verhuize, met kar en paard, maar dan moest 't vroeg gebeure, die man had ook z'n zake hé... en 't spaarde toch alweer. - Toen bleven ze nog even sprakeloos in-gedachten-staan, dan zeiden ze mevrouw en de naaister en 't jongetje hartelijk goeien-dag. Nou ze moeste nog maar dikwels ankomen, hóór, ze rékende 'rop... - Stèllig, zéker zoue ze dat doen! Maar de adelborst moest ook es bij hun komme, van mevrouw konne ze dat nou niet verge, maar de ádelborst... - O, natúúrlijk, natúúrlijk, beloofde 't jongetje, die den arm van den blinde vasthield en een stoel voor hem uit den weg trok. Toen gingen zij heen. Mevrouw en 't jongetje geleidden hen uit tot de voordeur. De naaister, alleen achtergebleven, hoorde naar het even-praten op de stoep, keek over haar bril heen naar buiten, zuchtte en schudde 't hoofd. Dan naaide ze voort. Na 'n poosje kwam mevrouw, in 't druk gebeweeg van haar dik lijf, hard naar binnen loopen, keek naar de pendule op den schoorsteen. De naaister hief 't hoofd op, wilde iets zeggen. Maar mevrouw sloeg in schrikverbazing de handen op elkaar: ‘Al bij half vijf, 'k zal effe an Janssie zegge, dat ze de koffie moet | |
[pagina 405]
| |
brengen.’ En bedrijvig, ging ze weer de kamer uit. De naaister hoorde nu de voordeur dichtslaan en 't jongetje haastig naar boven loopen. Toen glimlachte ze en keek peinzend voor zich, terwijl hare handen rustten. In hare oude oogen glansde 't van genegenheid... | |
III.Om-licht van den nog-nuchter-jongen morgen, die bleek, zag 't jongetje, vol rijper-jeugd-van-blozende-wangen-en-roode lippen, naar omlaag, even-gebukt uit het venster van z'n kamertje, naar 't afhijschen en opladen van het huisboeltje. Den vorigen avond had hij 't iets liefs gevoeld, alleen heel vroeg op te zijn om meneer en de juffrouw achterna te mogen zien als ze verhuisden. Onbewust had hij 't genot van den weemoed geproefd en wilde 't nòg en méér. Ook de voorstelling van alleen-in-huis-op bekoorde hem van zelfstandig-zijn. En hij had zich vast voorgenomen den klok niet te verslapen en om vier uur wakker te worden. Maar als het komen-aanrommelen van den wagen en 't hol van de straatsteenen opklinkend paarde-hoeven-geklak hem niet gewekt had, zou 't toch gebeurd zijn. Maar toen was hij, zich rùkkend uit den donzigen slaap, uit 't bed gesprongen, had gauw broek en jasje aangeschoten, voorzichtigzachtjes het raam opengemaakt. De grachten lagen ver, ver aaneengerijd met hunne middenbanen van blanke en licht-grijzige klinkers, hunne donkere | |
[pagina 406]
| |
zijvakken-als-gangloopers van bruinen baksteen, met de bollende opvaarten en neerglijdingen der hooge bruggen. Vreemd-ver kon hij zien, veel verder dan bij dag... 't Was of 'r iets weggevallen was... iets... Alles was zoo vreemd... zoo helder... Nog zonder 't verhullende van 't drukke dagbeweeg, stonden de huizen naakt, blank-naakt, achter den leeg-lagen steenbodem, met glundere gelaten, gewasschen van 't koele, bleeke licht. 't Water echter was nog vol diep-mijmerende heugenis van den nacht, als oogen eens nauw ontwaakten van slaap en droomen. Zwaar-zwart bezonken lag nog de schemering erin, scheen met op-nevelend grauw de oppervlakte te verdoodschen. En de boomen, op 't deinen van 'n zacht windje loom-bewegend hunne bladeren-vracht, waren vreemd van rijpe, zomerlijke weelde in den tooiselarmen ochtend. - Nu, het huisboeltje opgeladen zijnde, viel het touw, uit den hijschbalk getrokken, met 'n slanke kronkeling, dof-smakkend op straat. Op de kar stond de voerman, duwend en vastsjorrend de meubelen op hunne plaatsen. Hij werkte gebogen, met druk-bezige armen, waaromheen de mouwen, en over zijn opbollenden rug het boezeroen, zaten ongerept en nog-vreemd-aan-'t-lichaam van pas-aangetrokkenheid. Het geelblonde haar pas gewasschen en gekamd, sluikte van achter uit de pet. Eindelijk klaar met het inwerken van eene matras tusschen de vier omhoogstaande pooten van 'n tafel, richtte hij zich op, | |
[pagina 407]
| |
blies even uit, de handen op de heupen, floot dan, riep naar boven of alles d'r nou af was. Een mannestem antwoordde van ja. Dan sprong hij, even op een geverfd keukenkastje steunend, van den wagen, ging leunen tegen de kant en keek omhoog. Het oude paard dat slaperig had gestaan met voorover-gebogen nek, waarover aan de linkerzijde de sluike manen hingen, hief het hoofd op, klikklakte met een der voorvoeten. Na 'n poosje kwam de juffrouw uit de poort. Zij droeg weer haar hoed met veeren, maar had nu eene oude, verschoten-bruine japon aan. In de eene hand hield zij de in een doek geknoopte, van boven open, goudvischkom, in de andere de vogelkooi, aan alle zijden met papier behangen. De voerman wilde ze haar afnemen maar zij schudde van neen en zei iets. Daarna kwam de blinde, bij den arm vastgehouden door den portier van de brouwerij. De juffrouw gaf hem 't vogelkooitje. Hij schudde den portier de hand, scheen hem te bedanken. Deze en de voerman hielpen hem op den bok stijgen. En al dadelijk, na 't kooitje goed op zijne knieën te hebben gezet, zat hij daar stil, in-zich-zelf-besloten, 't strakke gelaat starend voor zich. Ook de juffrouw drukte den portier de hand, werd door den voerman lachend op den wagen getild, terwijl de portier zoolang de vischkom vasthield. Zij ging zitten op 'n koffer, nam zorgelijk de kom weer aan en plaatste 'r op haar schoot. De voerman nam nog 'n pruim-tabak, spoog in de handen, die hij even tegen elkaar | |
[pagina 408]
| |
wreef, steeg dan, vlug de teugels grijpend, op den bok. Maar de juffrouw, omhoog kijkend, zag 't jongetje en riep, 'n blijdschap op haar gezicht: ‘Man, man... de jongeheer... bove... uit 't venster.’ En zij wuifde met de hand, begon onderwijl te weenen, keek, op de lip bijtend, zijdelings-omlaag van den wagen. Het jongetje riep, zoo hard hij kon: ‘Dag meneer, dag juffrouw.’ De blinde wendde zich, voorzichtig, om op den bok, en, zijn flauw-beglimlacht gelaat met de bliklooze oogen naar boven richtend, zwaaide hij met de hand. ‘Hou je goed, adelborst, hou je goed.’ De voerman en de portier, even omhoog gekeken hebbend, tikten vriendelijk aan de pet. Dan strak-duwend met de achterbeenen trok 't paard aan. De wagen begon te rollen. Eerst langzaam, holderdebolderde hij al harder voort, het zwaar wiel-gerommel doorsnerpt van het opluidend klink-tikken van een tusschen de achterwielen loshangend ijzer. Het vrouwtje wuifde nog eens. 't Scheen wel, in de snel vergrootende verte of zij nog weende, ze wischte maar steeds haar gelaat met den zakdoek. Het jongentje voelde zijne keel droog worden, eene ijskoude rilling klimmen tot in zijn achterhoofd, dat plotseling verkilde... Daar sloeg de wagen een hoek om... was heen... Hij hoorde 't geluid van het klink-tikkende ijzer al minder worden... Alles was weer stil. Eene wijle keek hij met wijd-geopende oogen voor zich... Dan sloeg hem heftig die plotselinge leege stilte van de gracht, dat zich-zoo-snel-heen- | |
[pagina 409]
| |
gekanteld-hebbende van die wagen met alles... met àlles... En 't verdriet snikte onbedaarlijk uit hem op, zonder dat hij zich van de onmiddellijke oorzaak bewust werd... Een poosje huilde hij zoo, dan stuitte, in laatste krampachtige snikken, zijn wil het schreien, en plots voelde hij eene diepe warmte op de wang, hij keek op, en zie: de zon was opgegaan. Gelijk 'n ronde bazuinmond was zij, en uit haar diepte werd wemelend licht als ware 't een geluiden-verheugenis over de wereld geblazen. Overal hem tegenover, tot vlak bij de rij boomen voor hem, was het goudene licht. Hij bukte zich, met zijne mouw de tranen afwisschend, uit het raam. Het water was opengegaan in spiegelende lach-kijkingen, het baarde eene tintelende lichtvreugde, 't zonlicht te gemoeten. Alle de schitterende rimpeltjes wiegden elkaar eene blijde klaarte toe. En plotseling klonken nu ook geluiden op: het ratelen van 'n rijtuig, hondengeblaf. Het dag-leven was begonnen. De donkere bladeren van het jonge boompje voor het huis werden door het windje bevangen en, naar het zonnige bewogen, toetsten zij even het nieuwe zon-goud, guldene vegen verkrijgend. Het jongetje zag blijder en genoot...
Maart 1901 - Maart 1902. |
|