Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen Cxxxvj. Psalm.1 LOff den Heer. want hy is goedt. Ga naar margenoot+
Loff, met lippen en gemoedt:
Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.
2 Loff den Heer’, een Godt der Goon, Ga naar margenoot+
Groot, en alderhooghst van throon
Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.
3 Loff den Heer, wiens heerschappy Ga naar margenoot+
Alle and’re stijght voorby:
(Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.)
4 Die alleen de daden doet Ga naar margenoot+
Wier het oogh verwond’ren moet:
(Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.)
5 Die de Heem’len heeft gesticht Ga naar margenoot+
En soo konstigh toe-gericht:
(Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.)
| |
[pagina 375]
| |
6 Die de aerde uyt-gebreydt Ga naar margenoot+
En op’t water heeft geleyt:
(Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.)
7 Die in’t groot azuren veldt Ga naar margenoot+
Groote lichten heeft gestelt;
(Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.)
8 Hier de heugelijcke Son Ga naar margenoot+
Die den dagh beheerschen kon,
(Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.)
9 Daer de Sterren met de Maen Ga naar margenoot+
Om den nacht ten licht’ te staen:
(Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.)
10 Die de eerst-geboor’ne sloegh Ga naar margenoot+
Welck’ het gantsch’ Egypten droegh;
(Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.)
11 En sijn uytverkoren schaer Ga naar margenoot+
Leyden uyt het mids van haer,
(Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.)
12 Door een meer-dan aerdtsche macht Ga naar margenoot+
En een arm vol aller kracht:
(Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.)
13 Die daer kliefd’ en deyld’ in twee Ga naar margenoot+
| |
[pagina 376]
| |
’tWater van de roode zee,
(Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.)
14 En gaff Israel een pas Ga naar margenoot+
Daer eerlang een afgrondt was;
(Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.)
15 En heeft Pharo met sijn heyr Ga naar margenoot+
Overswalpt in’t roode meyr
(Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.)
16 Die sijn volck als metter handt Ga naar margenoot+
Heeft geleydt door’t woeste landt:
(Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.)
17 Die soo menigh vorst’lijck hoofdt Ga naar margenoot+
Kroon en leven heeft ontrooft:
(Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.)
18 Die (hoewel van krachten groot) Ga naar margenoot+
Menigh Koning bracht ter doodt;
(Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.)
19 Sihon, onder wiens ontsagh Ga naar margenoot+
’tLandt der Amorijten lagh
(Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.)
20 Og, die Basans scepter had Ga naar margenoot+
En een hoogen throon betrad;
(Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.)
| |
[pagina 377]
| |
21 Hare landen deyld’ hy uyt, Ga naar margenoot+
Deyld’ hy als een oorlooghs-buyt,
(Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.)
22 Deyld’ hy uyt, ten erff en recht, Ga naar margenoot+
Aen Israel sijnen knecht:
(Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.)
23 Die sich goedtlijck in’t gedacht Ga naar margenoot+
Onse kleynheydt heeft herbracht;
(Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.)
24 Die ons heeft in’t vry geset Ga naar margenoot+
En van ons’ party geredt:
(Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.)
25 Die met spijs Natures eysch Ga naar margenoot+
Mildt voldoet aen alle vleysch.
(Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.)
26 Gode loff, die saligh leeft Ga naar margenoot+
En ter woonst den Hemel heeft:
Want sijn goedtheydt streckt sich veer
En duert immer-immermeer.
|
|