Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen Cxxx. Psalm.1 MEt droeffheyt over-swommen,
uyt bangheyts diepe klem, Ga naar margenoot+
Ben ick tot u geklommen,
O Godt, met mijne stem.
O! dats’ in uw’ gedachte Ga naar margenoot+
Met aengenaemheydt stijg’
En tot haer droeve klachte
Een gunstig’ oore krijg’.
2 Ach! blijven uwe oogen Ga naar margenoot+
Op alle sonde staen:
Wie salder duren mogen
En uwe handt ontgaen?
Vw’ goedtheydt kan’s niet hengen.
Woudt ghy na ruymt van’t quaedt
De gunst sich laten engen,
De straff en had geen maet.
| |
[pagina 362]
| |
3 Erbarming en vergeven Ga naar margenoot+
Van menschelijcke sondt
Die hebben ziel en leven
Die woonen in uw’ grondt.
Vw’ goedtheydt doet u minnen;
De min maeckt dat de geest
(Nu meester van de sinnen)
Voor nieuwe sonde vreest.
4 Op Godt staen mijn gedachten, Ga naar margenoot+
In vaste hoop’ gevest.
Sijn gunst wil ick aff-wachten.
Sy traeght, maer komt in’t lest.
Door ’twoordt van hem gekomen
Is ’thert met hoop vervult,
Dat heeft mijn ziel genomen
Ten grondtslagh van geduldt.
5 Als een die op de muren, Ga naar margenoot+
Ter vroegh-wacht uyt-gestelt,
Verlangt, en steeds de uren
Met sijn gedachten telt,
En heeft het oogh gedurigh
Na ’tdagh-herbrengend’ Oost:
Soo wacht mijn ziel, nu trurigh,
Op Goddelijcken troost.
6 Welaen, Israeliten, Ga naar margenoot+
Verkoren Godts geslacht:
Godts heul sult ghy genieten:
Alleen, vertrouwt, en wacht.
By hem is mede-lijden Ga naar margenoot+
By hem is vollen soen.
Sijn Isr’el sal hy vrijden
En alle schuldt uyt-doen.
|
|