Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen lxxx. Psalm.1 HOor, Herder der Israeliten. Ga naar margenoot+
Laet uwen glans sijn stralen schieten,
Ghy die daer sit op Cherubim.
Verschijn voor ’toogh van Ephraim, Ga naar margenoot+
Manass’ en Benjamins geslacht:
Koom, ons ten heyl, en toon uw’ kracht.
2 Herbreng ons, Godt, en laet de stralen Ga naar margenoot+
Vws aenschijns, troost-rijck op ons dalen.
Heer Zebaoth, hoe lang verlet Ga naar margenoot+
De roock dijns toorns uws volcks gebedt?
Ach! overvloedt van tranen is’t Ga naar margenoot+
Die ghy ter spijs’ en dranck haer discht.
3 Ons stelt gh’ in’t war met onse buren. Ga naar margenoot+
Party spot onser avonturen.
Godt Sebaoth, ach breng ons we’er Ga naar margenoot+
En sendt op ons uw’ gunst-strael ne’er.
Verwerpt den wijnstock niet wiens stam Ga naar margenoot+
Door u eens uyt Egipten quam.
4 De Heyd’nen hebt ghy uytgedreven,
Maer hem geplant en plaets gegeven Ga naar margenoot+
| |
[pagina 225]
| |
Daer hy sijn wortel heeft verspreydt
En sijne telgen soo verbreydt Ga naar margenoot+
Dat sijne schaeuw de bergen deckt
En sich door al de werelt streckt. Ga naar margenoot+
5 Wat werpt ghy nu sijn heynsel neder? Ga naar margenoot+
Van reysers wordt hy, heen en weder,
(Tot schending van den rijcken oest)
Gepluckt en van het Wildt verwoest. Ga naar margenoot+
Heer Sebaoth, keert we’er, en siet, Ga naar margenoot+
Ten hemel aff, wat hier geschiedt.
6 Wilt gunstigh t’uwen wijn-gaert keeren:
Gh’hebt hem geplant, houdt hem in eeren, Ga naar margenoot+
Soo oock de spruyt van hem geteelt,
Daer uwe mogentheydt haer beeldt
Op had gedruckt. die nu, in vuyr, Ga naar margenoot+
Te niet moet, houdt uw’ toorn zijn duyr.
7 Vw’ handt zy op den man, verkoren Ga naar margenoot+
Ten beeldt uws krachts. soo salmen sporen Ga naar margenoot+
Dat wy u nimmer aff en gaen.
Ont-doodight, roepen wy u aen.
Herbreng ons, stercke Godt, en deyl Ga naar margenoot+
Vw’gunste met: soo komt ons ’theyl.
|
|