Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
Den lxxj. Psalm.1 OP u mijn hoop’ noyt treft my schande, Ga naar margenoot+
Red, Heer, en ruckmer uyt Ga naar margenoot+
Na billickheydts besluyt.
Ter be’e sta ’toor, ter hulp u handen. Ga naar margenoot+
Weest my een steen en stede
Om veylich toe te treden.
2 Hulp-veerdigh zijt ghy, Godt gebleken,
Mijns levens stut en standt.
Ontruck my ’sboosen handt Ga naar margenoot+
Vol van gewelt en schelmsche treken.
Aen u, Heer, blijf ick hangen Ga naar margenoot+
Met stadigh ziel-verlangen.
3 De Heer mijn moedt. van kindtschen dagen Ga naar margenoot+
Stond ick oyt op u stijff.
Ia selfs van moeders lijff
Hebt ghy voor my al sorgh gedragen
Ick scheen (en moestet doogen) Ga naar margenoot+
Wat vreemdts in velen oogen.
4 Noch hoopt’ ick sterck op u in lijden.
Dies staegh de tonge dy Ga naar margenoot+
Vol loff en eere zy.
Ach! laetm’ in oudtheydts doffe tijden, Ga naar margenoot+
Als lichaems krachten sterven,
Vw’ by-zijn nimmer derven.
5 Want daer is heym’lijck mommel-praten Ga naar margenoot+
En raedtslagh tegen my
By mijnes ziels party.
| |
[pagina 188]
| |
Godt, seggens’, heeft hem al verlaten. Ga naar margenoot+
Vervolgh. vat aen. beset hem.
Want niemant helpt off redt hem.
6 Dies weest niet veer, maer wilt u snellen Ga naar margenoot+
Te mijner hulp, mijn Godt.
Doch haer treff ramp en spot Ga naar margenoot+
Die sich mijn ziel partije stellen.
In schande zy bedoven
All’ wie mijn heyl wil rooven.
7 Doch ick sal uws altijdt verbeyden, Ga naar margenoot+
En hoopen loff op loff. Ga naar margenoot+
O! ’ksie mijn mondt al stoff
Om uw’ heyl-rijcke billickheyden,
Die ick niet weet te tellen,
Staegh-door ten toon te stellen.
8 Met mijn gemoedt sal ick in-treden Ga naar margenoot+
Ter veelheydt uwer kracht,
Noyt latend’ uyt ’tgedacht
Vw’ daden der gerechticheden.
Van ioncks hebt ghy my, Heere, Ga naar margenoot+
Gestuert met wijsheydts leere.
9 Dies ick uw’ wond’ren sal verkonden Ga naar margenoot+
Van lagen ouderdom
Tot dat de grijsheydt kom.
Verlaet my niet. gun tijdt en stonden
Dat ick uws arms vermogen
Aen allen breng voor oogen.
10 ’tLoff van uw’ vroom’ en groote daden Ga naar margenoot+
Stijght allen loff voorby.
Waer is een God als ghy? Ga naar margenoot+
Die in-leydt en we’er brengt uyt quaden,
uyt ellendts doodt het leven
En Hoogh na Laegh kondt geven?
| |
[pagina 189]
| |
11 Van kleyn tot groot, van groot tot meerder
Geraeck ick, Godt, door dy,
Die troost-rijck sweeft om my.
Dies sal ick u (een ernstigh eerder)
Met soet gesang en snaren
Volkomen trou vermaren.
12 Gespeel en keel, de mondt, en ’therte, Ga naar margenoot+
Door u uyt sijn gequel,
Staen, Heyl’g’ in Israel,
Vw’ Deuchd’ ten roem; nu ghy (na smerte) Ga naar margenoot+
Die na mijn onheyl haken
Doet staen met roode kaken.
|
|