Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen lxix. Psalm.1 HUlp, hulp, ach Godt. ’kbegin in mijn ellendt, Ga naar margenoot+ Ga naar margenoot+
Als in den slijck eens diepen vloedts te sincken,
(Een Mensch gelijck, die sijnen doodt moet drincken)
| |
[pagina 184]
| |
Gemat’t en heesch van roepen sonder endt. Ga naar margenoot+
’tGesicht laet plicht, terwijl ick duren blijff
In hoop’ op Godt. want die my t’onrecht haten, Ga naar margenoot+
Veel meer dan ’thayr des hoofds, zijn my op’t lijff.
Daer moedtwil heerscht en magh geen onschult baten.
2 Off ick, o Godt, in sond off dwaesheydt leeff Ga naar margenoot+
Is u bekent. Ach Heere der heyr-krachten,
Israels Godt, heng niet dat die uws wachten Ga naar margenoot+
Mijn schand en ramp een schaem-root aensicht geeff.
Om u heb ick veel smaedtheydts uytgestaen: Ga naar margenoot+
Dies schaemt de wang door schands bewustheyt teeckent.
Van die my naest in goedt en bloedt bestaen Ga naar margenoot+
Ben ick, helas! een vreemdeling gereeckent.
3 De liefd’ uws huys heeft my verteert ten been. Ga naar margenoot+
My treft de smaedt der gene, die u schenden.
Ick ween en vast in dese mijn’ ellenden, Ga naar margenoot+
Maer ’tdijdt my laes tot spot van yeder een.
Ick nam een sack, een sack tot mijn gewaedt. Ga naar margenoot+
’kWas haer een nar; elc mochtmer van sien kallen, Ga naar margenoot+
Op straet’ en poort’, met schamp’ren laster-praet,
En by den dranck den sechers hooren lallen.
4 Hiertusschen, Godt, richt ick tot u mijn be’e: Ga naar margenoot+
’tVerhooren staet aen uwe rijcke goedtheydt.
Verhoor dan my die diep in ellendts vloedt leyt,
En geeff, tot heyl, de trouw in’t herte ste’e.
| |
[pagina 185]
| |
Ruckm’ uyt den slijck, dat icker niet in kleeff, Ga naar margenoot+
Der haters handt onttogen. Laet de stroomen Ga naar margenoot+
Des diepen ramps daer ick nu mids in leeff
Met vollen swalp my over ’thoofdt niet komen.
5 Verhoor my, Heer, die soo veel-goedigh zijt. Ga naar margenoot+
Heb acht op my. verbergh uw’ gunstigh wesen Ga naar margenoot+
Dijn dienaer niet, door-pijnt met angstigh vreesen.
O! snel. verhoor. genaeck my die veel lijdt. Ga naar margenoot+
Koom, red mijn ziel, mijn we’erparty ten trots.
Ghy weet mijn leet. En alle mijn vyanden Ga naar margenoot+
Hebt ghy in’t oogh. De prang des bitt’ren spots Ga naar margenoot+
Verslijt my ’thert in’t na-gedenck der schanden.
6 Ick was in angst, en wacht’ off yemandts hert
Gevoelen had tot mede-druck in pijnen:
Maer neen, niet een. ’ksocht troost, doch kon geen vij’nen.
Sy schaften gal en eeck in dorstes smert. Ga naar margenoot+
Des haer ten strick haer eygen tafel streck. Ga naar margenoot+
Haer vre’e baer twist. haer oogen-licht zy duyster. Ga naar margenoot+
Steeds wanck haer ganck. de hit uws toorns bedeck Ga naar margenoot+
En overstorts’, en doov’ all’ haren luyster.
7 Haer huys zy woest, haer hutten onbewoont Ga naar margenoot+
Want sy (o smert!) verdruckten den verdruckten Ga naar margenoot+
Door uwe handt, dien sy sijn wond opruckten
Door spot en smaet in ramp aen hem betoont.
Met boosheydt zy haer boosheydt opgeklist. Ga naar margenoot+
Noyt moeten sy ten smaeck uws goetheyts komen.
uyt ’slevens boeck werd’ haren naem gewischt
En nimmermeer geschreven metten vromen.
8 Ach! my is wee in ellendts diepen noodt: Ga naar margenoot+
Vw’ heyl en hulp moet my, o Godt doen rijsen.
Nu wel, ick wil Godts naem met zang-dicht prijsen Ga naar margenoot+
En maken hem door milde loff-spraeck groot.
Dat sal den Heer behagelijcker zijn Ga naar margenoot+
Dan Os off Kalff versien met hoorn en klauwen.
| |
[pagina 186]
| |
Sy sien’t met lust, die haten hoogen schijn Ga naar margenoot+
En vreuchden-vocht sal’t godt-graegh hert bedauwen.
9 O! die daer quijnt in droefheydts dichten nacht,
uyt desen doodt sal noch uw’ hert herleven.
Want Godt staet ree den armen oor te geven,
En sijn geboeyd’ en zijn hem niet veracht. Ga naar margenoot+
Aerd, Hemel, Zee, en watmer inne vindt Ga naar margenoot+
Looff Sions heyl; die Iudaes ste’en sal bouwen Ga naar margenoot+
Sijn volck ten erff. en sals’ elck wie hem mint Ga naar margenoot+
Hem en sijn zaedt ter wooning laten houwen.
|
|