Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen lxviij. Psalm.1 GOdt rijs’: en die hem vyandt zijn
Verstuyven flux voor sijn aenschijn, Ga naar margenoot+
Als roock door windt gedreven. Ga naar margenoot+
Gelijck het wasch versmelt voor ’tvuyr,
Soo hebbens’ oock voor Godt geen duyr
Al die ongodlijck leven.
Maer vreuchd, ja over-volle vreuchd Ga naar margenoot+
| |
[pagina 180]
| |
Naeckt hem van Godt die streeft ter deuchd’.
O! wilt hem loff toe-singen:
Den hooghsten komt de hooghste eer. Ga naar margenoot+
En laet voor hem (sijn naem is Heer)
Vw’ hert in vreuchdt ontspringen.
2 Godts heyligh oogh straelt na bene’en Ga naar margenoot+
Van sijnen stoel der heyliche’en
En siet op Weeuw’ en Weesen,
Dien hy een Man en Vader is.
Het eensaem paer vol droeffenis Ga naar margenoot+
Doet hy geslacht-rijck wesen.
Hy is’t die uyt de boeyen leydt,
De Muyters plaeght met dorricheydt,
Doet lij’en en verblij’en.
’tBleeck, doe ghy, Godt, op woester aerdt Ga naar margenoot+
Vw’ volck soo trouwen leyder waert,
En brachts’ uyt slavernijen.
3 Met schrick uws Godlijckheydts bevat Ga naar margenoot+
Gaff d’aerd een dreun, den Hemel nat,
En Sina moest bewegen
Voor u, o Godt Israëls Godt
Die aff-daeld’ op uw’ eygen lot Ga naar margenoot+
Met weldaedt-rijcken regen:
Dies ’tlandt, (door ramp als aff-gemat)
Bevoch’t, verquicking heeft gehadt;
Soo dat uw’ lieve hoopen Ga naar margenoot+
Daer in ter wooning zijn verspreydt.
O God, uw’ gunst en goedicheydt.
Staet oock den armen open.
| |
[pagina 181]
| |
4 Noch gaff de Heere rijcke stoff Ga naar margenoot+
Tot blijde maer’ en breeden loff
In teerer Maechden keelen:
De Vorsten moesten opter loop, Ga naar margenoot+
(Hoe tal-rijck) en een swacken hoop
Ging ’trijcke uyt-schot deelen.
O! teed’re schaer, die binnen-dack
In stilheydt leeft, al zijt ghy swack
En moet in d’asch verloomen, Ga naar margenoot+
Ont-pronckt en vuyl: noch hebt ghy kans;
Vws schoonheydts goudt-gelijcken glans
Sal klaer te voorschijn komen.
5 Als dese Koning-vlucht geschach Ga naar margenoot+
Doe was het datmen Sion sagh,
Als snee op Salmon, blincken.
Godts Bergh wijckt die van Basan niet, Ga naar margenoot+
Hoewel men hem veel-bochtigh siet
En sijnen loff hoort klincken.
Gebochte bergen, hoe soo prat? Ga naar margenoot+
Aen Sion heeft Godt lust gehadt,
En salder eeuwlijck woonen:
Die Godt, wiens stercke ruytery Ga naar margenoot+
Ontelbaer is, en blijft hem by
Op Sinaes heyl’ge throonen.
6 Ghy, Heer, gestegen inder hooght’, Ga naar margenoot+
Hebt de gevangenis vervooght
En selfs gevoert gevangen.
Ghy sond den menschen gaven neer,
Selfs den we’erspannigen wel eer,
Om woonst by hun t’ontfangen.
Loff heb de Heer, die wijckt en keert, Ga naar margenoot+
Verdruckt en ruckt uyt ’tgeen ons deert,
Sterck t’onsen heyl genegen,
De Heer, die uytkomst geeft in noodt. Ga naar margenoot+
| |
[pagina 182]
| |
Selfs op den oever van de doodt,
En nergens laet verlegen.
7 Soo sacht Gods handt den goeden staet,
Soo streng den quaden die hem haet. Ga naar margenoot+
Den kop sal hyse breecken
Die sond-taey zijn. O! troost-rijck woordt
uyt Goddelijcken mondt gehoort
Tot ware liefdes teecken!
Nu rust (sprack hy) van herten-wee.
’kSal u uyt ellendts diepe zee, Ga naar margenoot+
uyt Basans boeyen trecken,
En uwes vyandts snoode bloedt Ga naar margenoot+
(Een weeldigh badt voor uwen voet)
Vw’ honden laten lecken.
8 Soo woordt soo daedt. Dies loegh mijn geest Ga naar margenoot+
In’t aensien van u zege-feest,
Vw’ feest, mijn Godt en Koning.
’tGesang ging voor, ’tgespel quam naer, Ga naar margenoot+
Mids in’t gebom der maeghden-schaer,
Na Godts gewijde wooning.
Looft Godt, (soo luyden ’tsoet gesang) Ga naar margenoot+
In hoorens grage menschen-drang,
All’ dieder zijt gesproten
uyt Is’rel. Benjamin quam by Ga naar margenoot+
Die door ontfangen heerschappy
Van’t kleyne quam ten grooten.
9 Oock Iudaes Vorsten (sterckt’ en steen
Der Ab’ramiten) en met een
Die Zabulon beheeren
En Naphtalim. Vw’ Godt uw’ kracht. Ga naar margenoot+
Nu doet ons ’tgeen ghy hebt gewracht,
O Godt in kracht vermeeren.
Dan salmen menigh Koningh sien Ga naar margenoot+
Die u geschenck sal komen bien
| |
[pagina 183]
| |
Op Salems heyl’ge vloeren.
Laet domme woestaerts, trots van moedt, Ga naar margenoot+
Op kranck geweer en’t yd’le Goedt,
Vw’ straff’ het herte roeren.
10 Soo gingt. het volck ten oorloogh graegh
Heeft hy verstroyt. Ontsach uyt plaegh:
Men sal d’Egyptsche Heeren Ga naar margenoot+
En ’tver-gelegen Mooren-landt
Met gaeff-gereede volle handt
Tot Gode sich sien keeren.
Ghy aerdtsche Rijcken singt den Heer, Ga naar margenoot+
Die boven alle Heem’len veer
Van oudts al is getogen.
Aenmerckt sijn krachtigh stem-geluyt. Ga naar margenoot+
In Is’rel blinckt sijn hoogheydt uyt, Ga naar margenoot+
De lucht spreeckt sijn vermogen.
11 Verschrick’lijck zijt ghy om end’ om,
Maer meest, Heer, in u heylighdom: Ga naar margenoot+
Daer straelt een Godlijck vreesen,
’tIs Is’rels Godt die krachtigh werckt
En schaft den sijnen kracht en sterckt:
Gepresen moet hy wesen.
|
|