Weldoen en vrolijck zijn.
N. N. aen den Autheur.
Zang:
EEr gy, vriend, van hier vertrekt,
Wilt my, bid ik, doch gedenken.
En met rijm dat troost verwekt
Gunstig onverdient beschenken.
2 Schenkt my van de troostel wijn,
Waer met d'opper-schenker vulden
Vwe kruyk in druk en pijn,
Die 't u al deed' duldig dulden.
3 Zorge, ziekte, herte-leyd,
Wroeging my een nette breyd
Dat mijn ziel niet kan ontspringen.
4 Licht u wondert dat ik ga
Tot een die heeft meerder lijden:
'k Weet niet vriend, maer ik versta
Dat gy vaster zijt in 't strijden.
5 Elck zijn quale zwaarder weegt,
Doch die Godes gunst mag nutten,
Zich in geen gevaar beweegt
Door d'onwankelbare stutten.
6 Of my ziekte, druk, gevaar,
Ballingschap, ja dood omranden,
Smaakt' ik Godes gunste maar,
Breken zoud' ik al hun banden.
7 Maar Gods trooste, gunst of geest
Kan ik in mijn ziel niet smaken;
't Lijf geplaagt, de ziel bevreest,
Lijdens troost vergeefs na haken
8 Dit is, vriend, mijn opper-quaal,
Quale grootst van alle qualen,
Daer by mijn deuk altemaal
Weerdig niet is om verhalen.
9 Hoewel ik mijn qualen schat
('t Zy bekend' of zeer verborgen)
Wel zoo zwaar om zwelgen, dat
Menig zoud daer an verworgen.
10 'k Weet de tijd die alles slijt,
Slijt het tijdelijke lijden:
't Lijden maakt geen ziel onblijd
Dien Gods geest en gunst verblijden.
11 Maar die ziel en lichaams heyl
Mist, die treed onwisse treden,
Struykelt op den weg onveyl,
Valt en breekt vast al zijn leden.
| |
12 Vanden drank u toegedeelt,
Deelt my weder in 't medoogen,
Eer mijn quaal te veel verveelt,
En ik werd in 't graf getogen.
13 Van den sterksten gy gesterkt,
En getroost door d'opper-Hoeder
Door Gods geest (die in u werkt)
Bid ik, troost u mede-broeder.
14 Eer gy dan vertrekket vriend,
Neempt my eens in u gedachten,
Om mijn ziele-zeer te zachten.
|
|