Stichtelijcke rijmen
(1660)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
Zang: Doulands Lachrime. Pavana Lachrime.I.
WEent Nederland, weent: uwe schanden
Zijn nu voor handen;
Om dat gy Zond'-maat overvult
Door schuld op schuld:
Weent: maar na God, (wie weet) d'Ellenden Mocht God noch wenden.
Ach God! dat u slechs niet mishaeg
De spade Klaag.
2. Gy, met uw machten,
Wilt all's verkrachten,
Fier op uw's naams klank.
Op voorspoed
U 't gemoed
Trotsen doet:
Gy denkt niet dat Babels goed
Niet en is dan ebb' en vloed,
En gaat Babels gangk.
Zijt ghy verheven;
't Is u gegeven,
't Is Gods goedigheyd.
Is uw' Macht
Hoog gebracht
En geacht?
| |
[pagina 20]
| |
Wat beroemt gy? 't Is Gods kracht,
Roemen is als of men dacht,
't Komt door ons beleyd.
3. Hoe? eert God dan ook de snooden?
Hy wil nooden
Snel, en wel 't bevel te doen,
Genood door 't aardsch na 't eeuw'g spoe'n.
Maar (laes!) weeld' heeft u geraden
Sodoms paden:
Loth bespot en zot moet zijn:
Als hy dit zeyt, zijn loon is pijn.
II.
1. Wie had gedacht dat ghy zond slaven
Weer zoud' opgraven
Duc d' Alfs (dat u wel eer schrick gaf)
Gedempte straf?
Met Tyranny, by faut van reden,
Wilt ghy vertreden
Die niet en zoeken (weet de Heer)
Dan zijne Leer.
2. Gy brooz' Aardwormen
Neemt voor te stormen
Op 's Hemels Vierschaar:
Uwe raad
Stout'lijk gaat
En versmaad
Al 't geween van trouw' Landzaad.
Stopt haar ooren met deez' praat:
Vreê, Vreê, geen gevaar.
God heeft mishagen
In uw misslagen
Al voor lang gehad,
Doch gespaard
| |
[pagina 21]
| |
Na zijn aard
In welvaard
U tot lester uur bewaard,
Op dat gy, in 't lest bedaard,
Kiezen zoud' Deugds pad.
3. 't Helpt al niet, gy gaat uw paden
Na 's vleesch's raden;
Staat, noch maat, in 't quaad gy houd,
Tot quaad gewend, in 't quade stout.
Of had gy noch niet bestreden
's Geloof vryheden;
't Woordt van poort' en boord verjaagt:
Misschien bleef na, dat u nu knaagt. III.
1. 't Ging u doe wel, doe Gezindheden
Wierden geleden
Die niet en deden tegen Wet
Hun voor gezet.
Maar nu hy tast in Gods Gerechten;
't G'loof gaat bevechten,
En 't Recht wilt wringen uyt Zijn hand:
Gy moet ter schand.
2. Is't ooyt Tyrannen
Die haar boog spannen
Op Gods Godlijkheyd,
Zoo gegaen
Dat voortaen
Hare baan
Van de plaag onbela'en,
Lang' en wel is blijven staan?
Vraagt d'ervarentheyd
Gy drinkt met Galle;
Maer licht kan 't vallen
| |
[pagina 22]
| |
Dat g' opzuypt 't grondsop.
't Noodgezucht,
Welks gerucht
Door de lucht
Tot God in den Hemel vlucht,
Zal dat niet eens, t'uwer tucht,
Gods wraak wekken op?
3. Of faalt Gode Macht om wreken
Uw' qua' treken?
Neen: in tween zijn scheen hy stoot
Diez' op het staal wil prik'len bloot.
Waar is 't; God is wel langmoedig,
Wreekt niet spoedig,
Doch te vroeg komt noch zijn toorn
Voor hem die dien niet komt te voor'n.
IV.
1. God is oprecht, en zal vergelden
Na 'trecht zal melden:
Geen bloot persoon hem oyt verheugd',
Maar 's persoons deugd.
Is hy met u: Gy moet in vreezen
Ook met hem wezen;
Boeleert gy met een ander Bruyd,
't Verbond is uyt.
2. Ach! uwe Leyders
En valstrikbreyders
Hebben u verblind:
Haar Sijnood
(Dat in nood,
Ia in dood
Landen, Luyden, Zielen stoot)
Uw' met een Goudappel bood,
't Geen gy nu bevind.
| |
[pagina 23]
| |
Zal men de Wolven
(Zegt gy) niet dolven?
Wie is Wolf? wie Schaap?
Die verscheurt,
Of dien 't beurt?
Die lust keurt,
Of die in onlusten treurt?
Die verbant, of die omsleurt?
Rijst eens uyt uw slaap.
3. Door haar (zegt g') is 't Land in roeren,
Laats' uytvoeren;
Maar 't is waar en klaar, als 't licht,
Dat zoo all' Heyl'gen zijn beticht.
Weent dan Land, weent Land, slaat gade
't Geen ik rade:
Eert, als weerd, 't geen leert d'Heer Christ
Misschien of gy Zijn toorn noch slist.
|
|