Stichtelijcke rijmen
(1660)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrijkan gezongen worden op de wijze van Onze Vader in Hemelrijk.I.
HEer Iesu Christ, dijn Majesteyt
Heb ik verwekt tot toornigheyd,
Om dat mijn jongkheyd, onbedocht,
Niet meer op aarden heeft gezocht
| |
[pagina 15]
| |
Als lachen, springen, ydelheyd,
En kinderlijke dertelheyd.
II.
't Licht dat in my, na uwen lust,
Ontsteken was, is uytgeblust:
Mijn lamp is le'eg en niet verzien: Hoe kan ik nu den dood ontvlie'n? Keert U tot my, mijn Advocaat:
Ik keer tot U om beter raad.
III.
En sluyt zoo haast de deur niet toe,
Dit dwaze leven ben ik mo'e.
't Zijn zonden die ik heb gedaan,
Dat ken ik. Maar wilt gade slaan
Dat het veel lichter krom als' recht
Gebogen word 't geen buygen plecht.
IV.
't Is waar, van 's moeders lichaam aan
Hebt gy uw's Vaders wil gedaan,
En hebt tot mijnder schand, geleert
Hoe God al eer moest zijn geëert:
Nochtans ik volg u achter na;
't Is wel wat laat: Maar geeft gena'e.
V.
Wel eer als my mijn Vader riep,
En ik door zonden van hem liep,
Dit loopen wist ik niet heel wel
Dat recht de weg was naar de Hel.
Maar nu ik dit begin te zien,
En noch zoo jong tot u te vlie'n:
VI.
Zal dit by u geen zoen ontfaan,
Noch uwen toorn doen vergaan?
| |
[pagina 16]
| |
Weest gy de Herder, ik het Lam
Dat d'Herder op zijn schouders nam.
Houd my by u, en u by my,
Op dat uw wil de mijne zy.
VII.
't Verstand is kints, de kennis teer;
Doet in my groeyen uwe leer;
Doet dat onbetemde jeugd
My niet verleyde van de Deugd;
Helpt my ontzeggen al den eysch,
Van wereld, duyvel, en het vleysch.
VIII.
Mijn Ouders geeft doch wijsheyd in,
En doet haar weten uwen zin,
Om my te leeren na uw raad,
Het goed te doen, te laten 't quaad;
Verlengt den tijd, gedenkt den last
Die haar voor my is toegepast.
IX.
Voor al dees last, is dit haar wensch,
In my te zien een geest'lijk mensch.
Vertoont haar doch, voor al t'gezucht,
Al eer zy sterven, deze vrucht.
En of gy haar liet sterven dra,
Zoo laat in my haar deugden na.
X.
Onsteekt in my, terwijl wy hier
Noch leven, uwe goede Vier,
Uw goede Vier van minlijkheyd,
Van vre'e, van liefd', en eenigheyd.
Laat ons dees Lamp, en luchter by
Tot dat wy zijn van vallen vry;
| |
[pagina 17]
| |
Tot dat ons 't leven hier begeeft,
En wy vertrekken daar gy leeft.
|
|