Stichtelijcke rijmen
(1660)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijNa de wijze: O Heer hoe zijnz' zoo menigfout.1.
MYn ziel, weest altijd wel gemoed,
Al 't quaad dat u de Wereld doet
| |
[pagina 8]
| |
Zal haast vergaan,
Maar blijft in 't woord des Heeren,
Hy zal u maken onbelaan.
2.
Valt u het kruys by wijlen zwaar?
De waarheyd lijd, en gy met haar.
Weest wel gemoed.
Smal is den weg der eeren
En zalig deze tegenspoed.
3.
Ik ben verstooten van der hand,
Een balling in mijn Vaderland,
Nu hier, nu daar.
Die my verdreven, zeyden,
Mijn woorden waren 't Land te zwaar.
4.
O Land! verheven op u leer,
Waart gy ook noch zoo zwak en teer?
Was 't u een pijn
U ooren te bereyden
Ter waarheyd? en mocht dat niet zijn.
5.
U leyders hebben u verleyd,
Genaad' en leeven toegezeyd
Al doet gy niet
Dat onzen Zaligmaker
De Heer der Heeren ons gebied.
6.
Dat waren ja de woorden mijn.
Ik meynde 't was uwe Medecijn.
Was dat de schuld?
Was dat de God verzaker?
En ben ik daarom niet geduld?
| |
[pagina 9]
| |
7.
Of was 't om dat ik niet en wist
Daar uw geleerdheyd wel om twist?
Maar die de kracht
Van Christelijke zeden
Verloochent heeft, en weg gebracht.
8.
Uw Leeraars heerschen over dy,
Den goeden weg beletten zy.
Als ik bestond
Voor haar daar in te treden.
Zy sloten my wel haast den mond.
9.
Mijn bidden was daar onverhoord.
Zy waren op het licht verstoord.
Haar dichte Raad
Door afgebroken woorden
My zocht te brengen in den haat.
10.
Voorwaer, dat's 't oude listig oog
Van een verdurven Synagoog;
Den ouden voet
Van die daar oyt versmoorden
Het recht onnozel Christen bloed.
11.
Daar ik (zy wisten zelfs wel,) wat
Ten besten voor gesproken had,
Die hebben 't net
Om in verdriet mijn leven
Te brengen, my alzoo gezet.
12.
O! die zoo trouwelijk gesmeekt,
Uw oor in 't stof der aarden steekt,
| |
[pagina 10]
| |
En bijt uw vriend,
Wat had ik doen bedreven
Aan u, dat zulken dank verdient?
13.
Dat ghy my voor een Ketter scheld,
Of lasteraer, en met geweld
U openbaart;
Dat hoop ik al te lijden,
Te lijden, na mijns Heeren aard.
14.
Mijn Broeders, menig in getal,
Die drinken van de zelve gal,
Maar dat 's de wijn
Waar in wy ons verblijden,
En droefheyds overwinners zijn.
15.
Al schuylen wy, en zijn gevlucht,
En overkreten van 't gerucht:
De waarheyd duykt,
Maar om te gaan verrijzen,
Gelijk de Zon, die 't al ontluykt.
16.
Wanneer den grooten Herder, al
Zijn Schapen eens vergaren zal,
Ik meen als dan
Hy geen geloof zal prijzen
Daar uwe vruchten komen van.
17.
Die hem beleden, t'zijner Eer,
Dat Hy is onzen eenen Heer,
Hebt gy onthaalt
Met droefheyd en met tranen,
Door uw bedrijf haar afgedaalt.
| |
[pagina 11]
| |
18.
Bedekt met smaad, en uyt haar huys
Van Vriend' en maag', al onder 't kruys
Doen henen gaan:
Op yeder vrije banen
Drijft gy een yeder op haar aan.
19.
Gy zaacht haar gaarn in stervens nood
(En meynt dan waar het onkruyd dood)
Op weg geleyd
In banden van Trajanen.
Van menig Martelaar beschreyd.
20.
Uw wettigheyd u niet en baat,
uw zuyverheyd, noch toeverlaat,
Die met geschil
Van 't Goddelijke wezen,
Veracht de Goddelijke wil.
21.
Maar gy, o God, die alles ziet,
En proeft, en troost ons in verdriet,
Verlicht het Land;
De oogen wilt genezen
Van die zoo tasten naar de wand.
22.
En gy, die God van herten vreest,
Gedreven door een ander geest,
Bewaart uw schat
In deze booze dagen
En gaat al voort op 't rechte pad.
23.
Bezint en doet wat Christus eyst:
Zoo doende gy ten Hemel reyst.
| |
[pagina 12]
| |
De Satan jaagt
Uw ziel met duyzend lagen:
Maar Gods geweer hem tegendraagt.
24.
Met ernst bestraft, en laat het quaad.
Maar doch uw vyand niet en haat.
Word gy bestreen?
Doet wel, en strijd met lijden.
De Heer is ons zoo voorgetree'n.
25.
En gaat geen oude schaduw' na
Van Iesu af na Iosua.
Ons landt en lot
Is niet van deze tijden.
Ons hulp en heyl is onzen God.
26.
Dien ouden Testamentschen held
Wel menig Koning heeft geveld.
Maar op den troon
Van alle macht gezeten
Is Christus, Gods beminde Zoon.
27.
Een beter Wet en beter goed
Verworven door een Vyands bloed,
Hy ons voorleyt.
O glory ongemeten!
Voor zijn gehoorzaam volk bereyd.
|
|