| |
| |
| |
Op de Stichtelijcke Rijmen, ende het schadelijcke overlijden van Theod. Kamphuysen.
DIe dees' Rijmen komt te lesen,
Vraeght licht wie magh Rijmer wesen?
't Is Kamphuysen. Her-vraeght weer,
Leeft hy noch? Neen, leeft niet meer.
Wreede, ach! vol ongenade!
Oorsaeck van de jammer-schade!
Oorsaeck van dees' Man sijn doodt,
Ach! de schaed' is veel te groot.
Wie sal nu de sonden peylen?
Wie bestraffen onse feylen?
Met een zerrip-soet gedicht?
Dat sacht-nijpende ons sticht,
Onbelemmert, niet verlegen,
Met een klare stem ter degen
Soo voor ouden, als voor jong',
Dat Kamphuysen altijdt song.
Werelts eer, wou hy niet erven:
Maer om eer-sucht te doen sterven;
Dat ter eeren van Godts Kerck
Was sijn wit en ooge-merck.
Snoode feecks! berooft van oordeel,
Die niet lett' op schaed noch voordeel,
Als u pijl is aen-geleyt,
Werdt vergeefs tot u geschreyt.
Daer soo menigh duysent menschen,
Onnut zijn, en gretigh wenschen,
Om door u (van hunne pijn,
Ende quel) ontlast te zijn.
Doch ghy wilt, noch kondt niet hooren,
Met u doove barsse ooren,
| |
| |
Die u vleyt die is recht sot:
Want ghy drijft met elck den spot.
Die wy alder-noodst verliesen,
Komt ghy alder-eerst uytkiesen,
Rooft ons die ons door sijn reen,
Als een tweede David scheen.
Onbesproken, sonder roemen,
Derf ick hem schier Heyligh noemen:
Kendt men boomen aen de vrucht?
Heyligheden aen de tucht?
Doodt, seght my, is 't u bedrijven?
Of het Nood-lot toe te schrijven?
Of is 't by geval geschiet?
Dat geloof ick immers niet.
Want des Menschen broose leven,
Is met uur en tijd beschreven:
Is heel juyst en net bepaelt,
Waer geen oogenblick aen faelt.
Onsen Godt, en wijsen Vader,
Eens te sterven, en dan weer
Leven, en nooyt sterven meer.
Nu Kamphuysen is gestorven,
Heeft hy 't leven eerst verworven:
Levend' zijnde scheen hy doodt,
Doodt heeft hy minst stervens noodt.
Maer hoe soude die ontleven?
Die soo duurend heeft geschreven,
Die door sijn verstaelde pen,
Nimmermeer niet sterven ken?
Als een Phenix uyt sijn asschen,
Komt hy heerelijck uyt-wasschen,
Klaerder sal sijn sterr' op-staen,
| |
| |
Geenen doodt, kan hy besuren,
Eeuwigh sal sijn Name duren,
Eeuwigh, ende sonder end,
Sal Kamphuysen zijn bekend.
In sijn Rijmen (brave dichten!)
Die soo leerend, heerlijck stichten,
Speurt men altijdt 't ware beelt
Van die, die hun heeft geteelt.
Of nu yemandt seer wou klagen?
Swarte droeve kleeren dragen?
Suchten, karmen, met gekrijt?
Ydel is't! wy zijn hem quijt.
Daer hy is daer moet hy blijven,
Wenst ghy hem? soeck in sijn schrijven:
Want die eens het sterven leert,
Nooyt hier wesentlijck weer keert.
Gy, in wien de Musen woonen,
Kloecke koppen, wilt betoonen,
Dat Kamphuysens doodt, u deert,
En een Lof-dicht hem vereert.
Rijmd Poëten, al u leven,
Hem volkomen lof te geven:
Die de meeste eer hem biet,
Selfs de grootste eer geniet.
Wilt een Lauwer-krans oock vlechten,
Om aen 't waerde hooft te hechten,
Knielende, soo wenst hem mee,
Rust Kamphuysen, rust in vree.
Noch soo sou ick wel begeeren,
Dat dit Graf-Schrift hem ter eeren,
Op sijn Graf gestelt wierd; maer
Dat het meerder aerdigh waer.
STichtelijcke Rijmen sullen,
Met Kamphuysens geest sich vullen,
| |
| |
Dese Graf-stee met het vleys:
Maer de Ziele was Gods eys.
O. van d: Tempel.
|
|