Stichtelijcke rijmen(1660)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 499] [p. 499] Psalm CXLIII. VErhoort, Heer, mijn gebedt en mijn ootmoedig smeeken: Laet uw getrouwheyt blijcken: Ghy die rechtvaerdigh zijt, verhoort mijn treurigh spreken, En laet my niet bezwijcken. Brengt my niet voor den Throon van uwe strenge Rechten, Tot oordeel van mijn zonden: Want die daer magh bestaen, wordt onder al uw knechten Een eenigh niet gevonden. Mijn vyandt volght my staêgh, en is my op de leden, Om 't wreede eyndt te geven, Dies ick my schuylen moet in droev' ellendigheden, En ben als doodt in 't leven. Inwendigh is my 't hert beklemt als tusschen muren, Door 't onverdraeghlijck lijden; En 't leven zou in my niet lange konnen duren Vergat ick d'oude tijden. Maer nu, wanneer ick denck aen u voorleden daden; En hoe ghy hebt geholpen, Doe u beminde volck met druck was overladen, Met quelling over-stolpen: Zoo schep ick troost, in 't mids van al die zwaer gedachten, Die my den geest benerren; [pagina 500] [p. 500] En streck mijn handen uyt, om troost van u te wachten, En hefze na de sterren. Gelijck een dorre landt dorst na des Hemels zegen, En laeffelijcke droppen: Zoo dorst mijn ziel na hulp; die nau zich kan bewegen, En 't hert nau meer doet kloppen. Verhoort my, Heer! 't is tijdt, den Adem wil faeljeren; Het leven is aen 't scheyden; De borst verheft nau meer; ick magh geen hulp ontberen; Ghy mooght niet langer beyden. Uw gunstigh aengezich moet ghy tot mywaerts wenden, Zoo zal ick troost verwerven. Of, zoo ghy my noch lang laet leggen in ellenden Zoo moet ick dan haest sterven. Helpt dat in tijdts uw knecht, wiens hoop op u gevest is, En laet hem troost gewinnen. Leydt my op uwen wegh, en leert my wat dat best is, Ghy, Heer van mijne zinnen. Verlost my, Godt, mijn troost, van die my willen plagen, En ongenadigh handelen. Leert, (want ghy zijt mijn Godt) leert my, na uw behagen, Hoe ick behoor te wandelen. Wilt met uw goeden geest mijn hert alzoo beraden, [pagina 501] [p. 501] Dat 's Werelts ydelheden My nooyt doen wijcken af van uwe gladde paden, En onbevleckte zeden. Wilt ghy dat elck met my, uw eere zal verbreyden, En, als rechtvaerdigh prijzen: Uyt haren hoogen noodt moet ghy mijn ziel dan leyden, En vreughd' in haer doen rijzen: In zijnen hoogen moedt, moet ghy mijn vyandt storen, En breken hem zijn wapen: En doodenz' al die my in droefheydt schier doen smooren: My, een van uwe knapen. Vorige Volgende