Stichtelijcke rijmen(1660)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Psalm CXXXI. MYn hert, als 't hert der dwazen, En is niet op-geblazen: Dies wordt ick niet gedreven Om groots en trots te leven; En, moedigh op mijn krachten, Mijn minder niet te achten; En, als de Stoute rijcken, Mijn meerder niet te wijcken. Ick laet de baetze zinnen De reden niet verwinnen: En 't hert my niet bedriegen, Om al te hoogh te vliegen: [pagina 489] [p. 489] Maer slecht en recht behaeght my: Is 't anders, Heer, zoo plaeght my; Laet ongeval, mijn lot zijn, En Godt niet meer mijn Godt zijn. Een kindt dat versch gespeent is, En teederlijck verweent is, Magh ick by my gelijcken, Als die 't in my doe blijcken: Een kindt dat kleyn en teer is, En noch zijns lusts geen Heer is; Als 't onlangs heeft gezogen, En naulijcks zijn ontogen Des moeders lieve borsten, Daer 't keeltjen zoo na dorsten, En 't hertjen door ontfonckten, En d'oogjes zoo na lonckten, De handtjes zoo na grabbelden, Het tongsken zoo aen zabbelden, De lipjes vast bergrepen, De tandtjes zoo benepen, Waer uyt het natjen haelden, Dat door al 't mondtjen straelden, Het natjen dat zoo zoet was, En 't best van 's moeders bloedt was; Kan niet zoo treurigh steenen, En na zijn moeder weenen; Kan niet zoo zeer verlangen, En aen zijn moeder hangen: Als ick, Heer, steedts ga trachten, Om alle mijn gedachten Tot u alleen te zenden. U, hulper in ellenden, U, trooster in het lijden, [pagina 490] [p. 490] U, leydts-man in het strijden, Die oorzaeck van mijn pracht zijt; Die oorzaeck van mijn macht zijt; U, Gever van mijn kroone, En 't huys, dat ick bewoone U, gever van mijn leven, En die 't all' hebt gegeven. Mijn Landts-liê, van den vromen Israël af-gekomen, Dewijl Godt, die de Heldt is, Dient 't al in zijn geweldt is, Een Heylandt in den druck is, Een oorspronck van geluck is, Wat zoud' u dan beletten, Uw hoop op Godt te zetten? Wilt dan op niemandt bouwen; Maer hem alleen betrouwen; Hebt hoop, en laetze duren Van nu tot aller ueren. Vorige Volgende