Stichtelijcke rijmen
(1660)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |
Zang: Ick vrijden op een tijdt een zoet Menniste zusje.
BOVE-ZANG.
GEluckig, wiens gemoedt noch goddeloos aen-raden,
Noch omgangh, noch gespot verlockt tot snoode daden:
Maer die de Wetten Gods, op Godes wil gegrondt,
Geschreven in het hert, altijdt heeft in den mondt.
| |
[pagina 53]
| |
GROND-STEM.
GEluckig, wiens gemoedt noch godde[l]oos aen-raden,
Noch omgangh, noch gespot verlockt tot snoode daden:
Maer die de Wetten Gods, op Godes wil gegrondt,
Geschreven in het hert, altijdt heeft in den mondt.
[2.] Gelijckerwijs een Boom, waer neven koomt gevloeyen
Een frissche Water-beeck, nooyt op en houdt van groeyen,
Maer, altijdt blader-rijck, op zijn bequaeme tijdt
Den gragen Ackerman met rijpe vrucht verblijt:
[3.] Zoo zal de vrome zijn. maer niet de Godt-versmaders,
Moedwilliglijck verblindt, haer eygen Ziels verraders;
Maar moeten zijn als't stof, dat, met een snelle vlucht,
Een draey-windt, heen en we'er, verspreyt door d'yd'le lucht.
[4.] En als men voor de banck van recht gericht zal komen,
Hoe angstig moet dan staen de schare der onvromen!
Want God bemint de Deugdt, en al wie Deugde heeft,
Gelijck hy zonde haet, en al wie zondigh leeft.
|
|