De kleine Grandisson of De gehoorzaame zoon
(1782)–M.G. de Cambon-van der Werken– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Alle vermaak, alle vergenoeging is uit het huis verbannen, - een iegelyk doet niet als schreyën en klagen: de Geneesheeren zelve hebben den moed opgegeeven, en men verwacht niet als den dood. - Ach moest ik hier zyn, om iemant, dien ik zoo bemin, en aan wien ik zoo veele verpligting hebbe te zien sterven! Neen de Hemel zal, hoope ik eene betere uitkomst geeven. - Mevrouw Grandisson is byna ontroostelyk: de tedere Emilia schreit geduurig en bid op haare kniën voor het ziekbed van haaren Vader: Och, het lieve Meisje zal zulk eene droefheid niet uit houden. - Eduard schynt zinnenloos van hartzeer. Ik had zoo eeven een gesprek met hem, dat ik hier u, zoo goed myn angst en benaauwtheid my toelaat, zal melden, - wy kwamen uit het vertrek van den Zieken, want de Geneesheeren hadden stilte aanbevolen. - Hy sloeg de handen als een wanhoopigen in elkander, en wierp zich in eene der naatste kamers op eene stoel.
Eduard.
Ach, William! hoe berouwt my het minste leed, dat ik dien dierbaaren, | |
[pagina 142]
| |
dien lieven Vader hebbe aangedaan! - Ja, myn Vriend! alles komt my thans in gedachten. - De geringste blyk van ongehoorzaamheid pynigt my de ziel. - ik kan niet leeven, indien myn Vader sterft. - De herdenkingen van myne wispeltuurigheden zullen my wel haast mede in het graf sleepen, - nooit hadde ik gedacht, dat het berouw zoo zeer aan het hart doet. - Och mogten achtelooze en weerspannige kinders voor een oogenblik gevoelen, wat ik gevoel, zy zouden 'er van schrikken, en nooit hunne ouderen eenige reeden tot droefheid geeven.
Willem.
Maar, lieve Eduard! vertroost u; uwe dierbaare Vader leeft noch; God zal hem u ligt wedergeeven.
Eduard.
Neen, ik verdien die gunst niet; ik verdien niet een Vader te hebben; hy zal ons ontroost worden, om my, om my alleen te straffen.
Willem.
Uw oprecht berouw wischt alle uwe kleine misslagen uit, gy waard nooit eene booswicht: 't geen gy gedaan hebt | |
[pagina 143]
| |
was maar onbedachtsaamheid; uw hart is niet kwaad.
Eduard.
Dat is waar William! want het speet my altyd terstond als ik Papa of Mama vertoornt had, maar wat was dat? des anderendaags deed ik al weer kwaad. - En wat baat het of ik geen booswicht ben geweest? Hoor, de allerminste schyn van ongehoorzaamheid tegen een Vader of Moeder is eene verfoeyelyke misdaad. - Heugt u niet meer, hoe ik myne Ouders misleide toen ik met het schuitje van onzen Boer haast waare verdronken geweest? - toen schreidden die goede Ouders over my; was ik die traanen wel waardig? neen, 't waar beter, dat ik toen verdronken waare geweest.
Willem.
Zy hebben u dat alles vergeeven; gy moet dus die droevige herdenkingen uit uwe zinnen verbannen.
Eduard.
Maar of zy het my vergeeven; ik vergeeve het my zelven niet, en God zal 't my misschien ook niet vergeeven.
Willem.
't Geen u een deugtsaam Vader | |
[pagina 144]
| |
vergeeft, zal God u ook vergeeven. - Maar, geloof my! ik hebbe hoop, dat Mynheer niet sterven zal van deeze ziekte.
Eduard.
Och mogt gy waarzeggen! Mogt hy noch weder herstellen! hoe zou ik alle myne feilen verbeteren! hoe zou ik hem eeren en dienen! 'k zou zoo goed trachten te worden als Karel: de gelukkige Karel: die thans, om dat hy altyd weldoet, met eene bedaarde droefheid, zonder wroeging, zyn's Vaders dootsnik durst afwachten? terwyl ik geduurig uit schrik het krankbed ontvlugt.
Willem.
't Is waar, dat hy toont veel moed te hebben.
Eduard.
Hy heeft een Vader in den Hemel, die goed op hem is, en die hem kracht geeft om zyne droefheid te verdraagen.
Willem.
Bid ook dien Vader aan, myn Vriend! gy zult die zelfde gunst verkrygen. God verhoort altoos de geenen, die hem oprecht aanroepen.
Eduard.
Welaan ik zal het doen; maar, O myn William wat ben ik benaauwt. | |
[pagina 145]
| |
Waarde Mama! ik beklaage den armen Eduard; laas! pynigen de geringe misslagen zoo het hart! wat moet dan een Booswicht niet gevoelen? Ik ben wel blyde, dat ik myn lieven Vader altoos eerbied heb toegedraagen, want anders zou ik nu mede zoo wanhoopig zyn.
Maar, wat zal ik nu zeegen van Kareltje? wat zal ik meest in hem pryzen, zyne schoone kinderliefde, of wel zyne bedaartheid en geduld in zyne bittere droefheid? Hy verlaat byna het ziekbed van zyn Vader niet, en blyft nacht en dag in het vertrek, om hem te helpen oppassen: 't is hy, die aan dien kranken Vader de geneesmiddelen, en andere verkwikkingen toedient. - Als dezelve een weinig sluimert, schynt hy byna geen aadem te durven haalen, uit vrees van hem wakker te zullen maaken, en dan legt hy de handen te saamen en bid stil in zich zelven. - Zyne traanen en zuchten tracht hy te verbergen, voor al voor zyne Mama, die hy dikwerf zelf met eene tedere bezorgtheid vertroost, en opbeurt. - Welk een Zoon! neen, het zou my niet mooglyk weezen, zoo meester over | |
[pagina 146]
| |
myne droefheid te zyn. Hy slaapt sedert zes dagen geen uur van de vier-en-twintig. - Och, hoe kan hy dat uithouden? - Myne dierbaare Mama! mogt ik maar half zoo goed, zoo deugtsaam worden als Karel. - Maar ik gaa zien of myn byzyn hem ook aangenaam zyn moge, en dan zal ik op morgen vervolgen. | |
1 Jannuary.O, wat ben ik gister aangedaan geweest! Ik ging, toen ik met schryven was uitgescheiden, naar de kamer van den Zieken, om, gelyk ik u gezegt hebbe, lieve Mama! myn Vriendje gezelschap te houden. - Ik deed zachtjes de deur open; maar in plaats van Karel, vond ik 'er Mevrouw, en Emilia, beiden neergeknielt voor het bed. - Ik ging weer stil weg, en zocht myn Vriend; ik vond hem nergens, noch in het een, noch in het ander vertrek; niemant wist waar hy was: de Heer Bartlet, Eduard en eenige Heeren waaren in de zaal; maar ik dorst hun niets vraagen. - Och, zeide ik in my zelve, waar is myn lieve Kareltje. - Ik liep den tuin in; ja, daar vond ik hem in het taxis-priëeltje. - Ik naderde | |
[pagina 147]
| |
zacht, zonder van hem gehoort te worden; maar, ô Mama lief! hoe verwonderde ik my over dien goeden Zoon. - Hy was nedergeknielt: zyn hoed lag aan zyne zyde op den grond: hy bad: de traanen rolden uit zyde oogen: zyne handen waaren opgeheeven, en zyn gezicht was ten Hemel geslaagen. Ach! had ik zyn geheel gebed mogen hooren; maar ik kwam te laat; en hoorde daarvan alleen het einde, 't welk ik zoo lang ik leeve zal onthouden.
Dus waaren zyne woorden. Bewaar, ô God! myn dierbaaren, myn tederen Vader, en Beschermer! Geef hem het Leeven! Laat het uwe goedheid behaagen, dat ik u daar voor het myne aanbiede, en dat ik voor myne overige dagen de zyne koope! Hy is de zegen myner Moeder, myner Zuster, myn's Broeders! zyne behoudenis is voor hun zoo veel waard. en de myne niets. Vergeef my, ô God dees bede en verhoor dezelve; doch zoo het U niet moge behaagen; welaan uw wille geschiede! en ik onderwerpe my met gehoorzaamheid aan uwe bevelen. Is een Zoon het leeven aan zyne Oude- | |
[pagina 148]
| |
ren verschuldigt: myn Vriend Karel offerde hier het zyn aan zyn God, om dat van zyn Vader te behouden. - Hy stond op en schreidde bitterlyk, - 'k Heb hier myn laatsten pligt gedaan (zeide hy) ‘laat my nu in standvastigheid afwachten, al wat God over my beslooten heeft; Hy is onzer aller Meester en bestuurder.’
Ik kost niet langer zwygen, Mama! ik vloog in zyne armen: hy was verwondert my te zien. - God zal u uwen Vader laaten behouden, barst ik uit: 't gebed van zulk een Zoon als gy, zal zegen vinden. Ik hoop het, antwoordde hy. - Maar laat ons den tuin rond wandelen, op dat myne Mama niet zie, dat ik zoo geschreid hebbe, want dat bedroeft haar.
Wy gingen dus noch eenige reizen het middenpad heen en weder, onder het volgende gesprek.
Karel.
Gy hebt dan myn gebed gehoort, William?
Willem.
Neen, ik hoorde daar van alleen maar de laatste woorden, en dat gy | |
[pagina 149]
| |
sterven wilt voor uwen Vader, welk een braave kinderliefde, en welk een moed!
Karel.
Ik moet immers eenmaal sterven!
Willem.
Ja, zeker! het sterven is ons aller lot? al wordt men hondert jaaren, het einde moet eens komen.
Karel.
Wel nu wat baat het dan of ik een weinig langer of korter op aarde blyve, waar op my mogelyk noch veele onheilen te wachten staan?
Willem.
Als men dat wel bedenkt, behoort men, niet bang te weezen voor den Dood.
Karel.
Men behoort gewisselyk denzelven met kloekmoedigheid te verwachten, als het eenigste middel om ons van allen leed te bevryden.
Willem.
Maar zy die gelukkig zyn....
Karel.
De gelukkigste heeft toch ook dikwerf droefheid; een volmaakt geluk kan niet zyn dan in den Hemel.
Willem.
Welk eene troost zoude die ver- | |
[pagina 150]
| |
standige gedachten voor u zyn, indien gy uwen Vader moest missen!
Karel.
Ja, myn Vriendje, 't zou de eenigste troost zyn; 'er is geene andere voor my, indien ik my den besten der Vaderen ontrooft zie; maar ik hoop noch, goede William! De Hemel zal hem misschien aan ons wedergeeven, ter liefde van myne dierbaare Moeder. Kom laat ons binnen gaan; ik ben reeds te lang van hem afgeweest. Laat ik ten minsten de weinige oogenblikken, die ik hem mogelyk noch hebben zal, niet verzuimen: laat ik hem alle diensten bewyzen, die in myn vermogen zyn, om zyn lyden te verzachten. Laat ik myne Moeder, myn Broeder, myne Zuster vertroosten.
Wy gingen hier op in huis. De Heer Grandisson, omtrent een uur geslaapen hebbende, was wat beter. Hy riep Kareltje met een flaauwe, doch duidelyke stem, zoo ras hy hem hoorde binnen treeden. Myn Vriendje naderde voor het bed, en wierp zich op de kniën: Hy nam zyn 's Vaders hand, en kuste die verscheiden | |
[pagina 151]
| |
maalen. Welk eene eerbied, welk eene nederheid, welk eene ongeveinstheid, en droefheid zach ik in zyn gezicht! de traanen roldden hem langs de wangen, en hy zuchtte, dat het my aan het hart ging; ik kan u zyne houding en gelaat niet beschryven, Mama lief: hy scheen een engel te weezen. - Wat belieft myn geëerde Papa? vroeg hy. U myne blydschap en vergenoeging te betoonen, antwoordde de Heer Grandisson, over het getuigenis, dat uwe waarde Moeder van u gegeeven heeft. Welk een geluk voor my, indien ik sterven moet, van aan die Beminde van myn hart een Zoon te mogen nalaaten als gy zyt: gy zult de Beschermer uwer Zuster worden, en de vriend uw's Broeder: De deugtsaamheid van uw hart: uwe strikte gehoorzaamheid, aan alle uwe pligten, en waar door gy my altoos den gelukkigsten der Vaderen hebt gemaakt, strekken my tot borg van dat vooruitzicht. Onderhou geduurig den Vrede met uwen Broeder: hy bemint u. Indien zyne leevendigheid van aard hem een feil doe begaan, dan geef hem uw raad met zachtmoedigheid - Gy schreit! waar toe dienen die snikken? Wist gy niet dat wy eens scheiden | |
[pagina 152]
| |
moesten? het leven is ons maar ter leen gegeeven; 't behoort aan God, die het wederneemt, als 't hem behaagt; en is het niet het zelfde, of ik dees dag of morgen, of over veertig Jaaren sterve? zoud gy als dan minder droevig weezen dan nu?
Karel.
Maar, myn lieve Papa, 'k zou dan ligt voor u gestorven zyn.
De Heer Grandisson.
Gy zoud dan liever hebben, Karel! dat ik die droefheid hadde, die gy zelf niet gaarne draagen wilt. Bemint gy my?
Karel.
Och, myn Papa! ik beminne u meer dan my zelve.
De Heer Grandisson.
Neen, myn Lieve! gy bemint u zelve meer dan my, indien gy u zoo droevig maakt over myn sterven. Gy wilt liever dat ik in deeze waereld blyve, daar geene volmaakte vergenoeging is, om my by u te houden: dan my naar eene altyd gelukkige eeuwigheid te zien gaan en my te missen.
Karel.
't Is waar, Papa! maar 'k bid vergeef het my; ik kan niet anders dan wen- | |
[pagina 153]
| |
schen om u te behouden; ik kan niet nalaaten te overdenken, hoe ongelukkig ik zyn zal als ik myn Vader verlieze. Ik hebbe uwe wyze lessen zoo nodig: gy zyt de Geleider myner jeucht: gy bewaard my voor dwaalingen.
De Heer Grandisson.
Gy behoud eene deugtsaame Moeder; volg haaren raad en gy zult gelukkig weezen; en 't zal u nooit aan goede geleiders ontbreeken, ïndien gy u den omgang verkiest met luiden van verdiensten: 't zyn deezen die u zullen behoeden voor het afdwaalen van 't pad der deugt, dat gy thans zoo loffelyk betreed. Ten anderen, myn Zoon! 'er blyft u een Vader over in den Hemel, die u nooit verlaaten zal, zoo lang gy hem eert en dient, - wees des welgemoed, indien ik sterve, en bedenk dat ik u slechts een weinig tyds voor uitgaa, daar gy eens my volgen zult. - Betracht de deugd, gedenk aan uwen Schepper! voldoe aan alle uwe pligten omtrent uwen eevenmensch, en gy zult dat uur, dat laatste oogenblik, dat u weer, by my zal brengen, zonder vrees verwachten. - | |
[pagina 154]
| |
Maar 't is genoeg, myne zwakheid verbied my langer te spreeken. - Onderwerp u aan een Opperweezen door wiens wille wy gegeboren worden, en door wiens wille wy sterven.
Myn Vriendje stond op: hy week van 't Ledekant; zonder te kunnen spreeken; zyn hart scheen benaauwt. - Hy viel op een stoel neder, en sloeg de handen te saamen. ‘Myn Vader beveelt, dat ik my onderwerpe aan 't geen de Hemel wil, (zeide hy,) dit treffend bevel is ligt het laatste, dat ik van zyn waarden mond ontfangen zal; wel aan, ik moet, ik zal gehoorzaamen: ik zal myne droefheid te keer gaan, zo veel in myn vermogen is, en met kloekmoedigheid zyn dood afwachten: hy heeft my leeren leeven; 'k zal dan ook van hem leeren sterven, op dat ik, in alles zyne deugden na volgende, waardig moge worden om hem weder te vinden in dien Hemel, daar ik nooit weer van hem zal scheiden.’
De Geneesheer, die sedert zes dagen geduurig in de Kamer van den Heer Grandis- | |
[pagina 155]
| |
son is, kwam hier op in met den Heer Bartlet. Hy vond den Zieken veel beter, en gaf ons hoop. De goede Heer Bartlet nam Kareltje tederlyk by de hand, en raadde hem wat rust te neemen, want hy was in geene drie nachten te bed geweest, doch myn Vriendje bad om daar van verschoont te weezen. ‘Ik kan niet slaapen, Mynheer (zeide hy) terwyl myn lieve Vader zoo veel lyd. - Neen ik sluimer voor zyn bed, als hy rust, dat is genoeg. Ten anderen een Vader kan geen beter oppasser hebben dan zyn Zoon. Wie kan hem zoo beminnen; wie is hem zoo veel verpligt als ik; myne hand moet hem bedienen; myn oog moet zien of hy wel zacht en gemakkelyk nederligt; ik zelve moet hem dekken: ik moet zyne dierbaare handen warmen in de myne, als ik voele, dat zy verkouden; 'k moet meer doen, 'k moet zyn laatsten snik, indien hy sterft ontfangen, en dan met traanen hem de laatste kus geeven.’ - De Heer Bartlet nam hem in zyne armen. - Hoe schoon staan voor een Kind die zorgen voor zyne ouderen! sprak hy, - Ik betaal noch | |
[pagina 156]
| |
maar een klein gedeelte van myn schuld, Mynheer, hernam Karel. - De Geneesheer verzekerde hem, dat 'er voor als noch geen gevaar was: dat hy een weinig slaapen kon, en dat men hem roepen zou als het nodig waare; doch 't kost niet helpen: Karel zeide, dat hy de weinige uuren, waar in 't hem noch mogt vergunt zyn een Vader te hebben, veel te dierbaar achtte, om 'er slechts één van te missen, zoo lang 'er eenige vrees waare voor desselfs leeven.
Welk een Zoon, Lieve Mama! Wat is Eduard by hem te vergelyken? Die gilt zyne droefheid uit, en ontvlugt het ziekbed. Wat is hier by de tedere Emilia? Zy schreit, zy snikt, en wil niet vertroost weezen: altemaal betoonen zy eene groote liefde voor hun Vader; maar de liefde van Karel is met moed, met onderwerping gepaart, - Och, de Hemel laate hem dien Vader behouden, - Vaarwel myne dierbaare Moeder. |
|