| |
| |
| |
LVII. Brief.
De Heer Bartlet aan den Heer Grandisson. Den 17 September.
Hoe zal ik roem genoeg draagen op uw Zoon, myn Vriend! Ik hebbe, zonder dat hy het weet, tegenwoordig geweest by een geval, dat hem eene byzondere eer aan doet. - Zie daar het uitwerksel van uw loffelyk voorbeeld.
Wy waaren gister in het gezelschap van zeker jong Heer, Stenly genaamt, een zeer oploopent Jongeling, van omtrent de zeeventien jaaren, een laffe snoeshaan, die zich zeer beroemt op zynen moed. Ik merkte, dat hy nydig was over de bevordering van uwen Zoon: hy sarde hem geduurig door eene belagchelyke gekscheering, 't welk Karel in stilzwygen liet voor by gaan, met een verwonderlyk geduld. Zy speelden onderwyl eene party Piquet, doch dit duurde niet lang; Stenly zocht telkens twist onder het spel; 't geen eindlyk uw Zoon
| |
| |
begost te verveelen. - Ik zal u hier hun gesprek woordelyk mede deelen.
Mynheer schynt niet veel lust in het spel te hebben: waare het niet beter uit te scheiden?
Stenly, de Kaart op tafel werpende.
Ja zeker! want ik hou waarachtig niet van te speelen met iemant, die het zoo weinig verstaat.
't Kan weezen, dat ik het zoo wel niet verstaa als gy Mynheer!
Indien gy in alles zoo onweetend zyt, voegt u weinig uw nieuwe Eertytel.
In alles onweetend te zyn, zou wel ongelukkig voor my weezen, en dan zoude ik de zorg, die myne Ouders voor myne opvoeding draagen, wel onwaardig zyn. - Maar laat ons van wat anders spreeken. Gy hebt daar eene mooye Snuifdoos!
Ja, zulk eene Snuifdoos zou by uwen Tytel zeer wel voegen.
| |
| |
Ik snuif niet Mynheer! ik geloof, dat het beter is, vooral in myne jaaren, zich daar aan niet te gewennen.
Dat is te zeggen, dat gy het snuiven in my kwaad vind?
Geenzins! Het staat aan my niet om kwaad te vinden, 't geen gy zelf, en gewis ook uwe Ouders, goed keuren.
Myne Ouders? Ik stoor my daar in weinig aan myne Ouders; 't is genoeg, dat het my behaagt.
Een iegelyk heeft zyne wys van denken.
Een zoet Kind, dat niet zou durven snuiven zonder zyne Ouderen verlof te vraagen.
Ik zal nooit iet doen, dat ik weet, dat niet met hun zin overeenkomt.
Ik moet'er om lagchen. - Gy zyt noch zoo oud niet als ik; gy zult wel beter leeren.
| |
| |
Ik hoope, als ik zoo oud zal zyn als gy, Mynheer, noch beter te weezen.
Gy beledigt my. - Wat weetje op my te zeggen om beter te willen zyn als ik?
Beter als gy? Gy hoort my dat niet zeggen, en gy begrypt wel, dat ik meene, dat ik hoop als dan noch beter te zyn als ik nu ben.
Gy verdraait uwe woorden.
Neen, Mynheer! Ik bedenke altoos eerst wat ik zegge, en dan behoef ik myne woorden niet te verdraayen.
Willen wy eene wandeling in den Tuin doen?
Zeer gaarne, ik houde veel van wandelen.
De jonge Stenly kreeg hier op zyn hoed, en ging voor uit; uw Zoon zette zyn Degen in een hoek van de Kamer, en stapte hem achter op; ik volgde hen, uit voorzichtigheid, want ik zach, dat Stenly kwaad was:
| |
| |
zy gingen een zylaan in, en ik verborg my in een priëel van dikke Taxis, alwaar ik alles hoorde wat zy zeiden. - Zie hier hunne verdere redenwisseling.
Ik hebbe dien in huis gelaaten.
Dan gaa hem haalen, als 't u gelieft.
Ik hebbe dien niet nodig om te wandelen.
Neen, maar om dat gy my beledigt hebt.
Dat zou my leed zyn; ik wensche niemant te beledigen.
Als wy alleen waaren geweest, zou ik u een goeden souflet hebben gegeeven.
Een souflet, Mynheer Stenly? Dat is de taal niet van een Edelman; en 't zou voor u noch meer schande weezen my een souflet te geeven als voor my om dien te ontfangen.
| |
| |
Haal uw Degen, zegge ik u, gy hebt my beledigt: ik moet voldoening hebben; of anders moet gy my om verschooning vraagen.
Indien ik u beledïgt hadde, zou ik dat gaarne doen; maar dit ontkenne ik, en dus is dat onnodig.
Maar waarom zette gy toch uw Degen af? gy zaagt, dat ik den mynen had; dat is onvoorzichtig.
En waarom? - Als ik u voor een Moordenaar aanzach, zou ik myn Degen op zyde houden; maar dewyl ik u daar voor niet hou, is my de Degen van geen nut, want ik hoop dien nooit te gebruiken, dan om my te verweeren in nood.
Gy zyt een bloodaard, als gy uw Degen niet gaat haalen.
't Is beeter door den Heer Stenly een bloodaard genaamt te worden als te speelen met een leeven, dat my niet toebehoort.
Gy doet my myn geduld verlie-
| |
| |
zen: Zie daar myn Degen noch in de scheê; maar wees op uwe hoede! ik waarschouw u! Denk niet, dat ik goedsmoeds zallyden, dat gy, die vier jaaren jonger zyt en van eene mindere geboorte als ik, een tytel zult hebben, die my beter passen zoude dan u.
Ik dacht wel, dat het die tytel was. die u verstoorde, Mynheer Stenly. - Maar zeg my eens, in oprechtheid: zoud gy my niet ten hoogsten mispryzen, indien ik u uwe hooger geboorte benydde? gy hebt die eer zoo wel voor niet als ik de myne.
Dat wil zeggen, dat wy niet behoeven te vechten om iets, waar op wy geen 't minste recht hebben, en 't welk wy toch elkander door den Degen niet kunnen afneemen, gy zoud uw rang, en ik myn eertytel, in het graf draagen; gy zoud, indien gy my het leeven benaamt, niet dan een elendig vlugteling zonder eer worden, die nergens rust zou vinden, in het vooruitzicht eener aller verschrikkelykste
| |
| |
eeuwigheid, en indien ik u deed sterven, zoude ik voor altoos rampspoedig weezen; ik zou myn Vaderland moeten verlaaten, of op een heilloos Schavot myn schuld boeten, en myne lieve Ouders en Vrienden in wanhoop storten: myn naam myn tytel zou verlooren zyn, 't is waar, maar gy zoud u in uw aaklig graf daar over niet kunnen verblyden, noch eenig voordeel van uwe benyding hebben. - Neen, laat ons vergenoegt zyn in ons lot: laat ons trachten elkander te booven te streeven door deugt en verdiensten.
Maar men behoeft zich juist niet dood te steeken, al beproeft men zyne Degen eens.
O in dat geval kunnen wy het met de scherm Degens wel afdoen, en dan ben ik zeer tot uwen dienst. - Geloof my, wy zouden om onze vecht-party maar uitgelagchen worden, en men zou van ons zeggen, dat wy maar bloodaards waaren, die elkander kwanswys een schrapje in den vinger hadden gegeeven, om een moed te toonen, die wy niet bezaten. - Gy,
| |
| |
zwygt? Kom, Mynheer Stenly! laat ons elkaar als Vrienden omhelzen, en zoo lang ik u den roem van uwe hooge geboorte niet benyde, zoo misgun my ook de eer niet, die de Koning my vergunt heeft: terwyl ik u verzekeren durf, dat ik u, in al wat u booven my zal verheffen, altoos als myn meerder zal achten.
Stenly, den Degen opsteekende.
Zie daar, Grandisson ik geef my over. - Ik moet u beminnen of ik wil of niet. - Maar, luister, zeg niets van dit geval.
Neen, daar is myne hand, ik beloof u dit op myne eer.
De jongen Heeren gingen hier op te saamen in huis. Niemant weet iets van deeze ontmoeting: zy doed eer aan uwen Zoon, en schande aan Stenly. De beminnelyke Karel toonde bezadigtheid en eene edele zachtmoedigheid zonder laagheid: hy deed zien, dat hy onbevreest was voor zyn tegenparty, dewyl hy zyn Degen afzette, eer hy met hem uitging, terwyl de andre dien
| |
| |
op zyde hield; in 't kort ik weet niet wat ik meerder in hem pryzen zal, de goedheid van zyn hart, of de grootheid van zyn moed.
|
|