| |
XLII. Brief.
Willem aan zyne Moeder, den 29. Augustus.
Ik kan niet nalaaten u te verhaalen, myne lieve Moeder, wat hier dees nacht gebeurt is.
Wy waaren naauwlyks een half uur te bed geweest, of wy hoorden een yslyken dreun. Wat of dat is? zeide ik tegen Karel: dat weet ïk niet, antwoordde hy; zouden 'er ook dieven weezen? hernam ik; en daar op hoorden wy Eduard een schreeuw geeven. Karel sprong ten bedde uit, en kreeg zyn degen: volg my, William, zeide
| |
| |
hy, het is in de Kamer van Eduard. Wy naamen het nachtlicht in de hand, om te gaan zien wat het mogt weezen: Karel toonde geene de minste vrees, maar ik voor my (ik moet de waarheid zeggen) ik beefde geweldig. In de Kamer van Eduard komende, vonden wy hem op den grond leggen, en de tafel het onderstboven gevallen, met eenige Papieren en Boeken.
De Hemel weet het; maar ik ben verschrikkelyk ontstelt.
En hoe komt gy op den grond lieve Broeder?
Ik zal het u zeggen, maar laat my eerst bedaaren.
Hebt gy iemant gezien Mynheer? zyn 'er dieven?
Neen; maat ik weet niet wat het is.
| |
| |
Waarom schreeuwde gy zoo geweldig.
Gy zoud waarlyk ook wel geschreeuwt hebben. Ik weet niet hoe ik uit het bed ben gekomen: het spookt hier.
Het spookt hier zegge ik u.
Gy hebt my byster doen schrikken, maar nu moet ik 'er om lagchen, de arme William is tot de dood ontstelt. - Ik ga een fles Çider haalen: 't is voorzichtig iets te gebruiken.
Gaa alleen niet naar beneden; roep een Knecht.
Och! laat ons de Knechts maar laaten rusten, en laat ons stil zyn, op dat Papa en Mama niet wakker worden.
En durft gy dan zoo alleen naar beneden gaan Mynheer?
En waarom niet myn Vriendje? 'er is immers niemant, die my kwaad zal doen;
| |
| |
Ik ben zoo min een bloodaard als hy; maar, William, ik zoude het niet doen. - Hoor Karel!
Hy is al weg: hy ging al lagchende Kamer uit. - Waarlyk hy heeft wel hart. - Maar wat hebt gy doch gehoort of gezien?
Sus! bidde ik u; laat ons wachten tot Karel komt.
Daar is hy al weer te rug.
Ja, ik hebbe de trappen, de gang en de eetzaal gezien, en deeze fles. Kom aan, ieder een glaasje çider, en dat zal ons moed geeven om de spooken af te wachten.
Ik bidde u spot 'er niet mede!
En waarom niet? 't Is juist met spooken, dat men spotten mag.
Om dat gy gelooft, dat 'er geene spooken zyn.
| |
| |
Dat geloof ik voorzeker. - Maar zeg ons nu eens, Eduard! wat ons allen zoo schielyk uit het bed heeft gejaagt.
Gy hebt gedroomt misschien.
Neen, gewis; ik was wel wakker.
Ik had my naauwlyks nedergelegt, en het licht uitgedaan, want ik slaap niet gaarne met eene kaars, dat weet gy, of ik hoorde duidelyk zachtjes door de kamer loopen: ik ging overend zitten, en toen zach ik in gintsche hoek net als twee lichtjes, dezelve werden dan groot dan klein en beweegden zich.
Die lichtjes zyn voorzeker eene glinstering in uw gezicht geweest.
Eene glinstering in myn gezicht? 't geen ik zoo duidelyk zach? - Nu ik
| |
| |
hield my stil. De lichtjes verdweenen, en ik hoorde weer loopen door de kamer, en toen een groote bons tegen de deur.
Ik zou waarlyk ook bang zyn geworden.
Karel mag zich zoo stout houden; hy zou zoo wel bang zyn geweest als wy.
Maar waarom toen niet geroepen om licht?
Ik durfde niet; 't was of de benaauwtheid my den mond sloot. - Ik bleef ondertusschen zitten; maar het duurde niet lang of ik hoorde iets zeer schielyk langs den muur schuiven, en hier op zach ik by de schemering van de maan duidelyk een groot wit schynsel tegen het glas gordyn, dat hoe langer hoe grooter scheen te worden. Ik bedekte myne oogen met myne hand, uit vrees van iets verschrikkelyks te zien, en wilde het waagen om zachtjes van het bed te gaan, en uit de Kamer te vluchten: 'er kwam een zwaare slag tegen
| |
| |
den grond; het spook kwam tegen my aan, geloove ik; ik liep de tafel in myne drift om verre, en schreeuwde, meer dood zynde dan leevend; maar sus, daar hoor ik weer wat.
Ik hebbe ook iets gehoort by het Bureau.
Ik wed dat het een Rot is, die zich daar onder verbergt.
Een Rot is immers niet wit? en 't geen ik gezien hebbe is ten minsten zoo groot als onze wachthond.
Laat ons zoeken; als 'er iets is moet het voor den dag komen.
Karel zocht hier op in alle hoeken: in de hangkas, onder het ledekant, onder het Bureau. - Daar is het spook, Broeder! zeide hy eindelyk; ik hebbe het gevonden! En wat was het? lieve Mama! Eene groote witte Kat van den Boer, die zekerlyk ongemerkt in huis en in de kamer was gesloopen: wy lachten altemaal om de klucht: Karel in het byzonder gekscheerde
| |
| |
braaf zyn Broeder over zyne bygeloovigheid, en wy kregen met veele moeite de Kat naar beneden. Ik kan niet begrypen, zeide Eduard, hoe eene Kat my zoo verschrikkelyk groot heeft kunnen voorkomen: alleen door uwe vrees, zeide Karel; iemant, die beängst is, ziet altyd de dingen anders als ze zyn; die lichtjes, die niet anders geweest zyn als de oogen van de Kat, hebben u ylvaardig gemaakt, en dit was verders genoeg om haar zoo ysselyk groot te doen schynen toen zy tegen 't glas gordyn is gesprongen. Dit alles leert ons niet benaauwt te weezen, maar de dingen te onderzoeken, en dan zullen wy altyd vinden, dat 'er geene reden is voor dergelyke verschrikkingen. Geloof my 't is met alle spooken, waar van men elkander zoo veel wys maakt, net als met deeze Kat: een enkle schaduw kan eene wonderlyke figuur voor ons vertoonen. En van wien zouden doch de spooken komen? God is te groot om zich tot dergelyke kinderachtige beuzelingen te vernederen; de Duivel, heeft op aard geene magt verkreegen om verschynsels voort te brengen, ten anderen Geesten
| |
| |
zyn onzichtbaar en kunnen zich niet doen zien, veel minder doen hooren. Karel had wel gelyk, Mamaatje: gy hebt my dat mede dikwyls gezegt, en al hoorde of zach ik voortaan iets; dat ik niet terstond begrypen konde, ik zal nooit bang voor spooken weezen, maar altyd gedenken aan het geval van de Kat.
Wy gingen hier op ieder weer naar ons bed, en sliepen zeer gerust tot aan den morgen, wanneer wy by het ontbyt Myn heer en Mevrouw Grandisson vermaakten met het vertelssel van ons spook, waar by Karel, wegens zyn moed en bezadigtheid zeer gepreezen werdt.
Einde van het Eerste Deel.
|
|