De kleine Grandisson of De gehoorzaame zoon
(1782)–M.G. de Cambon-van der Werken– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
hunne Meester en Meesteresse houden. Ik zal ook altyd trachten goed en menschlievend te zyn, als ik groot ben, want het is vry beter bemint als gevreest te weezen. Maar ik moet u al weer van myn vriendje Karel spreeken. De Heer Bartlet vroeg ons na het ontbyt of wy eene korte wandeling met hem wilden doen; Kareltje, die nu weer veel beter is, verzocht verschoont te zyn van mede te gaan. ‘Myn been is noch niet geheel herstelt, zeide hy, ik wenschtewel dat Papa en Mama als zy dees avond te Huis komen 'er niets van merkten, en als ik 'er nu veel op gaa, zouden zy het ligt zien; ik wil liever het vermaak van 't wandelen missen, als hun de minste droefheid geeven’. Ik pryze uwe voorzorg, antwoordde de Heer Bartlet: gy zyt altoos beminnelyk, myn waarde Karel! Nu hy bleef dan op zyne kamer en Emilia, Eduard, en ik verzelden den Heer Bartlet, en hadden het volgende gesprek.
De Heer Bartlet.
Indien het u behaagt, zullen wy de laan naar het Dorp inslaan: | |
[pagina 115]
| |
daar zyn veele buitenplaatsen, en dat is vermaakelyk.
Emilia.
Als 't u gelieft, Mynheer! - Wat is dit alles mooi groen! dat is vry schooner als in den winter; dan is 'er byna geen blaadje aan de boomen. Waarom is het toch niet altyd zomer?
De Heer Bartlet.
Dat zou niet goed weezen; als het altyd zomer waare, zouden wy 'er minder vermaak van hebben. Als men iets gewoon wordt, en altoos heeft, begint het eindlyk te verveelen; gy hebt dit dikwyls geloof ik met uwe Speeltuigen ondervonden: Hoe bly waard gy eenige maanden geleden met uwe Obtica; gy zoud 'er eeten en drinken om gelaaten hebben, en nu hoor ik 'er u niet meer van spreeken: sluit dezelve voor eenigen tyd weg, en zy zal u daar na weer eeven veel vermaak geeven, als toen gy ze eerst kreeg. Zoo is het ook met de boomen en bloemen: die verandering van zomer en winter is geschikt om ons te meer vermaak te geeven. Ten anderen de aarde moet des winters tyd hebben, om nieuw voedsel te vergaaren voor de vruchten en | |
[pagina 116]
| |
planten, die ze des zomers moet voortbrengen.
Emilia.
Ik hebbe dat noch nooit zoo bedacht. - Och! ik schrik! daar is een groote Kikvorsch; ik ben bang voor die Beesten.
De Heer Bartlet.
En waarom zyt gy daar bang voor? zy doen immers geen kwaad?
Eduard.
Wel neen; zy doen geen kwaad.
Emilia.
Maar zoud gy ze dan wel durven aanraaken Eduard?
Eduard.
Ja, zie daar!
De Heer Bartlet.
Men kan zonder gevaar een Kikvorsch aanraaken, als men die maar wel van de Padden weet te onderscheiden, want die zyn vergiftig; maar in het geheel is het voorzichtigste niet met eenig gedierte te speelen zonder het wel te kennen.
Emilia.
Ik hebbe dan eevenwel gelyk, dat ik bang ben voor zulke soorten van Dieren
De Heer Bartlet.
Geenzins! Gy weet, | |
[pagina 117]
| |
by voorbeeld, dat het pyn doet een brandnetel in de hand te neemen; zoud gy daarom reden hebben, om te schrikken of bang te weezen als gy een brandnetel ziet? de Beesten zullen u niet zoeken; ze zyn noch banger voor u als gy voor haar.
Willem.
Ik zie, dat gy wel gelyk hebt Mynheer; de Kikvorsch springt van my af als ik 'er by kome.
Emilia.
Maar nu de Rotten en Muizen?
Eduard.
Die vreezen ons noch meer; gy hebt dikwyls gezien hoe ze weg vluchten, als ze maar geritsel hooren. Ik voor my ben banger voor een Vloo of voor een Mug, als voor de Rotten en Muizen.
Emilia
Gy doet my lagchen.
Eduard.
Doch wat doen alle die Beesten in de Waereld? zy brengen immers geen nut toe?
De Heer Bartlet.
Hoe weeten wy of ze geen nut toe brengen: Ik denk wel ja: God heeft ze zekerlyk niet voor niet geschaa- | |
[pagina 118]
| |
pen; denk vry! dat alles wat hy gemaakt heeft goed is: een Spin, by voorbeeld, zoud gy zeggen is een lelyk en nutteloos Dier.
Willem.
Voor een Spin ben ik vervaart, Mynheer.
De Heer Bartlet.
Dat is eene zwakheid, myn waarde William, welke gy zoo veel gy kunt moet tegen gaan. Maar nu, een Spin, dat Dier zoo yslyk in uw oog, staat ons door naarstigheid ten dienst: in den tyd, waar in de druiven, en meer andere vruchten, beginnen te rypen, spint zy een kunstige Webbe, om dezelve voor vliegjes en andere beestjes te bewaaren, zonder dat zy zelf 'er het minste kwaad aan doet, en hier uit kan men met recht besluiten, dat de meeste dingen op aarde nuttig zyn, al weeten wy niet waar voor.
Emilia.
Ik bidde u zie, William, dat is een mooi Huis, ik wenschte wel, dat ik daar in woonde.
De Heer Bartlet.
En waarom, Juffrouw Emilia! denkt gy, dat dat huis, om dat het fraayer schynt, juist gemakkelyker en beter is dan het uwe? | |
[pagina 119]
| |
Emilia.
Het is grooter, myn Heer!
De Heer Bartlet.
Daar woonen ligt meer menschen in, en dan is het mogelyk niet ruimer voor hun als het onze voor ons is.
Emilia.
En misschien woonen 'er minder menschen in.
De Heer Bartlet.
Dan is, die grootheid onnut. Gy hebt immers in het uw al wat gy wenschen kunt?
Emilia.
Het staat wel dunkt my, in zulk een groot Huis te woonen.
De Heer Bartlet.
Myn lieve Emilia! Dat welstaan is meest voor de geenen, die 'er voor by gaan gelyk gy, en 'er zyn mogelyk gebreken in, die 'er in het uw niet zyn.
Emilia.
Dat kan weezen!
De Heer Bartlet.
Laat ons altyd vergenoegt zyn met het geene wy hebben; want anders als gy dat Huis had, zoud gy al weer niet te vreeden weezen; gy zoud 'er | |
[pagina 120]
| |
zien, die noch grooter waaren, welke gy dan ook weer liever zoud hebben, en op die wys had men nooit gedaan met wenschen.
Willem.
My dunkt de Heer Bartlet heeft gelyk: 'er is altyd noch beter.
De Heer Bartlet.
Ha! slaa uw oog eens daar ginder op dat vervallen Hutje.
Emilia.
Dat ziet 'er bedroeft uit: 'er is maar een klein venstertje in: die daar in woonen, kunnen haast geen licht hebben.
De Heer Bartlet.
Wat zyn dan die Menschen by u te vergelyken?
Emilia.
Zy zyn wel te beklagen.
De Heer Bartlet.
Dat denkt gy; neen, ze zyn noch gelukkig, dat ze zulk een Huisje hebben. Hoe veelen zyn 'er, die naauwlyks een dakje hebben, om onder te vernachten! en die, als het des avonds begint donker te worden, verkleumt van regen en koude, noch niet weeten waar zy slaapen zullen. | |
[pagina 121]
| |
Emilia.
Ik worde bedroeft. Ach! waaren alle Menschen zoo wel bezorgt als ik, die strak noch om beter dorst wenschen. - Maar ik zie daar een armen jongen: zou die al mede geen Huis hebben?
De Heer Bartlet.
Dat kan wel weezen myn Lieve.
Emilia.
Kom aan ik wil hem wat geeven: dan kan hy ten minsten van deezen nacht onder huisdak slaapen. Zy gaf hier op den jongen een aalmoes lieve Mama, en ik kon niet nalaaten hem ook wat te geeven, want ik had recht medelyden met hem. Hoe bly was de Bloed, en hoe gelukkig zyn de ryken, dat ze wat meê kunnen deelen. |
|