liep, die als met bloed gevult was. Wie zou gelooven dat kleine diertjes, die men naauwlyks zien kan, een hart en ingewanden hebben, zoo wel als een paard of ander groot schepsel? wy hebben dat nochthans duidelyk ontdekt: en een Spin! O, dat is een wonderlyk Dier. Maar hoe kunstryk zyn de bladers der bloemen: hier in is geen trekje of het heeft zyne schoonheid. Kom, zeide Karel, laat ons het onderscheid eens zien tusschen Gods werken, en die der Menschen; Wy bezagen hier op eene natuurlyke Roos: alles was overheerlyk en fyn: 'er was nergens een misstand in, en het werdt schooner toen het vergroot werdt; toen beschouwden wy eene Roos, door een der eerste Meesteren geschildert; maar, o, wat was die, in vergelyking van de andere! alles was grof en afschuwelyk door het vergrootglas, en die verwen, die voor 't bloote oog zoo zacht zoo aangenaam scheenen, waaren hard en morssig, en vol krassen en vézels: het allerfynste gepolyste staal geleek wel ruw en verroest yzer. Wat is dan de kunst der Menschen by de Almagt van onzen Schepper? niets, in waarheid! Och mogten alle Menschen dit weeten! zy zou-