| |
XIX. Brief.
Willem aan zyne Moeder den 17. July.
Mynheer en Mevrouw Grandisson waaren gister een bezoek gaan afleggen: Eduard en Emilia waaren mede gegaan, zoo dat Karel en ik, maar alleen, met onzen geliefden Heer Bartlet t'huis bleeven. Wy vermaakten ons, na dat onze lessen waaren afgedaan met Paletten, wanneer die goede Heer by ons kwam, om met ons eene avond wandeling te doen: dat was recht naar onzen zin. De Zon was reeds
| |
| |
aan 't ondergaan. Ik zal u hier ons gesprek mede deelen, lieve Mamaatje.
Waar verkiezen de jonge Heeren te gaan?
Waar 't u behaagt, Mynheer uwe verkiezing zal de beste zyn.
Gy zyt altoos beleeft Karel! dat staat schoon in uwe jaaren. Wel aan laat ons die Zylaan neemen, dan zullen wy de Zon zien ondergaan, en dat is by zulk een helder weer een recht verrukkelyk gezicht.
Daar komt my iets te binnen; zeide gy my onlangs niet, dat de Zon niet rond loopt; maar dat de Aarde, waar op wy woonen, om de Zon draait: Waar om zeid men dan, dat de Zon ondergaat?
Dat is eene wys van spreeken, die men van oude tyden behouden heeft, en die noch in gebruik blyft. Men dacht eertyds, dat de Zon om de Aarde draaide; maar men weet nu, na veel onderzoek, beter.
| |
| |
Men zou eevenwel zeggen, dat de Zon voortloopt.
Als gy in eene schuit zyt, zoud gy ook zeggen, dat het Land, daar gy voor by vaart, voort ging; en het is doch zoo niet.
Dat is waar; ik hebbe dat dikwyls opgemerkt. Maar hoe komt het dat wy die beweeging van de Aarde niet gevoelen?
Om dat gy 'er van uwe geboorte af aangewent zyt. - De Zon is grooter dan de Aarde; dus is het beter te begrypen dat de Aarde om de Zon loopt, als, dat de Zon om de Aarde zoude draaijen.
En is de Zon dan zoo heel groot Mynheer?
Ze is ten minsten een Millioen maal grooter als de Aardkloot, oordeel dus hoe groot zy is.
| |
| |
Maar hoe weet men dit alles?
Door vlytige naspeuringen, en wyl gy veel houd van leezen, kunt gy u zelve daar van overtuigen. Karel zal u gaarne het Schouwtoneel der Natuur van La Pluche leenen; in dat schoone boek zult gy op eene gemakkelyke wyze onderricht worden.
Maar ik moet u noch iets vraagen, Mynheer; hoe kan die Zon, die gy zegt, dat negentien millioen mylen van ons af is, ons zoo veel warmte en licht geeven?
Dat is gewisselyk een groot wonderwerk van Gods Almagt, en men zal dat niet ligt ten vollen doorgronden.
Ik ben bly, dat ik weet dat de Zon zoo groot is; veele menschen denken, dat ze niet grooter is al wy ze zien, om dat ze zoo klein schynt te weezen.
Hoe verder iets van ons af is, hoe kleiner het schynt, vergelyk hier by een vlieger; hy zal veel kleiner schynen
| |
| |
als hy hoog in de lucht is, dan wanneer gy hem op den grond ziet.
Zeker ja! en dit is dan ook een bewys, dat de Zon verbaazend groot moet weezen, om dat ze verbaazend ver van ons af is; maar de Maan is ook zeer groot.
De Maan is groot; maar ze is veel kleiner dan de Aarde; 'er zyn Sterren die veel grooter zyn als zy.
Het komt u zoo niet voor, al mede, om dat die Sterren verder van ons af zyn als de Maan.
En is de Maan ook een vuurkloot Myn Heer?
Neen, de Maan is een donker lighaam; zy ontfangt haar licht van de Zon.
Alle die Sterren, die wy zien, hebben haare naamen, geloove ik?
| |
| |
aan sommigen derzelven naamen gegeeven, om ze des te beter te onderscheiden.
Ik kryg lust om een Sterrekundigen te worden: het moet recht vermaaklyk zyn.
Die lust is voortreffelyk, myn lieve Kareltje. Gy zult door die kundigheid eerst recht leeren zien hoe groot uw Schepper is, die alles gemaakt heeft. Aanschouw die ondergaande Zon: hoe heerlyk is die vertooning: kan 'er wel eenig menschlyk kunstwerk by haalen?
Neen, zeker? en God is wel goed, dat hy die schoone Zon voor ons geschaapen heeft.
Wy zouden zonder haar wel elendig weezen: alles zou in eene droevige duisternis begraaven leggen; maar zy verzorgt ons het licht, en zy brengt eene aangenaame warmte aan 't aardryk toe: zy doet de vruchten en gewassen groeijen: de aarde zou niets voortbrengen zonder haare kracht.
| |
| |
Daar is zy onder, hoe komt het, dat het nu niet terstond nacht is.
Dat komt door de buiging van haare straalen, wy zullen dit op een andren tyd onderzoeken. Uwe schoone nieuwsgierigheid behaagt my. Laat ons nu hier alleen eens overdenken welk eene groote weldaad het van God is, dat de duisternis dus langsaam aankomt: hoe naar zou het zyn als wy zoo in een ogenblik van een helder licht in een stik donkren nacht kwamen.
Dat is wel waar. Men zou daar van ontroert weezen, en de nacht zou ons dan altyd verrassen, eer men het dacht.
Eeven zoo gelukkig is het voor ons, dat de nacht mede langsaam heen gaat. Als wy uit de duisternis in een ogenblik in het licht kwamen, zouden onze oogen by na verblinden door die schielyke verandering, en de schrik zou niet minder weezen: de wysheid van den Maaker van het Heel-Al blykt dus in alles myn lieve Vriendje.
| |
| |
Ik hebbe noch nooit gedacht aan die weldaaden als ik de Zon zach onder gaan, ik ben bly, Mynheer! dat gy my dat hebt doen opmerken, want men word daar door te meer dankbaar voor Gods goedheid.
Wel gezegt! Hoor ik zal u des morgens eens in tyds wekken, als gy wilt en dan kunnen wy ook de Zon zien opgaan, gy zult dat noch al zoo schoon vinden.
Ja. Het zal my een groot vermaak zyn: en ik beloove u meer: ik zal myne verrekykers ontbieden, en dan zullen wy de Sterren en de Maan insgelyks wat nader by beschouwen. Gy zult u verwonderen, dat weet ik.
Lieve Mama! wat ben ik gelukkig dat alles te leeren! Ik kryge voor God, die de oorzaak is van alles, nu noch wel eens zoo veel liefde en eerbied als voorheen. Wat is toch een mensch, dat niet weet hoe wys hoe groot die God is! Ik zal, gelyk Karel, alles wat ik kan, gaan onderzoeken, en
| |
| |
opmerken, en niet meer myn tyd doorbrengen met onnutte bezichheden, daar men niets aan heeft als men oud wordt. Wy kusten beiden de hand van den Heer Bartlet. Welk een goed Heer! Nu Mamaatje lief! ik wensche u een goeden nacht. Wy gaan dees avond wat vroeg naar bed, om morgen de Zon te zien opgaan.
|
|