gy my gaaft, toen ik afscheid van u nam; - maar ik zal 'er niet meer van spreeken: ik weet hoe gy my bemint, ik moet u niet bedroeven. - Wat is deeze Stad groot en fraai, en wat zyn 'er veele Menschen; wy hebben in Holland niet eene Stad, die half zoo groot is. Alles behaagt 'er my; maar ik vinde 'er myne lieve Mamaatje niet; zie daar het kwaad.
Gy had wel gelyk van Mevrouw Grandisson te pryzen: zy is zoo goed, zoo vriendelyk, men moet haar lief hebben, zoo ras men haar ziet. Hoe drukte zy my in haare armen toen ik aankwam, net gelyk gy doet, als gy wel te vreeden over my zyt. En myn Heer: o ik kan u niet zeggen hoe beminnelyk hy is: ik wil hem tot myn voorbeeld neemen, en dan zal ik van ieder geächt zyn, als ik groot zal weezen. Myn Vader was ook zoo, geloove ik: ja, want gy zegt my dikwyls dat hy deugtsaam was. - Ach! had ik noch dien Vader! wat zoude ik gelukkig weezen; dan zoude ik doen gelyk de kleine Grandisson: ik zoude hem gehoorzaamen: ik zoude hem lief hebben en ik zou daarom evenwel u niet