Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal
(1864)–I.M. Calisch, N.S. Calisch– Auteursrechtvrij
[pagina 1536]
| |
W. | |
[Waag]Waag, v. (B.m.), (wagen), toestel om te wegen; plaats -, gebouw waar van overheidswege goederen gewogen worden; (ook) zek. gewigtshoeveelheid (inz. bij visch). *-BALK, m. (-en), zek. deel eener waag. *-DRAGER, m. (-s), werker van den handel. *-GELD, o. (-en), loon voor het wegen. *-GEWIGT, o. (-en), gewigten die bij eene openbare waag gebruikt worden. *-HALS, m. (...zen), vermetele, iem. die roekeloos zijn leven waagt of zich in gevaarlijke ondernemingen steekt; (fig.) verloren ziel. *-HALZERIJ, v. (-en), vermetelheid; roekelooze onderneming. *-KNIE, v. (-ën), (zeew.) zek. houtwerk. *-MEESTER, m. (-s), opziener der waag, beëedigd weger. *-SCHAAL, v. (...alen), een der twee bakken of bladen van de balans; (fig.) in de - stellen, blootstellen, wagen, prijs geven. *-SPEL, o. (-en), hazardspel, kansspel. *-STAND, m. (-en), evenwigt, rust der balans. *-STER, v. (-s), zij die waagt, die roekeloos handelt. *-WERKER, m. (-s), waagdrager. | |
[Waaijen]Waaijen, (B. WAAIEN), bw. gel. en ong. (ik waaide of woei, heb gewaaid), waaijende verkoelen, lucht aanbrengen door middel van eenen waaijer; waaijende wegnemen, de wind heeft het papier van de tafel gewaaid. *-, onp. w. wind maken, blazen (van den wind); wapperen (van vlaggen); door den wind in beweging gebragt zijn; (spr.) met alle winden -, zich bij elke bovendrijvende partij aansluiten; (fig.) het is mij door het hoofd gewaaid, het is mij ontgaan, ik heb het vergeten; het zal er -, het zal er onstuimig toegaan; laat -! het ga hoe het wil! | |
[Waaijer]Waaijer, (B. WAAIER), m. (-s), die waait - blaast, - wind aanbrengt; zek. werktuig dat, in beweging gebragt, dient om het aangezigt te verkoelen (inz. bij vrouwen in gebruik); zek. ijzeren of houten afschutsel bij stoepen voor huizen. *-KOOPER, m. (-s). *-MAKER, m. (-s). *-SCHILDER, m. (-s). *-SLUIS, v. (...zen), soort waterkeering. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine waaijer. *-VORMIG, bn. -e planten. | |
[Waak, Wake]Waak, Wake, v. het waken, het wachthouden, bewaken, wacht; derde waak, (eert.) onderluitenant bij de oost-indische compagnie. *-HOND, m. (-en). *-PLAATS, v. (-en). *-ROL, v. (-len), lijst der personen die met het waken belast zijn. *-STER, v. (-s), ziekenoppasster; baker. *-TOREN, m. (-s), torentje waarop wacht gehouden wordt. *-ZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), ijverig wakende; zorgvuldig, oplettend; opmerkzaam. -HEID, v. gmv. | |
[pagina 1537]
| |
waalsche provinciën in België, - van Luikerland; naam eener rivier. *-MOP, m. (-pen), soort metselsteen. *-REDDERS, m. mv. dokmeesters. *-SCH, of WALLONSCH, bn. fransch-hervormd; de -e kerk, fransch-hervormd kerkgenootschap; (ook) kerk waar de dienst in de fransche taal wordt verrigt. -, o. de taal der Walen of Wallonen in België. *-SCHLAND, o. Italië. *-WORTEL, m. (-s), zek. plant. | |
[Waan]Waan, m. gmv. gedachte, meening; (inz.) ijdele gedachte, verkeerde meening, onjuist begrip. *-, o. witte hazelaar (zek. boomgewas). *-, (zeew.) in - houden, eenig timmerwerk in den vereischten toestand houden. *-GELOOF, o. gmv. bijgeloof. *-GELOOVIG, bn. (-er, -st), bijgeloovig. *-WIJS, bn. (...zer, -st), eigenwijs, verwaand; hoogmoedig, trotsch, ingebeeld. *-WIJSHEID, v. gmv. laatdunkendheid, ingebeeldheid. *-WIJZE, m. (-n), ingebeelde gek. | |
[Waard]Waard, m. (-en), herbergier, hospes, huisbaas; bedijkt land; mannetjes-eend, woerd; (fig.) de rekening buiten den - maken, zich misrekenen; den kreupelen - slaan, alles kort en klein slaan, alles stuk slaan. *-, bn. en bijw. (meer -, meest -), waarde hebbende; dit is vijf gulden -, vijf gulden mag men er voor geven; hij is niet - (verdient niet) dat...; (fig.) de kool is het sop niet -, de zaak is van te weinig gewigt om er zooveel omslag over te maken. *-, dierbaar; -e vriend. *-E, v. gmv. prijs, waardij; zek. geldsom die voor iets betaald moet of kan worden om in het bezit er van te geraken; bedrag (b.v. van eenen wisselbrief); -ontvangen, - genoten, - in rekening; in - (eere) houden, achten, zorg dragen (voor); van nul en geener -, nietig. -, allooi (van goud of zilver). | |
[Waardeerbaar]Waardeerbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), te schatten, op prijs te stellen. *...DEERDER m. (-s), *...DEERSTER, v. (-s), schatter, schatter, die de waarde of den prijs van iets bepaalt of vaststelt. *...DEERLIJK, bn. te schatten. *...DEREN, bw. gel. (ik waardeerde, heb gewaardeerd), de waarde (van iets) bepalen, schatten. *...DERING, v. het waarderen, schatting, bepaling van waarde of prijs. | |
[pagina 1538]
| |
dat men iets waardig is. *-HEID, v. gmv. eervolle verdienste, hoedanigheid van iets dat waardig is; grootheid van handelen, edelheid. -, (...heden), eerambt, eerepost, aanzienlijke betrekking. *-HEIDBEKLEEDER, m. (-s), groot-, die een aanzienlijk ambt waarneemt. | |
[Waarheid]Waarheid, v. gmv. het ware. *-, (...eden), iets dat waar is; in -, inderdaad, werkelijk; (fig.) iem. de - zeggen, hem berispen, hem verwijtingen doen. *-LIEVEND, bn. (-er, -st), altijd waarheid sprekende. *-SLIEFDE, v. gmv. *-SMAN, m. (-nen). *-SPREKER, m. (-s). *-SZIN, m. gmv. gevoel voor de waarheid. *-VERKONDIGER, m. (-s). | |
[Waarnemen]Waarnemen, bw. ong. (ik nam waar, heb waargenomen), in acht nemen, acht slaan op, letten op, gadeslaan; onderzoeken, nagaan; (zeew.) beschouwen, opmeten; aanvatten (een touw); navolgen, nakomen, naleven; besturen; bekleeden (een ambt); behartigen (eene zaak); de gelegenheid -, zich bedienen -, gebruik maken -, partij trekken van de gelegenheid; zijnen tijd wel - (besteden); de wacht - (houden, hebben); wind en weder - (doorstaan, verduren); (ook fig.) met veel onaangenaamheden te kampen hebben. *...NEMER, m., *...NEEMSTER, v. (-s), die gadeslaat enz. *...NEMING, v. (-en), het waarnemen (in alle bet.). | |
[pagina 1539]
| |
*...OP, bijw. op of na hetwelk, - hetgeen; boven (iets). *...OVER, bijw. over wat? over hetwelk, over hetgeen; over of van wien, - wie, - wat. | |
[Waarschap]Waarschap, v. gmv. verzekering, waarborg. *...SCHIJNLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), vermoedelijk waar. -HEID, v. gmv. vermoedelijke waarheid. -, (...eden), waarschijnlijk voorval. *...SCHOUWEN, *...SCHUWEN, bw. gel. (ik waarschuwde, heb gewaarschuwd), vermanen; verwittigen, kennis geven, de aandacht vestigen (op). *...SCHOUWER, *...SCHUWER, m., ...STER, v. (-s), die waarschuwt. *...SCHOUWING, *...SCHUWING, v. (en), vermaning; bewijs -, aanschrijving tot herinnering. *...TEEKEN, o. (-s), teeken -, bewijs van waarheid of echtheid. | |
[Waartegen]Waartegen, bijw. tegen wien, - wie, - wat, - hetwelk, - hetgeen. *...TOE, bijw. tot wat, - hetwelk, - hetgeen; ten welken einde. *...UIT, bijw. uit wat, - hetwelk, - hetgeen. *...VAN, bijw. van wien, - wie, - wat, - hetwelk, - hetgeen. *...VOOR, bijw. voor wien, - wie, - wat, - hetwelk, - hetgeen. | |
[Wacht]Wacht, v. gmv. het opletten, gadeslaan, oppassen, waken (inz. voor de veiligheid van iets of iem.). *-, (-en), plaats waar gewaakt wordt; de persoon die waakt; de personen die waken; (zeew.) kwartier, waaktijd; eerste-, van 8 ure tot middernacht; honde-, van middernacht tot 4 uur; dag -, van 4 tot 8 uur 's morgens; voormiddag -, van 8 tot 12 ure; namiddag-, van 12 tot 4 ure; platvoet-, van 4 tot 8 ure 's avonds; (mil.) op de - trekken, naar de wachtplaats gaan; de - aflossen, wakende personen door anderen vervangen; de - hebben, belast zijn met het wacht houden; zijne - slaan, op zijne beurt de wacht hebben. | |
[Wachten]Wachten, bw. ow. gel. (ik wachtte, heb gewacht), te gemoet zien, verbeiden; de wacht hebben; (fig.) daar wacht ik hem, daar zal ik hem toonen dat ik sterker (magtiger enz.) ben dan hij; (spr.) daar is wel - maar geen vasten naar, dit zal zoo spoedig niet gebeuren. ZICH -, ww. op zijne hoode zijn, oppassen; wacht u voor de ondeugd, vermijd de ondeugd. *-ER, m. (-s), die zorg voor iem. draagt, oppasser, waker, bewaker; (sterr.) bijmaan, bijplaneet, satelliet; (fig.) -, wat is er van den nacht? hoe is het met de zaken gesteld? | |
[Wachtgeld]Wachtgeld, o. (-en), voorloopige bezoldiging (in afwachting van eene vaste); geld dat een ambtenaar ontvangt die niet meer in werkelijke dienst, doch niet gepensionneerd is. *...GLAS, o. (...zen), (zeew.) zandlooper. *...HOND, m. (-en), waakhond. *...HOUDER, m. (-s), (zeew.) uitkijker. *...HUIS, o. (...zen), huis waar wachthebbende personen | |
[pagina 1540]
| |
zich bevinden, kortegaard, hoofdwacht. *...HUISJE, (B. -N), o. (-s), schilderhuis. *...KAMER, v. (-s), kamer in een wachthuis; kamer waar men moet wachten alvorens toegelaten te worden; kamer waar reizigers wachten tot dat de spoortrein enz. vertrekt. *...LEI, v. (-jen, B. -en), (zeew.). *...MEESTER, m. (-s), onderofficier der kavalerie. *...PARADE, v. (-s), militaire muziek bij het optrekken van de wacht. *...PLAATS, v. (-en), plaats waar gewacht of gewaakt wordt, - waar de wacht wordt betrokken. *...ROL, v. (-len), (zeew.) lijst waarop de indeeling der wachten is aangeteekend. | |
[Wachtschip]Wachtschip, o. (...epen), schip dat in den mond eener rivier of haven ligt om ze te beschermen; ontwapend schip tot huisvesting van rekruten. *...TEEKEN, o. (-s), (mil.) zek. sein voor de patrouilles. *...TOREN, m. (-s), toren waarop wacht gehouden wordt. *...WOORD, o. (-en), (zeew., mil.) afwisselend herkenningswoord, parool; (fig.) leus. | |
[Wafel]Wafel, v. (-en, -s), zek. gebak; § mond; (fig.) klap, slag in het aangezigt. *-ACHTIG, bn. als eene wafel. *-BAKKER, m., *-BAKSTER, v. (-s). *-BESLAG, *-DEEG, o. mengsel (van melk, water, eijeren, suiker enz.) waarvan wafels worden gemaakt. *-HUIS, o. (...zen), plaats waar wafels gebakken en verkocht worden. *-IJZER, o. (-s), ijzeren vorm waarin de wafels gebakken worden. *-KRAAM, v. (...amen), verplaatsbare tent (inz. op kermissen), waar wafelen gebakken, gekocht en genuttigd worden. *-SMAAK, m. gmv. *-VORMIG, bn. in den vorm eener wafel. *-VROUW, *-MEID, v. (-en), die wafels te koop vent. | |
[Wagen]Wagen, bw. gel. (ik waagde, heb gewaagd), ondernemen, beproeven, zich (aan onzekere kansen) blootstellen; in de waagschaal stellen, op het spel zetten; het er op -, de onderneming doen; die niet waagt die niet wint, met stilzitten verdient men geen geld; frisch gewaagd is half gewonnen, de fortuin begunstigt den moedige. | |
[Wagen]Wagen, m. (-s), voertuig, rijtuig; naam van zek. gesternte; de groote -, de groote beer (sterrebeeld). *-AAR, m. (-s), voerman. *-AS, v. (-sen), spil van een rijtuig. *-BURG, m. (-en), eenige wagens op of naast elk. geplaatst als beletsel. *-DISSEL, m. (-s), deel van het onderstel van een rij- of voertuig. *-HUIF, v. (...ven), dekkleed over eenen wagen. *-HUIS, o. (...zen), bewaarplaats voor rij- of voertuigen. *-HUUR, v. geld dat voor het gebruik van een rij- of voertuig betaald wordt. *-LADDER, v. (-s). *-LENS, *-LUNS, v. (-en), zek. deel van het wiel. *-MAKER, m. (-s), vervaardiger van rij- en voertuigen. *-MAKERIJ, v. het wagenmaken, wagenmakersbedrijf. -, (-en), plaats waar wagens gemaakt worden. *-MEESTER, m. (-s), (mil.) opzigter der voertuigen. *-PAARD, o. (-en), koetspaard. *-RAD, o. (-eren), wiel. *-REEP, m. (...epen), | |
[pagina 1541]
| |
trek-, leireep. *-RENSPEL, o. (-en), wedren met wagens. *-SCHOT, o. gmv. dun gezaagde eiken planken, dunne beplanking. *-SCHOUW, v. gmv. onderzoek der rijtuigen. *-SCHUUR, v. (...uren), bewaarplaats voor rij- of voertuigen; loots. *-SMEER, o. gmv. smeer voor de wielen om ze snel te doen rollen. *-SPOOR, o. (...oren), indruksel door de wielen op den weg achtergelaten. *-STAR, v. zek. sterrebeeld. *-STEL, o. (-len), benedendeel van een rij- of voertuig. *-VOL, m. gmv. zoo veel als op eenen wagen geladen kan worden. *-VRACHT, v. (-en), wagenhuur; (ook) zoo veel als op eenen wagen geladen kan worden. *-WEG, m. (-en), rijweg; (eert.) op zeekaarten der Oost-indische compagnie aangeteekende vaart. *-WIEL, o. o. (-en). *-WIJD, bijw. - open, zeer wijd open, zoo wijd open dat er een wagen door kan. *-ZEEL, o. (...elen). | |
[Waken]Waken, ow. gel. (ik waakte, heb gewaakt), oppassen, zorg dragen (voor); niet slapen; een wakend oog houden (op, over); (zeew.) boven drijven (van eene rots, klip enz.). *-D, bn. oplettend, waakzaam; gadeslaande; (fig.) een - oog over (of op) iets (of iem.) houden, naauwkeurig toezien, al de handelingen van iem. nagaan. *...KER, m. (-s), oppasser, wachter; (zeew.) regeringsbeambte belast met het toezigt over de ingescheepte goederen; (zeew.) -, of spaansche -, windwijzer op eenen masttop; (zeew.) lont die brandende gehouden wordt in de lontbalie. *...KING, v. het waken. | |
[Wakker]Wakker, bn. en bijw. (-der, -st), niet slapend; waakzaam; vlug, bekwaam; sterk, moedig; lustig, vrolijk; iets - (krachtig, met ijver) doorzetten; (spr.) slapende honden moet men niet - maken, dingen die lang geleden zijn moeten in het vergeetboek blijven. *-, tw. moed! *-EN, ow. gel. (ik wakkerde, ben gewakkerd), opsteken, in kracht toenemen (van den wind); tot bloei geraken, goed gaan (b.v. van eene nering). *-HEID, v. gmv. kracht, moed, sterkte; ijver, waakzaamheid, naarstigheid; schranderheid. *-LIJK, bijw. op wakkere wijze. | |
[pagina 1542]
| |
dat raakt kant noch -, dit is ten eenenmale ongerijmd, het heeft geen slot; van - steken, afzeilen, afvaren, vertrekken; (fig.) aan lager - zijn, zich in ongunstige geldelijke omstandigheden bevinden; aan hooger - zijn, door de fortuin begunstigd worden; langs den - zeilen, zich niet boven zijnen stand verheffen; (fig.) de beste loodsen of stuurlui staan aan -, zie op STUURMAN; van den - in de sloot, van kwaad tot erger. *-, vestingwerk, verdedigingsmuur. | |
[Walg]Walg, v. gmv. afkeer, afgrijzen, weêrzin. *-ELIJK, bn. (-er, -st), afkeer verwekkende. *-ELIJKHEID, v. eigenschap van iets (of iem.) dat (of die) afkeer verwekt. *-EN, ow. bw. gel. (ik walgde, heb gewalgd), afkeer gevoelen, - hebben; walging veroorzaken; ik walg er van, of het walgt mij. *-ING, v. gmv. afkeer; misselijkheid, braking. | |
[pagina 1543]
| |
[Walvisch]Walvisch, m. (...sschen), het grootste waterdier. *-AARDIG, *-ACHTIG, bn. als een walvisch. *-BAARDEN, m. mv. baleinen. *-BEEN, o. (-deren), been van den walvisch, balein. *-KINNEBAK, m. (-ken). *-RIB, v. (-ben). *-SPEK, o. gmv. *-STAART, m. (-en), staart van eenen walvisch. -, gmv. naam eener ster. *-TRAAN, m. gmv. olie of vet van walvisschen. *-VAARDER, *-VANGER, m. (-s), Groenlandsvaarder, schip dat ter walvischvangst vaart; gezagvoerder op zulk een schip. *-VANGST, v. gmv. *-VIN, v. (-nen). | |
[Wam]Wam, v. (-men), uitwendig gedeelte van den visch tusschen den kop en den buik; walvischbaard; (leêrl.) middengedeelte eener huid. *-BUIS, o. (B.v. en o.) (...zen), wambes, wammes, baaitje, soort kleeding-stuk; (fig.) op zijn - krijgen, slaag krijgen; (ook) er slecht afkomen; iem. helder op zijn - geven, hem goed afkloppen; met den tijd komt Herman in het -, van lieverlede bereikt men zijn oogmerk; langzaam gaat zeker. | |
[Wan]Wan, v. (B.m.), (-nen), werktuig om het koren te zeven. *-, o. (zeew.) lek, lekkaadje; zek. holte in het hout; zek. ijzeren werktuig. *-, (als voorvoegsel) ledig, ijdel; verkeerd, valsch, slecht. *-BEDRIJF, o. (...ven), misdrijf, overtreding. *-BEGRIP, o. (-pen), verkeerd begrip, waan. *-BELEID, o. gmv. verkeerd overleg. *-BESLUIT, o. (-en), valsche gevolgtrekking. *-BETALING, v. (-en), slechte betaling, niet-betaling. | |
[Wandel]Wandel, m. gmv. gedrag, leefwijze, omgang; iemands handel en -, zijne gedragingen. *-AAR, m., -STER, v. (-s), die wandelt; voorbijganger, -gangster; reiziger, reizigster; de joodsche wandelaar, persoon die, volgens de legende, gedoemd is eeuwig rond te dolen. *-BAAR, bn. geschikt -, ingerigt om te wandelen. *-DREEF, v. (...even), wandelplaats. *-EN, ow. gel. (ik wandelde, heb gewandeld), tot uitspanning zich vermeijen, kuijeren, zachtjes gaan; (fig.) op den regten weg -, zich goed gedragen. *-ING, v. (-en), het | |
[pagina 1544]
| |
wandelen; wandelplaats; afstand dien men wandelende aflegt; (fig.) in de -, in omloop (van geld, muntpapier enz.); in de - (gewoonlijk) wordt dit zoo genoemd. *-LAAN, v. (...anen), wandelplaats met twee rijen boomen bezet. *-PAD, o. (-en). *-PLAATS, v. (-en). *-RID, m. toertje te paard of in een rijtuig. *-STAF, m. (...ven), stok eens voetreizigers. *-STOK, m. (-ken), rotting. *-TIJD, m. tijd bestemd om te wandelen; het schoone jaargetijde. *-WEDER, *-WEÊR, o. gmv. weêr geschikt om te wandelen. *-WEG, m. (-en). | |
[Wangebruik]Wangebruik, o. (-en), verkeerd gebruik, misbruik. *...GEDRAG, o. gmv. slecht gedrag. *...GEDROGT, (B. ...OCHT), o. (-en), monster, afzigtelijk voorwerp. *...GELAAT, o. gmv. leelijk aangezigt, misvormde tronie. *...GELOOF, o. gmv. bijgeloof; ongeloof, wantrouwen. *...GELOOVIG, bn. bijgeloovig. -HEID, v. *...GELUID, o. (-en), valsche toon; onaangename klank. | |
[Wangunnen]Wangunnen, bw. gel. misgunnen. *...GUNST, v. gmv. afgunst, nijd. -IG, bn. (-er, -st), afgunstig. *...HAVEN, *...HEBBELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), haveloos, slordig. *...HEBBELIJKHEID, v. gmv. slordigheid. *...HOOP, v. gmv. vertwijfeling (door verlies van alle hoop). *...HOPEN, ow. gel. (ik wanhoopte, heb gewanhoopt), alle hoop verloren hebben, vertwijfelen; - aan iets. -DE, *...HOPIG, bn. (-er, -st), zonder hoop meer, in vertwijfeling. *...HOUT, o. gmv. slecht -, bedorven hout; hout welks oppervlakte niet gaaf is. *...KANT, m. de ruwe zijde van het hout. *...KANTIG, bn. niet gaaf, met wannen bezet (van de oppervlakte van hout). | |
[Wankel]Wankel, bn. en bijw. (-er, -st), onzeker, ongewis, onbestendig. *-BAAR, bn. en bijw. (-der, -st), onvast, onbestendig; aarzelend; veranderlijk. *-BAARHEID, v. gmv. onstandvastigheid. *-EN, ow. gel. (ik wankelde, heb gewankeld), onvast -, onbestendig zijn, niet vast staan. *-HEID, v. gmv. onstandvastigheid, onzekerheid. *-ING, v. het wankelen; aarzeling, besluiteloosheid. *-MOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. onbestendig, besluiteloos. *-MOEDIGHEID, v. besluiteloosheid. | |
[pagina 1545]
| |
m. (-en), (zeew.) verkeerde -, afwijkende koers. *...LUIDEND, bn. en bijw. (-er, -st), slecht klinkend, onaangenaam, hard voor het gehoor; niet overeenstemmende met een ander geluid. -HEID, v. *...LUST, m. gmv. onmatige begeerte, ongeregelde lust; gebrek aan eetlust, afkeer, tegenzin. *...LUSTIG, bn. (-er, -st), zonder eetlust; neêrslagtig, moedeloos, verdrietig. -HEID, v. gmv. neêrslagtigheid. *...MOLEN, m. (-s), molen om te wannen (koren te zuiveren). | |
[Wanruimte]Wanruimte, v. (-n), (zeew.) ledige plaats (op een schip). *...SCHADUWING, v. (zeew.) horizontale straalbuiging van het licht. *...SCHAPEN, bn. kwalijk -, gebrekkig geschapen, misvormd, gedrogtelijk. -HEID, v. gmv. misvormdheid, het gedrogtelijke. *...SCHEPSEL, o. (-s), gedrogt, monster, misgeboorte. *...SCHIKKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), ongeschikt, niet passende, kwalijk voegende, ongepast, ongerijmd; verward. -HEID, v. gmv. ongepastheid; verwarring, wanorde. *...SCHOUWELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), leelijk om aan te zien. -HEID, v. gmv. *...SMAAK, m. gmv. verkeerde -, slechte smaak. *...SMAKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), een slechten smaak hebbende; walgelijk; (fig.) naar een valschen smaak gekozen. *...STAL, m., -LIGHEID, v. wangedaante, misvormdheid; ziekelijke toestand des ligchaams. *...STALLIG, *...STALTIG, bn. (-er, -st), misvormd, gedrogtelijk, monsterachtig, mismaakt. *...STAND, m. gmv. leelijkheid; eenen - geven, misstaan. | |
[Want]Want, vw. vermits, naardien, aangezien, daar. *-, v. (-en), handschoen met slechts een duim; vuisthandschoen. *-, o. gmv. visscherstuig, net; (zeew.) al het touwwerk aan boord; staand en loopend -, het vaste en losse touwwerk; (fig.) zijn staand en loopend - in orde brengen, zijne kleeding in orde schikken; (fig.) hij heeft geen - naar het schip, hij heeft geene vrouw die hem past; te veel -s overhoop halen, te veel omslag maken; vierkant zijn onder zijn staand en loopend -, van alle markten te huis zijn, tot alles kunnen gebruikt worden. | |
[pagina 1546]
| |
van de netten bij de haringvangst. *...KLOOT, m. (-en), (zeew.). *-KNOOP, m. (-en), (zeew.). | |
[Wantrouw]Wantrouw, v., *-EN, o., *-IGHEID, v. gmv. gebrek aan vertrouwen, mistrouwen, achterdocht; kwaad vermoeden. *-EN, bw. gel. (ik wantrouwde, heb gewantrouwd), geen vertrouwen hebben of stellen (in), mistrouwen. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), *-IGLIJK, bijw. met wantrouwen; argwanend, achterdochtig. | |
[Wanvangst]Wanvangst, v. gebrekkige -, slechte vangst; wij hadden -, wij hebben niets gevangen. *...VOEGELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet welvoegelijk, ongepast, onbehoorlijk, onvoegzaam. -HEID, v. ongepastheid. *...VRUCHT, v. (-en), misdragt; misgeboorte. *...ZIJ, v. de ruwe zijde van het hout. | |
[Wapen]Wapen, o. (-en), werktuig om er mede aan te vallen of zich te verdedigen, strijdtuig; te -! vat de wapenen op! trekt ten strijde! (fig.) zich een - van iets maken, iets als krachtig middel aanwenden (om zijne begeerte door te drijven). *-, (-s), onderscheidingsteeken van een vorstelijk of adellijk geslacht; blazoen; hij voert... in zijn -; op zijn -bord is... te zien. *-BIJL, v. (-en), strijdbijl. *-BOEK, o. (-en), boek waarin de wapens der adellijke geslachten opgeteekend staan, het gulden boek. *-BORD, o. (-en), schild waarop het wapen geschilderd is; (zeew.) naambord van het schip. *-BROEDER, m. (-s), spitsbroeder, deelgenoot in eenen strijd, kameraad in de militaire dienst. *-DRAGER, m. (-s), (eert.) schildknaap. *-EN, bw. gel. (ik wapende, heb gewapend), van wapenen voorzien, uitrusten; versterken, in staat van tegenweer brengen. ZICH -, ww. zich beschutten (tegen); zich voorzien (van). *-HANDEL, m. gmv. oefening in het gebruik van wapenen; in den - oefenen, exerceren, laten exerceren. *-HERAUT, m. (-en), (oudt.) verkondiger van oorlog of vrede (bij de Romeinen); (thans) wapenkoning. *-HUIS, o. (...zen), tuighuis, bewaarplaats van wapenen en ander oorlogstuig, arsenaal. *-ING, v. (-en), krijgstoerusting; het in staat van tegenweer stellen; uitrusting; algemeene -, oproeping van alle weerbare mannen ten strijde. *-KAMER, v. (-s), bewaarplaats van wapenen. *-KNECHT, m. (-en), schildknaap. *-KONING, m. (-en), zek. hofbeambte (inz. bij inhuldiging van den vorst). *-KREET, m. (...eten), oorlogskreet, leus. *-KUNDE, v. gmv. kennis der -, ervarenheid in de kennis der geslachtswapens, † heraldiek. *-KUNDIG, bn. bedreven in de heraldiek. *-KUNDIGE, m. (-n), kenner der heraldiek. *-LOOS, bn. zonder wapenen, van wapenen beroofd. *-MAKER, m. (-s), vervaardiger van wapenen. *-OEFENING, v. (-en), militaire exercitie. *-PLAATS, v. (-en), plaats waar militairen in den wapenhandel geoefend worden, drilveld. *-PRAAL, m., *-PRACHT, v. zegeteeken, trofee; zegevierende intogt. *-REGISTER, o. (-s), zie WAPENBOEK. *-REK, | |
[pagina 1547]
| |
o. (-ken), toestel waartegen geweren enz. geplaatst worden. *-RIEM, m. (-en), bandelier. *-RING, m. (-en), metalen ring aan eenen wapenrok, ring met een geslachtswapen. *-ROK, m. (-ken), maliënkolder (zek. kleeding); (ook) soort militaire jas. *-RUSTING, v. (-en), harnas; kleeding en wapenen van eenen oorlogsman. *-SCHILD, o. (-en), bord waarop een adellijk wapen is geschilderd, blazoen. -KENNER, m. (-s), wapenkundige. *-SCHORSING, v. (-en), het tijdelijk staken der vijandelijkheden (in eenen oorlog). *-SCHOUW, -ING, v. (-en), monstering (van troepen), † inspectie, † revue. *-SMID, m. (...eden), vervaardiger van oorlogswapenen. *-SNIJDER, m. (-s), graveur van familiewapenen (op metaal enz.). *-STANDAARD, ...ERD, m. (-s), groot vaandel. *-STILSTAND, m. gmv. het tijdelijk staken der vijandelijkheden (van langeren duur dan eene wapenschorsing). *-STOK, m. (-ken), wapenrek. *-STUK, o. (-ken), deel eener wapenrusting. *-TUIG, o. oorlogswerktuig. *-VELD, o. (-en), veld op -, vak van een wapenschild. *-VLAK, o. (-ken), (zeew.) schilderwerk op den achtersteven. *-ZUIL, v. (-en), trofee. | |
[Warm]Warm, bn. en bijw. (-er, -st), minder dan heet; (fig.) hartelijk, welgemeend; hevig, hartstogtelijk; (fig.) er - in zitten, goed bemiddeld zijn; (ook) warm gekleed zijn; eenen -en dag hebben, hevig moeten strijden; (ook fig.) iem. het hoofd - maken, iem. opwinden, tot drift aanhitsen, hem lastig zijn. *-EN, bw. gel. (ik warmde, heb gewarmd), warm maken; gewarmde spijs, eten van den vorigen dag weder heet gemaakt. *-ING, v. gmv. het warmen; verwarming. | |
[pagina 1548]
| |
[Wasch]Wasch, v. (B.m.) gmv. het wasschen. *-, (wasschen), linnengoed enz. dat gewasschen moet worden of gewasschen is; in de - zijn, bij den bleeker zijn. *-BAD, o. (-en), soort turksch bad. *-BANK, v. (-en), wolkammers-gereedschap. *-BEKKEN, o. (-s), handenwaschkom. *-BLEEK, v. (-en), het bleeken van gewasschen goed; bleekveld. *-BOEK, o. (-en), boek waarin het goed wordt opgeteekend dat gewasschen moet worden. *-DAG, m. (-en), dag waarop gewasschen wordt (linnengoed enz.). *-DOEK, m. (-en), natte doek, afneemdoek. *-GOED, o. (-eren), kleedingstukken enz. die gewasschen zijn of moeten worden. *-HOK, o. (-ken), *-HUIS, o. (...zen), plaats waar gewasschen wordt. *-KETEL, m. (-s), ketel waarin waschwater heet gemaakt wordt. *-KUIP, v. (-en), kuip waarin de wasch gedaan of waarin gewasschen wordt. *-LAP, m. (-pen), waschdoek. *-LIJST, v. (-en), lijst der waschgoederen. *-LOON, o. (-en), geld voor het wasschen betaald. *-MAND, v. (-en), mand waarin het waschgoed verzonden wordt. *-MEESTER, m. (-s), opzigter over het linnengoed. *-MEID, v. (-en), dienstbode met het wasschen van linnengoed belast. *-PLAATS, v. (-en). *-STER, v. (-s), zij die wascht. *-TAFEL, v. (-s), tafel waaraan men zich wascht en die er toe ingerigt is. *-TOBBE, v. (-n). *-VAT, o. (-en). *-VROUW, v. (-en). *-WATER, o. water om er goed (ook de handen) in te wasschen. | |
[pagina 1549]
| |
van zich geven. *-IG, bn. (-er, -st), dampig. *-ING, v. het wasemen. *-POT, m. (-ten), (scheik.) zek. toestel. | |
[Wasfabriek]Wasfabriek, v. (-en), plaats waar was bereid wordt. *-ANT, m. (-en). *...FAKKEL, v. (-s), brandende zeer dikke waskaars. *...HANDEL, m. gmv. *...KAARS, v., *...LICHT, o. (-en), kaars van was. *...KOEK, m. (-en), platte klomp was. *...PEER, v. (...eren), soort peer. *...PLEISTER, v. (-s), zek. heelmiddel. | |
[Wasschen]Wasschen, bw. gel. ong. (ik waschte of wiesch, heb gewaschen), door middel van water of andere vloeistof schoonmaken; uitspoelen; bleeken (linnengoed enz.); zuiveren (goud enz.); (teek.) met oost-indischen inkt teekenen; (fig.) iem. het hoofd of de ooren -, hem doorhalen, scherp berispen; (fig.) ik zal dat varken wel -, ik zal die moeijelijke zaak wel in orde brengen; (spr.) als de eene hand de andere wascht worden zij beide schoon, wederzijdsche hulp maakt het werk gemakkelijk; (spr.) ik wasch mijne handen in onschuld, ik kan het niet helpen; (fig.) de handen in iemands bloed -, hem vermoorden. *-, o. wassching; voetbad; het nat maken der vingers van den priester (bij de mis). *...SCHER, m. (-s), die wascht, bleeker. *...SCHERIJ, v. (-en), bleckerij, waschplaats. | |
[Wassen]Wassen, bw. gel. (ik waste, heb gewast), met was bestrijken; gewast taf. *-, bn. van was (vervaardigd); (fig.) iem. een - neus aandraaijen, hem verkeerd inlichten. *-BEELD, o. (-en), van was vervaardigd afbeeldsel van mensch of dier. *-BEELDENSPEL, o. (-len), tent waarin wassen beelden te zien zijn. | |
[Water]Water, o. gmv. doorschijnende vloeibare zelfstandigheid die door de koude stolt en door de hitte wegdampt; zoet -, drinkbaar -, rivierwater; zout -, zeewater; hoog -, volle vloed; laag -, afloopende ebbe; stilstaand -, water zonder stroom; stil -, tusschen vloed en ebbe; verbolgen -, onstuimige zee; open -, dat niet bevrozen is; toe -, bevrozen water; in diep - (in volle zee) zijn; - in het schip krijgen, lek worden; vaar-, watering, waterweg; te - laten, laten afloopen, van stapel laten loopen (een schip); te - reizen, eenen weg per schuit of schip afleggen; te - gaan, gaan zwemmen; (ook fig.) van drinken houden; (spr.) - in zijnen wijn doen, zich een weinig temperen, zijne eischen verminderen; tusschen - en wind zijn, weifelen, geene partij kiezen; boven - zijn, geene vrees voor | |
[pagina 1550]
| |
schade meer hebben, aan het gevaar ontkomen zijn; veel - vuil maken, veel onnoodigen omslag maken; het is laag - aan boord, men heeft gedaan met schaften; Gods - over Gods akker laten loopen, zich om niets bekommeren; waar de dijk het laagst is, loopt het - het eerst over, rampen treffen arme lieden het eerst; onder - staan of liggen, overstroomd zijn; over het - wonen ook menschen, gezond verstand treft men overal aan; dat is - op zijnen molen, dat dient hem; - in zee dragen, verloren arbeid doen; hij is onder -, hij is met zijn dronken hoofd aan de zwier. *-, (-en), waterweg, vaart, rivier, kanaal, meer; de binnen-en, waterwegen binnen de grenzen van een land; stille -s hebben diepe gronden, die het minst spreken zijn dikwijls het slimst; in zulke -s vangt men zulke visschen, van zulk slag van volk moet men zulke dingen verwachten; in die -en treft men veel noordewind (kruisen zeeroovers). *-, o. gmv. luister, glans, schittering (van diamanten); een diamant van het eerste -, een zeer fijne -, kostbare diamant. *-, gmv. pis, urine. *-, gmv. zek. ziekte, waterzucht; het - hebben, waterzuchtig zijn. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als water; vochtig; (fig.) niet krachtig, zonder pit, laf. *-ACHTIGHEID, v. het uitzien als water; scherpheid in het bloed; (fig.) het laffe. *-ADER, v. (-en), ader van eene springbron. *-AFDRIJVEND, bn. (gen.) de urine-lozing bevorderende. *-AFLEIDING, v. (-en), het geven van eene rigting aan den loop eener rivier. *-AFTAPPING, v. (-en), het in goeden staat houden van eene bevaarbare rivier; (gen.) het ontlasten van het overtollige water in het menschelijk ligchaam. *-ANDOORN, m. (-s), zek. plant. *-APPEL, *-BOOM, m. (-en), amerikaansche vrucht en boom. *-BAAR, v. (...aren), golf. *-BAAN, v. (...anen), waterweg. *-BAARS, m. (...zen), zek. visch, baars die gekookt en zonder saus gegeten wordt. *-BAD, o. (-en). *-BAK, m. (-ken), bewaarplaats voor water; bak waarin water wordt opgevangen; regenbak; (ook) zoutzieders-, papiermakersgereedschap enz. *-BAL, m. (-len), soort kunstvuurwerk. *-BEEK, v. (...eken), vliet. *-BAKJE, (B. -N), o. (-s). *-BEKKEN, o. (-s). *-BEL, v. (-len), blaas door water veroorzaakt. *-BERG, m. (-en), zeer hooge golf of baar. *-BESCHRIJVER, m. (-s). *-BESCHRIJVING, v. *-BEWEEGKUNDE, v. gmv. † hydrodynamica. *-BEZIE, v. (...ën), zek. plant. *-BITTER, o. gmv. zek. plant. *-BLAAS, v. (...azen), inwendig deel van het ligchaam van mensch en dier; (ook) blaar door eene trekpleister of door branding veroorzaakt. *-BLAASBREUK, v. (-en), (heelk.). *-BLAAUW, o. kleur van water. *-BLAD, o. zek. plant. *-BLAZER, m. (-s), zeevisch die water uitspuit. *-BLOEM, v. (-en), in of digt bij het water groeijende bloem. -PJE, (B. -N), o. (-s). *-BOBBEL, v. (-s), blaas door water veroorzaakt. *-BOOG, m. (...ogen), regenboog. *-BOON, v. (-en), zek. gewas. *-BORDEN, o. mv. (zeew.) planken die op het scheepsboord gezet en afgenomen kunnen worden. *-BOUW, m. gmv. het optrekken van gebouwen enz. boven het water. -KUNDE, v. gmv. *-BOUWKUNDIG, bn. -E, m. (-n). *-BRAKER, m. (-s), zek. werktuig der waterbouwkundigen. *-BREMS, v. (-en), soort vlieg. *-BREUK, v. (-en), (heelk.). *-BRIJ, m. pap met water aangelengd. *-BRON, | |
[pagina 1551]
| |
v. (-nen), fontein. *-BUIS, v. (...zen), buis of pijp eener waterleiding. *-DAM, m. (-men), dijk, havenhoofd. *-DAMP, m. (-en), damp die uit het water opstijgt. *-DARMBREUK, v. (-en), (heelk.). *-DEEL, o. (-nen), waterhoudend deel van iets; (ook) hoeveelheid water in het een of ander mengsel. *-DIER, o. (-en), dier dat in het water leeft. *-DIGT, bn. ondoordringbaar voor het water, † impermeabel. *-DRAGER, m., *-DRAAGSTER, v. (-s), die water draagt, - in de huizen bezorgt. *-DRAGT, (B. ...CHT), v. gmv. (zeew.) diepgang (van een schip). *-DRINKER, m. (-s). *-DRINKSTER, v. (-s). *-DROP, m. gmv. het afloopen -, afdruipen van het water van boven neêr; goot. *-DROPEL, m. (-s), neêrvallende kleine hoeveelheid water. *-EEND, v. (-en), eend die zich met visch voedt. *-EMMER, m. (-s), gereedschap om water er in te halen of te bewaren. | |
[Wateren]Wateren, bw. gel. (ik waterde, heb gewaterd), met water besproeijen, - begieten; (wijn) met water vermengen; (verschillende stoffen, b.v. zijde) van de gewone daarop voorkomende golvingen voorzien; door middel van heete ijzers figuren indrukken; laten drinken, naar het wed brengen (paarden); (zeew.) uit het oog verliezen ten gevolge van de rondheid der aarde. *-, ow. met waterachtig vocht bedekt worden; zijne oogen - (zijn vochtig); (fig.) de mond watert mij daarvan, ik krijg er lust in. *-, (zeew.) uit het gezigt verdwijnen. *-, pissen, zijn water lozen. *-, o. mv. (zeew.) kogels die in en uit het water springen. | |
[Watereppe]Watereppe, v. gmv. zek. plant. *...FLESCH, v. (...sschen), flesch bestemd om er water in te doen; (ook) soort bedwarmer. *...GAL, v. gmv. (gen.) heldere gal. *...GANG, m. (-en), loop van het water; (zeew.) zek. plank; een gang water, twee vaatjes water. *...GAT, o. (-en), luchtgat in eenen muur; holte onder de wortels der boomen; gat vol water; (fig.) modderpoel, waterige plek. *...GEEST, m. (-en), (fab.) soort nimf. -, gmv. (nat.) geest van water. *...GEREGT, o. (-en), regtbank ter beslissing van de geschillen over waterloopen, waterwegen enz. *...GETIJ, o. vloed en ebbe. *...GEUS, m. (...zen), (ned. gesch.) die deel nam aan de zeetogten der Nederlanders tegen de Spanjaarden kort na het uitbarsten van den tachtigjarigen oorlog. *...GEZWEL, o. (-len), (gen.) zek. uitzetting. *...GIETER, m. (-s), werktuig waarmede water over iets gegoten wordt. -, m., *...GIETSTER, v. (-s), die zood. werktuig gebruikt. *...GIETING, v. het besproeijen met water. *...GLAS, o. (...zen), glas waaruit water gedronken wordt; glas waarin (inz. door eenen zieke) de pis geloosd wordt. *...GOD, m. (-en), (fab.) Neptunus, Triton. *...GODIN, v. (-nen), (fab.) najade, Nereïde. *...GOLF, v. (...ven), baar. *...GOOT, v. (...oten), geleiding voor het water, riool. *...GRACHT, v. (-en), greppel, sloot; met water gevulde kuil. *...GRAS, o. gmv. zek. gewas. *...GROEF, *...GROEVE, v. (-n), greppel. *...HAGEDIS, v. (-sen), zek. dier. *...HALER, m., *...HAALSTER, v. (-s), die water haalt en naar eene bepaalde plaats brengt. *...HALER, m. (-s), schuit die zoet water haalt en brengt ter plaatse waar het ontbreekt. *...HANEVOET, m. gmv. zek. kruid. *...HELD, m. (-en), zeeheld. *...HOEN, o. (-ders), soort kip. *...HOND, m. (-en), | |
[pagina 1552]
| |
soort hond. *...HOOFD, o. (-en), (gen.) zeer dik -, door het water opgezet hoofd. *...HOORN, m. (-en), zek. zeeschelp. *...HOOS, v. (...zen), waterkolom die, door eenen wervelwind enz. opgetrokken, zich uit zee verheft en zich oplost in eene wateruitstorting of in eene felle windvlaag. *...HOOZING, v. (-en), het begieten met water. *...HOROLOGIE, o. (...ën). *...HUID, v. (-en). | |
[Waterkaars]Waterkaars, o. (-en), zek. kunstvuurwerk. *...KAN, v. (-nen), vaatwerk waar water in gedaan wordt. *...KANKER, m. (gen.) kankergezwel in den mond. *...KANT, m. (-en), wal, kant van het water, oever. *...KAS, v. (-sen), zek. papiermakersgereedschap. *...KASTANJE, v. (-s), zek. gewas. *...KEERING, v. (-en), dam, dijk, havenhoofd, sluiswerken. *...KEGEL, m. (-s), zek. kunstvuurwerk. *...KERS, v. gmv. zek. plant. *...KERVEL, v. gmv. zek. plant. *...KETEL, m. (-s), ketel waarin water gekookt wordt; brouwketel. *...KEVER, m. (-s), zek. insekt. *...KLAVER, v. gmv. zek. plant. *...KLERK, m. (-en), (fig.) schrijver op een cargadoorskantoor. *...KLEUR, v. gmv. -IG, bn. *...KNOOP, m. (-en), (zeew.). *...KOLK, v. (-en), modderpoel. *...KOM, v. (-men), bekken. *...KONING, m. beheerscher des waters. *...KOUD, bn. koud en vochtig. *...KRUID, o. gmv. zek. plant. *...KRUIK, v. (-en), vaatwerk waar water in gedaan wordt. *...KUIP, v. (-en), waschbak. *...KUNDE, v. gmv. kennis -, leer van het water en zijne eigenschappen. *...KUNDIG, bn. -E, m. (-n). *...KWAKKEL, m. (-s), zek. vogel. *...LAARZEN, v. mv. waterdigte laarzen. *...LANDERS, m. mv. bewoners van Waterland (in Noord-Holland); (fig.) tranen; daar komen de -, hij (zij) begint te schreijen. *...LEER, v. gmv. leer van het water en zijne eigenschappen. *...LEEUW, m. (-en), zeker dier. *...LEGGER, m. (s), (zeew.) vat waarin zoet water aan boord bewaard wordt; zoetwaterschuit (te Amsterdam). *...LEIDING, v. (-en), loop van het water; het brengen van het water door pijpen of buizen in zekere rigting; de daartoe noodige pijpen of buizen. -SKUNDE, v. -SREGT, o. *...LELIE, v. (...ën), zek. bloem. *...LIJN, v. (-en), watergordel die een drijvend schip omvangt; watermerk (in papier). *...LINS, v. (...zen), zek. gewas. *...LISCH, v. zek. plant. *...LOOF, o. gmv. (bouwk.) zek. sieraad. *...LOOK, o. gmv. zek. plant. *...LOOP, m. gmv. rigting van het water in zijnen loop; watergang. *...LOOS, bn. zonder water; droog. *...LOOT, v. (...oten), onnutte loot aan eenen boom; onvruchtbare tak, punt van een dooden tak. *...LOZEN, ow. gel. pissen, wateren. -D, bn. (gen.) pisafdrijvend. *...LOZING, v. het wateren; pissen. -, (-en), het afloopen -, doen afloopen van het water. *...LUIS, v. (...zen), zek. insekt. *...MAGT, v. gmv. zeemagt, oorlogsvloot. *...MAN, m. (-nen), verkooper van drinkwater; naam van een der teekenen van den dierenriem (aangeduid door ). *...MEETKUNDE, v. gmv. *...MELOEN, m. (-en), zek. vrucht. *...MERK, o. (-en), merk in papier. *...MEERL, v. (-en), zek. vogel. *...METER, m. (-s), zek. werktuig. *...MOLEN, m. (-s), molen dienende om het water uit eenen polder te malen; (ook) molen die door water gedreven wordt. *...MOT, v. | |
[pagina 1553]
| |
(-ten), zek. insekt. *...MUG, v. (-gen), soort mug. *...MUIS, v. (...zen), zek. knaagdier. *...MUNT, v. zek. plant. *...NAVELBREUK, v. (-en), (heelk.). *...NAVELKRUID, o. gmv. zek. plant. *...NIMF, v. (-en), (fab.) najade, nereïde. *...NOOD, v. gmv. gebrek aan water. *...NOOT, v. (...oten), waterkastanje; zek. gewas. *...ORGEL, o. (-s), zek. speeltuig. *...PAARD, o. (-en), zek. zeedier. *...PAS, o. (-sen), paslood, meetsnoer, schietlood, (zek. gereedschap). -, bn. en bijw. regtlijnig, gelijk, effen. *...PASMETER, m. (-s), zek. werktuig. *...PASSEN, bw. gel. waterpas maken; gelijk zetten; (zeew.) een schip -, onderzoeken of het voor- of achterlastig gaat. *...PEER, v. (...eren), sappige zomerpeer. *...PEIL, o. (-en), werktuig om de waterhoogte te meten. *...PEILSTOK, m. (-ken), watermaat. *...PEPER, v. gmv. zek. plant. *...PILAAR, m. (...aren), zek. kunstvuurwerk. *...PIJP, v. (-en), geleidingsbuis. *...PLAATS, v. (-en), plaats waar paarden enz. gedrenkt worden; plaats waar gewaterd wordt; (zeew.) plaats waar zoet water aan boord wordt genomen. *...PLANT, v. (-en), in of digt bij het water groeijende plant. *...PLAS, m. (-en), groote hoeveelheid water, poel; de groote -, de zee, oceaan. *...POKKEN, v. gmv. zek. huiduitslag. *...POMP, v. (-en), werktuig om door middel van eenen zuiger water op te voeren. *...POORT, v. (-en), poort aan den waterkant, poort die op de straat uitkomt. *...POT, m. (-ten), kamer-, nacht-, pispot. *...PROEF, v. (...ven), ordalie, godsgeregt, beproeving door middel van water of iemand onschuldig was (in de middeleeuwen). -, bn. bestand tegen het water, ondoordringbaar. *...PUT, m. (-ten), in den grond gegraven bewaarplaats voor water. *...RAAF, v. (...aven), soort roofvogel. *...RAD, o. (-eren), rad van eenen watermolen. *...RADIJS, v. (...zen), zek. gewas. *...RAKET, v. (-ten), zek. kunstvuurwerk. *...RAT, *...ROT, v. (-ten), zek. knaagdier. *...REGT, (B. ...CHT), o. zeeregt (door de zeevarende mogendheden erkend). *...RIJK, (-er, -st), bn. ruim van water voorzien. *...ROOS, v. (...ozen), zek. bloem. *...ROT, m. (-ten), zeeman (spottende). *...RUIM, o. (zeew.) gedeelte van het ruim waarin het water bewaard wordt. *...RUIT, v. zek. plant. *...SCHAP, o. (-pen), polderdistrikt. *...SCHEERLING, *...SCHIERLING, m. zek. plant. *...SCHEUT, v. zie WATERLOOT. *...SCHILDPAD, v. (-den), zek. dier. *...SCHIP, o. (...epen), schip dienende om water aan te voeren. *...SCHOENEN, m. mv. zek. schoeisel (van hout) dienende om er mede op de oppervlakte des waters te loopen. *...SCHOOT, v. (...oten), (zeew.). *...SCHOUT, m. (-en), hoofd-ambtenaar van politie voor de haven-aangelegenheden. *...SCHOUW, v. onderzoek naar den toestand der waterwegen. *...SCHUIT, v. (-en), schuit tot aanvoer van drinkwater. *...SCHUW, bn. bevreesd voor -, afkeerig van het water. *...SCHUWER, m. (-s), (gen.) iem. die het water vreest, die eenen afkeer heeft van het water. *...SCHUWHEID, *...SCHUWING, v. watervrees. *...SLANG, v. (-en), zek. kruipend dier. *...SNIP, v. (-pen), zek. vogel. | |
[pagina 1554]
| |
insekt. *...SPOOR, o. (...oren), teeken op de oppervlakte des waters door een varend schip achtergelaten; aangewezen waterweg. *...SPRONG, m. (-en), hoeveelheid water met eenen straal opgevoerd (b.v. van eene fontein of springbron). *...SPUIT, v. (-en), toestel om water op te voeren. *...STAAT, m. gmv. landsbeheer der dijken, bruggen enz., toezigt over de waterwerken. *...STAG, v. (-gen), (zeew.) zek. touwwerk. *...STEEN, m. (-en), gootsteen. *...STOF, v. zek. chemisch bestanddeel. *...STOFGAS, o. een der bestanddeelen van het water. -LUCHT, v. gmv. *...STOOM, m. damp van heet of kokend water. *...STRAAL, m. (...alen), uitspringend -, uitstroomend water. *...STREEP, v. (...epen), golvende streep op eene schelp. *...STROOM, m. (-en). *...STRUIK, m. (-en), heestergewas in of nabij het water. *...TANDEN, ow. gel. (ik watertandde, heb gewatertand), lust in -, begeerte tot iets hebben (inz. van spijs of drank); die vruchten doen mij -. *...TEUGELING, v. (-en), waterkeering. *...TOGT, m. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), reis ter zee of op eene rivier, uitspanning op het water. *...TON, v. (-nen). *...TOOVERIJ, v. *...TOR, v. (-ren), zek. dier. *...TRAPPER, *...TREDER, m. (-s), die op het water loopt; kunstmatige zwemmer; (fig.) schip. *...TWIST, o. gmv. garen op watermolens vervaardigd; soort geweven wit goed. *...UURWERK, o. (-en). *...VAL, m. (-len), water eener rivier dat van eene hoogte nederstort. *...VAREN, o. zek. plant. *...VAT, o. (-en), vat waarin water wordt bewaard; (ontl.) deel der blaas. *...VATBREUK, v. (-en), (heelk.). *...VELD, o. (fig.) het water, de oppervlakte des waters. *...VERF, *...WERW, v. (-en), soort verf (tegenstelling van olieverf), † aqua tinta; teekening in - of sapverf, † aquarelle. *...VERKLEURING, v. (-en), verandering in de kleuren van het water der zee. *...VERPLAATSING, v. (-en), (zeew.) ruimte door eenig ligchaam in het water ingenomen. *...VERVAL, o. (zeew.) verschil van diepte bij hoog of laag water. *...VISCH, m. (...sschen), visch die zonder saus gegeten wordt. *...VLAAG, v. (...agen), (zeew.). *...VLAK, v. (-ken), vlak door water veroorzaakt. -, o. (fig.) oppervlakte des waters. *...VLIEG, v. (-en), zek. insekt. *...VLIES, o. (...zen), (ontl.). *...VLOED, m. (-en), overstrooming. *...VLOO, v. (-ijen, B. -en), zek. dier. *...VOGEL, m. (-s), vogel die in of op het water leeft. *...VOOR(ZEG)SPELKUNDE, v. gmv. waarzeggerij uit het water. *...VREES, v. afkeer van het water; zek. ziekte (inz. door den beet van een dollen hond ontstaande). *...VUURBALLEN, m. mv. zek. kunstvuurwerk. *...WAAG, v. (...agen). *...WEGER, m. (-s), zek. werktuig. *...WEEGBREE, v. gmv. zek. plant. *...WEEGKUNDE, v. gmv. deel der toegepaste hoogere wiskunde, † hydrostatica. *...WEEGLUIS, v. (...zen), soort ongedierte. *...WEL, v. (-len), bron. *...WERK, o. (-en), bouwwerk in het water opgetrokken; waterkeering; toestel bij de waterbouwkundigen in gebruik, fontein, springbron. *...WERKKUNDE, v. gmv. waterbouwkunde. *...WILG, m. (-en), zek. boom. *...WIND, m. (-en), zeewind; (fig.) frissche koelte. *...WORM, m. (B.v.), (-en). *...ZAK, m. (-ken), lederen zak waarin water bewaard of vervoerd wordt, deel eener tabakspijp waarin bij het rooken het vocht valt. *...ZEIL, o. (-en), (zeew.). *...ZIJP, v. (-en), waterloop. *...ZOO, v. | |
[pagina 1555]
| |
watervischjes, visch die zonder saus gegeten wordt. *...ZUCHT, v gmv. zek. ziekte. *...ZUCHTIG, bn. (-er, -st), aan waterzucht lijdende, - onderhevig. *...ZWALUW, v. (-en), zek. vogel. *...ZWAVEL, v. (scheik.). *...ZWIJN, o. (-en), zek. zuid-amerikaansch zwijn, tapir. | |
[Web, Webbe]Web, Webbe, v. (B.v. en o.), (-n), weefsel, stuk linnen; spinne-, weefsel dat de spin vervaardigt en waarin zij verblijf houdt; (zeew.) een - scheren of *...SCHEREN, ow. gel. (alleen gebruikelijk in de onbep. wijs), de latten spijkeren naar welke het beloop van een schip moet gemaakt worden; (ook) zek. verrigting der wevers. | |
[Wed]Wed, o. (-den), drenk- en zwemplaats voor paarden. *-, v. weddenschap. *-DE, v. (-n), bezoldiging, vaste belooning. *-DEN, ow. gel. (ik wedde, heb gewed), iets beweren tegenover de bewering van anderen; ik wed om vijf gulden dat het waar is, wanneer het niet waar is betaal ik vijf gulden. *-DENSCHAP, (B. *-DINGSCHAP, v. (-pen), het wedden; eene - aangaan, bepalen wat geschieden zal wanneer het blijkt dat degeen die wedt onjuist heeft geoordeeld. *-DER, m., *-STER, v. (-s), die wedt. *-DING, v. het wedden, weddenschap; (zeew.) eene maand soldij. | |
[Weder, Weêr]Weder, Weêr, o. gmv. luchtgesteldheid; welk - is het? of wat is het voor -? is het koud of warm, helder of somber, droog of regenachtig, stil of onstuimig, enz.? (zeew.) zwaar -, storm; (spr.) mooi - en geen haring, het doet zich goed voor, maar men heeft er niet aan; (spr.) wind en - dienen hem, het gaat hem naar wensch; (fig.) mooi - spelen, verkwistend leven; (fig.) geen mooi - op iets hebben, geen gunstig onthaal met iets vinden; - aan! of -om! goed zoo, toe maar! | |
[Weder, Weêr]Weder, Weêr, bijw. op nieuw, nog eens, herhaald; terug; niet - doen, niet nog eens doen. *-AANKLEEDEN, bw. gel.Ga naar voetnoot1) op nieuw -, nog eens aankleeden. ZICH -, ww. *-AANMOEDIGEN, bw. gel. nog eens moed inspreken. *-AANSPANNEN, bw. gel. (paarden) die afgespannen waren weder voor den wagen spannen. *-AANTREKKEN, bw. ong.Ga naar voetnoot2). *-AANVULLEN, bw. gel. *-AFBREKEN, bw. ong. *-AFVALLIG, bn. op nieuw -, voor de tweede maal van godsdienst of partij veranderende. *-AFKOMEN, ow. onr. *-AFSCHRIJVEN, bw. ong. *-AFSTAAN, bw. onr. *-AFVAARDIGEN, bw. gel. *-ANTWOORD, o. (-en), antwoord op een antwoord, dupliek. -EN, bw. gel. *-BAREN, bw. gel. *-BARING, v. (-en), tweede -, herhaalde baring. *-BE- | |
[pagina 1556]
| |
DING, o. (-en). -EN, bw. ong. *-BEGEEREN, bw. gel. terug begeeren. *-BEGEERIG, bn. *-BEGINNEN, bw. ong. *-BEKOMEN, bw. onr. herkrijgen, terug erlangen. -, ow. herstellen (van eene ziekte). *-BELOONEN, bw. gel. *-BELOONING, v. (-en). *-BELOVEN, bw. gel. *-BEMAGTIGEN, bw. gel. *-BESCHULDIGEN, bw. gel *-BESCHULDIGING, v. (-en). *-BESLAAN, bw. onr. *-BESMETTEN, bw. gel. *-BETAALBAAR, bn. terug te betalen, aflosbaar. *-BETALING, v. (-en). *-BEVOLKEN, bw. gel. *-BEVOLKING, v. gmv. *-BEZAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. *-BIJTEN, bw. ong. *-BOUWEN, bw. gel. herbouwen. *-BRENGEN, bw. onr. terugbrengen. *-BRENGER, m. (-s). *-BRENGING, v. gmv. *-BRENGSTER, v. (-s). *-DIENEN, bw. gel. wederdienst bewijzen, wederkeerig dienst doen. *-DIENST, v. (-en), dienst bewezen na eene ontvangen te hebben. *-DOOD, m. gmv. zek. plant. *-DOOP, m. gmv. herhaalde doop. -EN, bw. gel. herdoopen. *-DOOPER, m. (-s), aanhanger van zek. godsdienstsecte, herdooper, mennoniet. *-DRUK, m. (ken), herdruk; (boekdr.) druk van den tweeden vorm. *-EISCH, m. (-en), her-, tegeneisch. *-EISCHEN, bw. gel. nog eens -, her-, tegeneischen. *-GAAF, *-GAVE, v. teruggave, het teruggeven. *-GAAN, ow. onr. *-GADE, *-GA, v. gelijk; hij heeft zijn - niet, een tweede zoo als hij bestaat niet; zonder -, voorbeeldeloos. *-GALM, m. gmv. het weêrklinken, terugstuitende galm. -EN, ow. gel. met een teruggekaatst geluid klinken. *-GEBOORTE, v. gmv. nieuwe geboorte, het herleven, het op nieuw ontstaan. *-GEBOREN, bn. herboren, op nieuw ontstaan. *-GEVEN, bw. ong. terug-, hergeven. *-GEVING, v. het wedergeven. *-GEWENNEN, bw. gel. *-GROET, m. (-en), tegengroet, groet ter beantwoording van een anderen. -EN, bw. gel. teruggroeten. *-GUNST, v. (-en), wederzijdsche gunst. *-HALEN, bw. gel. *-HEBBEN, bw. onr. terug hebben; terug krijgen. *-HELFT, v. (-en), een der twee deelen waaruit iets bestaat; (fig.) echtgenoot. *-HOOREN, bw. gel. nog eens hooren; (ook) de tegenpartij hooren; men moet hooren en -, men moet zich van alle kanten laten inlichten. *-HOORIG, bn. (-er, -st), koppig, stijfhoofdig. -HEID, v. gmv. *-HOORING, v. (regt.) - der getuigen, *-HOUDEN, bw. on. terug-, tegen-, afhouden, beletten. *-HOUDING, v. gmv. | |
[Wederinhalen]Wederinhalen, bw. gel. op nieuw inhalen; zijne schade -, vergoeden; verzuimden tijd -, met meer ijver arbeiden om weder gelijk te komen. *...INKOOPEN, bw. onr. *...INKOOPING, v. *...INPAKKEN, bw. gel. *...INSLAAN, bw. onr. op nieuw inslaan; nieuwen voorraad opdoen; eenen spijker (die los zit) - (vastkloppen). *-INSTORTEN, bw. gel. op nieuw ziek worden na pas hersteld te zijn. *...INWIJDEN, bw. gel. *...INZETTEN, bw. gel. *...KAATSEN, bw. gel. terugkaatsen; zie KAATSEN. *...KAATSING, v. gmv. *...KANT, m. wederzijde, tegenzijde. *...KEEREN, ow. gel. terugkeeren. *...KEERIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. van weêrskanten geschilderd, - geborduurd, - komende; onderling, wederzijdsch, wederzijds; (taalk.) een wederkeerig werkwoord, waarvan de werking op den werkenden per- | |
[pagina 1557]
| |
soon (op het onderwerp) terugkeert. *...KEERIGHEID, v. het wederkeerige; stelsel van -, reprociteitstelsel, het behandelen van een ander op denzelfden voet als men door hem behandeld wordt. *...KEERING, v. het wederkeeren. *...KEERLIJK, bn. (regt.) terugvallend. -HEID, v. gmv. *...KOMEN, ow. onr. terugkomen; nog eens komen. *...KOMST, v. gmv. *...KOOPEN, bw. onr. *...KRIJGBAAR, bn. te herkrijgen. *...KRIJGEN, bw. ong. terug ontvangen, - erlangen, - bekomen; inhalen. *...LEEREN, bw. gel. nog eens leeren, overleeren. *...LEGBAAR, bn. (-der, -st), tegengesproken kunnende worden. *...LEGGEN, bw. gel. en onr. beantwoorden met tegenbewijsgronden, tegenspreken. *...LEGGING, v. gmv. het wederleggen. -, (-en), tegenredenering. *...LEVEREN, bw. gel. *...LIEFDE, *...MIN, v. gmv. wederkeerige liefde, liefde van den persoon die bemind wordt tot den persoon die bemint. *...LOONEN, bw. gel. *...MINNEN, bw. gel. dengene beminnen door wien men bemind wordt. *...NEMEN, bw. ong. terug -, hernemen. | |
[Wederopbouwen]Wederopbouwen, bw. gel. herbouwen. *...OPBOUW, m. -ING, v. *...OPRIGTEN, bw. gel. *...OPRIGTING, v. *...OPSTANDING, v. herrijzenis na den dood. *...OVERHALING, v. (scheik.) herhaalde overhaling. *...PAAR, v. gmv. echtgenoot (m. en v.). *...PARTIJ, v. tegenpartij, tegenstrever. *...REGTELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), in strijd met het regt, onwettig. -HEID, v. strijdigheid met de wet. *...ROEPEN, bw. gel. herroepen, intrekken. *...ROEPELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), herroepelijk, in te trekken. -HEID, v. *...ROEPING, v. *...SCHADUWING, v. *...SPALT, v. gmv. muiterij. *...SPANNELING, m. (-en), oproermaker, muiter, die zich tegen de wet verzet, die ongehoorzaam is. *...SPANNIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. koppig, tegenstribbelend, ongehoorzaam; - aan de wet verklaren, (in criminele zaken, wanneer een beschuldigde voortvlugtig is; ter vervanging van het bij verstek veroordeelen). -HEID, v. gmv. *...SPRAAK, v. gmv. tegenspraak; antwoord. *...SPREKEN, bw. ong. tegenspreken. *...SPREKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), betwistbaar, tegen te spreken. *...STAAN, ow. onr. zich verzetten tegen; wederstand bieden, zich kanten tegen. -BAAR, bn. te weêrstaan. *...STAND, v. gmv. verzet, tegenstand, † oppositie; - biedende kracht. *...STOOT, m. (-en), tegen-, terugstoot. *...STREVEN, bw. gel. zich verzetten tegen, wederstand bieden; belemmeren, verhinderen. *...STREVER, m., *...STREEFSTER, v. (-s), die wederstreeft. *...STREVIG, bn. (-er, -st), koppig, muitende. *...STUIT, v. het terugstuiten. *...TIJ, o. wederstroom, keerende stroom. *...VAREN, ow. ong. gebeuren. -, bw. overkomen. -, o. gebeurtenis, voorval, lotgeval. *...VERGELDEN, ong. met gelijke munt betalen, teruggeven (op dezelfde wijze als men iets ontvangen of ondervonden heeft). *...VERGELDING, v. weêrwraak; regt van -. *...VERHURING, v. (-en), het op nieuw verhuren. *...VERKIESBAAR, bn. herkozen kunnende worden. *...VERKOOPEN, bw. onr. *...VERPACHTING, v. (-en), het op nieuw verpachten. *...VERSCHIJNEN, ow. ong. zich op nieuw vertoonen. *...VERSCHIJNING, v. *...VERSTERKEN, bw. gel. *...VERSTERKING, v. *...VINDEN, bw. ong. her-, | |
[pagina 1558]
| |
terugvinden. *...WAARDIG, bn., -LIJK, bijw. niet behagelijk, onaangenaam, onbevallig; verachtend. -HEID, v. (...heden), onbehagelijkheid; verachting; (fig.) tegenspoed, ramp. *...WENDEN, bw. gel. terugwenden. *...WERKING, v. terugwerking. *...WOORD, o. (-en), antwoord. *...WRAAK, v. wedervergelding (in eene slechte beteekenis). *...ZEGGEN, bw. onr. herzeggen; afwijzen, weigeren. *...ZENDEN, bw. ong. terug zenden. *...ZENDING, v. het terugzenden; † renvooi. *...ZIEN, bw. onr. nog eens -, terugzien; tot -s, in de hoop u nog eens te zien; hoop op zalig -, hoop elk. te ontmoeten hiernamaals. *...ZIJDE, v. tegenzijde, tegenovergestelde zijde; keerzijde; van -, van dezen en genen kant. *...ZIJDS, bijw., -CH, bijw. wederkeerig, van beide zijden; onderling. *...ZIN, m. gmv. tegenzin, afkeer. | |
[Wedijveren]Wedijveren, ow. gel. (ik wedijverde, heb gewedijverd), trachten de overhand te verkrijgen, zijn best doen om anderen vooruit te komen. *...LOOP, m. (-en), het loopen om het hardst (van menschen en paarden). *...LOOPER, m., *...LOOPSTER, v. (-s), die deelneemt aan eenen wedloop. *...PRIJS, m. (...zen), prijs gesteld op het winnen eener weddingschap. *...REN, m. (-nen), het rijden om het hardst (van losse of bespannen paarden). *...SPEL, o. (-en), weddenschap; wedloop; worsteling. *...STER, v. (-s), zij die wedt. *...STRIJD, m. (-en), het strijden of worstelen om te zien wie de sterkste is, wedijver, verrigting (welke ook) van twee of meer personen om een uitgeloofden prijs te behalen; (ook) mededinging, † concours; naijver. | |
[Weduwe]Weduwe, v. (-n), vrouw wier man overleden is; onbestorven -, vrouw die door haren echtgenoot verlaten is. *-NAAR, m. (-s), man wiens vrouw overleden is. -SCHAP, o. gmv. ongehuwde staat van eenen man die gehuwd was. *-NFONDS, o. (-en), instelling ter uitkeering van geld aan weduwen. *-NJAAR, o. eerste jaar na het overlijden van den echtgenoot. *-NSTAAT, m. gmv. ongehuwde staat eener vrouw die gehuwd was. | |
[pagina 1559]
| |
v. gmv. zek. plant. *...GLAS, o. (...zen), (nat.) vochtmeter, (werktuig). *...HAAK, m. (...aken), unster, werktuig om de zwaarte van voorwerpen te leeren kennen. *...KRUID, o. gmv. zek. plant. *...KUNDE, v. gmv. † statica, deel der hoogere wiskunde. *...LUIS, v. (...zen), zek. ongedierte. *...SCHAAL, v. (...alen), bekken waarin of waarmede gewogen wordt; naam van een der teekenen van den dierenriem (aangeduid door ); sterrebeeld. *...SCHEET, m. (...eten), zweertje op het ooglid, strontje. *...STEEN, m. (-en), (eert.) steen als gewigt gebruikt.
| |
[Week]Week, v. (weken), tijdverloop van zeven dagen; bij de -, per -, in de -, elke week; over eene -, na verloop van zeven dagen; binnen eene -, vóór dat zeven dagen verloopen zijn. *-, o. (ontl.) het weeke van den buik. *-, v. gmv. in de - leggen, laten week worden. *-, bn. (-er, -st), niet hard, zacht, mollig, teeder; slap; beursch (van peren enz.); zwak; broos; (fig.) teêrgevoelig; vertroeteld; verwijfd; niet moedig, laf. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig zwak. *-ACHTIGHEID, v. gmv. *-BAK, m. (-ken), bak waarin iets geweekt wordt, (gereedschap). *-BAKKEN, bn. niet hard gebakken (van brood). *-BEEN, o. (-deren), kraakbeen. -IG, bn. *-BLAD, o. (-en), nieuws- of letterkundig blad dat eenmaal in de week verschijnt. -SCHRIJVER, m. (-s). *-DIEREN, o. mv. zek. diersoort, mollusken. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), week, zacht; teeder; verwijfd. -HEID, v. gmv. *-EN, bw. gel. (ik weekte, heb geweekt), het harde aan iets ontnemen, week -, zacht maken; laten uittrekken (b.v. het zout uit den haring enz.); rotten (vlas, hennep). *-ER, m. (-s), die weekt. *-ING, v. gmv. het weeken. *-GELD, o. (-en), o. (-en), loon dat elke week verdiend of betaald wordt. *-HARTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. zachtaardig, niet streng; medelijdend. *-HARTIGHEID, v. gmv. *-HEID, v. gmv. toestand van iets dat week is; (fig.) weekhartigheid, verwijfdheid; lafheid; gebrek aan veerkracht. *-HUUR, v. (...uren), huurpenningen elke week te betalen. *-KUIP, v. (-en), zek. gereedschap. | |
[Weekloon]Weekloon, o. (-en), zoo veel als men in eene week verdient. *...MAKEN, o. *...MAKING, v. *...MAKEND, bn. *...MARKT, v. (-en), markt die eens in de week gehouden wordt. *...MOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. weekhartig. *...PLAATS, v. (-en), plaats waar hennep of vlas geweekt wordt. *...STAAT, m. (...aten), staat -, lijst die elke week opgemaakt wordt. | |
[Weelde]Weelde, v. gmv. overdaad; dartelheid; wellust; † luxe, al wat te veel is voor het zingenot. *-RIG, *...DIG, bn. en bijw. (-er, -st), wellustig, wulpsch; zinnelijk; dartel; (fig.) ruim -, kunstig aangebragt; in overvloed vruchten dragende. *-RIGHEID, v. gmv. wellust, wulpschheid; buitensporig zingenot; overdaad; te ruime groei. | |
[pagina 1560]
| |
storten. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die tranen stort. *...ER, (B. *...NER), m. (-s), inwoner der stad Weenen. -, bn. uit -, van Weenen; de - bladen, dagbladen die te Weenen worden uitgegeven. *...ING, v. gmv. het weenen. | |
[Weer]Weer, m. (-en), gesneden ram; (sterr.) hamel, ram. *-, v. gmv. verdediging tot lijfsbehoud, wederstand; zich te - stellen, bieden, zich verdedigen. *-, beweging. *-, afgetuinde plaats aan de zee om visch te vangen; gevlochten ijzerwerk tot afsluiting van water waarin gevangen visch in fuiken bewaard wordt. *-, o. eelt, verharding der huid (inz. aan handen en voeten). *-ACHTIG, bn. eeltachtig. | |
[Weêrbarstig]Weêrbarstig,Ga naar voetnoot1) bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. koppig, stijfhoofdig. *-HEID, v. gmv. koppigheid, stijfhoofdigheid. *...GA, v. gelijke. *...GAL, m. (-len), rood wolkje (voorteeken van buijig weder). *...GALOOS, bn. zonder gelijke, voorbeeldeloos. *...GLANS, m. gmv. terugstraling; terugkaatsende glans; (fig.) roem, vermaardheid, luister. *...GLAS, o. (...zen), (nat.) toestel ter aanwijzing der weêrsgesteldheid, thermometer, barometer. *...HAAK, m. (...aken), omgebogen punt; vischhoek. *...HAAN, m. (...anen), windwijzer. *...HUISJE, (B. -N), o. (-s), weêrglas in de gedaante van een huisje. *...KAAUWEN, bw. gel. herkaauwen. *...KLANK, m. gmv. herhaling van het geluid, het weêrklinken, † echo. *...KUNDE, v. gmv. leer -, kennis der lucht en van hare verschijnselen. *...KUNDIG, bn. daartoe behoorende; -e (meteorologische) waarnemingen. *...KUNDIGE, m. (-n), die bedreven is in de meteorologie. *...LICHT, o. gmv. ontvlamming van elektrieke dampen (in de lucht), bliksem zonder donder. *...LICHTEN, onp. w. (het weêrlichtte, heeft geweêrlicht), bliksemen. § *...LICHTS, tw. duivelsch! drommels! | |
[Weêrpijn]Weêrpijn, v. (-en), pijn door eene andere veroorzaakt, (ook fig.). *...PLAAT, v. (...aten), plaat van een weêrglas. *...SCHIJN, m. gmv. terugschijnsel, weêrkaatsing; zijde met een -, eenkleurige zijden stof die door de werking der lichtstralen als ware het twee kleuren vertoont. *...SCHIJNEN, ow. ong. terugschijnen; flikkeren (van twee kleuren op elk.). *...SCHIJNSEL, o. (-s). *...SLAG, m. (-en), donderslag; terugslag, het terugslaan. *...SMAAK, m. gmv. afkeer, tegen- | |
[pagina 1561]
| |
zin, walging; onaangename nasmaak. *...STROOM, m. (zeew.) keerende stroom. *...TIJ, o. ebbe. *...VLOED, m. (-en), keerende vloed. | |
[Weêrwijs]Weêrwijs, bn. (...zer, -st), bedreven in de weêrkunde. *...WIJZER, m. (-s), weêrglas. *...WIL, m. gmv. spijt; in - van, ondanks, desniettegenstaande. *...WOLF, m. (...ven), zek. ingebeeld gedrogt, mensch in eenen wolf veranderd; (fig.) onhandelbaar mensch. -SZIEKTE, v. gmv. soort waanzin. *...ZANG, m. (-en), tegenzang. *...ZIEK, bn. ongesteld ten gevolge van het weder. *...ZOORIG, bn. (-er, -st), tegenstribbelend. | |
[Wees]Wees, m. en v. (weezen), ouderloos kind. *-HUIS, o. (...zen), gesticht ter verzorging van weezen. *-JE, (B. -N), o. (-s), jonge wees. *-JONGEN, m. (-s). *-KAMER, v. (-s), instelling tot het beheer der bezittingen van weezen, - of van nalatenschappen wier eigenaren onbekend zijn. *-KIND, o. (-eren). *-KLEED, o. (-eren), bijzondere kleeding der in een gesticht verpleegde weeskinderen. *-MEESTER, m. (-s). *-HEER, m. (-en), lid eener weeskamer; (ook) bestuurder van een weeshuis. *-MEISJE, (B. -N), o. (-s). *-VADER, m., *-MOEDER, v. (-s), bestuurder -, bestuurderes in een weeshuis. | |
[Weet]Weet, v. gmv. kennis, wetenschap, bekendheid; (fig.) gewoonte, oefening, handgreep; de - (berigt) van iets krijgen; nergens - van hebben, door niets aangedaan worden, voor alles ongevoelig of onverschillig zijn; hij weet zijn -je wel, hij is niet dom; het is maar een -, men moet er maar den slag van hebben, - aan gewoon zijn. *-AL, m. en v. (-len), waanwijze, iem. die zich verbeeldt alles te weten, - van alles verstand te hebben. *-GIERIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. gaarne wetende, - leerende. *-GIERIGHEID, v. gmv. zucht om te weten, leergierigheid. *-GRAAG, bn. (...ager, -st), gaarne studerende. *-LUST, m. gmv. leerlust. *-NIET, m. en v. (-en), domoor. | |
[Weg]Weg, m. (-en), pad, gebaand gedeelte grond (geschikt om beloopen of bereden te worden); afstand van de eene plaats tot de andere; doortogt; op - zijn, zich ergens heen begeven; onder -, terwijl men van de eene plaats naar de andere gaat; in den - staan, hinderen, belemmeren; ga uit den -, verwijder u, maak plaats of ruimte; (fig.) met iem. over - kunnen, met iem. kunnen omgaan, zich met iem. kunnen verdragen; (fig.) iem. uit den - ruimen, hem dooden; eene zwarigheid uit den - ruimen, ze doen vervallen, ze verwijderen; den - van alle vleesch gaan, sterven; de wegen (beschikkingen) der Voorzienigheid; iem. op den regten - brengen, hem te regt wijzen; (ook) hem tot deugd aansporen; van den regten - afwijken, verdwalen; (ook) zich slecht gedragen; ga uws weegs, ga heen. *-, (fig.) middel, wijze, manier; handelwijze. *-, v. eene - (kluit) boter. | |
[pagina 1562]
| |
*-, bijw. (eene verwijdering of een vertrek aanduidende); hij is - (vertrokken, verloren); hoofd -! pas op uw hoofd! het - hebben, het reeds ontvangen hebben; den slag (of iets anders) gekregen hebben; (ook fig.) niet wel bij zijn verstand zijn. *-, tw. verwijder u! - met deze gedachte! verre van mij om hieraan te denken! | |
[Wegademen]Wegademen, bw. gel.Ga naar voetnoot1) door ademhalen wegnemen of doen verdwijnen. *...ARBEIDEN, bw. gel. door arbeiden wegnemen. *...BAGGEREN, bw. gel. uitbaggeren. *...BANNEN, bw. gel. verbannen, iem. uit zijne tegenwoordigheid verdrijven, verjagen. *...BERGEN, bw. ong. bewaren, wegsluiten. *...BIJTEN, bw. ong. bijtende wegnemen. -, ow. door bijtmiddelen weggenomen worden. *...BLAZEN, bw. ong. blazende wegnemen. *...BLIJVEN, ow. ong. ergens niet komen, afwezig blijven, uitblijven; niet terugkomen; (ergens) niet geplaatst worden. *...BOENEN, bw. gel. door boenen wegnemen, - doen verdwijnen. *...BORSTELEN, bw. gel. door borstelen wegnemen, - doen verdwijnen. *...BREKEN, bw. ong. afbreken, brekende wegnemen. *...BRENGEN, bw. onr. elders heenbrengen, vervoeren; overbrengen, verplaatsen; in verzekerde bewaring brengen. *...BRUIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. weggooijen, wegsmijten. -, ow. heengaan. *...CIJFEREN, bw. gel. (fig.) door redenering vernietigen, - doen verdwijnen; ontkennen. *...DAMPEN, ow. gel. in damp vervliegen. *...DANSEN, bw. gel. dansende weg- of opnemen (b.v. stof van den grond). -, ow. dansende zich verwijderen. *...DISTEL, m. (-s), soort gewas. *...DOEN, bw. onr. niet bewaren (eenig voorwerp), zich (van iets) ontdoen; wegsluiten, bewaren; wegnemen. *...DOOIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. door den dooi smelten, - weggenomen worden. *...DRAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. draaijende verwijderen. -, ow. zich uit de voeten maken, heengaan. *...DRAGEN, bw. ong. dragende verwijderen, - naar elders brengen; den prijs - (behalen); dit draagt mijne goedkeuring weg, ik vind het goed. *...DRAVEN, ow. gel. zich in eenen draf verwijderen. *...DRIBBELEN, ow. gel. dribbelende heengaan. *...DRIJVEN, bw. ow. ong. drijvende verwijderen, - zich verwijderen; ergens van daan drijven; (zeew.) af-, heendrijven. *...DRINGEN, bw. ong. dringende verwijderen, door dringen ruimte of plaats maken. *...DROOGEN, ow. gel. door drooging afvallen, - verwijderd worden. *...DRUIPEN, ow. ong. droppelsgewijze wegvloeijen; (fig.) stil heengaan, zich uit de voeten maken. *...DRUKKEN, bw. gel. drukkende verwijderen, door drukken wegnemen. *...DUIKEN, ow. gel. duikende zich verwijderen, door duiken onzigtbaar worden. *...DUWEN, bw. gel. duwende verwijderen. *...DWALEN, ow. gel. dwalende zich verwijderen. *...DWEILEN, bw. gel. met eene dweil af- of wegnemen. | |
[pagina 1563]
| |
- (krachtens) dit vonnis; bij - van, op de wijze van; te - (of te weeg) brengen, veroorzaken, aanleiding geven tot. | |
[Wegen]Wegen, bw. ong. (ik woog, heb gewogen), de zwaarte -, het gewigt onderzoeken; nadenken, overleggen, bepeinzen. *-, ow. zwaar bij iem. -, in achting en vertrouwen bij iem. staan; (fig.) hij weegt niet zwaar, hij is geen hoogvlieger, heeft niet veel verstand; (spr.) wat het zwaarste is moet het zwaarste -, het belangrijkste gaat vóór. | |
[Weggeld]Weggeld, o. (-en), belasting voor het onderhoud der wegen, tol. *...GEVEN, bw. ong. aan anderen geven, schenken, zich ontdoen (van iets). *...GEZEL, m., -LIN, v. (-nen), togtgenoot, die met een ander denzelfden weg aflegt. *...GIETEN, ow. ong. uitgieten (vloeistof) om niet meer te gebruiken. *...GLIJDEN, ow. ong. glijdende zich verwijderen. *...GOOCHELEN, bw. gel. door goochelkunsten -, behendig doen verdwijnen. *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. van zich gooijen; verwerpen; (fig.) gij moet dit zoo niet -, het is wel waard dat gij er over denkt. *...GRAS, o. gmv. duizendknoop, zek. plaat. *...GRAVEN, bw. ong. gravende wegnemen. *...GRIJPEN, bw. ong. grijpende -, met eenen greep wegnemen. *...HAASTEN (ZICH), ww. gel. ijllings -, met spoed zich verwijderen. *...HAKKEN, bw. gel. met bijlslagen enz. wegnemen, - doen verdwijnen. *...HALEN, bw. gel. medenemen, ontvoeren. *...HANGEN, bw. ong. hangen (iets) op zekere plaats (om het te bewaren). *...HEBBEN, bw. onr. reeds ontvangen hebben; het -, onpasselijk zijn, door eene verkoudheid enz. bevangen zijn; (fig.) in zijne hersens gekrenkt zijn. *...HELPEN, bw. ong. (iem.) ondersteunen in de vlugt, zorgen dat iem. vertrekken kan. *...HOUDEN, bw. onr. verborgen -, achteraf houden. *...HOUWEN, bw. ong. met bijlslagen wegnemen. *...HUPPELEN, ow. gel. huppelende zich verwijderen. *...JAGEN, bw. gel. en ong. heendrijven, wegzenden, ontslaan (wegens wangedrag enz.). *...KAATSEN, bw. gel. kaatsende verdrijven. *...KANKEREN, bw. gel. weggevreten worden door den kanker. *...KANT, m. (-en), wegzijde. *...KAPEN, bw. gel. ongemerkt wegnemen; op zee buit maken (schepen). *...KIJVEN, bw. ow. ong. kijvende verwijderen, door kijven doen vertrekken; kijvende den tijd doorbrengen. *...KLAAUWEN, bw. gel. met eenen klaauw verwijderen. *...KLETSEN, bw. ow. | |
[pagina 1564]
| |
gel. met geraas ver van zich werpen; § kletsende -, met onnut gebabbel den tijd doorbrengen. *...KLOPPEN, bw. gel. met stokslagen doen verdwijnen; kloppende verwijderen. *...KNAGEN, bw. ow. gel. knagende wegnemen; doorknaagd -, afgeknaagd worden. *...KNIJPEN, bw. ong. door knijpen doen verdwijnen. *...KNIPPEN, bw. gel. met eene schaar wegnemen; door het knippen met de vingers doen wegspringen. *...KOMEN, ow. onr. op de zoek -, verloren raken; ontkomen, ontsnappen; van iem. -, hem verlaten. *...KOOPEN, ow. onr. alles opkoopen. | |
[Wegkruijen]Wegkruijen, (B. ...IEN), bw. gel. en onr. met eenen kruiwagen wegvoeren. *-, ow. door de ijsschotsen medegevoerd of weggedreven worden. *...KRUIMELEN, bw. ow. gel. kruimelende wegnemen; door kruimeling verdwijnen. *...KRUIPEN, ow. ong. kruipende zich verwijderen; (fig.) zich verbergen. *...KUIJEREN, (B. ...IEREN), ow. gel. heenkuijeren, kuijerende zich verwijderen. *...KUNNEN, ow. onr. in staat zijn -, niet belet zijn heen te gaan. *...KUSSEN, bw. gel. door kussen wegnemen (b.v. tranen). *...KWIJLEN, bw. gel. kwijlende wegnemen, - doen verdwijnen. *...KWIJNEN, ow. gel. kwijnende wegteren, - mager of ziek worden. *...LATEN, bw. ong. achterlaten, niet bezigen, overslaan; niet plaatsen (onder het schrijven enz.); niet lezen (een gedeelte van eenen brief enz.); vergeten. *...LATING, v. gmv. het weglaten. -, (-en), wat weggelaten is. *...LAVEREN, ow. gel. laverende zich verwijderen. *...LEGGEN, bw. onr. bergen, onder slot bewaren, uit het oog wegnemen; ter zijde leggen; (fig.) sparen, overleggen; voor hem was die eer weggelegd, hij was bestemd om die eer te genieten. *...LOOPEN, ow. ong. heengaan, vlugten, zich ijllings verwijderen; † deserteren (van militairen); wegvloeijen (van water enz.). *...LOOPER, m., *...LOOPSTER, v. (-s), die wegloopt. *...LOKKEN, bw. gel. door list van de eene plaats naar de andere lokken. *...MAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. maaijende wegnemen; (fig.) iem. het gras voor de voeten -, hem de gelegenheid benomen om winst of voordeel te behalen. *...MAKEN, bw. gel. zoek maken, doen verloren gaan; (fig.) verkwisten. ZICH -, ww. zich uit de voeten maken, een goed heenkomen zoeken. *...MALEN, bw. gel. malende wegnemen. *...MARSCHEREN, bw. gel. optrekken, heengaan, vertrekken (inz. van militairen). | |
[Wegmoeten]Wegmoeten, ow. onr. verpligt -, genoodzaakt -, gedwongen zijn heen te gaan; deze boom moet weg (gerooid worden); deze plant moet weg (weggenomen worden). *...MOFFELEN, bw. gel. behendig wegnemen, - doen verdwijnen. *...MOLMEN, ow. gel. verrotten (inz. van hout). *...MOLSEMEN, ow. gel. wormstekig worden. *...NEMEN, bw. | |
[pagina 1565]
| |
ong. (iets) van zijne plaats nemen; ontnemen; doen ophouden; (fig.) beletten, verhinderen; dit neemt niet weg, desniettegenstaande, dan toch. *...PAKKEN, bw. gel. inpakken; pakkende -, grijpende wegnemen, - doen verdwijnen. ZICH -, ww. zich verwijderen, stil heengaan, zich uit de voeten maken. *...PAPPEN, bw. gel. door middel van pappen doen verdwijnen. *...PLEISTEREN, bw. gel. door middel van bepleistering onzigtbaar maken. *...PLUKKEN, bw. gel. plukkende wegnemen. *...PRATEN, bw. gel. door middel van praten doen verdwijnen; ontraden; hij praatte wat weg, wat sprak hij niet al! *...RAKEN, bw. gel. verloren raken; verdwijnen. *...RAPEN, bw. gel. oprapen om weg te nemen, - om te bergen. *...REDENEREN, bw. gel. door redeneren vernietigen. *...REIS, v. vertrek. *...REIZEN, ow. gel. vertrekken, zich op reis begeven. *...RIJDEN, ow. ong. te paard -, in een rijtuig vertrekken. *...ROEIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. roeijende doen verwijderen, - zich verwijderen. *...ROEPEN, bw. ong. (iem.) ergens van daan roepen; roepende (iem.) bij zich doen komen. *...ROESTEN, ow. gel. bedorven -, verteerd worden door den roest. *...ROLLEN, bw. ow. gel. rollende doen verwijderen, - verdwijnen. *...ROOVEN, bw. gel. ontnemen, stelen. *...ROTTEN, ow. gel. te niet gaan door verrotting. *...RUIMEN, bw. gel. wegnemen om ruimte te maken; opruimen, schikken, regelen (huisraad enz.); zwarigheden - (doen verdwijnen). *...RUKKEN, bw. gel. rukkende wegnemen; wegnemen; (fig.) ten grave slepen. *...SCHAFFEN, ow. gel. zich ontdoen van; verzenden; maken dat iem. wegkomt. *...SCHAKEN, bw. gel. schakende wegnemen (een meisje). *...SCHAVEN, bw. gel. (timm.) met de schaaf wegnemen. | |
[Wegschenken]Wegschenken, bw. ong. ten geschenke geven. *...SCHEREN, bw. ong. door middel van een scheermes wegnemen. ZICH -, ww. zich verwijderen; scheer u weg! ga heen! *...SCHEUREN, bw. ow. gel. scheurende wegnemen, - van zijne plaats gaan. *...SCHIETEN, bw. ow. ong. door middel van een schot of schoten doen verdwijnen; al schietende verbruiken (kruid, hagel enz.); zich ijllings uit de voeten maken. *...SCHIKKEN, bw. ow. gel. schikken om plaats te maken; opschuiven. *...SCHILLEN, bw. gel. schillende wegnemen. *...SCHOPPEN, bw. gel. door schoppen (met den voet) doen verdwijnen, - vertrappen. | |
[Wegschrapen]Wegschrapen, bw. gel. schrapende wegnemen. *...SCHRAPPEN, bw. gel. doorhalen, eene streep over of door iets halen (in geschriften enz.). *...SCHUIJEREN, (B. ...IEREN), bw. gel. schuijerende wegnemen. *...SCHUILEN, ow. ong. ZICH -, ww. zich verbergen. *...SCHUIMEN, bw. gel. het schuim (van iets) wegnemen. *...SCHUIVEN, bw. ow. ong. schuivende verplaatsen; opschuiven, ruimte -, plaats maken. *...SCHUREN, bw. ow. gel. door schuren wegnemen; door schuring verteerd worden, - verminderen, - dunner worden. *...SLAAN, bw. ow. onr. door slagen van zijne plaats brengen, slaande verwijderen; schijven | |
[pagina 1566]
| |
nemen (in het damspel); weggeslagen worden. *...SLEPEN, bw. gel. slepende wegnemen, - verwijderen; (fig.) medeslepen, verrukken. -D, bn. (fig.) verrukkelijk. *...SLIJPEN, bw. ong. slijpende wegnemen, - doen verdwijnen. *...SLIJTEN, ow. ong. afslijten, door het gebruiken verminderen (in waarde enz.). *...SLINKEN, ow. ong. dunner worden, verminderen. *...SLUIPEN, bw. ong. stilletjes heengaan. *...SLUITEN, bw. ong. achter slot bergen. *...SMELTEN, ow. ong. smeltende verteren; (fig.) in tranen -, bitter weenen. *...SMIJTEN, bw. ong. weggooijen. *...SNAPPEN, bw. ow. gel. snappende wegnemen; kapen; heengaan. *...SNIJDEN, bw. ong. snijdende wegnemen. *...SNOEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. met een snoeimes wegnemen. *...SPATTEN, ow. gel. in spatten verloren gaan. *...SPOEDEN, ow. gel., ZICH -, ww. ijllings heengaan. *...SPOELEN, bw. ow. gel. spoelende wegnemen; afkabbelen (door het water); af-, wegdrijven. *...SPRINGEN, ow. ong. springende zich verwijderen. *...SPUWEN, bw. gel. en ong. spuwende wegwerpen. *...STEKEN, bw. ong. verbergen. *...STELEN, bw. ong. ontrooven, wegnemen, kapen. ZICH -, ww. zich heimelijk uit de voeten maken. *...STERVEN, ow. ong. langzaam den dood te gemoet gaan, kwijnende verteerd worden. *...STEVENEN, ow. gel. vertrekken (van een schip). *...STOFFEN, bw. gel. met eenen stoffer of bezem wegnemen. *...STOOTEN, bw. ong. stootende verwijderen. *...STOPPEN, bw. gel. verbergen. *...STRIJKEN, bw. ow. ong. iets van zijne plaats strijken; naar zich toehalen, tot zich nemen (b.v. geld); ongemerkt heengaan. *...STROOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. verspreiden. *...STUITEN, bw. gel. terugstuiten. *...STUIVEN, ow. ong. stuivende verdwijnen; onstuimig heengaan. *...STUREN, bw. gel. wegzenden, doen vertrekken; (een schip) uit de haven brengen. *...SUKKELEN, bw. gel. een ziekelijk leven slijten; sukkelende -, zeer langzaam heengaan. | |
[Wegtijen]Wegtijen, ow. gel. door het getij medegevoerd worden. *...TIMMEREN, bw. gel. door (of onder) timmerwerk bedekken; (den tijd) met timmeren doorbrengen. *...TOOVEREN, bw. gel. door tooverij doen verdwijnen. *...TORSCHEN, bw. gel. een zwaren last wegdragen. *...TRAPPEN, bw. ow. gel., *...TREDEN, bw. ow. ong. (iets) door (er op te) trappen of treden doen verdwijnen. *...TREKKEN, bw. ow. ong. trekkende -, met eenen ruk weghalen of wegnemen; heengaan, zich op weg of op marsch begeven. *...TREUREN, ow. gel. treurende wegkwijnen. *...TREUZELEN, bw. gel. door treuzelen doen wegraken. *...TRIPPELEN, ow. gel. trippelende heengaan. *...TROONEN, bw. gel. weglokken; iem. doen heengaan. *...VAGEN, bw. gel. wegvegen, wegnemen, uitwisschen. *...VALLEN, ow. ong. van zijne plaats vallen, neêrvallen; niet meer medegerekend worden, vervallen, uitgelaten worden; ophouden van kracht te zijn (van eene wet enz.). *...VANGEN, bw. ong. vangende wegnemen. *...VAREN, ow. ong. zich in eene schuit verwijderen. *...VEENEN, bw. gel. uitveenen (eenen turfgrond). *...VEGEN, bw. gel. met den stoffer of bezem wegnemen; op onzachte wijze verdrijven. *...VIJLEN, bw. gel. met eene vijl wegnemen. *...VISSCHEN, bw. gel. visschende wegnemen, - ledigen. *...VLIEDEN, ow. ong. op de vlugt gaan. *...VLIEGEN, ow. ong. vliegende zich verwij- | |
[pagina 1567]
| |
deren. *...VLIETEN, ow. ong. *...VLOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. *...VLOEKEN, bw. gel. door vloeken verdrijven. *...VLOTTEN, bw. gel. met of op een vlot vervoeren. *...VLUGTEN, bw. gel. door de vlugt zich redden. *...VOEREN, bw. gel. van de eene plaats naar de andere brengen. *...WANDELEN, ow. gel. wandelende zich verwijderen. *...WASEMEN, ow. gel. in damp opgaan. *...WASSCHEN, bw. gel. wasschende wegnemen; de vaten wasschen, (borden enz. schoonmaken). *...WENSCHEN, bw. gel. wenschen dat iem. zich verwijdere. *...WENTELEN, bw. gel. wentelende verwijderen. *...WERKEN, bw. gel. opruimen. *...WERPEN, bw. ong. van zich werpen; (fig.) niet aannemen (eene beweegreden, een aanbod, een voorstel enz.). *...WERPELIJK, bn. (-er, -st), verwerpelijk. *...WERPSEL, o. vuilnis. *...WIJKEN, ow. ong. opschuiven; (fig.) toegeven; inkrimpen. *...WIJZER, m. (-s), gids, geleider; mijlpaal, aanwijzer van den weg (paal, staak); (zeew.) zek. deel van een vaartuig; zek. heelmeesterswerktuig. *...WILLEN, ow. gel. verlangen heen te gaan, zich willen verwijderen. *...WINDEN, bw. ong. windende wegnemen, door middel van een windas van de eene plaats naar de andere brengen. *...WISSCHEN, bw. gel. uitwisschen, uitvegen, doorhalen, schrappen. *...WRIJVEN, bw. gel. door middel van wrijven wegnemen, - uitdoen, - doen verdwijnen. *...ZAGEN, bw. gel. zagende wegnemen. *...ZAKKEN, bw. gel. zakkende -, onder den grond verdwijnen. *...ZEILEN, ow. gel. zeilende zich verwijderen. *...ZENDEN, bw. ong. ergens heen zenden, afzenden. *...ZETTEN, bw. gel. ter zijde zetten, bewaren. | |
[Wegzijgen]Wegzijgen, ow. ong. al zijgende verloren gaan. *...ZIJN, ow. onr. afwezig -, vertrokken -, verloren -, zoek zijn; (fig.) flaauw zijn, eene bezwijming hebben. *...ZIJPELEN, *...ZIJPEN, ow. gel. zijpelende wegvloeijen en verloren gaan. *...ZINKEN, ow. ong. nederwaarts zinken, zinkende verdwijnen. *...ZWEEPEN, bw. gel. met eene zweep verdrijven. *...ZWEMMEN, ow. ong. zwemmende verdwijnen; zich zwemmende verwijderen. *...ZWEVEN, ow. gel. heenzweven, zwevende uit het gezigt gaan. | |
[Weide]Weide, v. (-n), veld, land waarop de beesten grazen; (fig.) oppervlakte der zee. *-, o. ingewand. *-BLOEM, v. (-en), soort bloem. *-BOUW, m. gmv. *-GELD, o. wat voor het gebruik eener weide betaald wordt. *-GRAAF, m. (...aven), *-REGTER, m. (-s), opziener der weilanden. *-GRAS, o. gmv. gras dat op de weide groeit. *-GROEN, o. *-KLAVER, v. zek. plant. *-N, bw. ow. gel. (ik weidde, heb geweid), laten grazen (het vee), naar de weide brengen; grazen (inz. van herten); voedsel zoeken; zijne oogen - (laten rondgaan). *-R, m. (-s), die het vee laat grazen. *-RIJ, v. veehouderij. *...DING, v. het weiden. | |
[pagina 1568]
| |
[Weigerachtig]Weigerachtig, *...IG, bn. (-er, -st), niet toestaande; niet inwilligende; niet gewillig, weêrbarstig; een - (ontkennend, afwijzend) antwoord. *...EN, bw. gel. (ik weigerde, heb geweigerd), niet toestaan, niet inwilligen; afwijzend beschikken (op), afslaan. -, ow. niet afgaan, ketsen (van vuurwapenen); haperen, nalaten (van een schip). *...ING, v. (-en), het weigeren; het geweigerde. | |
[Wel]Wel, v. (B.m.), (-len), bron, plaats waar water uit den grond opkomt; kolk (der zee). *-, bijw. goed in orde; gezond; zoo als het behoort, waarop niets te zeggen valt, waaraan niets ontbreekt; vrij -, tamelijk, redelijk; indien ik het - heb, als ik mij niet bedrieg; niet - zijn, ongesteld -, onpasselijk zijn; het - hebben, bemiddeld zijn; het niet - hebben, onbemiddeld zijn; ik mag het - lijden, ik heb er niets tegen. *-, zeer. *-, waarlijk, inderdaad. *-, tw. - nu! - hoe? *-, wel! wel! zoo zoo. *-AAN, tw. komaan! *-BEARBEID, bn. *-BEBOUWD, bn. *-BEDACHT, bn. en | |
[pagina 1569]
| |
bijw. goed overlegd, rijpelijk overwogen. -BEDACHTHEID, v. gmv. rijpe overweging. *-BEHAGELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), aaagenaam. -HEID, v. gmv. *-BEHAGEN, o. gmv. goedvinden, believen; welgevallen, genoegen. *-BEKLANT, bijw. vele, kalanten hebbende. *-BEKOOKT, bn. (fig.) goed overlegd, rijpelijk overwogen. *-BEMAND, bn. goed van bemanning voorzien (van een schip). *-BEMIND, bn. *-BERAAMD, bn. *-BESPRAAKT, bn. goed kunnende spreken; welsprekend; (fig.) met eene gladde tong. -HEID, v. gmv. *-BEVOLKT, bn. *-BEWAAKT, bn. *-BEWALD, bn. goed van wallen of sterke muren voorzien. *-BEWERKT, bn. *-BEZEILD, bn. snelzeilend. -HEID, v. gmv. snelheid in het zeilen. *-BEZOCHT, bn. *-BOOT, v. (-en), soort hollandsche boot. | |
[Weldaad]Weldaad, v. (...aden), goede -, edele daad; gunstbewijs. *...DADIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. weldoende, liefdadig, goed voor armen en behoeftigen. *...DADIGHEID, v. gmv. liefdadigheid, het weldoen. *...DOEN, bw. onr. goed doen, weldaden verspreiden, helpen, ondersteunen, bijstaan (behoeftigen, liefdadige stichtigen enz.). *...DOENDE, bn. *...DOENER, m. (-s). *...DOENSTER, v. (-s). | |
[Welgeaard]Welgeaard, bn. en bijw. van eene goede inborst, edeldenkend, braaf. *...GEBEKT, bn. met een goed gevormden bek; (fig.) welbespraakt, rad van tong. *...GEBOREN, bn. zek. titel. *...GEDAAN, bn. goed gedaan of verrigt; gezond van voorkomen. *...GEGROND, bn. op goede grondslagen rustende. -HEID, v. gmv. hechtheid. *...GELEGEN, bn. eene goede (gunstige, aangename) ligging hebbende. *...GELIJKEND, bn. goed gelijkende (van portretten enz.). *...GELUKKEN, ow. gel. goed uitvallen. -, o. gmv. goede uitslag. *...GELUKKIG, bn. zeer gelukkig. *...GELUKZALIG, bn. *...GEMAAKT, bn. goed zamengesteld, goed gevormd. *...GEMANIERD, bn. beleefd, beschaafd (van manieren). -HEID, v. gmv. *...GEMEEND, bn. opregt; met eene goede bedoeling. *...GEMOED, bn. tevreden, opgeruimd. -HEID, v. gmv. tevredenheid, gerustheid; vrolijkheid. *...GESCHAPEN, bn. naar hehooren gevormd, gezond van lijf en leden. *...GESTELD, bn. gezond; bemiddeld. *...GEVALLEN, ow. ong. goeddunken, behagen; goedvinden. -, o. goedvinden, welbehagen. *...GEVALLIG, bn. dat het u - zij, moge het u behagen. -HEID, v. gmv. *...GEVORMD, bn. *...GEZETEN, bn. bemiddeld, in zeer gunstige (geldelijke) omstandigheden. -HEID, v. gmv. *...GEZIND, bn. met goede voornemens. -HEID, v. gmv. goede bedoeling. | |
[pagina 1570]
| |
[Welkom]Welkom, bn. en bijw. gelegen komende. *-, tw. wees gegroet bij uwe komst; hij is mij -, zijne komst is mij aangenaam; iem. - heeten, hem bij zijne aankomst ontvangen; een -e (aangename) gast. *-, o. of *-ST, v. (fig.) onthaal of traktement gegeven door leerlingen bij hunne eerste komst. *-ST, v. gmv. onthaal, begroeting bij aankomst; soort bokaal, soort drinkglas. *-STGROET, m. (-en), *-STLIED, o. (-eren). *-STMAAL, o. (...alen). | |
[Wellust]Wellust, m. (B.v.) gmv. (ook -en), genieting, genot, aangename gewaarwording; (inz.) zingenot, wulpschheid. *-ELING, m. (-en), die zich aan zingenot overgeeft; (fig.) epicurist, sybariet. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), *-IGLIJK, bijw. naar zingenot hakende; zucht naar zingenot opwekkende. *-IGHEID, v. gmv. geilheid, onkuischheid. | |
[Welriekend]Welriekend, bn. (-er, -st), een aangenamen geur of reuk hebbende. *-HEID, v. *...SMAKEND, bn. (-er, -st), aangenaam op de tong. *...SPREKEND, bn. en bijw. (-er, -st), goed kunnende spreken, indruk makende door taal en voordragt; fijn, gekuischt (van stijl). -HEID, v. gmv. *...STAAN, onp. w. onr. passend zijn, geschikt zijn; | |
[pagina 1571]
| |
behoorlijk zijn. -SHALVE, bijw. voor de welvoegelijkheid, om niet achter te blijven (in...). *...STAND, m. gmv. toestand van voorspoed, gelukkige -, gunstige omstandigheden; goede gezondheid; goed voorkomen, goed uiterlijk. *...VAART, v. of *...VAREN, o. gmv. voorspoed, geluk; goede gezondheid. *...VAREN, ow. ong. in welstand verkeeren, gezond zijn; in gunstige omstandigheden zijn; bloeijen, vooruitkomen. *...VAREND, bn. (-er, -st), gezond; voorspoedig, bloeijende. -HEID, v. gmv. goede gezondheid; voorspoed. | |
[Welverbonden]Welverbonden, *...VEREENIGD, bn. *...VERSCHANST, bn. goed versterkt, behoorlijk afgesloten. *...VERSNEDEN, bn. (fig.) eene -e pen, de bekwaamheid van eenen schrijver. *...VERSTAANDE DAT, ww. mits, met dien verstande. *...VERSTERKT, bn. *...VOEGELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), *...VOEGZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), beleefd, gemanierd, passend, betamelijk, -HEID, v. gmv. *...VOORZIEN, bn. ruim, in overvloed. | |
[Wenden]Wenden, bw. gel. (ik wendde, heb gewend), draaijen, keeren, eene andere rigting geven; (fig.) het over een anderen boeg -, iets van eene geheel andere zijde beschouwen, iets op andere gronden verdedigen of bestrijden; iets op andere wijze aanvangen; zich niet meer weten te keeren of te -, ten einde raad zijn; zich tot iem. -, bij iem. gaan, aan iem. schrijven (om hulp, raad enz.); wend u tot mij, kom bij mij. *-, ow. (zeew.) over eenen anderen boeg gaan liggen. *...DING, v. gmv. het wenden. -, (-en), omkeering, omdraaijing, draai. *...DER, m. (-s), die draait of keert. | |
[Wenk]Wenk, m. (-en), beweging (van de oogen, het hoofd, de handen enz.) om aan te toonen hetgeen men wil, sein, oogwenk, knik; (fig.) waarschuwing, geheime mededeeling; (fig.) iem. op zijne -en dienen, dadelijk alles doen wat hij beveelt; van iemands -en afhangen, geheel te zijner beschikking staan. *-BRAAUW, v. (-en), haar boven de oogholte. *-BRAAUWSPIER, v. (-en), (ontl.). *-EN, bw. gel. (ik wenkte, heb gewenkt), eenen wenk geven, knikken met de | |
[pagina 1572]
| |
oogen, roepen -, een sein geven met de hand; (zeew.) loos gooijen (touwwerk). | |
[Wensch]Wensch, m. (-en), begeerte, zucht (naar iets), verlangen; wat verlangd wordt; heilbede, gelukwensch, † felicitatie; het gaat naar -, het laat niets te wenschen over. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), te wenschen, gewenscht. -HEID, v. het wenschelijke (van iets). *-EN, bw. gel. (ik wenschte, heb gewenscht), eenen wensch koesteren, - te kennen geven; begeeren, verlangen; (taalk.) de -de (bijvoegende) wijze. *-ING, v. gmv. het wenschen. -, (-en), wensch; verlangen. *-ER, m. (-s), die wenscht. | |
[Wereld]Wereld, (B. WAERELD), v. gmv. het heelal, de hemel en de aarde met alles wat zij bevatten; (fig.) de aarde; (fig.) zek. klasse in de maatschappij; de geleerde -, de bekwame mannen; de groote -, de aanzienlijken, de voornamen; zijne - verstaan, weten te leven, beschaafde manieren hebben; de - in het klein, de mensch; de oude -, het oostelijk halfrond van den aardbol; de nieuwe -. het westelijk halfrond van den aardbol, Amerika; (tijdr.) het jaar der -, het jaar na de schepping der wereld; ter - komen, geboren worden; ter - brengen, baren; der - afsterven, zich aan de zamenleving onttrekken; niets ter - bezitten, doodarm zijn. *-BEDWINGER, m. (-s), veroveraar van zeer veel landen. *-BEHEERSCHER, m. (-s), vorst die over een groot aantal landen regeert. *-BESCHOUWER, m. (-s). *-BESCHOUWING, v. (-en). *-BESCHRIJVER, m. (-s). *-BESCHRIJVING, v. (-en). *-BOL, m. (-len), aardbol. *-BURGER, m. (-s), *-BURGERES, v. (-en), mensch, sterveling; (fig.) die zich aan geen vaderland hecht. *-BURGERSCHAP, o. gmv. hoedanigheid eens wereldburgers; algemeene menschenliefde zonder aanzien van het geboorteland. *-DEEL, o. (-en), een der vijf groote afdeelingen van de aarde. *-GEBEURTENIS, v. (-sen), merkwaardig voorval voor de geheele wereld van belang of in betrekking tot haar. *-GEBOUW, o. (fig.) het heelal. *-GEZIGT, o. (-en), veruitgestrekt gezigt, † cosmorama. *-GROOTTE, v. gmv. uitgestrektheid der wereld. *-HANDEL, m. gmv. koophandel van alle landen en volken der aarde. *-KAART, v. (-en), kaart waarop de vijf werelddeelen zijn afgebeeld. *-KENNIS, v. gmv. bekendheid met de wereld; (fig.) menschenkennis. *-KLOOT, m. (-en), aardbol. *-KUNDE, v. gmv. kennis der wereld. *-KUNDIG, bn. (-er, -st), bekend met de wereld; (fig.) openbaar, algemeen bekend, ruchtbaar. | |
[pagina 1573]
| |
*-KUNDIGHEID, v. gmv. openbare bekendheid, ruchtbaarheid. *-LIJK, bn. tot de wereld behoorende; niet-geestelijk, niet-kerkelijk. -E, m. (-n), leek, (tegenstelling van priester of geestelijke). *-LING, m. (-en), wereldbewoner; (fig.) beminnaar der wereld, - van het wereldsch leven. *-METER, m. (-s), (sterr.) zek. werktuig. *-ROND, o. aardbol. *-SCH, bn. en bijw. van de wereld, tot de wereld behoorende, op de wereld voorhanden; aardsch; -e goederen, rijkdom, schatten. *-SCHGEZIND, bn. verlangend naar aardsche genietingen. -HEID, v. gmv. *-STAD, v. (...eden), zeer groote stad, stad die uit alle oorden der wereld bezocht wordt. *-STELSEL, o. zamenstelling der wereld, - van het heelal. *-STREEK, v. (...eken), luchstreek; oord der wereld. *-STRIJD, m. (-en), algemeene oorlog. *-TOONEEL, o. (fig.) de wereld. *-TENTOONSTELLING, v. (-en), tentoonstelling van voorwerpen uit alle landen der wereld. *-WIJZE, m. (-n), philosooph, filozoof, wijsgeer. *-ZEE, v. gmv. oceaan. | |
[Werf]Werf, v. (...ven), ruimte, onbebouwde plek grond, plaats waar schepen gebouwd worden, - waar hout opgestapeld ligt; van de - laten loopen, van stapel -, te water laten (een schip). *-BRIEF, m. (...ven), schriftelijk bewijs van dienstneming (inz. als matroos). *-GELD, o. (-en), geld uitbetaald aan dengene die zich tot de dienst (bij het leger of op de vloot) heeft laten aanwerven, handgeld. *-HERBERG, v. (-en), *-HUIS, o. (...zen), *-KROEG, v. (-en), plaats waar matrozen of militairen aangeworven worden. *-KORPORAAL, m. (...alen), onderofficier met het werven belast. *-MAGAZIJN, o. (-en), bewaarplaats op of bij eene scheepstimmerwerf. *-OFFICIER, m. (-en), officier met het werven belast. *-VOLK, o. gmv. werklieden op eene werf; aangeworven matrozen, - soldaten. | |
[Werk]Werk, o. gmv. arbeid, bezigheid; moeite, inspanning. *-, (-en), daad, handeling, verrigting; wat gedaan of verrigt is of moet worden; gewrocht; voortbrengsel (van handenarbeid, van den geest); opstel, geschrift, boek; vestingwerk; te - gaan, handelen, behandelen; (fig.) veel - van iem. of iets maken, veel belang in iem. of iets stellen; goede en vrome -en, liefde -en, liefdadige handelingen; (spr.) het einde kroont het -, *-ACHTIG, bn. (-er, -st), arbeidzaam. *-BAAS, m. (...azen), ambachtsman die met knechts werkt. *-BANK, v. (-en), zek. gereedschap bij verschillende ambachten. *-BEEST, o. (-en), dier dat lasten moet dragen enz.; (fig.) iem. die zwaar zwoegt. *-BIJ, v. (-en), bij die werkt. *-DADIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. werkelijk, werkzaam; beoefenend, praktisch; de -e sneetkunde. *-DADIGHEID, v. arbeidzaamheid. *-DAG, m. (-en), dag bestemd tot den arbeid (tegenst. van rustdag). *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), inderdaad, dadelijk, stellig, wezenlijk, niet denkbeeldig. -HEID, v. | |
[pagina 1574]
| |
het bestaande; wezenlijkheid. *-ELOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder werk, ledigloopend. -HEID, v. gebrek aan werk; lediggang. *-EN, bw. ow. gel. (ik werkte, heb gewerkt), doen, verrigten, (iets) maken, (iets) te weeg brengen; arbeiden; uitwerking hebben; uitzetten (van hout); gisten (van vloeistof enz.); (zeew.) kraken; het schip werkt, zijne deelen wrijven hoorbaar tegen elk. (ten gevolge van de beweging der zee); (fig.) op iem. -, zijnen invloed op iem. trachten te bezigen. *-END, bn. veroorzakend, handelend. *-ER, m. (-s), die werkt of arbeidt, die iets verrigt; ambachtsman; (taalk.) eerste naamval of geval; - van den handel, waagdrager. *-EZEL, m. (-s), (fig.) iem. die zwaar en onvermoeid werkt. *-GAST, m. (-en), werkman. *-GEREEDSCHAP, o. (-pen). *-HEILIGE, m. (-n), iem. die goede werken doet in de hoop op belooning hier namaals. *-HEILIGHEID, v. gmv. het weldoen uit eigenbaat. *-HOUT, o. (-en), hout dienstig om verwerkt te worden. *-HUIS, o. (...zen), gebouw waarin gearbeid wordt, fabriek; gesticht waarin gedwongen arbeid verrigt wordt door de daarin gehuisveste personen; verbeterhuis; bedelaarsgesticht. | |
[Werkknecht]Werkknecht, m. (-en), ambachtsgezel; bediende. *...KRACHT, v. uitwerking; vermogen om te arbeiden; vermindering van -en, vermindering van het aantal arbeiders. *...KRING, m. (-en), opgelegde taak, voorgeschreven werkzaamheden met zekere grens; dat behoort niet tot mijnen -, hiertoe ben ik niet bevoegd. *...LOON, m. en o. (-en), geld voor het verrigten van arbeid. *...MAN, m. (...lieden), ambachtsman, arbeider. *...MEESTER, m. (-s), baas; bouwmeester. *...MEID, v. (-en), dienstmeid, (tegenst. van keuken- of kindermeid). *...MIDDEL, o. (-en). *...PLAATS, v. (-en). *...SLOOF, v. (...oven), boezelaar -, voorschoot van eenen werkman; (fig.) vrouw die hard werkt. *...SPELD, v. (-en), tamboereernaald. *...STELLIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. bereid, toebereid, gereed; aan het werk, aan den arbeid; werkend, praktisch. *...STELLIGHEID, v. gmv. *...STER, v. (-s), zij die werkt; schoonmaakster, dagloonster. *...STOEL, m. (-en), zek. gereedschap. *...STUK, o. (-ken), verrigt werk, gemaakt -, vervaardigd voorwerp; (rek., wisk.) vraagstuk, voorstel (ter oplossing), problema. *...TAFEL, v. (-s), tafel waaraan men arbeidt. *...TIJD, m. gmv. tot werken bestemde tijd (tegenst. van rusttijd). | |
[Werktuig]Werktuig, o. (-en), gereedschap, † instrument, † machine; (fig.) iem. van wien men alles gedaan kan krijgen; hij is uw -, gij hebt geheel over hem te beschikken. *-ELIJK, bn. en bijw. mechanisch; (fig.) zonder te denken, machinaal. *-ELIJKHEID, v. *-KUNDE, v. gmv. leer -, kennis der werktuigen, † mechanica. *-KUNDIG, bn. (-er, -st), bedreven in de werktuigkunde. -E, m. (-n), die daarin bedreven is. *-MAKER, m. (-s). | |
[pagina 1575]
| |
manier van arbeiden. *...WINKEL, m. (-s), werkplaats. *...WOORD, o. o. (-en), (taalk.) een der tien taal- of rededeelen. *...ZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), vlijtig, naarstig, arbeidend, opassend. *...ZAAMHEID, v. gmv. vlijt, naarstigheid. -, (...heden), wat verrigt wordt, bezigheid, arbeid. *...ZAK, m. (-ken), breizak (der vrouwen). | |
[Werpen]Werpen, bw. ong. (ik wierp, heb geworpen), hevig om zich smijten, gooijen; schieten; slingeren (naar eenen afstand); omverstooten; jongen ter wereld brengen (van dieren); (zeew.) een schip -, door behulp van ankers of trossen uitwerken; werp! werp het dieplood uit! *...ER, m. (-s), die werpt. *...ING, v. het werpen; worp. | |
[Werpgaren]Werpgaren, o. (wev.) inslag. *...GEWEER, o. *...GESCHUT, o. zek. oorlogstuig. *...LOOD, o. (-en), diep-, peillood. *...NET, o. (-ten), soort vischnet. *...LIJN, v. (-en), (zeew.) zek. touw. *...PIJL, *...SCHICHT, m., *...SPIES, v. (-en), zek. oorlogstuig. *...SCHIJF, v. (...ven). *...SPEL, o. (-en), spel met dobbelsteenen. *...TOL, m. (-len), zek. kinderspeelgoed. *...TROS, m. (-sen), (zeew). zek. touw. | |
[Wervel]Wervel, m. (-s), draaihoutje, sluitingsmiddel (voor deuren, vensters enz.); (fig.) den - draaijen, de eerste bewindsman zijn. *-ADER, v. (-en), (ontl.). *-BEEN, o. (-deren), (ontl.) been van den ruggegraat. *-DRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s), poortwachter, hekopensluiter; (ook) pin waarmede de wervel wordt losgedraaid. *-EN, bw. gel. (ik wervelde, heb gewerveld), met eenen wervel sluiten; gewervelde dieren, zek. dierklasse. *-POEL, m. (-en), draaikolk, maalstroom (in de zee). *-VORMIG, bn. als een wervel, ringvormig. *-WIND, m. (-en), dwarlwind, draaijende wind, zeer hevige wind. *-ZIEK, bn. aan duizeling onderhevig. *-ZIEKTE, v. gmv. duizeling. | |
[West]West, bn. en bijw. een der vier hoofdwindstreken; ten -, naar het -, van het westen, aan den westkant; - ten noorden, - noord-, - ten zuiden, - zuid-, namen van windstreken. *-, o. het westen; de westzijde; (fig.) buiten zijn -, buiten -en zijn, van streek zijn; dronken -, bezwijmd -, niet bij zijne zinnen zijn. *-, v. West-Indië, de west-indische koloniën; op de - varen. *-EINDE, o. westelijke uithoek. *-ELIJK, bn. (-er, -st), zich ten westen bevindende. | |
[pagina 1576]
| |
*-ELIJKEN, ow. gel. de wind begint te - (zich naar het westen te begeven). *-EN, o. gmv. westhoek; zijde waar de zon ondergaat; het westelijk land; ten -, aan de westzijde. *-ER, *-ERSCH, bn. in -, uit het westen; het westersche rijk. *-ERGANG, m. (-en), zek. gedeelte van een schip. *-ERHOEK, m. westelijke streek. *-ERKIM, v. gezigteinder ten westen. *-ERMARKT, v. markt in het westelijk gedeelte der stad. *-ERZON, v. (zeew.) avondzon, zes ure 's namiddags. *-EWIND, m. (-en), wind die uit het westen waait. *-INDISCHVAARDER, *-VAARDER, m. (-s), schip dat naar West-Indië vaart; gezagvoerder van zulk een schip. *-KANT, m. zijde ten westen. *-KUST, v. (-en). *-WAARTS, bijw. in eene westelijke rigting, ten westen. *-ZIJDE, v. | |
[Wet]Wet, v. (-ten), algemeene voorschriften waaraan allen (in eene beschaafde maatschappij) zich moeten onderwerpen; reglement van een genootschap enz.); (spr.) nood breekt -, (zie op NOOD); eene stalen (onveranderlijke) -; de heeren van de -, de overheidspersonen, regeerders; (eert.) de - verzetten, veranderen, de vroedschap eener stad veranderen; iem. de - stellen, voorschrijven, hem gelasten wat hij doen moet. *-BOEK, o. (-en), verzameling van wetten; burgerlijk -, (betreffende geschillen); lijfstraffelijk of straf-, (betreffende overtredingen, wanbedrijven en misdaden); het - van Mozes, de Pentateuchus; het - van Mahomed, de Koran. *-BREKER, m. (-s), overtreder der wet. *-BREUK, v. overtreding der wet. | |
[Weten]Weten, bw. onr. (ik wist, heb geweten), kennen, bekend zijn met, bewust zijn van; van wien weet gij dat? wie heeft het u verteld? laten, doen -, bekend maken, onderrigten; dank -, erkentelijk zijn; te -, namelijk; hij wil niets van u -, hij wil niet met u in aanraking komen. *-, o. kennis, wetenschap; buiten mijn -, zonder dat ik er mede bekend was of ben; met ons -, met onze voorkennis; naar mijn -, voor zoo veel mij bekend is. *-s, bijw. met kennis; niet in dwaling, niet uit onkunde; willens en -, voorbedachtelijk, opzettelijk. *-SCHAP, v. (-pen), kennis; studie, geleerdheid; studievak. *-SCHAPPELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), geleerd, kundig; tot de wetenschap behoorende, op haar betrekking hebbende. *-SWAARDIG, bn. (-er, -st), waard geweten of gekend te worden. | |
[Wetgeefster]Wetgeefster, v. (-s), zij die wetten uitvaardigt. *...GELEERDE, m. (-n), regtsgeleerde, die bedreven is in regt en wet. *...GELEERDHEID, v. gmv. *...GEVEND, bn. op de wetgeving betrekking hebbende; het - ligchaam, (inz. in Frankrijk), de -e magt, vergadering, 's lands vertegenwoordiging. *...GEVER, m. (-s), die wetten maakt, - geeft (aan een land). *...GEVING, v. (-en), het maken en uitvaardigen van wetten; de bestaande wetten in een land; de wetgevende vergadering, - magt. *...HOUDER, m. (-s), lid van het dagelijksch bestuur eener gemeente. -SCHAP, o. betrekking van wethouder. *...SCHENDER, m., *...SCHENDSTER, v. (-s), overtreder -, overtreedster der wet of der wetten. *...SCHENDING, v. (-en). | |
[pagina 1577]
| |
[Wettig]Wettig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. echt; volgens de wet, bij de wet vergund, - verklaard enz.; geldig; behoorlijk toekomend; - deel, (eener erfenis), legitieme portie; een - (bevoegd) regter. *-EN, bw. gel. (ik wettigde, heb gewettigd), wettig maken, - verklaren, geldig -, echt verklaren. *-HEID, v. gmv. geldigheid, echtheid; regt. *-ING, v. het wettigen. | |
[Wezen]Wezen, ow. onr. (ik ben, was, ben geweest), zijn, bestaan. *-, o. (-s), het zijn, het bestaan; schepsel; gelaat, uiterlijk; geest, zelfstandigheid; het opperste -, Opper-, God; in - zijn, bestaan leven; in het - (in den stand) der zaak. *-KUNDE, *-LEER, v. † antologie. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), werkelijk, bestaande; waar, waarlijk; het -e, de hoofdzaak. *-LIJKHEID, v. gmv. werkelijkheid, bestaande toestand. *-LOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), niet bestaande, niet werkelijk, niet ligchamelijk; (fig.) bedwelmd, bedremmeld. *-LOOSHEID, v. gmv. het niet bestaan, denkbeeldige toestand; onligchamelijkheid; (fig.) bedwelming, bedremmeldheid. | |
[pagina 1578]
| |
[† Whist]† Whist, v. zek. kaartspel; zek. drank (zamengesteld uit: thee, suiker, citroensap en rooden wijn). *-DOOS, v. (...zen), doos waarin de whistkaarten bewaard worden. *-KRANS, m., -JE, (B. -N), o. gezelschap dat op bepaalde plaatsen en tijden whist speelt. *-PARTIJ, v. gezelschap dat whist speelt; (ook) whistspel. *-TAFEL, v. tafel waaraan whist gespeeld wordt. | |
[Wieg]Wieg, v. (-en), slaap-, rustplaats voor zeer kleine kinderen; (fig.) kindschheid, prille jeugd; oorsprong, begin; vaderland; van de - af of aan, van jongs aan; daarvoor was hij niet in de - gelegd (niet opgevoed, grootgebragt, bestemd). *-BAND, m. (-en), band waarmede de wieg in eene schommelende beweging gebragt wordt. *-ELEN, ow. gel. (ik wiegelde, heb gewiegeld), onophoudelijk in beweging zijn, heen en weêr gaan, schommelen. *-EN, bw. ow. gel. (ik wiegde, heb of ben gewiegd), in eene wieg heen en weêr schommelen, - geschommeld worden; (fig.) in slaap -, met mooije woorden bezig houden, - misleiden; (zeew.) een schip - (bij het afloopen aan het glijden helpen). *-ER, m., WIEGSTER, v. (-s), die wiegt. *-EZANG, m. (-en), lied waarmede men een kind in slaap wiegt. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine wieg. *-KAP, v. (-pen), bedekking aan het hoofdeneinde eener wieg. *-KLEED, o. (-en), dekkleed over eene wieg. *-KOORD, *-TOUW, o. (-en), wiegband. *-KUSSEN, o. (-s). *-MEISJE, (B. -N), o. (-s), wiegster. *-STEL, o. (-len), schraag waarop de wieg staat. | |
[Wiek]Wiek, v. (-en), vlerk, vleugel; deel van eenen molen; pluksel voor eene wond; middel om te stelpen (bloed enz.); lemmet, pit (eener lamp); (fig.) op zijne eigene -en drijven, niet onder leiding staan, zelf zich besturen, do hulp van anderen niet hebben of niet behoeven; (fig.) in zijne -en geslagen of geschoten zijn, moedeloos zijn; (fig.) iemands -en korten, hem in zijne handelingen beteugelen. | |
[Wiel]Wiel, o. (-en), rad bestemd om op eene as te draaijen; zek. gereedschap bij verschillende ambachten; (zeew.) rad van een rampaard; kleine hoeveelheid water van eene overstrooming overgebleven; (fig.) eene spaak in het - steken, verijdelen, tegenwerken; iem. in de -en rijden, zich tegen iem. aankanten, iem. weêrstaan; (ook) trachten iem. te onderkruipen. *-BAND, m. (-en), buitenbekleedsel van een wiel. *-BOOM, m. (-en), soort wilgenboom. *-BOOR, v. (...oren), zek. gereedschap. *-DRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s), vervaardiger van wielen. *-ING, v. (-en), draaikolk; (fig.) twijfel, onzekerheid. | |
[pagina 1579]
| |
*-SCHOEN, m. (-en), soort klomp, holsblok, (schoeisel). *-STAAK, v. (...aken), *-STOK, m. (-ken), houten spijl. *-TROS, m. (-sen), (zeew.) troslijn, (touw); (ook) kabelrad. | |
[Wier]Wier, o. gmv. zeegras (dat, gedroogd, tot het maken van dijken gebezigd wordt); (spr.) hij kijkt of hij Wieringen in wou, hij kijkt zuur. *-, vnw. van welke, van wie; waarvan. *-DIJK, m. (-en), dijk van wier gemaakt, - met wier bezet. *-IG, bn. (-er, -st), vlug van uitzigt, levendig van voorkomen. *-ING, v. (landb.) hooikade. *-MAAIJERIJ, (B. ...IERY), v. het maaijen of inzamelen van wier. | |
[Wierook]Wierook, m. (B.m. en o.) gmv. soort reukwerk, zek. welriekende gom (in stofachtigen toestand); (fig.) iem. - toezwaaijen, hem opvijzelen, uitbundig prijzen. *-BOOM, m. (-en). *-DAMP, m. gmv. *-DOOSJE, (B. -N), o. (-s). *-DRAGER, m. (-s). *-EN, bw. gel. (ik wierookte, heb gewierookt), wierook plengen, - verspreiden, - strooijen; (fig.) uitbundigen lof toezwaaijen. *-ER, m. (-s), die het wierookvat zwaait (bij kerkelijke plegtigheden); (fig.) pluimstrijker. *-GEUR, m. (-en). *-ING, v. gmv. het wierooken. *-OFFER, o. (-s). *-VAT, o. (-en). | |
[Wigchelaar]Wigchelaar, (B. WICHELAAR), m. (-s), waarzegger, toekomst-voorzegger. *-STER, v. (-s), waarzegster. *...ARIJ, v. gmv. het wigchelen, kunst de toekomst te voorspellen. -, (-en), voorzegging, voorspelling, wat voorspeld wordt of is. *...EN, ow. gel. (ik wigchelde, heb gewigcheld), voorzeggen, voorspellen. *...ROEDE, v. (-n), stokje -, staf eens waarzeggers. | |
[pagina 1580]
| |
[Wijd]Wijd, bn. en bijw. (-er, -st), breed, niet naauw, niet eng; ruim, uitgebreid; onbekrompen, rijkelijk; verafgelegen, uitgestrekt; (fig.) de -e wereld ingaan, naar vreemde landen trekken om zijn geluk te maken; - en zijd, overal, van -, op alle plaatsen; - (ver, geheel) open daan (van eene deur). *-BEROEMD, bn. zeer beroemd. *-EN, bw. gel. (ik wijdde, heb gewijd), wijder maken. | |
[Wijf]Wijf, o. (wijven), vrouw; echtgenoot; (fig.) gemeene vrouw; (fig.) geen oud - bleef aan het spinnewiel, al wat loopen kon kwam op de been. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), als eene vrouw; verwijfd, vertroeteld. *-ACHTIGHEID, v. gmv. verwijfdheid; lafheid, gebrek aan moed. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine vrouw; (fig.) vrouw (als woord van liefkozing, scherts enz.); het vrouwelijke dier. *-SCH, bn. wijfachtig. | |
[Wijk]Wijk, v. (-en), het wijken. *-, toevlugt; de - nemen, vlugten, zich ergens heen begeven. *-, gedeelte eener stad, buurt. *-BESCHRIJVING, v. (-en), aanwijzing der straten of stegen tot eene wijk behoorende. *-EN, ow. ong. (ik week, ben geweken), zich van zijne plaats bewegen, achteruit schuiven, - gaan; zich verwijderen; vlugten; (fig.) toegeven, inschikkelijk zijn; zwichten, voor de overmagt bukken; de namen der bewoners eener wijk in een register opschrijven. *-ING, v. het wijken; het toegeven; toevlugtsoord; optelling, volkstelling (in eene wijk). *-MEESTER, m. (-s), opzigter eener wijk; (rom. gesch.) tribuun. *-PLAATS, v. (-en), veilige plaats, toevlugtsoord. *-REGTER, m. (-s), (eert.) vrederegter in eene wijk. *-SCHANS, v. (-en), zek. vestingwerk. *-STAD, v. (...eden), (eert.) vrijplaats, stad waarin de misdadigers vrij waren; veilige stad. *-SWIJZE, bijw. bij wijken (ingedeeld). | |
[pagina 1581]
| |
- op fust (in vaten); versneden (vermengde) -; (fig.) - is zijn vriend niet, hij is een matig mensch; (spr.) gij zult eerder - drinken dan ik, gij zult vóór mij die belangrijke of heugelijke tijding vernemen; - drinkt - klinkt, wie voor eene zaak te boek staat, dien komt men er om lastig vallen; (spr.) goede - behoeft geen krans, wat goed is behoeft geen aanprijzing; vrij -, (op uithangborden van tapperijen); (spr.) als de - is in den man is de wijsheid in de kan, beschonken lieden praten alles uit; -tje en Trijntje, vrolijke drinkpraatjes der vrouwen; Bacchus en Venus dienen; zijnen - (roes) uitslapen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als wijn smakende, - uitziende; (fig.) overgegeven zijn aan het gebruik of misbruik van den wijn. *-ACHTIGHEID, v. gmv. *-APPEL, m. (-en), soort appel. *-AZIJN, m. gmv. azijn uit wijn vervaardigd. *-BAK, m. (-ken), persbak voor druiven; wijnkuip. *-BALG, m. (-en), die veel wijn drinkt. *-BEREIDING, v. zuivering van den wijn, kunst om wijn te maken. *-BERG, m. (-en), wijngaard, plaats waar druiven groeijen. *-BEZIE, v. (...ën), druif. *-BLAD, o. (-en), blad eens wijngaards. *-BOUW, v. gmv. druiventeelt. *-BUIK, m. (-en), onmatige wijndrinker. *-DRAGER, m. (-s), die wijn van de eene plaats naar de andere (inz. naar eenen wijnkelder) brengt. *-DRINKER, m. (-s). *-DROESEM, m. gmv. het dik -, grondsop van den wijn. *-DRONKEN, bn. dronken door het gebruik van den wijn. *-DRUIF, v. (...ven). *-DRUPPEL, *-DROPPEL, m. (-s, -en). *-EDIK, m. gmv. wijnazijn. *-FEEST, o. (-en), (oudh.) feest ter eere van Jupiter. *-FLESCH, v. (...sschen). | |
[Wijngaard]Wijngaard, m. (B.m. en v.) (-en), plaats waar druiven groeijen; arbeiden in den - des Heeren, een geestelijk ambt waarnemen. *-BLAD, o. (-eren). *-BOT, v. (-ten), wijngaardknop. *-ENIER, m. (-s), eigenaar van eenen wijngaard, druivenplanter. *-LOOF, o. gmv. *-LOOT, v. (...oten). *-MES, o. (-sen). *-RANK, v. (-en). *-SCHEUT, m. (-en). *-STAAK, m. (...aken). *-WORM, m. (B.v.) (-en). | |
[Wijngeest]Wijngeest, m. gmv. uittreksel van den wijn; alcohol. *...GEUR, m. gmv. *...GEWAS, o. gmv. *...GLAS, o. (...zen). *...GOD, m. (fab.) Bacchus. *...HANDEL, m. gmv. -AAR, m. (-s). *...HUIS, o. (...zen), kroeg, tapperij, slijterij. *...JAAR, o. een goed -, dat veel wijn oplevert; een slecht -, dat weinig wijn oplevert. *...KAN, v. (-nen). *...KELDER, m. (-s), kelder waar wijn bewaard (ook verkocht) wordt. *...KENNER, m. (-s), die de hoedanigheid van wijn weet te beoordeelen. *...KLEUR, v. gmv. -IG, bn. *...KNECHT, m. (-s), bediende eens wijnkoopers. *...KOOP, m. aankoop van wijn; (fig.) geschenk boven den prijs (bij eenen koop). *...KOOPER, m. (-s), handelaar in wijn. *...KRAAN, v. (...anen), kraan van een wijnvat. *...KRANS, m. (-en), uithangbord -, sieraad voor een wijnhuis. *...KRUIK, v. (-en). *...KUIP, v. (-en). *...KUIPER, m. (-s), die wijnvaten maakt; (ook) wijnhandelaar. *...LAND, o. (-en), wijnberg; land dat wijn voortbrengt. *...LEZEN, bw. druiven inzamelen. *...LEZING, v. het inzamelen der druiven. *...LEZER, m. (-s), inzamelaar van druiven. *...LUCHT, v. gezwaveld doek om wijn te zwavelen; geur van den wijn. *...MAAND, v. October; (in den franschen republiekeinschen kalender) Vendémiaire. | |
[pagina 1582]
| |
*...MAAT, v. (...aten), inhoudsmaat voor wijn. *...MERK, o. (-en), jaartal van eene wijnsoort. *...METER, (-s), werktuig om de gisting van den wijn te meten; (ook) die dit doet; wijnpeiler, wijnroeijer. *...MOER, o. grondsop van den wijn. *...MOST, m. gmv. jonge nog ongegiste wijn. *...OOGST, m. het inzamelen der druiven. *...OOGSTEN, ow. druiven inzamelen. *...PACHT, v. verpachting van wijnlanden, - van de belasting op den wijn. -EN, m. (-s), die wijnlanden -, die de opbrengst der wijnbelasting gepacht heeft. *...PEER, v. (...eren), soort late zomerpeer. *...PEILEN, ow. de gevulde wijnvaten meten. *...PEILER, m. (-s). *...PERS, v. (-en), druivenpers. *...PERSEN, ow. *...PERSER, m. (-s). *...PERSING, v. gmv. *...PIJP, v. (-en), soort wijnvat. *...PLANT, v. (-en), zek. plan. *...PLENGIMG, v. (-en), (oudt.) plengoffer van wijn. *...POMP, v. (-en), zek. werktuig. *...PROEF, v. (...ven), het proeven van den wijn, onderzoek van den wijnsmaak. *...PROEVER, m. (-s). *...RANK, v. (-en), tak met druiventrossen. *...REUK, m. gmv. geur van wijn. *...RIJK, bn. veel wijn opleverende. *...ROEIJEN, (B. ...IEN), ow. de gevulde wijnvaten meten. *...ROEIJER, m. (-s). *...ROEIJING, v. gmv. *...ROEMER, *...ROMER, m. (-s), groot wijnglas op eene voet, bokaal. *...RUIT, v. gmv. zek. plant. *...SAUS, v. (...zen), saus met wijn toebereid. *...SCHAAL, v. (...alen), bak -, kom voor wijn. *...SMAAK, m. gmv. smaak van den wijn, † bouquet. *...SOEP, v. (en), soep met wijn toebereid. | |
[Wijntapper]Wijntapper, m. (-s), kroeghouder die wijn verkoopt. *-IJ, v. (-en), wijnhuis. *...TEELT, v. gmv. het aankweeken van den wijnstok. *...TIENDE, v. (-n), tiende der druivenopbrengst, zek. belasting. *...TIJD, m. tijd van den wijnoogst. *...TINT, v. kleur van wijn. *...TON, v. (-nen), ton voor wijn; (fig.) onmatige wijndrinker. *...TRECHTER, m. (-s), trechter waardoor men den wijn uit het vat in de flesch laat loopen. *...TROS, m. (-sen), druiventros. *...VERLATEN, ow. wijn oversteken, - uit het eene vat in het andere laten ioopen; wijnhandel in het klein drijven. *...VERLATER, m. (-s), kelderknecht. *...VERSNIJDEN, ow. ong. verschillende soorten wijn mengen. *...VERVALSCHEN, m. *...VERVALSCHER, m. (-s). *...VLAK, v. (-ken), vlak door wijn veroorzaakt. *...VOER, o. (-en), *...VOEDER, o. (-s), groot wijnvat. *...ZAK, m. (-ken), lederen zak waarin (spaansche) wijn bewaard wordt; (fig.) wijndrinker. *...ZUIPER, m. (-s). *...ZUIPSTER, v. (-s). | |
[Wijs, Wijze]Wijs, Wijze, v. (wijzen), manier; gewoonte; aard; zangtoon, maatzang; † aar; mode; (taalk.) hoofdvorm van de vervoeging der werkwoorden; op geenerlei -, hoegenaamd niet; (spr.) 's lands - 's lands eer, ieder land heeft zijne bijzondere manieren, gebruiken, men moet de gewoonten van een land eeren. | |
[pagina 1583]
| |
(fig.) hij is niet wijzer, dat is al wat hij weet of kent; (fig.) iem. iets - maken, hem eene leugen vertellen en doen gelooven; ik kan er neit - uit worden, ik begrijp er niets van. *-BEGEERTE, v. gmv. † philosophie. *-ELIJK, bijw. op verstandige wijze; met doorzigt, met voorzigtigheid. *-GEER, m. (-en), † philosooph, beoefenaar der wetenschappen; (fig.) die alle wereldsche genietingen veracht. *-GEERIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. philosophisch. *-HEID, v. gmv. verstand, kennis; geleerdheid; voorzigtigheid. *-HOOFD, o. (-en), waanwijze, ingebeelde geleerde; † pedant. *-LIJN, v. (-en), stijl van eenen zonnewijzer. *-NEUS, m. en v. (...zen), die zich verbeeldt veel of alles te weten, die meent veel verstand te hebben, † pedant. *-NEUZIG, bn. (-er, -st). *-NEUZIGHEID, v. gmv. *-VINGER, m. (s), eerste vinger naast den duim. | |
[Wik]Wik, v. (-ken), zoo veel als op de schaal der stadswaag gewogen wordt; kleine baai, kleine golf. *-, *-KE, v. (-n), duiven-, paardenboon. *-, bn. (zeew.) te naauwernood; (fig). het is - of wak, het is zus of zoo. *-GELD, o. geld dat voor het wegen betaald wordt. *-KELEN, bw. gel. (ik wikkelde, heb gewikkeld), door eene gestadige beweging winden om iets, inrollen; (fig.) zich - in, zich bemoeijen met. *-KELING, v. het wikkelen. *-KEN, bw. gel. (ik wikte, heb gewikt), bewegen, tillen, met de hand wegen; voorspellen, voorzeggen; (zeew.) bezien, doelen; (fig.) iets - en wegen, rijpelijk over iets denken, iets naauwkeurig onderzoeken; de mensch wikt (neemt zich voor) en God beschikt. *-KER, m. (-s), wigchelaar. *-KERIJ, v. (-en), wigchelarij. | |
[pagina 1584]
| |
vermogen; verlangen, begeerte; toestemming; uiterste -, beschikking waaraan moet voldaan worden na het overlijden van dengene die ze maakt, testament; tegen - en dank, met genoegen of met afkeer, men wille al of niet; om best -, ten goede, ter voorkoming van geschil of twist; om Gods -, uit liefde tot God; om uwent -le, om u aangenaam te zijn. *-LEN, m. mv. (zeew.) zek. touwwerk. | |
[Wild]Wild, bn. en bijw. (-er, -st), woest, ruw, ongetemd; ongeregeld, onbeschaafd; onbedachtzaam, loszinnig, dartel; vurig (van paarden); onbebouwd (van velden, tuinen enz.); in het -, ongeregeld, ordeloos. *-, o. wildheid, wilde staat. *-, o. wat op de jagt geschoten wordt (vogels, hazen, herten enz.). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), den smaak van wild hebbende. *-BAAN, v. (...anen), afgeperkt gedeelte grond voor het jagen bestemd. *-BRAAD, o. gmv. geschoten wild tot voedsel bereid. *-DIEF, m. (...ven), strooper. *-DIEVERIJ, v. (en), strooperij. | |
[Wildheid]Wildheid, v. gmv. wilde toestand, ruwheid; het onbesuisde, losse (van een kind). *...KOREN, o. gmv. zek. onkruid. *...SCHUT, m. (-ten), -TER, m. (-s), jager. *...STROOPEN, ow. onbevoegd ter jagt gaan, op eens anderen grond jagen, wilddieverij plegen. *...STROOPER, m. (-s), wilddief. *...VANG, m. (-en), vogel op de jagt met eenen strik gevangen; (fig.) onbesuisd mensch, zorgelooze. *...VREEMD, bn. ten eenenmale onbekend, geheel vreemd. *...ZANG, m. gmv. vogelen-gezang; (fig.) slechte muziek; wartaal, verwarde rede; onbesuisd -, winderig mensch, losbol. | |
[Willekeur]Willekeur, v. (B.m.) gmv. vrije verkiezing, vrije wil; grilligheid; naar -, zonder te letten op wet of regt. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), *-IGLIJK, bijw. eigenmagtig, eigendunkelijk; als een dwingeland; eigenzinnig. *-IGHEID, v. gmv. het willekeurige. -, (...heden), willekeurige handeling. | |
[pagina 1585]
| |
fondsen zijn - (rijzen); -e verkooping, verkooping uit vrije keus, een - meisje, (los van zeden). *-EN, ow. gel. (ik willigde, heb of ben gewilligd), hooger in prijs worden, duurder worden, in waarde stijgen. *-HEID, v. gmv. goede wil; gedienstigheid, bereidvaardigheid; goede aftrek; hoogere beursprijs. *-LIJK, bijw. uit vrijen wil, ongedwongen. | |
[Wimpel]Wimpel, m. (-s), lange smalle scheepsvaan (meestal in twee punten uitloopende); koninklijke -, (op den grooten mast der oorlogsschepen en met de kleur der vlag); (spr.) met vlag en - winnen, met glans winnen. *-HOOFDJE, (B. -N), o. (-s), knop van den wimpelstok. *-KLOOT, m. (-en), zek. scheepssein. *-MAN, m. (-nen), scheepsjongen die op den wimpel moet toezien. *-STOK, m. (-ken). | |
[Wind]Wind, m. (-en), beweging van de dampkringslucht; zee-, (die uit zee waait); land-, (die van de landzijde komt); bij-de-, (als de wind voorlijker dan dwars inkomt); voor-de-, van achteren inkomende wind; bezeilde -, wind dien men voor zijnen koers behoeft; de - op het zeil, tegenwind; de - in het zeil, voordeelige wind; de - is op en neêr, er is geen wind; (fig.) boven - zijn, voorspoed hebben; hij is boven - of voor-de-, het gaat hem wel; er waait geen - of hij is iem. dienstig, elke zaak heeft hare goede zijde; in den - slaan, veronachtzamen, niet letten op, zich niet bekommeren om; in den - zien, acht geven op hetgeen gebeuren kan; met alle -en gaan of draaijen, onstandvastig zijn; met alle -en waaijen (of draaijen), ieder naar den mond praten; - in het hoofd hebben, zich met hersenschimmen vleijen; veel - maken of breken, snoeven, pogchen, onnoodige drokte maken; § door den - gaan, met een nat zeil loopen, beschonken zijn, omvallen; in den - gaan, gaan zwieren; alle havens schutten geen -, niet alles strekt tot eer en voordeel waarvan men ze verwacht; den - in het hoofd hebben, wild en woest zijn; daar is - aan de lucht, men is braaf aan het pogchen; men kan van den - niet leven, men moet een middel van bestaan hebben. *-, beslotene darmlucht, opgehouden lucht in het dierlijk ligchaam; § veest, scheet; boer (wind uit de keel), oprisping; eenen - laten. *-, (fig.) opgeblazenheid, gezwollenheid. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), winderig, vol winden; (fig.) opgeblazen. *-ACHTIGHEID, v. gmv. gebrek van met winden geplaagd te zijn; (fig.) opgeblazenheid. | |
[Windbal]Windbal, m. (-len), bal met lucht gevuld. *...BIER, o. bier vervaardigd van in de open lucht gedroogd mout. *...BLOEM, v. (-en), zek. bloem. *...BOOM, m. (-en), vierkante boom die in de spil wordt gestoken om deze rond te draaijen. *...BORD, o. (-en), windscherm, buitenluik. *...BREKEN, ow. pogchen, grootspreken, snoeven. *...BREKEND, bn. (gen.) een - middel, geschikt om winden los te maken. *...BREKER, m., *...BREEKSTER, v. (-s), snoever, snoefster. *...BREKERIJ, | |
[pagina 1586]
| |
v. gmv. pogcherij, grootspraak. *...BREUK, v. (-en), (heelk.). *...BUI, v. (-jen, B. -en), rukwind, windvlaag. *...BUIDEL, m. (-s). *...BUIL, m. (-en), windmaker, grootspreker; loszinnige. *...BUIS, v. (...zen), zakpijp, deel van een orgel. *...BUS, v. (-sen), schietgeweer. *...DROOG, bn. in den wind gedroogd. *...EI, o. (-jeren), ei zonder schaal; (fig.) dat zal hem geen -jeren leggen, daaruit zal hij veel voordeel trekken. | |
[Windgat]Windgat, o. (-en), luchtgat; opening in het ijs. *...GELD, o. loon voor het ophijschen; (zeew. eert.) geld aan de schippers betaald voor het slijten van takels enz. bij het lossen en laden. *...GEZWEL, o. (-len), (heelk.). *...GOD, m. (fab.) Eolus. *...HAAK, m. (...aken). *...HANDEL, m. gmv. onzekere handel, handel zonder vasten grond, handel in voorwerpen die eene ingebeelde waarde hebben. *...HAVER, v. gmv. wilde haver. *...HOEK, m. (-en), hoek of streek van waar de wind komt. *...HOND, m. (-en), soort hond. | |
[Windkas]Windkas, v. (-sen), deel van een orgel. *...KLAVIER, o. (-en), zek. speeltuig. *...KOGEL, m. (-s), (nat.). *...MAAND, v. (in den fransch-republiekeinschen kalender) Ventose, (van 19 Februarij tot 21 Maart). *...MAKER, m. (fig.) pogcher, snoever, praalhans. *...METER, m. (-s), werktuig tot het aantoonen en meten van de kracht des winds. *...MOLEN, m. (-s), molen die door den wind gedreven wordt. *...MOUT, o. gmv. mout in de opene lucht gedroogd. *...NEGOTIE, v. zie WIND-HANDEL. *...OVEN, m. (-s). *...PIJP, v. (-en), zek. smids- en kogelgietersgereedschap. *...PLANK, v. (-en), deel eener molenwiek. *...POKKEN, v. mv. zek. huiduitslag, soort kinderziekte in ligten graad. *...POMP, v. (-en). *...REEP, m. (-en), hijschtouw. *...ROER, o. (-en), zek. schietgeweer. *...ROOS, v. (...ozen), benaming van de lelie op het kompas. *...SCHADE, v. gmv. schade door storm aan een bosch veroorzaakt. *...SCHERM, o. (-en), *...SCHUT, o. (-ten), middel terbescherming tegen den wind. | |
[pagina 1587]
| |
wind. *...STREEK, v. (...eken), het voorbijtrekken van den wind; hoek waaruit de wind komt. *...VAAN, v. (...anen), weêrhaan. *...VANG, v. het opvangen van den wind; ventilator; zeilwerk; een zeil ter - stellen, het aan den wind blootstellen. *...VEER, v. (...eren), (zeew.) wind-voorspellende streep in de lucht. *...VERDRIJVEND, bn. windbrekend. *...VIEREN, v. mv. (zeew.) zek. houtwerk. *...VLAAG, v. (...agen), korte en hevige windbui. *...WAART (TE), *...WAARTS, bijw. naar -, aan de windzijde. *...WEGER, m. ( s), zie WINDMETER. *...WERING, v. aan den wind tegenovergestelde zijde van het schip; windscherm. *...WIJZER, m. (-s), weêrhaan; (zeew.) wimpel om de rigting van den wind aan te wijzen. *...WOLKJE, (B. -N), o. (-s), kleine wind-voorspellende wolk. *...ZAK, m. (-ken), doedelzak, zek. blaasspeeltuig; (fig.) snoever, opgeblazen vent. *...ZEEL, m., *...ZEIL, o. (-en), touw van den kaapstander. *...ZIJDE, v. kant van waar de wind komt. *...ZUCHT, v. zek. ziekte. | |
[Winkel]Winkel, m. (-s), goederen-verkoopplaats, huis of gedeelte van een huis waar voorwerpen te koop zijn; werkplaats der ambachtslieden, fabriek; hoek; oogholte; - doen, eenen winkel hebben, winkelier zijn. *-BEDIENDE, m. en v. (-n). *-BOEK, o. (-en), boek waarin dagelijks opgeschreven wordt wat verkocht is. *-DEUR, v. (-en), deur die toegang geeft tot den winkel. *-DOCHTER, v. (-s), vrouwelijke winkelbediende. *-DOOS, v. (...zen), doos voor winkel-goederen. *-EN, ow. gel. (ik winkelde, heb gewinkeld), eenen winkel doen, - houden; (ook) winkelhaaks zetten. *-GEREEDSCHAP, o. (-pen), alles wat men in eenen winkel noodig heeft (toonbank, maat, schaal, gewigt, papier, touw enz.). *-GOED, o. (-eren), wat in eenen winkel te koop is. *-HAAK, m. (meetk.) regte hoek (aangeduid door het teeken ); (timm.) gereedschap om groeven in het hout te maken; zek. lettergietersgereedschap; (fig.) regthoekige scheur in een kleedingstuk. *-HOUDER, *-IER, m., *-IERSTER, v. (-s), die eenen winkel heeft of houdt. *-JONGEN, *-KNECHT, m. (-s), winkelbediende. *-KNECHT, m. (fig.) waar die geenen aftrek heeft. *-KAMER, v. (-s), kamer tot eenen winkel behoorende; ontvangkamer voor de koopers. *-KAST, v. (-en), gedeelte van den winkel waar de koopwaren uitgestald liggen, (inz. voor de glazen aan de straat). *-KNIE, v. (-ën), (zeew.) zek. houtwerk. *-LADDER, v. (-s), trapleer in den winkel. *-LADE, v. (-n). *-LAMP, v. (-en). *-LEI, v. (-jen, B. -en). *-MEID, v. (-en). *-MEISJE, (B. -N), o. (-s). *-NAAD, m. (...aden), (ontl.) derde naad van de hersenpan. *-NERING, v. gmv. kalandizie; daar is eene goede -, in dezen winkel wordt veel verkocht. *-TRAPJE, (B. -N), o. (-s). *-VENSTER, o. (-s). *-WAAR, v. (...aren), winkelgoed. | |
[pagina 1588]
| |
verwekken; (bijbelstijl) Abraham gewan (verwekte) Isaäc; (landb.) verkrijgen en inzamelen (hooi enz.); het net ophalen als men vischt; aan iets -, vordering bespeuren; ik win dagelijks aan u, ik merk dat gij elken dag beter uitziet (of beter leert enz.); op iets of iem. -, kans hebben om iets of iem. vooruit te komen, - voorbij te streven; die waagt die wint, alleen hem die iets onderneemt kan iets gelukken. *...NING, v. het winnen. *...NER, m. (-s), die wint; overwinnaar. | |
[Winter]Winter, m. gmv. het vierde der vier jaargetijden (21 December - 21 Maart); (fig.) ouderdom; des -s, in den winter, gedurende den winter. *-, (-s), wintersaizoen, de wintermaanden. *-, pijnlijke aandoening of zwelling (door de koude veroorzaakt) van handen of voeten. *-AARDAPPEL, m. (-en), aardappel die gedurende den winter goed blijft. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als in den winter, op den winter gelijkende. *-APPEL, m. (-en), appel die in den winter goed is. *-ARBEID, m. gmv. werk dat des winters verrigt wordt. *-AVOND, m. (-en), avond in het wintersaizoen, lange avond. *-BLOEM, v. (-en). *-BOTER, v. gmv. *-BRAMSTENG, m. (-en), (zeew.) bramsteng met korten top. *-BUI, v. (-jen, B. -en), kortstondig slecht weêr in den winter. *-DAG, m. (-en), dag in den winter, korte dag; bij -, gedurende den winter, des winters. *-EEND, v. (-en), zek. vogel. *-EN, onp. w. gel. (het winterde, heeft gewinterd), koud zijn. *-FEEST, o. (-en). *-FRUIT, o. gmv. vruchten die in den winter goed zijn. *-GARST, *-GERST, v. gmv. *-GEWAS, o. (-sen). *-GEZIGT, o. (-en), uitzigt op besneeuwde velden; (schild.) afbeelding van een wintergezigt. *-GOED, o. gmv. kleedingstukken die 's winters gedragen worden. *-GROEN, o. gmv. groen van den winter; zek. plant. *-GROENTEN, v. mv. *-HAAR, o. gmv. *-HALFJAAR, o. (...aren), de maanden October tot en met Maart. *-HANDEN, v. mv. handen door de koude gezwollen of gespleten. *-HANDSCHOEN, m. (-en). *-HAVER, v. gmv. *-HIELEN, m. mv. hielen door den invloed der koude gezwollen. *-HUIS, o. (...zen), huis dat 's winters bewoond wordt. *-JAS, m. (-sen), wijde jas van dikke stof. *-KAAI, v. (-jen, B. -en), *-KADE, v. (-n), dubbele kade. *-KAMER, v. (-s). *-KERS, *-KARS, v. gmv. zek. plant. *-KEUKEN, v. (-s). *-KEUTELS, m. mv. (jag.) drek (van herten enz.). *-KLEED, o. (-eren). *-KNOL, v. (-len), raap of knol die in den winter goed is. *-KONINKJE, (B. -N), o. (-s), zek. vogel. *-KOOL, v. (...olen). *-KOREN, o. gmv. graan dat in den winter goed is; (fig.) hij lijdt als - op het veld, hij lijdt verschrikkelijk. *-KOST, m. gmv. voedsel -, spijs geschikt voor den winter. *-KOUDE, v. gmv. *-KRAAI, v. (-jen, B. (-en), zek. vogel. *-KWARTAAL, o. (...alen), de maanden November, December en Januarij. *-KWARTIER, o. (-en), verblijfplaats gedurende den winter; (mil.) de -en | |
[pagina 1589]
| |
betrekken. *-LAAG, *-LAGE, v. wintertijd; (zeew.) reede waar de schepen 's winters veilig liggen; in - liggen, overwinteren, den winter (ergens) doorbrengen. *-LEEUWERIK, m. (-ken), zek. vogel. *-LEGER, o. (-s), legerplaats gedurende den winter. *-LINK, v. gmv. (plant.) pijpkruid, dolle kervel. *-LOON, o. (-en), loon voor arbeid gedurende den winter verrigt. *-LUCHT, v. gmv. koude -, nevelachtige lucht. *-MAAND, v. December; (eert. in den franschen republiekeinschen kalender) Frimaire (van 21 November tot 21 December). *-MORGEN, m. (-s). *-MUTS, v. (-en), muts die 's winters gedragen wordt. *-NACHT, m. (-en), nacht in den winter, lange nacht. *-OOFT, o. gmv. winterfruit. *-PALEIS, o. (...zen), paleis ingerigt om 's winters bewoond te worden. *-PEER, v. (...eren), peer die in den winter goed is. *-PLANT, v. (-en). *-ROGGE, v. gmv. *-ROK, m. (-ken). *-ROOS, v. (...ozen), zek. bloem. *-SALADE, v. gmv. veldsalade. *-SCH, bn. winterachtig. *-SLAAP, m. gmv. slaap -, toestand van verdooving (van sommige dieren) gedurende den winter. *-STUK, o. (-ken), (schild.) afbeelding van een landschap in den winter. *-TARWE, v. gmv. *-TIJD, m. (-en). *-TUIN, m. (-en). *-UI, v. (-jen, B. -en). *-VARKEN, o. (-s), big in Augustus of September geboren en bestemd om in het volgende jaar vetgemest te worden. *-VERBLIJF, o. (...ven). *-VERMAAK, o. (...aken), uitspanning in den winter. *-VERTREK, o. (-ken). *-VLAAG, v. (...agen), bui, slecht weder in den winter. *-VLEESCH, o. gezouten vleesch om 's winters genuttigd te worden. *-VOEDER, *-VOÊR, o. voedsel voor de beesten gedurende den winter. *-VOET, m. (-en), door de koude gezwollen voet. *-VOGEL, m. (-s). *-VOORRAAD, m. gmv. levensmiddelen, brandstoffen enz. opgedaan ten gebruike in den winter. *-VRUCHTEN, v. mv. *-WEDER, *-WEÊR, o. gmv. *-WERK, o. (-en). *-WIJK, v. (-en), winterkwartier. *-WILD, o. gmv. wild dat 's winters geschoten wordt. *-WONING, v. (-en). *-ZAAD, o. (...aden). *-ZONNESTILSTAND, m. | |
[Wip]Wip, v. gmv. het wippen. *-, (-pen), schudding, slingering; toestel om eene valbrug op en neêr te laten; werktuig om water te putten; zek. strafwerktuig (voor misdadigers); balk of plank in evenwigt liggende en waarop men zich heen en weêr laat wippen, (zek. uitspanning); (fig.) oogwenk. *-BALK, m. (-en), deel eener sluis. *-BRUG, v. (-gen), ophaalbrug, valbrug. *-GALG, v. (-en), zek. strafwerktuig. *-KOOI, v. (-jen, B. -en), (fig.) ligtekooi, ontuchtig vrouwspersoon. *-NEUS, m. (...zen), omgebogen neus. *-PEN, bw. ow. gel. (ik wipte, heb gewipt), schielijk op- en nederwaarts bewegen; met eenen hefboom opligten; met eene wip in beweging brengen; iem. aan eene wipgalg straffen; (fig.) hij wipte bij mij aan, hij bezocht mij even in het voorbijgaan; hij wipte (sprong, vloog) over de sloot. *-PER, m. (-s), die wipt; (zeew.) hijschtalie. *-PERTJE, (B. -N), o. (-s), kleine wip; deel van een klavier; (fig.) glaasje (inz. met sterken drank gevuld); slok in den haast gedronken. *-PLANK, | |
[pagina 1590]
| |
v. (-en), plank tot eene wip gemaakt. *-STAART, m. (B. -en), zek. vogel. *-STAARTEN, ow. gel. (ik wipstaartte, heb gewipstaart), kwispelstaarten, (zie dit woord). *-STOK, m. (-ken), deel van eenen smidsblaasbalg. | |
[Wispelen]Wispelen, bw. ow. gel. (ik wispelde, heb gewispeld), schudden, heen en weder bewegen; zacht spreken, fluisteren. *...STAARTEN, ow. gel. kwispelstaarten, (zie dit woord). *...TURIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. veranderlijk, onstandvastig; ongestadig, los; wild, onrustig. *...TURIGHEID, v. gmv. onstandvastigheid. -, (...heden), handeling die een wispelturigen aard verraadt. | |
[Wissel]Wissel, m. (-s), ruil, het ruilen, ruiling. *-, *-BRIEF, m. (...ven), handelsgeschrift waarbij ten behoeve van een derde een zeker bedrag wordt getrokken. *-, *-KOERS, m. (-en), stand -, waarde van den wissel op eene plaats. *-AAR, m. (-s), die geld wisselt (inz. vreemde munten), bankier *-BAAR, bn. (-der, -st), te wisselen, gewisseld -, verwisseld kunnende worden; (fig.) veranderlijk, onstandvastig. *-BAARHEID, v. eigenschap van iets dat gewisseld of verwisseld kan worden; (fig.) veranderlijkheid, onstandvastigheid. *-BANK, v. (-en), kantoor -, instelling voor den wisselhandel. *-BEURT, v. (-en), beurt volgens een vastgestelden rooster. *-BOUWERIJ, v. (landb.) zek. stelsel van landbebouwing. *-EN, bw. gel. (ik wisselde, heb gewisseld), ruilen, het eene voor het andere geven; groot geld ruilen voor klein geld; munt- of bankpapier ruilen voor klinkende munt; brieven -, elkander brieven schrijven; woorden -, in gesprek zijn, (ook) geschil hebben; -, eenen kogel -, een tweegevecht hebben met pistolen; van paarden -, andere paarden nemen; van tanden -, andere tanden krijgen. -, ow. wisselhandel drijven, eene wisselbank houden. *-GELD, o. pasmunt, gangbaar geld. *-HANDEL, m. gmv. handel in wisselbrieven, bankzaken. *-HANDELAAR, m. (-s), bankier. *-HONDEN, m. mv. (jagt) versche honden (ter vervanging van andere). *-ING, v. (-en), het wisselen; ruil; verruiling; (fig.) onstandvastigheid, onbestendigheid (van het lot). *-KANS, v. (-en), onzeker- | |
[pagina 1591]
| |
heid. *-KIND, o. (-eren), ondergeschoven kind, kind dat voor een ander verruild is. *-KLEED, o. (-eren), kleed ter vervanging van een ander. *-KOERS, m. (-en), zie WISSEL. *-KOETS, v. (-en), koets ter vervanging van eene andere. *-KOORTS, v. (-en), bij tusschenpoozen terugkeerende koorts. *-LOON, o. (-en), courtage van den wisselmakelaar, agio. *-MAKELAAR, m. (-s), tusschenpersoon bij den wisselhandel. *-PAARDEN, o. mv. versche paarden ter vervanging van andere die vermoeid zijn. *-PLAATS, v. (-en), rust -, pleisterplaats. *-PRIJS, m. (...zen), wisselkoers. *-PROVISIE, v. gmv. wisselloon. *-REGT, o. gmv. (kooph.) regelen -, wettelijke voorschriften betreffende wisselzaken. *-REKENING, v. † arbitrage, waardeberekening der wissels *-VALLIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. veranderlijk, onbestendig, onvast. *-VALLIGHEID, v. gmv. veranderlijkheid, onbestendigheid. -, (...heden), afwisseling. *-WAGEN, m. (-s), versche wagen ter vervanging van een anderen. *-WINST, v. (-en), agio. | |
[Wit]Wit, bn. de witte kleur, (tegenstelling van zwart); (fig.) bestorven, bleek; (r.k.) -te Donderdag, Donderdag vóór Paschen; -te vloed, zek. vrouwenziekte. *-, o. de witte kleur, het witte, de witheid; doel, oogmerk, schijf (bij schietoefeningen); (letterz.) onbedrukte opening tusschen de letters; (ontl.) het - van het oog; (fig.) zwart op - hebben, in het bezit van een geschreven stuk zijn. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), min of meer wit, naar de witte kleur overhellende. *-BAARD, m. (-en), man -, aap met witten baard; soort linnen. *-BEEN, o. gmv. (plant.) wilde salie. *-BIER, o. soort bier (licht van kleur). *-GEPLEISTERD, bn. met kalk -, pleister - of gips bestreken. *-GLOEIJEND, (B. ...IEND), bn. in de hoogste mate gloeijend (van metaal). *-GOUD, o. platina, zek. metaal. *-HARIG, (B. *-HAIRIG), bn. met wit hoofdhaar, met witte haren (op het ligchaam). *-HEID, v. gmv. de witte kleur, het witte. *-JE, (B. -N), o. (-s), kapelletje, vlinder. *-KALK, m. gmv. witsel (voor de muren enz.). *-KLEURIG, bn. van eene witte kleur. *-KRIJT, o. gmv. soort krijt (inz. door de perkamentmakers gebruikt. *-KWAST, m. (-en), kwast waarmede men de muren enz. met witkalk bestrijkt. *-MOLEN, m. (-s), molen waar loodwit bereid wordt. *-SEL, o. gmv. witkalk; loodwit. *-STAART, m. (-en), zek. vogel. *-TEBROOD, o. gmv. tarwebrood; (fig.) -sdagen, -sweek, de eerste dagen voor een gehuwd paar na het voltrekken der echtverbindtenis; -skind, bedorven kind. *-TEN, bw. gel. (ik witte, heb gewit), wit maken (muren enz. met witkalk). *-TER, m. (-s), die wit; witkwast. *-VISCH, m. (...sschen), soort visch; (ook) allerlei kleine visch. *-WERK, o. gmv. voorwerpen van wit hout vervaardigd. *-WERKER, m. (-s), schrijnwerker (niet in fijn hout). *-WOLKRUID, o. zek. plant. | |
[Woede]Woede, v. gmv. opwelling van toorn, zeer hevige gramschap; razernij, wreedheid; (fig.) wildheid, drift. *-N, bw. gel. (ik woedde, heb gewoed), hevig razen en tieren, in gramschap geraken, - zijn; wreedheden plegen, heerschen (van ziekten); verwoesting aanrigten; onstuimig zijn (van de zee); over iem. -, zijnen toorn aan iem. | |
[pagina 1592]
| |
doen gevoelen. *-ND, bn. en bijw. (-er, -st), in toorn en razernij, zeer onstuimig. | |
[Woeker]Woeker, m. gmv. onwettig voordeel, onwettige winst (bij leening, verkoop enz.). *-AAR, m., *-AARSTER, v. (-s), die woeker drijft. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), als woeker. *-ACHTIGHEID, v. gmv. *-EN, bw. gel. (ik woekerde, heb gewoekerd), door woeker verwerven, op onwettige wijze veel geld bijeen schrapen; woeker drjven; met zijne talenten-, er veel voordeel van trekken. *-GEEST, m. gmv. het overhellen tot woeker. *-GELD, o. onwettig gewonnen geld. *-HANDEL, m. gmv. *-WET, v. (-ten), wet ter beteugeling van den woeker. *-WINST, v. (-en), ongeoorloofde winst. *-ZUCHT, v. gmv. *-ZUCHTIG, bn. (-er, -st), overgegeven aan den woeker. | |
[Woelachtig]Woelachtig, bn. (-er, -st), niet stil, onrustig, bewegelijk; onstuimig, oproerig. *...EN, bw. ow. gel. vastwinden, wikkelen (in); voorzien (van); schudden, in beweging brengen; wroeten; zich heen en weêr bewegen, onrustig zijn; (schrijnw.) bewoelen. *...ERIJ, v. gmv. gewoel, het woelen. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die woelt, die aanhoudend in beweging is. *...GEEST, m. en v. (-en), die zich niet rustig kan houden; oproermaker; twiststoker. *...IG, bn. en bijw. (-er, -st), onrustig. *...IGHEID, v. gmv. onrust. *...ING, v. (-en), het woelen; (zeew.) het bedekken -, bedekking (omkleeding) van eenen kabel of mast; (fig.) -en, onlusten, beroerten (in een land). *...SEL, o. (zeew.) woeling, omwindsel van den kabel. *...WATER, o. woelend water. -, m. en v. (-s), onrustig mensch; kind dat altoos plaagt en zich nooit stil houdt. *...ZIEK, bn. (-er, -st), onrustig, onstuimig; oproerig. *...ZUCHT, v. gmv. onrustige aard. | |
[Woest]Woest, bn. en bijw. (-er, -st), *-ELIJK, bijw. wild, ruw, onbeschaafd; grof, lomp; onbebouwd, onbewoond; onordelijk, ongeregeld; losbandig, ongetemd. *-AARD, *-ELING, m. (-en), wild -, ruw -, lomp mensch. *-ENIJ, v. (-en), onbebouwde -, wilde streek land. *-HEID, v. het woeste, het onbeschaafde, het ongeregelde. -, (...heden), onbeschaafde -, ruwe -, wreede handeling. | |
[Wol]Wol, v. gmv. huidbekleeding der schapen; daaruit vervaardigde stof; wollen draden; sterf -, wol van een aan eene ziekte gestorven schaap. *-, (-len), soort wollen stof; (fig.) in de - geverfd, geheel overgegeven (aan de ondeugd); (ook) volkomen bedreven (in eenig vak); (spr.) veel geschreeuw en weinig -, veel drokte om niets of om eene onbeduidende zaak; (zeew.) in het - hakken, in de gezaagde (in het vuur gelegde) planken hakken. *-ACHTIG, bn. (-er,-st), als wol, | |
[pagina 1593]
| |
op wol gelijkende. *-ARBEID, m. het werken in wol; van wol vervaardigde voorwerpen. *-ARBEIDER, m., ...STER, v. (-s), die wollen voorwerpen vervaardigt. *-BAAL, v. (...alen), groote hoeveelheid wol tot eene baal gemaakt (voor de verzending); op de - (of den wolzak) zitten, het voorzitterschap waarnemen in het britsche Lagerhuis. *-BEEST, o. (-en), dier dat wol oplevert. *-BEREIDEN, ow. gel. *-BEREIDER, m., ...STER, v. (-s). *-BEREIDING, v. gmv. *-BLOEM, v. gmv. witwolkruid, zek. plant. *-BOER, m. (-en), boer die de wol zijner schapen verkoopt. *-BOOG, m. (...ogen), zek. hoedenmakers-gereedschap. *-BOOM, m. (-en), zek. boom. *-DISTEL, m. (-s), kaardendistel. *-DOORN, *-DOREN, m. (-en), zek. boom. *-DRAGEND, bn. wol opleverende, van wol voorzien. *-FABRIEK, v. (en), plaats waar wol bereid of bewerkt wordt. -ANT, m. (-en), eigenaar eener wolfabriek. | |
[Wolf]Wolf, m. (wolven), viervoetig verscheurend dier; (fig.) met de wolven huilen, den stroom volgen, doen wat anderen doen; (spr.) die zich schaap maakt wordt van den - gevreten, al te goed is buurmans gek. *-, v. (zeew.) draaikuil. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als een wolf, op eenen wolf gelijkende. *-IJZER, o. (-s), voetangel om wolven te vangen. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine -, jonge wolf. *-RAM, m. (-men), arsenikhoudende ijzererts. | |
[Wolfsbeet]Wolfsbeet, m. (...eten), beet van eenen wolf. *...BEZIE, v. (...ën), zek. gewas. *...BOOM, m. (-en), (plant.) boksboom. *...BOON, v. (-en), zek. meelvrucht. *...EINDE, o. (-n), paviljoenvormig dak. *...GEBIT, o. (-ten), de tanden van eenen wolf. *...GEHUIL, o. gmv. jankend geluid van eenen wolf. *...HAAR, o. (...aren), haar op de huid van eenen wolf. *...HOND, m. (-en), soort hond, keeshond. *...HONGER, m. gmv. razende -, verschrikkelijke honger. *...HUID, v. (-en). *...KLAAUW, m. (-en), klaauw van eenen wolf. -, gmv. zek. plant. *...KLEURIG, bn. (-er, -st). *...KOP, m. (-en). *...KRUID, o. gmv. (plant.) smeerwortel. *...KUIL, m. (-en). *...LEGER, o. (-s), ligplaats van eenen wolf. *...MELK, v. gmv. melk eener wolvin; (ook) zek. plant. *...MUIL, m. (-en). *...MUTS, v., *...PELS, m. (-en), muts -, pels van eene wolfshuid vervaardigd. *...SPEL, o. (-en), soort gezelschapsspel. *...POOT, *...VOET, m. (-en), poot of voet van eenen wolf; (ook) zek. plant. *...TAND, m. (-en). *...VEEST, m. gmv. zek. plant. *...VEL, o. (-len), huid van den wolf. *...WORTEL, m. (-s), zek. plant, monnikskap. | |
[pagina 1594]
| |
[Wollen]Wollen, bn. van wol (vervaardigd). *-FABRIEKANT, m. (-en), vervaardiger van wollen goederen. *-NAAIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. vrouwenkleederen vervaardigen; een meisje op het - besteden of geven, het haar laten leeren. *-NAAISTER, v. (-s), maakster van vrouwenkleêren. *-WEVEN, ow. gel. *-WEVER, m. (-s). | |
[Wolmarkt]Wolmarkt, v. (-en), openbare plaats waar wol wordt verkocht; (ook) stad waar een groote wolhandel gedreven wordt. *...OPHALER, m. (-s), werkman in eene lakenfabriek. *...PLUKKEN, ow. gel. *...PLUKKER, m. (-s). *...PLUKSTER, v. (-s). *...SCHAAR, v. (...aren), zek. gereedschap der schaapscheerders. *...SCHEIDEN, ow. gel. *...SLAGER, *...KLOPPER, m. (-s), werkman in eene hoedenfabriek. *...SPINNEN, ow. ong. *...SPINNER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *...SPINSTER, v. (-s). *...STAMPER, m. (-s), zek. werktuig. | |
[Wond, Wonde]Wond, Wonde, v. (-n), beleediging des ligchaams, kwetsuur; (fig.) verdriet, smartelijke herinnering; open die oude - niet, spreek niet van dat ongeluk van vroeger; (fig.) eene pleister op de - leggen, leed verzachten. *-ARTS, m. (-en), heelmeester, chirurgijn. *-ENIJ, v. (-en), heelmiddel. *-BAAR, bn. (-der, -st), gekwetst kunnende worden. *-BAARHEID, v. gmv. eigenschap van kwetsbaar te zijn. *-BALSEM, m. gmv. heelmiddel. *-EN, bw. gel. (ik wondde, | |
[pagina 1595]
| |
heb gewond), kwetsen, beleedigen (eenig ligchaamsdeel); (fig.) grieven, beleedigen. *-ING, v. het wonden. | |
[Wonder]Wonder, o. (-en), iets buitengewoons, iets dat niet door de gewone natuurkrachten kan voortgebragt worden, mirakel; wonderwerk; prachtstuk, voorwerp of gebeurtenis waardoor de bewondering opgewekt wordt; (fig.) een - van geleerdheid, een onvergelijkelijk geleerd mensch; het is een - (vreemd verschijnsel) u hier te zien; ik dacht - wat, ik verbeeldde mij dat zeer veel (gewigtigs, buitengewoons) gebeuren zou; het is geen -, het is zeer natuurlijk, is het - dat...? moet het verbazing wekken dat...? het geeft mij -, ik ben er over verwonderd. *-, bn. vreemd, wonderlijk. *-APPEL, m. (-en), appel waarmede mirakels worden verrigt. *-BAAR, bn. en bijw. (-der, B. ...arer, -st), *-BAARLIJK, bn. en bijw. (-er,-st) bewondering-, verwonderingwekkend, verbazend, vreemd, zonder ling. *-BAARHEID, *-BAARLIJKHEID, v. gmv. het wonderbare (van iets). *-BALSEM, m. gmv. bijzonder heilzaam werkende balsem. *-BEELD, o. (-en), (r.k.) beeld dat mirakelen doet. *-BLOEM, v. (-en), zek. peruaansche bloem. *-BOOM, m. (-en), zek. boom, † palma-christi. *-DAAD, v. (...aden), wonderbare verrigting, - handeling, mirakel. *-DADIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. wonderdoende, op verbazingwekkende wijze. *-DIER, o. (-en), buitengewoon dier. *-DOENDE, bn. miraculeus. *-DOENER, m. (-s), die wonderen verigt. *-EN, onp. w. gel. verwondering verwekken; het (ver)wondert mij, ik sta er verbaasd over; (ook) het is mij vreemd of ongewoon (dat...). *-GAAF, *-GAVE, v. (-n), wonderbaarlijke gift; (ook) vermogen om wonderen te verrigten. *-GELOOF, o. gmv. geloof aan mirakelen. *-GROOT, bn. buitengewoon -, verbazingwekkend groot. *-GROOTHEID, v. gmv. eigenschap van iets dat wondergroot is. *-HEID, v. (..heden), iets wonderbaarlijks. *-KIND, o. (-eren), kind dat om de eene of andere buitengewone of zeldzame gave bewondering wekt. *-KRACHT, v. kracht om mirakelen te doen; buitengewone -, verbazingwekkende kracht. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), zie WONDERBAAR. *-LIJKHEID, v. het wonderlijke; zonderling gedrag. *-OLIE, v. gmv. olie van den wonderboom, zek. geneesmiddel. *-REGEN, m. gmv. *-SCHOON, bn. buitengemeen -, zeldzaam schoon. *-SPREUK, v. (-en), vreemde -, zonderlinge -, valsche stelling, † paradoxe. *-SPREUKIG, bn. *-STRUIK, m. (-en), (plant.) zek. struik (die onzekerheid of twijfel uitdrukt). *-STUK, o. (-ken), meesterstuk, uitstekend fraai of kunstig werk. *-TEEKEN, o. (-s), mirakel. *-VERSCHIJNSEL, o. (-en). *-WERK, o. (-en). *-WERKER, m. (-s), die wonderen verrigt. *-ZALF, v. zek. heelmiddel. *-ZINNIG, bn. en bijw. (-er, -st), vreemd, zonderling; grillig. *-ZINNIGHEID, v. gmv. *-ZOUT, o. gmv. glauberzout, zek. geneesmiddel. | |
[Wondheeler]Wondheeler, m. (-s), heelmeester, chirurgijn. *...IJZER, o. (-s), (heelk.) werktuig om de diepte eener wond te peilen. *...KOORTS, v. (-en), koorts ten gevolge eener wond. *...KRUID, o. gmv. *...MIDDEL, o. (-en), *...PLEISTER, v. (-s), *...POEDER, o. (-s), middel tot heeling van wonden; zek. heelkrachtige plant. *...TEEKEN, o. (-en), | |
[pagina 1596]
| |
likteeken, overgebleven spoor eener wond. *...WATER, o. gmv. *...ZALF, v. gmv. | |
[Woon]Woon, v. (B.m. en v.) gmv. woonplaats, verblijf; met der -, wonende, woonachtig; zich met der - begeven naar..., naar... vertrekken om er te wonen, zich vestigen te... *-ACHTIG, bn. wonende; gevestigd, gedomiciliëerd. *-BAAR, bn. (-der, -st), bewoonbaar, geschikt ter bewoning. *-HUIS, o. (...zen), tot woning ingerigt gebouw. *-KAMER, v. (-s), huiskamer, kamer tot dagelijksch gebruik van het gezin. *-KELDER, m. (-s), kelder tot woonplaats ingerigt. *-PLAATS, v. (-en). *-STEDE, v. (-n), woonplaats. *-VERTREK, o. (-ken), woonkamer. | |
[Woord]Woord, m. (-en), mannetjes-eendvogel. *-, o. (-en), eenige zamengevoegde letters die een voorwerp of een begrip te kennen geven; uitdrukking; (fig.) het -, de Bijbel, de Heilige Schrift; het - Gods, de geboden van God; geestig -, snedig gezegde, kwinkslag; met één -, in het kort; geen - spreken, zwijgen, zich stil houden; iem. bij zijn - vatten, niet dulden dat iem. intrekke (of terugneme) wat hij gezegd heeft; van - tot -, letterlijk, precies zoo als gesproken is; het - voeren, spreken (inz. in eene vergadering enz.); het hooge - voeren, veel te zeggen hebben; harde -en, berispingen, verwijten; -en krijgen, in twist geraken; vuile -en, zedekwetsende -, walgelijke taal; doe een goed - voor mij, zorg dat ik het krijg, (ook) zorg dat ik niet gestraft worde; iem. te -staan, hem aanhooren; hij wil altijd het laatste - hebben, hij wil niet dat een ander nog na hem spreke; een goed - vindt eene goede plaats, met beleefdheid (of vriendelijkheid) krijgt men eerder iets gedaan dan met grofheid; (fig.) een goed - spreken, bidden, een gebed doen (inz. aan den maaltijd); zij weet haar - wel te doen, zij weet zich goed uit te drukken, zij kan goed spreken; gij hebt het -, of het - is aan u, het is uwe beurt te spreken; zijn - houden, doen wat men gezegd of beloofd heeft; zijn - breken, niet doen wat men gezegd of beloofd heeft; een man een man een - een -, het blijft bij de afspraak. *-AFLEIDER, m. (-s), die bedreven is (of zich oefent) in de afleiding der woorden. *-AFLEIDING, v. (-en), onderzoek naar den oorsprong der woorden; uitslag van dit onderzoek. *-BREKER, m., *-BREEKSTER, v. (-s), die niet nakomt wat hij (of zij) gezegd of beloofd heeft, meineedige. *-BREUK, v. het niet nakomen van het eens gegeven woord, meineed. BUIGING, v. (-en), (taalk.) verbuiging, † declinatie. *-DUIDING, v. (-en), uitlegging -, verklaring van een woord. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), overeenkomstig het gesprokene, letterlijk. | |
[pagina 1597]
| |
len van woorden. *...LIJST, v. (-en), verkort woordenboek, (inz. alfabetische) lijst van woorden of namen. *...PRAAL, v. gmv. omhaal van woorden, hoogklinkende taal. *...RAADSEL, o. (-s), † charade. *...RIJK, bn. en bijw. (-er, -st), rijk aan woorden; (fig.) welsprekend. -HEID, v. gmv. rijkdom van woorden; (fig.) gebabbel. *...SCHAT, m. (-ten), rijkdom eener taal. *...SPEL, o. zie WOORDSPELING. *...STRIJD, *...TWIST, m. strijd -, twist over woorden; (ook) gekijf. *...VITTER, m. (-s), die de woorden in al hunne volkomene zuiverheid overeenkomstig de taalen spelregelen wil geschreven en gesproken hebben, † purist. -IJ, v. gmv. *...WISSELING, v. (-en), twist, gekijf; discussie, debat. *...ZIFTEN, ow. gel. keurig zijn bij het gebuik van woorden. *...ZIFTER, m. (-s), woordenvitter. | |
[Woordgronding]Woordgronding, v. zie WOORDAFLEIDING. *...HOUDEND, bn. getrouw aan het eens gegeven woord. *...HOUDER, m., *...HOUDSTER, v. (-s), die zijn (of haar) woord niet breekt. *...HOUDING, v. het nakomen eener belofte. *...JE, (B. -N), o. (-s), klein woord; (taalk.) klein taal- of rededeel; (fig.) een - als het u belieft, luister een oogenblik, ik heb u iets te zeggen. *...KUNDIGE, m. (-n), die bedreven is in de woordafleiding. *...LID, o. (...eden), deel van een woord, klein woord. *...OMZETTING, v. (-en), verplaatsing van een woord. *...ONTLEDING, v. (taalk.) † analyse. *...SCHIKKING, v. het geregeld bijeenbrengen van woorden tot het vormen van volzinnen, † syntaxis. *...SMEDER, m. (-s), die nieuwe woorden maakt of invoert. -IJ, v. het scheppen van nieuwe woorden. *...SPELING, v. (-en), dubbelzinnige beteekenis van een woord, † calembourg. *...UITLATING, v. (-en), (taalk.) † ellips. *...UITSPRAAK, v. het uitspreken der woorden. *...VERANDERING, v. (-en). *...VERBREKING, v. (-en), woordbreuk. *...VERDRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s), die aan een woord een verkeerden zin (eene valsche beteekenis) geeft. *...VERDRAAIJING, (B. ...IING), v. (-en). *...VERKLAARDER, m. (-s). *...VERKLARING, v. (-en). *...VERPLAATSING, v. (-en). *...VERWISSELING, v. (-en). *...VOEGING, v. woordschikking, † syntaxis. *...VOERDER, m. (-s), die spreekt (in eene vergadering enz.). | |
[Worg]Worg, m. (-en), *-GEZWEL, o. (-len), keelontsteking. *-EN, bw. gel. (ik worgde, heb geworgd), door het zamenknijpen der keel doen sterven. *-ING, v. het worgen. *-KOORD, o. en v. (-en), strop. *-PEER, v. (...eren), soort wrange peer. *-PAAL, m. (...alen), paal waaraan een misdadiger met de koorde gestraft wordt. | |
[pagina 1598]
| |
wetens, wroeging. *-AARDIG, bn. (-er, -st), als een worm. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), door de wormen beschadigd; vol wormen. *-ARTSENIJ, v. (-en), geneesmiddel tegen de wormen in het ligchaam. *-BUIS, v. (...zen), soort worm. *-DIER, o. (-en), weekdier. *-DRIJVEND, bn. geschikt om de wormen uit het menschelijk ligchaam te verwijderen. *-EN, ow. gel. (ik wormde, heb gewormd), hard werken, wroeten. *-GAT, o. (-en), gat (in iets) door de wormen uitgevreten. *-IG, bn. (-er, -st), door de wormen beschadigd. *-KOEKJE, (B. -N), o. (-s), wormartsenij. *-KOORTS, v. (-en), koorts ten gevolge van de aanwezigheid van wormen in het ligchaam. *-KRUID, o. gmv. wormartsenij, zeverzaad. *-MEEL, o. gmv. spoorvan wormen. *-MIDDEL, o. (-en), middel tegen de wormen. *-NEST, o. (-en). *-PJE, (B. -N), o. (-s), kleine worm. *-POEDER, o. gmv. wormartsenij. *-SCHADE, v. gmv. schade door de wormen aangerigt. *-SLAK, v. (-ken), soort slak. *-SPIER, v. (-en), -IG, bn. (ontl.). *...STEEK, m. (...eken), plek waar een worm geknaagd heeft. *-STEEN, m. (-en), soort steen. *-STEKIG, bn. door wormen aangetast, - bedorven. -HEID, v. gmv. *-STREPIG, bn. - bewerkt, (van bouwwerken enz.). *-WIJZE, bn. en bijw. als een worm, in de gedaante van eenen worm. *-VORMIG, bn. in den vorm van eenen worm. *-VRIJ, bn. tegen de wormen beveiligd. *-ZIEKTE, v. zek. ziekte onder het schaapvee. *-ZWEER, v. (...eren), (heelk.). | |
[Worstelaar]Worstelaar, m., *-STER, v. (-s), die worstelt of strijdt; vechter, vechtster; athleet. *...DANS, m. (-en), zek. worstelspel waarbij alleen de handen gebruikt worden. *...EN, ow. gel. (ik worstelde, heb geworsteld), elk. aanvatten, vechten; (fig.) strijden -, kampen tegen. *...ING, v. (-en), het worstelen; strijd, kamp. *...KUNST, v. gmv. vechtkunst, zek. ligchaamsoefening, gymnastiek. *...MEESTER, m. (-s). *...OEFENING, v. (-en). *...PERK, o., *...PLAATS, v. (-en). *...SPEL, o., *...STRIJD, m. (-en). | |
[Worsthoorntje]Worsthoorntje, *...HORENTJE, (B. *-N), o. (-s), gereedschap om worst te maken. *...MAKER, *...STOPPER, m., *...STOPSTER, v. (-s), die worst maakt. *...PIN, *..EPIN, v. (-nen), (slag.) vleeschpin. *...VERKOOPER, m., *...VERKOOPSTER, v. (-s). *...VLIES, o. (...zen), (ontl.). *...WINKEL, m. (-s). | |
[Wortel]Wortel, m. (-s, -en), gedeelte van boom en plant door hetwelk het voedsel uit de aarde wordt genomen; zek. gewas, (voedingsmiddel); pees; gedeelte van den tand dat in het tandvleesch vastzit; oorsprong van een woord; (rek.) factor die met zich zelven wordt vermenigvuldigd; (b.v. 3 is de - van 9, want 3 × 3 = 9) vierkant-, (die eenmaal), kubus-, (die tweemaal met zich zelven wordt vermenigvuldigd). *-, (taalk.) woord waarvan andere woor- | |
[pagina 1599]
| |
den
zijn gevormd. *-, (fig.) - schieten of vatten, vastraken, een hechten grondslag krijgen; met - en tak (geheel, gansch en al) uitroeijen. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), als een wortel; vol wortels. *-BOOM, m. (-en), zek. boom. *-DRAAD, m. (...aden), (plant.) uitlooper. *-EINDE, o. (-n), (van eenen boom). *-EN, ow. gel. (ik wortelde, heb geworteld), wortel vatten, zich vasthechten. *-HOUT, o. gmv. *-ING, v. het wortelen, wortelschieten. *-INGS, bijw. tot op -, tot in den wortel. *-KLINKER, m. (-s), (taalk.). *-KRUID, o. zek. gewas. *-LETTER, v. (-s), oorspronkelijke -, grondletter. *-SCHEUT, v. (-en). *-SCHIETEND, bn. *-SCHIETING, v. het wortelschieten. *-SPRUIT, v. (-en), vezeltje aan wortels; kiem van zaden. *-STOK, m. (-ken). *-STUK, o. (-ken). *-TAFEL, v. (-en), aanwijzing om de uitrekening der vierkant- en teerlingwortels van allerlei getallen. *-TEEKEN, o. (-s, -en), (stelk.) teeken tot aanwijzing van den wortel (). *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine wortel. *-TREKKEN, o. het berekenen van den wortel uit een getal. *-WOORD, o. (-en), grondwoord van andere woorden.
| |
[Woud]Woud, o. (-en), soort bosch; landstreek met vele bosschen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als een woud, op een woud gelijkende; met wouden bezet. *-BEWONER, m. (-s). *-BEZIE, v. (...ën), *-BES, v. (-sen), wilde moerbezie. *-EZEL, m. (-s), wilde ezel, zek. viervoetig dier. *-GEDROGT, o. (-en), monster dat in de bosschen leeft. *-GEZANG, o. het zingen der vogels in het woud. *-GOD, m. (-en), (fab.) Sater, Faunus. *-GODIN, v. ( nen), (fab.) boschnimf, Dryade. *-HEER, m. (-en), eigenaar van bosschen of boschgronden. *-HOEN, o. (-ders), zek. vogel. *-LEEUW, m. (-en), -IN, v. (-nen). *-LUIS, v. (...zen), zek. ongedierte. *-MEESTER, m. zek. plant, lelie der dalen. *-NACHTEGAAL, m. (...alen), zek. vogel. *-NIMF, v. (-en). *-OS, m. (-sen), witte os. *-RAAF, *-RAVE, v. (-n), zek. roofvogel. *-SLANG, v. (-en). *-STAD, v. (...steden), stad in de nabijheid van een woud gelegen. *-VOGEL, m. (-s). *-WACHTER, m. (-s), boschopziener. | |
[Wraak]Wraak, v. gmv. vergelding wegens ondervonden hoon of kwaad; het wreken; dat roept om -, dat moet gewroken worden; (zeew.) drift, hoek van afdrijving. *-BAAR, bn. (-der, -st), verwerpelijk, afkeurenswaard; (regt.) niet toe te laten (b.v. van eenen getuige enz.). *-GODIN, v. (fab.) furie, razernij. *-GOED, o. uitschot, afgekeurde -, nuttelooze voorwerpen. *-HARING, m. (-en), slechte -, uitgeschoten haring. *-LIJN, v. (-en), (zeew.) streep in het kielwater. *-LUST, m. gmv. *-NEMING, *-OEFENING, v. (-en), het wreken. *-UUR, o. tijdstip waarop wraak genomen wordt. *-WENSCH, m. (-en), vervloeking. *-ZUCHT, v. gmv. *-ZUCHTIG, bn. (-er, -st), *-ZWAARD, o. het wrekende zwaard der geregtigheid. | |
[pagina 1600]
| |
[Wreed]Wreed, bn. en bijw. (-er, -st), hard, ruw (voor het gevoel); wrang, scherp (van smaak); woest, ruw (van inborst), slecht, snood, onbarmhartig, bloeddorstig. *-AARD, m. (-s), ruw -, onbarmhartig -, gevoelloos mensch. *-AARDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. op wreede wijze, met wreedheid. *-AARDIGHEID, v. gmv. het wreede. -, *-HEID, v. (...heden), wreede handeling; onbarmhartige daad. -ELIJK, bijw. met -, uit wreedheid. | |
[Wrijfbaar]Wrijfbaar, bn. (-der, -st), gewreven kunnende worden (tot poeder enz.). *...BORSTEL, m. (-s), *...DOEK, m. (-en), gereedschap om te wrijven. *...HOUT, o. (-en), zwikhout (van eenen wagen); (ook) voorste wagenstel; (zeew.) hout op de buitenzijde van een schip gespijkerd om de wrijving of schokking van andere vaartuigen of voorwerpen te verminderen. *...LAP, m. (-pen), gereedschap om mede te wrijven. *...PAAL, m. (...alen), paal waaraan de beesten (in de weide) zich wrijven; (fig.) iem. die het voorwerp van spot of hekeling is (in een gezelschap enz.); iem. op wien door een ander de schuld van zich afgeworpen wordt. *...STEEN, m. (-en), zek. gereedschap (der apothekers, schilders, verwers, drukkers enz.). *...STER, v. (-s), zij die wrijft. *...TAFEL, v. (-s), (art.) tafel waarop het buskruid | |
[pagina 1601]
| |
wordt fijn gemaakt. *...WORST, v. (-en), (zeew.) zak met kabelgarens gevuld en aan de buitenzijde van het schip afgehangen om de gevolgen van eenen schok te voorkomen. | |
[Wrijven]Wrijven, bw. ong. (ik wreef, heb gewreven), dikwijls over (iets heen) strijken; fijn -, tot poeder of gruis maken (door twee voorwerpen op elkander te schuren); schuren tegen de boomen (zoo als de herten met den kop na het afwerpen der horens). *...VER, m. (-s), die wrijft. *...VING, v. (-en), het wrijven. | |
[Wringen]Wringen, bw. ong. (ik wrong, heb gewrongen), door middel eener draaijende beweging drukken, persen, zamentrekken; de handen -; waschgoed -, het door wringen droog maken; iem. iets uit de handen - (rukken); (fig.) zich in allerlei bogten -, telkens iets anders verzinnen om zich (uit de verlegenheid) te redden; (spr.) ieder weet waar de schoen hem wringt (of knelt) (waar het hapert of schort). *...ING, v. het wringen; (zeew.) beloop van een schip. | |
[Wrong]Wrong, v. (-en), zamengewrongen voorwerp, bij elk. gevoegde en vast ineengedraaide touwen of haren enz.; bloemkrans; diadeem; zek. hoofddeksel der oosterlingen. *-EL, v. (B.m. en v.) gmv. gestremde melk. *-ELEN, bw. ow. gel. (ik wrongelde, heb of ben gewrongeld), doen stremmen, stremmen (melk). | |
[pagina 1602]
| |
|