Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal
(1864)–I.M. Calisch, N.S. Calisch– AuteursrechtvrijV. | |
[V]V, v. 22e letter van het alfabet; als rom. getalmerk beteekent V 5; V., volte, wend om; V.A., Votre Altesse, Uwe Hoogheid; V.A.R., Votre Altesse Royale, Uwe Koninklijke Hoogheid; V.C., verbi causa, bij voorbeeld; V.D., velente Deo, zoo God het wil; V.D.M., verbi divini minister, bedienaar van het goddelijk woord, predikant; Vdt., videlicet, te weten; V.S., volti subito, (muz.) sla schielijk om; V.G., Vostra Grandezza, Uwe Doorluchtigheid; v.h., van huis; v.b., van bureau; v.k., van kantoor; V.T., vieux testa- | |
[pagina 1409]
| |
ment, het oude testament; V.V., vice versa, heen en terug; Vert., vertatur, men sla (het blad om); (ook) vertaler; Vid. videatur, zie; Viz., (in het engelsch zamengetrokken van videlicet), te weten, namelijk; Voce, op het woord; Vol., volumen, band, deel; Vs., vers; Vt., vidit, gezien; Vz., voorzitter. | |
[Vaaraal]Vaaraal, m. (...alen), zek. visch. *...BAAR, bn. en bijw. (-der, -st), gunstig voor het varen; bevaarbaar. -HEID, v. gmv. gunstige weêrsgesteldheid voor het varen; bevaarbaarheid. *...BEURT, v. (-en), beurt om te varen. *...DER, m. (-s), die vaart. *...DIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. gereed, bereid; gewillig; behendig, bedreven, vlug; - zijn met de pen, met de naald, vlug kunnen schrijven of stellen, - naaijen. *...DIGHEID, v. gmv. bereidheid; vlugheid, behendigheid. | |
[Vaart]Vaart, v. (B.m.), (-en), voortgaande beweging. *-, v. het varen; een schip in de - brengen, het voor het eerst laten varen; binnenlandsche -, vaart op rivieren en kanalen. *-, gracht, doorgang, kanaal; (fig.) voortgang, spoed, snelheid; ergens geene - hebben, zich ergens niet kunnen gewennen; (zeew.) - geven, bij flaauwe koelte wat ruimer sturen alvorens te gaan wenden. *-JE, (B. -N), o. kleine gracht; krijgertje, (kinderspel); vaârtje, vadertje; (spr.) het is een aartje naar zijn -, zoo de vader zoo het kind. *-METER, | |
[pagina 1410]
| |
m. (-s), (zeew.) soort werktuig. *-SCHOUW, m. gmv. inspectie -, opneming der vaarten en kanalen. | |
[Vaartuig]Vaartuig, o. (-en), schip, schuit; scherp -, snelzeilend vaartuig. *-JE, (B. -N), o. (-s), boot, boeijer. *...WATER, o. (-s), water waarin men vaart; (zeew.) kielwater; (spr.) iem. in het - zitten, komen, hem tegenstreven, hem door concurrentie onderkruipen; iem. uit zijn eigen - dringen, hem van zijnen eigendom berooven; een gevaarlijk -, eene netelige zaak; een verkeerd - zeilen, verkeerd handelen; uit het - geraken, van zijn onderwerp afdwalen; blijf in dat -, volhard in dat gedrag. *...WEG, m. (-en), waterweg; (ook) rijweg. *...WEL! tw. en o. heilwensch tot afscheid. | |
[Vaatdoek]Vaatdoek, m. (-en), wischdoek (voor vaatwerk, kopjes, borden enz.); (fig.) slons, morsig wijf. *...JE, (B. -N), o. (-s), klein vat; (spr.) uit paters - tappen, van den besten wijn schenken. *...SCH, bn. fustig; - smaken; eene -e kroeg, waar niet meer te drinken is. -, (fig.) zouteloos, laf. *...WATER, o. gmv. spoelwater (van uit-gewasschen vaatwerk). *...WERK, o. gmv. allerlei vaten; (ook) schotels en borden, dischgereedschap. | |
[† Vacantie]† Vacantie, v. (...ën), vrije (school-) tijd, rusttijd, verpoozing, tijd waarin het vergund is niet te werken; kamer van -, regtbank of geregtshof zitting houdende in de vacantie (en aan wier werkzaamheden niet door alle leden wordt deelgenomen). *-DAG, m. (-en). *-TIJD, m. (-en). *-WEEK, v. (...eken). *-WERK, o. werk dat de leerlingen gedurende de vacantie moeten verrigten. | |
[† Vacatie]† Vacatie, v. (...ën), arbeid -, tijd (door regtspersonen en andere ambtenaren) aan iets besteed. *-GELD, o. (-en), (regt.) loon -, salaris van eenen ambtenaar. *..CATUUR, v. het onbezet of open zijn (van eenen post). *...CEREN, ow. gel. (ik vaceerde, heb gevaceerd), zitting houden; open -, onbezet zijn. | |
[pagina 1411]
| |
[Vader]Vader, m. (-s, -en), man die een kind of kinderen heeft voortgebragt; (fig.) onze -en, voorouders. *-, (fig.) oorzaak. *-, beschrevene -s, titel der leden van den oud-romeinschen raad. *-, opzigter van een liefdadigheidsgesticht. *-, de hemelsche -, de Godheid; het Onze -, zek. gebed. *-, (fig.) daar helpt geen - of moeder, al het bidden en klagen helpt daar niets. *-AARD, m. gmv. geaardheid -, gemoed des vaders (dat men geërfd heeft). *-ACHTIG, bn. en bijw. vaderlijk. *-ERVE, v. vaderlijk erfdeel. *-GEK, m. (-ken), -JE, (B. -N), o. (-s), kind dat verzot is op zijnen vader. *-HART, o. (-en). | |
[Vaderland]Vaderland, o. gmv. geboorteland. *-ER, m. (-s), minnaar van zijn geboorteland, patriot. *-SCH, bn. en bijw. naar den aard of de wijze van het vaderland; tot het vaderland behoorende. *-SGEZIND, bn. en bijw. -HEID, v. gmv. *-SLIEFDE, v. gmv. liefde tot het vaderland, † patriotismus. *-SLIEVEND, bn. het vaderland liefhebbende. | |
[Vaderlief!]Vaderlief! tw. lieve vader. *-, m. (soort) jongensmutsje. *-DE, v. gmv. liefde van het kind tot den vader. *...LIJK, bn. en bijw. van den vader; -e liefde, liefde van den vader tot zijn kind; het - erfdeel, wat men van eenen vader erft; het -e (ouderlijke) huis, dak; iem. - (als een vader) behandelen, toespreken. *...LOOS, bn. zonder vader, beroofd van eenen vader. *...MOORD, m. (-en), moord op eenen vader gepleegd. *...MOORDER, m., *...MOORDSTER, v. (-s), *...MOORDENARES, v. (-sen), die zijnen (of haren) vader vermoord heeft. *...MOORDER, m. (-s), (fig.) hoog uitstekende puntige mans-halsboord. *...NAAM, m. naam van vader; (ook) naam des vaders; iem. den - geven, hem vader noemen. *...PEREN, v. mv. *...SCHAP, o. gmv. hoedanigheid van vader. *...STAD, v. gmv. geboortestad. *...VREUGDE, v. gmv. *...VRIEND, m. (-en). *...ZEGEN, m. gmv. *...ZORG, v. (-en). | |
[pagina 1412]
| |
zek. lijn, reep, hijschtouw. *-BAND, o. (zeew.). *-BIJL, v. (-en), werktuig tot voltrekking der doodstraf, † guillotine. *-BLOK, o. (-en), (zeew.) hijschblok. *-BRUG, v. (-gen), wipbrug. *-DEUR, v. (-en). *-DRANK, m. (-en), soort kruidenmiddel. *-HOED, m. (-en), hoedje (voor kinderen die nog niet loopen kunnen). | |
[† Vale!]† Vale! vaarwel, leef wel! *...LEREN, ow. gel. (ik valeerde, heb gevaleerd), gelden, waard zijn. *...LEUR, v. (-s), waarde, (inz.) geldswaardig papier. *...LIDATIE, v. (kooph.) geldigverklaring. *...LIDE, bn. geldig; werkdadig; bekwaam; Sultane Validé, de erkende gemalin des sultans. *...LIDEREN, bw. ow. gel. (ik valideerde, heb gevalideerd), geldig verklaren; geldig zijn; het zal u -, het zal u in rekening worden gecrediteerd. *...LIDITEIT, v. gmv. geldigheid; bekwaamheid (tot de dienst). | |
[Vallen]Vallen, ow. ong. eene snelle en regtstandige nederwaartsche beweging volgen; van eene hoogte naar beneden neêrkomen; struikelen, (fig.) vermoord worden, sneuvelen; er valt regen, het regent; het water valt (zakt); in onmagt -, bezwijmen; zich den arm aan stukken (ook stuk) -, zich onder het vallen den arm bezeeren; - in rafels -, rafelen; in scheuren -, scheuren; in duigen -, breken; (ook) mislukken; iem. om den hals -, hem omhelzen; in de rede -, niet laten uitspreken, beletten met spreken voort te gaan; in slaap -; (fig.) in het oog -, bemerkt worden; in den smaak -, geacht worden; dat valt in (helt over naar) het groene; van de graat -, vermageren; zijn hoofd viel onder de bijl, hij werd onthoofd; (fig.) in het net -, er in loopen; in handen -, in bezit komen; bankroet gaan; die koopman is gevallen (gefailleerd); lang -, (vervelen); over iets -, zich aan iets storen, aanmerking op iets maken; gij valt altijd op mij, gij kiest mij altijd uit om mij te berispen; die mantel valt (zit) mooi; mijn oog viel er op, ik zag het bij toeval; (zeew.) binnen -, inloopen (uit zee); van de ra laten -, (scheepsstraf); er vielen klappen, men werd handgemeen. *-, bezwijken; het pad der deugd verlaten; een gevallen | |
[pagina 1413]
| |
meisje; verkeerd - (uitkomen); al naar dat het valt, zoo als het uitkomt; op dat lot is een prijs gevallen, dit lot (nommer) is met eenen prijs uitgetrokken (in de loterij); den moed laten - (zakken); (spr.) die staat zie toe dat hij niet valle, men vertrouwe niet te veel op zijn geluk; ten deel -, verwerven. *-, ebben, lager worden (van het water); minder hevig worden (van den wind). *-D, bn. de -e ziekte, epilepsie; bij -d water, bij de eb; eene -e (verschietende) ster. | |
[Valsch]Valsch, bn. en bijw. (-er, meest -), niet echt, nagemaakt; een -e munter, die valsch geld maakt, die geld vervalscht; - spelen, bedriegen in het spel; een - (geveinsd) kompliment; een -e (omgekochte) getuige; een - (verkeerd, ongegrond) gerucht; eene -e (niet houdbare) redenering; - licht, kunst- en daglicht ondereen; iets in een - daglicht plaatsen, iets verkeerdelijk voorstellen; eene -e stem; tegen den regel, buiten de maat; - zingen, - spelen, (tegen de regelen der muziek); ik werd zoo - (grimmig, toornig) als eene kat; iem. - aanzien. *-AARD, m. (-s), valsch -, geveinsd mensch. *-ELIJK, bijw. op valsche wijze. | |
[† Valslot]† Valslot, o. (-en), slot dat met eene veer toespringt of valt. *...STRIK, m. (-ken), soort knip, (om dieren te vangen); (fig.) list; loos opzet. *...TAFEL, v. (-s), afslaande klep, kleptafel. *...TIJD, m. (-en), de - der bladeren, herfst, najaar. *...VENSTER, o. (-s), venster op veeren, tuimelaar. *...WIND, m. (-en) wervelwind, van boven neêr-slaande wind. | |
[Van]Van, vz. - den of het, des; - de, der; - (uit) Parijs; - (dezen) avond; - (sedert) dien tijd; - nu aan, voortaan; - ter zijde, zijdelings, ter zijde; - ouds, - oudsher, sedert oude tijden; - regtswegen, naar -, volgens regt; - wegen, in naam -, voor. *-, voorvoegsel tot aanduiding van een adellijken titel. *-, m. familienaam. | |
[pagina 1414]
| |
*...ELING, *...ING, v. (en), het bezoeken eener kraamvrouw, kraambezoek. *...ELTIJD, VANDTIJD, m. (-en), tijd bestemd voor de kraambezoeken. | |
[Vang]Vang, m. gmv. zie VANGST. *-, (-en), deel van eenen molen; vleezig deel aan de dij van een rund; (fig.) de molen is door den -, de boêl is onderst boven. *-EN, bw. ong. grijpen, bemeesteren; (zeew.) het anker -; regenwater -; opvangen, den ketting -; (fig.) een uiltje -, een slaapje doen; bot -, ergens te vergeefs aankloppen; iem. -, betrappen, er laten inloopen; zich laten - (bedriegen); (spr.) in zulke waters vangt men zulke visschen, van zoodanige lieden moet men zoodanige behandeling verwachten; (ook) zoodanige oorzaken hebben zoodanige gevolgen. *-ENIS, v. gevangenis. *-ENSTOK, m. (-ken), soort kerkerblok. *-ER, m., *-STER v. (-s), die vangt; (ook) werktuig tol vangen; dierenklaauw. *-ERTJE, (B. -N), o. (-s), grijpertje, soort kinderspeelgoed. *-LIJN, v. (en), (zeew.) meertouw. *-ST, v. (-en), het vangen; (inz.) vischvangst. | |
[Varen]Varen, v. zek. plant (in veelvuldige soorten). *-KRUID, o. (-en). *-, ow. gel. ong. (ik voer of vaarde, heb of ben gevaren); voor-uitkomen (van een vaartuig) op het water; zich met een vaartuig ergens heen begeven, (in tegenst. van rijden of loopen); als stuurman, als matroos - (dienst doen); hij heeft reeds lang gevaren (als zeeman dienst gedaan); op de Oost -, gewoonlijk naar Oost-Indië varen. *-, zich (wel of kwalijk) bevinden; zich rijk -, tengevolge van veel varen rijk worden; opgaan, zich verheffen; ten hemel - (rijzen); (ook) naar de hel -, nederdalen; (fig.) voor den wind en stroom -, voorspoed hebben; tegen den stroom, op -, aan alle hindernissen het hoofd bieden; hij vaart in mijn zog, hij volgt mij na; bij den wal langs -, zich niet bloot geven, niets wagen; in ééne beurs -, voor gemeene rekening handelen; hij vaart zoo als de groote mast vaart, hij is en blijft even dom; het zal kwalijk met u -, het zal slecht met u afloopen. *-SGEZEL, o. (-len), matroos. *-STIJD, m. (-en), tijd bepaald tot -, tijd doorgebragt met varen. | |
[† Varicellen]† Varicellen, v. mv. waterpokken, valsche pokken. *...RIËREN, bw. ow. gel. (ik variëerde, heb gevariëerd), veranderen, wijzigen; (muz.) een stuk - (met variatiën voordragen); afwisselen, onbestendig zijn (van het weder, de beurs of marktprijzen). *...RIÉTÉ, v. (-s), afwisseling; théâtre des -s, waar allerlei (inz. kleine) stukken vertoond worden, kleine schouwburg. *...RIÉTEIT, v. (-en) verscheidenheid, | |
[pagina 1415]
| |
afwisseling; bastaardsoort. *...RINAS, m. gmv. soort tabak. *...RIOLEN, *...RIOLIEDEN, v. mv. gewijzigde pokken. | |
[Varken]Varken, v. (-s), zek. zoogdier, zwijn; een - zengen, (met heet water overgieten, alvorens het te scheren); een - slagten (dooden); (ook fig.) eene moeijelijke zaak ten einde brengen; (spr.) veel -s maken eene dunne spoeling, waar veel te zamen deelen krijgt ieder weinig. *-, (fig.) morsig -, liederlijk -, (ook) slecht mensch; schrobber, handstoffer; (zeew.) legger, watervat. *-DRIJVER, m. (-s). *-DRIJFSTER, v. (-s). *-EN, bw. gel. (ik varkende, heb gevarkend), (zeew.) met den (scheeps)schrobber schoonmaken. *-HOEDER, m. (-s), *-HOEDSTER, v. (-s), die op de varkens past. | |
[Varkensachtig]Varkensachtig, bn. en bijw. (-er, -st), als een varken. *...AARD, m. gmv. *...BAK, m. (-ken). *...BLAAS, v. (...azen). *...BORSTELS, m. mv. haar van het varken. *...BROOD, o. zek. plant. *...BUIK, m. (-en). *...DARM, m. (-en), pens. *...DISTEL, m. zek. plant. *...DRAF, o. gmv. spoeling. *...DREK, m. gmv. *...GEBRAAD, o. gmv. gebraden varkens-vleesch. *...GEHAK, o. gmv. *...GRAS, o. zek. plant. *...HAAR, o. (...aren). *...JAGT, (B. *...JACHT), v. (-en), jagt op zwijnen. *...KARBONADE, v. *...KOTELET, v. mv. *...KEURDER, m. (-s). *...KINNEBAK, m. (-ken). *...KOOPER, m. (-s). *...KOP, m. (-pen). *...KOST, m. gmv. mest; (ook) voeder der varkens; (fig.) zeer slechte spijs. *...KOT, v. (-ten), stal voor de varkens; (fig.) vuile -, slechte woning. *...KRAP, v. (-pen), varkenskarbonade. *...LEÊR, *...LEDER, o. gmv. leder van varkenshuiden. *...LEVEN, o. gmv. (fig.) vuil -, ellendig leven. *...LEVER, v. (-s). *...MAAG, v. (...agen), varkenspens. *...MARKT, v. (-en). *...MEST, m. gmv. varkensdrek. -ER, m. (-s). *...MESTING, v. het mesten van varkens. *...MUIL, m. (-en), snuit van het varken. *...OOG, o. (-en). *...OOR, o. (-en). *...POOT, m. (...oten). *...PRUIM, v. soort west-ind. pruim. *...REUZEL, m. en o. gmv. *...RIB, v. (-ben). -BETJE, (B. -N), o. (-s), varkenskotelet. | |
[Varkenssmout]Varkenssmout, o. gmv. reuzel. *...SNUIT, m. (-en). *...SPEK, o. gmv. gewoon spek. *...STAART, m. (-en), staart van het varken; (spr.) een krul meer dan een -, meer dan het noodige. *...STEEN, m. (-en), soort kalksteen. *...STRONT, m. gmv. varkensdrek. *...TONG, v. (-en). *...TRANEN, m. mv. (fig.) geveinsde tranen, (ook) krokodillentranen. *...TIJD, m. gmv. slagttijd der varkens. *...TROG, m. (-gen). *...VENKEL, v. gmv. zek. gewas. *...VET, o. gmv. *...VLEESCH, o. gmv. *...WORST, v. *...ZWOERD, *...ZWOORD, o. gmv. | |
[pagina 1416]
| |
zamenhangend; digt; het -e land (tegenst. van eiland); ineengewerkt (van deeg); -e (grove) spijzen; -e (diepe) slaap; -e ster, (in tegenst. van dwaalster of planeet); onwrikbaar, stevig; standvastig (van karakter); -e (onroerende) goederen; -geld, een bepaald inkomen; -e wal, het land, (in tegenoverstelling van de zee); (fig.) een - (onwrikbaar) besluit; - werk, werk waarop men voor zekeren tijd kan rekenen; een -e (niet te verminderen) prijs; een -e knecht, eene -e meid, knecht -, meid die niet bij den dag of de week is aangenomen; eene -e hand (in het schrijven, biljartspel enz.); met -e hand, standvastig; - (zeker, stellig) beloven; -, al -, vooreerst, intusschen. | |
[Vastbakken]Vastbakken,Ga naar voetnoot1) bw. ow. gel. bakkende zich vast- of aaneenhechten. *...BINDEN, bw. ong. *...BLAZEN, bw. ong. *...BLIJVEN, ow. ong. (fig.) volharden in; ik blijf vast bij mijn besluit. *...BOEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. *...BRADEN, bw. ow. gel. *...DOUWEN, *...DUWEN, bw. gel. *...DRAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. *...DRIJVEN, bw. ong. door kloppen vaster maken. *...DRUKKEN, bw. gel. ZICH -, ww. zich aan of tegen iets drukken. | |
[pagina 1417]
| |
[Vastkeggen]Vastkeggen, bw. gel. met keggen vastzetten. *...KETENEN, bw. gel. *...KLAMPEN, bw. gel. *...KLEVEN, ow. gel. blijven -, niet vaneengaan. *...KLOPPEN, bw. gel. *...KLUISTEREN, bw. gel. *...KNELLEN, bw. gel. *...KNEVELEN, bw. gel. *...KNIJPEN, bw. ong. *...KNOOPEN, bw. gel. *...KOPPELEN, bw. gel. (ook fig.). *...KRUIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. zich vastzetten (van ijs). *...LAKKEN, bw. gel. *...LEGGEN, bw. gel. aan een touw -, aan eenen ketting vasthouden. *...LIGGEN, ow. ong. (ook) verzekerd zijn (van gelden in eene bank enz.); (zeew.) gebogen liggen en niet kunnen slingeren. *...LIJMEN, bw. gel. *...LOOPEN, ow. ong. ZICH -, ww. loopen tot dat men niet verder kan; (zeew.) op strand loopen. *...MAKEN, bw. gel. vasthechten; (ook) hecht maken; (zeew.) - zonder opgaan, een gespannen touw vastmaken zonder dat het minder strak staat. *...MAKING, v. het vastmaken. *...METSELEN, bw. gel. *...NAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. *...NAGELEN, bw. gel. vastspijkeren. *...NESTELEN, bw. gel. ZICH -, ww. vastraken (ook fig.). *...PAKKEN, bw. gel. *...PEKKEN, bw. gel. *...PINNEN, bw. gel. ...NING, v. het vastpinnen, bevestiging met pinnen. *...PLAKKEN, bw. gel. *...KING, v. het vastplakken. *...PLEISTEREN, bw. gel. ...PLEISTERING, v. *...PLOEG, v. (-en), (zeew.). *...PRANGEN, bw. gel. *...RAKEN, ow. gel. blijven vastzitten; (zeew.) stooten, stranden, aan den grond raken; (fig.) blijven steken (in eene rede). *...REDENEREN, bw. gel. (fig.) iem. -, pal zetten. *...RIJDEN, bw. ow. ong. *...RIJGEN, bw. ong. *...RIJPEN, onp. w. gel. vastvriezen. *...ROEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. *...SCHROEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. *...SCHROEVEN, bw. gel. *...SCHUIVEN, bw. ong. *...SJORREN, bw. gel. *...SLAAN, bw. onr. *...SMEDEN, ow. gel. *...SOLDEREN, bw. gel. *...SPELDEN, bw. gel. *...SPIJKEREN, bw. gel. *...STAAN, ow. onr. (fig.) volharden, onwankelbaar zijn (in zijn besluit). *...STANDIG, bn. (-er, -st), standvastig. *...STEKEN, bw. ow. ong. *...STELLEN, bw. gel. (ook) bepalen. ...LING, v. (-en), (ook) bepaling; regeling. *...STIKKEN, bw. gel. *...STOPPEN, bw. gel. *...STRIKKEN, bw. gel. *...STUREN, bw. gel. (zeew.). *...STUWEN, bw. gel. (zeew.). *...TIMMEREN, bw. gel. *...TOEBINDEN, bw. ong. *...TRAPPEN, bw. gel. *...VAREN, bw. gel. ong. ZICH-, ww. onder het varen vastraken. *...VLECHTEN, bw. gel. *...VRIEZEN, onp. w. onr. *...WAAIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. ong. *...WASSEN, ow. gel. *...WERKEN, bw. gel. ZICH -, ww. (ook fig.) zich in verlegenheid brengen, zich in het riet werken. *...WOELEN, bw. gel. ZICH -, ww. door woelen vastraken. *...WRINGEN, bw. ong. ZICH -, ww. *...ZEILEN, ow. gel. *...ZETTEN, bw. gel. (ook) gevangen zetten; (fig.) iem. -, pal zetten, in het naauw brengen; zoodanig spelen (in het schaak- of damspel) dat de tegenpartij hare stukken of schijven niet verder kan bewegen. *...ZIJN, ow. onr. (fig.) door woorden of daden verbonden zijn. *...ZITTEN, ow. onr. (ook) in de gevangenis zitten; (zeew.) aan den pond zitten; (fig.) gehuwd zijn; (ook) aan den duivel verkocht zijn. *...ZWACHTELEN, bw. gel. | |
[pagina 1418]
| |
ton; een nederl. -, hectoliter (= 100 ned. kan); (ontl.) de valen van het ligchaam, (darmen, cellen enz.); de -en (borden, pannen enz.) wasschen; een - (tou) wijn; een - opsteken, er het eerst van beginnen te tappen; naar het - smaken, fustig zijn; wat in een goed - is verzuurt niet, uitgesteld is niet verloren; (bijb.) uitverkoren -en, menschen tot groote doeleinden bestemd. *-, m. greep; (fig.) het vatten, grijpen, greep; (fig.) geenen - op iem. hebben, iem. van niets kunnen beschuldigen, geene reden tot aanklagte tegen iem. hebben. *-ACHTIG, bn, als een vat; (ook) fustig; (ontl.) met vaten. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), te vatten, te grijpen; hij is zeer - voor koude, hij wordt ligt verkouden; (fig.) bevattelijk; - zijn voor rede, redenering, rede verstaan; hij is niet - voor verbetering, hij is niet te verbeteren. -HEID, v. gmv. bevattelijkheid; geschiktheid. *-BINDER, m. (-s), kuiper. | |
[Vatten]Vatten, bw. ow. gel. (ik vatte, heb gevat); grijpen, tasten, aanraken, nemen; dat slot vat niet (sluit niet goed); het anker vat niet, het blijft niet in den grond zitten, het sleept; dat zeil wil geen wind -, de wind waait er langs zonder het te doen opzwellen; hij is gevat (in verzekerde bewaring gebragt). *...TING, v. het vatten, vat. | |
[Vechtkunst]Vechtkunst, v. gmv. oorlogskunst, schermkunst. *...LUST, m. gmv. *...MEESTER, m. (-s), schermmeester. *...PARTIJ, v. (-en), kloppartij, schermutseling. *...PERK, o. (-en), strijd-, worstelperk. *...PLAATS, v. (-en), gekozen plaats tot een tweegevecht. *...SCHOOL, v. (...olen), schermschool. *...VAAN, v. (...anen), banier; roode bloedvlag. | |
[pagina 1419]
| |
[Veder]Veder, v. (-en), pluim, dons, pen; huidbekleedsel der vogels; baard (aan eenen pijl); (spr.) met eens anderen (of geleende) -en (of veêren) pronken, met eens anderen werk eer of roem verwerven; (spr.) men kent den vogel aan zijne -en, men leert iemand uit zijn voorkomen kennen; (fig.) zijne schoonste -en (kleederen) aantrekken; zoo lang hij eene - van den mond kan blazen, zoo lang hij nog eenige middelen bezit. *-, veêr. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als -, van vederen. *-BAL, m. (-len), pluimbal. *-BED, o. (-den), bed met vederen gevuld. *-BEZEM, m. (-s), zeer zachte bezem, - borstel. *-BOS, m. (-sen), pluim (op eenen krijgsmanshoed of helm). *-HANDEL, m. gmv. *-HANDELAAR, m. (-s), -STER, v. (-s). *-HOED, m. (-en), hoed met eene pluim. *-JAGT, v. (-en), vogeljagt. *-KRUID, o. (-en), zek. plant. *-KUSSEN, o. (-s), kussen met vederen gevuld. *-LIGT, bn. ligt als eene veder. *-LOOS, bn. naakt, zonder vederen. *-VERKOOPER, m. (-s), ...STER, v. (-s). *-VOL, bn. vol vederen. *-VORMIG, bn. als eene veder; waaijervormig. | |
[Vee]Vee, o. gmv. de redelooze -, (inz.) tamme viervoetige dieren; het - van het veld, horenvee; gewold -, schapen; geschubd -, visschen; gevederd -, vogelen. *-, (fig.) slecht volk, gespuis. *-ARTS, m. (-en), die het zieke vee geneest. *-ARTSENIJKUNDE, v. gmv. bereiding van geneesmiddelen voor het vee. *-BOOT, v. (-en), stoomboot waarmede vee vervoerd wordt. *-DIEF, m. (...ven). *-DIEVERIJ, v. (-en), het stelen van vee (uit de weide). *-DRIJVER, m. (-s). *-FONDS, o. verzekeringfonds tegen de verliezen door veeziekte. *-FOKKER, m., ...STER, v. (-s), vetweider. *-FOKKERIJ, v. (-en), vetweiderij. | |
[Veeg]Veeg, bn. en bijw. (er, -st), gevaarlijk, netelig, hagchelijk, dreigend; het staat - (slecht) met hem; -, (op sterven) liggen; een - (verdorven) land. *-, m. gmv. het vegen; geef hier nog een - (of veegje), (nog een streekje met den stoffer, eenen doek enz.). *-, zware slag, oorveeg, snede; (fig.) scherp verwijt. *-, v. (...egen), feeks. *-MES, o. (-sen), schoenmakers-, smidsmes. *-SEL, o. aangeveegd drek of vuil. *-STER, v. (-s), vrouw die veegt. | |
[Veel]Veel, bn. en bijw. (meer, meest), het tegenovergestelde van weinig; in menigte, zeer overvloedig, -lijk; in groote hoeveelheid; voor zoo - als; (zamengest. tot voegw.) voor zoo - (zoo verre) ik weet; zoo - (des) te beter, te erger. *-, o. vele dingen, - voorwerpen; ik zag - dat mij niel beviel; - behaagt mij hier. *-AL, bijw. dikwijls, meermalen. *-BEMIND, bn. zeer bemind. *-BLOEMIG, bn. *-BLADIG, bn. (plant.). *-BORSTELIG, bn. *-DEELIG, bn. veelledig. *-DOORNIG, bn. (plant.). *...DRUK, m. (-ken), (boekdr.). *-DRUKKER, m. (-s). *-EER, bijw. eerder, liever. *-ETEND, bn. zich sterk voedend. *-ETER, m. (-s). *-EETSTER, v. (-s). *-GATIG, bn. met | |
[pagina 1420]
| |
veel gaten of poriën, sponsachtig. *-GODENDOM, o., *-GODERIJ, v. gmv. heidendom, † polytheïsme; aanbidding van veel goden. *-HALMIG, bn. (plant.). *-HARIG, bn. *-HEID, v. (...eden), menigte; (rek.) verzameling van grootheden; groot aantal. *-HOEK, m. (-en), (meetk.) polygoon. *-HOEKIG, bn. (meetk.). -HEID, v. gmv. *-HOOFDIG, bn. met veel hoofden; (ook fig.) -e regering, bestuur door vele personen tegelijk. *-JARIG, bn. -HEID, v. gmv. ouderdom. *-KENNER, m. (-s), ...STER, v. (-s). *-KLEURIG, bn. bont. -HEID, v. gmv. bontheid. *-LEDIG, bn. met veel leden; (rek.) eene -e grootheid. *-LETTERGREPIG, bn. *-LIGT, bijw. welligt. *-MAALS, bijw. dikwijls, dikwerf. *-MALIG, bn. en bijw. herhaald; dikwijls. *-MANNERIJ, v. gmv. onnatuurlijk verkeer der mannen. *-MEER, bijw. veeleer. *-MIN, bijw. des te minder. *-MONDIG, bn. (nat. gesch. en aardr.) eene -e rivier. *-NAMIG, bn. *-POOTIG, bn. *-SCHRIJVER, m. (-s), kladder, broodschrijver; (ook) oppervlakkig schrijver. *-SLACHTIG, bn. (taalk.) iets dat veel geslachten heeft of er toe behoort. *-SOORTIG, bn. *-STEKELIG, bn. *-STIJLIG, bn. (plant.). *-TAKKIG, bn. (ook fig.). *-TIJDS, bijw. dikwijls. *-VAKKIG, bn. met; veel vakken. *-VERWIG, bn. veelkleurig. *-VINGERIG, bn. *-VOET, m. (nat. gesch.) soort insekt, † polypus. -IG, bn. (nat. gesch.). *-VORMIG, bn. *-VOUD, v. (rek.) deelbaar getal; 12 is het - van 2 × 2 × 3; het kleinste gemeene -, het kleinst mogelijke getal waarin zijne factoren opgaan; 12 is het kleinste gemeene - van 2, 3 en 4. *-VRAAT, m. (...aten), zek. dier; (ook) gulzigaard. *-VULDIG, bn. en bijw. (-er, -st), talrijk; dikwijls. *-WETEND, bn. *-WETER, m. (-s). *-WEETSTER, v. (-s). *-WETERIJ, v. gmv. geleerdheid; betweterij. *-WIJVERIJ, v. gmv. het huwen van veel vrouwen; † polygamie. *-WIJVIG, bn. (plant). *-WOORDIG, bn. woordenrijk; wijdloopig. *-ZADIG, bn. (plant.) de -en, planten die veel zaad voeren. *-ZIJDIG, bn. (meetk.); (ook fig.) veelvuldig; eene -e kennis, kennis die velerlei wetenschappen omvat. *-ZIJDS, bijw. van vele zijden of kanten. *-ZINS, bijw. op velerlei wijze. | |
[Veen]Veen, o. (-en), turfland, -grond, -aarde; (spr.) in het - komt het op geen turfje aan, waar veel is behoeft men niet te sparen. *-AARDE, v. gmv. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als veen. *-ADER, v. (-s). *...AKKER, m. (-s). *-ARBEID, m. gmv. *-BAAS, m. (...azen), opzigter eener veenderij. *-BEZIE, v. (...ën), soort bezie. *-BOER, m. (-en), iem. die zich bezig houdt met turf maken, eigenaar eener veenderij. *-BONK, m. (-en), groote turfkluit. *-BOOR, v. (...oren), werktuig om naar turf te zoeken. *-DERIJ, v. (-en), turfgrond, aanleg tot verveening. *-EN, ow. gel. (ik veende, heb geveend), turf steken, - maken. *-GRAVER, m. (-s). *-GRAAFSTER, v. (-s). *-GRAVERIJ, v. (-en). *-GROND, m. (-en). *-MAN, m. (...lieden), turfsteker. | |
[pagina 1421]
| |
*MOS, o. (-sen), zek. plant. *-PLAATS, v. (-en). *-PUIT, m. (-en), soort paling. *-PUT, m. (-ten). *-SLIK, o. gmv. *-WERKER, m. (-s). *-WERKSTER, v. (-s). | |
[Veer]Veer, o. (veren), plaats van vertrek en aankomst der beurtschepen; punt aan eene rivier waar men wordt overgezet; (ook) beurtvaart; (fig.) hij gaat over de veren, overal legt hij eens aan, (ook) - om te borrelen. *-BOOT, v. (-en). *-GELD, o. (-en). *-LOON, o. (-en). *-HUIS, o. (...zen), huis waar de beurt- of veerschuiten vertrekken, - waar men de plaatsen bestelt enz. | |
[Veertien]Veertien, telw. en bn. hoofdgetal; over of binnen - dagen, (eene halve maand); een dag of -, min of meer 14 dagen; de Breê -, eene zandbank op de westkust van Nederland; wij waren met ons -en. *-DAAGSCH, bn. 14 dagen durende, om de 14 dagen terugkeerende. *-DAGIG, bn. van 14daagschen duur. *-DE, bn. rangschikkend getal; de 14e (dag der maand); Lodewijk de - of XIV, de veertiende van dien naam. *-, o. het 14e deel (van iets); de -e man, (aan eene tafel, om het getal 13 te overschrijden dat, volgens een dom bijgeloof, onheilspellend is). *-DEHALF, bn. dertien en een half. *-DERHANDE, *-DERLEI, bn. van 14 verschillende soorten. *-JARIG, bn. 14 jaar oud, om de 14 jaar terugkeerende. *-MAAL, (of veertien malen, bijw. *-MAANDIG, bn. 14 maanden oud, om de 14 maanden terugkeerende. *-URIG, bn. 14 uur oud, 14 uur geduurd hebbende. | |
[Veertig]Veertig, telw. en bn. hoofdgetal; (gesch.) de raad van - (veertig leden, te Venetië); (kooph.) - dagen na zigt (zes weken); hij is in de - (jaar oud); om en bij de -, omtrent -, bijkans veertig. *-DAAGSCH, bn. *-ER, m. (-s), iem. die 40 jaar oud is; hij is een goede, stijve - (45, 46 jaar of ouder); (ook) oorlogsschip van 40 stukken; wijn van het gewas van 1840. *-JARIG, bn. *-MAAL, bijw. *-MAANDIG, bijw. *-STE, bn. rangschikkend getal. -, o. het 40ste deel. *-TAL, o. (-len). *-VOUD, o. (-en). -, *-VOUDIG, bn. | |
[pagina 1422]
| |
(inz. op Korsika). *-BRIEF, m. (...ven), schriftelijke aanzegging van vijandschap, uitdaging, † cartel. *-LOOS, bn. zonder wrok. | |
[Vegen]Vegen, bw. gel. (ik veegde, heb geveegd), wrijven, van stof reinigen, borstelen; (fig.) afrossen; de baan -, of schoon-, ruimtemaken, het overtollige -, het minder goede doen verdwijnen; iem. -, of iem. den mantel -; (fig.) verwijtingen maken. *...GER, m. (-s), bezem, stoffer. -, m., VEEGSTER, v. (-s), die veegt. | |
[Veil]Veil, o. gmv. klimop, zek. plant. *-, bn. (-er, -st), te koop; omkoopbaar; zijn leven - hebben voor, bereid zijn het op te offeren voor...; hij is voor alles -, voor geld kan men alles van hem gedaan hebben; -e (verdorvene) stad! eene -e (onkuische) deern. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), verkoopbaar. *-DAG, m. (-en), verkoopdag (voor publieke verkoopingen). *-DRAGER, m., *-DRAAGSTER, v. (-s), uitdrager, -draagster. *-EN, bw. gel. (ik veilde, heb geveild), in het openbaar verkoopen, - te koop bieden. *-ER, m. (-s), verkooper, vendumeester. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), *-IGLIJK, bijw. zeker, verzekerd, beveiligd, behoed; zonder gevaar. *-IGEN, bn. beveiligen. *-IGHEID, v. gmv. zekerheid, veilige staat, - toestand. *-ING, v. (-en), openbare verkooping (van huizen, landerijen, boeken enz.). *-KRANS, m. (-en), klimop-krans. *-TIJD, m. (-en), verkooptijd. *-UUR, o. (...uren), verkoopnur. | |
[Vel]Vel, o. (-len), huid (van menschen en dieren); (fig.) in een slecht - steken, ziekelijk -, zwak zijn; (fig.) van woede uit zijn - springen, zeer boos zijn; iem. het - over de ooren trekken, iem. door woeker geld afpersen, zeer duur laten betalen. *-, kwaadaardig vrouwspersoon. *-, blad papier; een - druks (van 16 of 24 bladzijden). *-, vlies over gekookte melk. | |
[pagina 1423]
| |
-en (ruiten) van een dam- of schaakbord; (wap.) grond van een wapenschild; te -e trekken, naar den oorlog gaan, (ook fig.) iem. bestrijden; (fig.) den vijand uit het - slaan, iem. pal zetten, beschamen; het - behouden, zich staande houden, (ook fig.) aan het langste eind blijven. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als -, van het veld. *-AJUIN, m. wilde uijen. *-ALTAAR, o. (...aren), draagbaar altaar. *-ANJELIER, m. (-en), zek. bloem. *-APOTHEEK, m. (...eken), vervoerbare (leger-) apotheek. *-APOTHEKER, m. (-s). *-ARBEID, m. gmv. landbouw. *-ARTILLERIE, v. gmv. grof geschut. *-ARTS, m. (-en), officier van gezondheid. *-BAKKER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *-BATTERIJ, v. (-en). *-BED, o. (-den), legerbed; rustbed, brits. *-BEWONER, m., *-BEWOONSTER, v. (-s). *-BLOEM, v. (-en). *-BOON, v. (-en), tuinboon. *-BOUW, m. gmv. akkerbouw. -ER, m. (-s). *-CHIRURGIJN, m. (-s), plattelands-heelmeester; (ook) chirurgijn bij het leger. *-CIPRES, v. (-sen), zek. boom. *-DIEF, m. (...ven), strooper, struikroover. *-DIEVERIJ, v. (-en). *-DIENST, v. (-en), dienst te velde (van een leger); (ook) heerendienst. *-DISTEL, m. (-s), zek. gewas. *-DRAGON, v. gmv. *-DUIF, v. (...ven), wilde duif. *-ELING, m. en v. (-en), veldbewoner. *-EPPE, v. gmv. zek. gewas. *-FLESCH, v. (...sschen), soldaten-, matten flesch. *-FLUIT, v. (-en), herdersfluit. *-GEDIERTE, o. gmv. *-GESCHREEUW, *-GESCHREI, o. gmv. oorlogskreten. *-GEWAS, o. (-sen). *-GEZANG, o. (-en), herderszang; † bucolica. *-GEZIGT, o. (-en), landschapsschilderij. *-GOD, m. (-en), *-GODIN, v. (-nen), (fab.) landelijke -, boschgod, boschgodin. *-GRAS, o. gmv. *-HAVER, v. gmv. wilde haver. | |
[Veldheer]Veldheer, m. (-en), aanvoerder, bevelhebber, legerhoofd, generaal. *-LIJK, bn. en bijw. als -, van een veldheer. *-SCHAP, o., *-SCHAPPIJ, v. gmv. gezag -, gebied -, magt van den veldheer. *-SGAVE, v. aangeboren aanleg tot veldheer. *-(S)KUNST, v. gmv. *-STALENT, o., (-en), *-SBEKWAAMHEID, v. (...heden). | |
[Veldhoed]Veldhoed, m. (-en), helm, oorlogshoed; (ook) ligte zomerhoed. *...HOEN, o. (-ders, -deren), wild hoen. *...HOSPITAAL, o. (...alen). *...HUT, v. (-ten). *...JAGER, m. (-s). *...KAARS, v. (-en), zek. gewas. *...KAS, v. (-sen), oorlogs-, krijgskas. *...KERS, v. gmv. (plant.) wilde kers. *...KETEL, m. (-s), soldatenketel. *...KLAVER, v. zek. kruid. *...KOETS, v. (-en), oorlogskoets, veldheerskoets. *...KONIJN, o. (-en), wild konijn. *...KREKEL, m. (-s), wilde krekel. *...LATUW, v. gmv. zek. kruid. *...LAZARET, o. (-s), veldhospitaal. *...LEEUWERIK, v. (-ken), wilde leeuwerik. *...LEGER, o. (-s), leger te velde. *...LEGERING, v. (-en), inlegering ten platten lande, kantonnement. *...LELIE, v. (...ën), wilde lelie; lelie der dalen. *...LIED, o. (-eren), veldgezang. *...MAARSCHALK, m. (-en), algemeene opperbevelhebber eens legers. -SCHAP, o. gmv. waardigheid van veldmaarschalk. *...MAARSCHALKSSTAF, m. (...aven). *...MARTER, m. (-s), wilde marter. *...METER, m. (-s), landmeter. *...MOSCH, v. (...sschen), wilde mosch. *...MUIS, v. (...zen). *...MUZIEK, *...MUZIJK, v. gmv. *...NIMF, v. (-en). *...ONTDEKKER, m. (-s), (oorl.) verkenner. ...KING, v. (-en), verkenning. *...OVERSTE, m. (-n), veldheer. *...PATRIJS, v. (...zen), zek. vogel. *...PIJP, v. (-en), veld- | |
[pagina 1424]
| |
fluit. *...POST, m. (-en), legerschildwacht. *...PREDIKANT, m. (-en), *...PREDIKER, m. (-s), predikant bij het leger. *...PRIESTER, m. (-s), almoezenier. *...RAT, *...ROT, v. (-ten). *...RIET, o. (-en), (fig.) veldfluit. *...ROK, m. (-ken), soldatenpij. *...ROOS, o. (...ozen), wilde roos. *...ROOSJE, (B. -N), o. (-s). *...SAFFRAAN, v. gmv. zek. kruid. *...SALADE, v. gmv. *...SALIE, v. gmv. *...SCHADE, v. (-n), schade -, nadeel in het open veld toegebragt. *...SCHALMEI, v. (-jen, B. -en). *...SCHEERDER, m. (-s). *...SLAG, m. (-en). *...SLANG, v. (-en), soort kanon. *...SMEDERIJ, v. (-en). *...SNIP, v. (-pen), zek. vogel. *...SPIN, v. (-nen), groote spin, hooiwagen. *...SPINAZIE, v. gmv. wilde spinazie. *...SPAATH, m. gmv. zek. delfstof. *...STOEL, m. (-en), vouwstoel. *...STUK, o. (-ken), zwaar kanon. *...TEEKEN, o. (-s), (oorl.) sein. *...TENT, v. (-en). *...TOGT, m. (-en). *...TREIN, m. (-en), (oorl.) legertroep. *...TROS, m. (-sen), oorlogsbagaadje. *...TUIG, o. gmv. oorlogstuig. *...TUIGMEESTER, m. (-s), aanvoerder der artillerie. *...TUIGWERKER, m. (-s), geschutwerker. *...VAAN, v. (...anen), banier. *...VLAM, v. (-men), zek. kruid. *...VERMAAK, o. (...aken), uitspanning -, genieting -, feest in het open veld. *...VLUGTIG, bn. voortvlugtig. *...VRUCHT, v. (-en), aardvrucht, (ook) koren, *...WACHT, v. (-en), (oorl.); 's Rijks -, politie. -ER, m. (-s), politie-agent ten platten lande; (ook) bosch-wachter. *...WORM, m. (B.v.) (-en). *...ZIEKTE, v. (-n), besmettelijke ziekte in eene legerplaats. *...ZIGT, o. gmv. gezigt op of over het veld. | |
[Vellen]Vellen, bw. gel. (ik velde, heb geveld), omhouwen, omhakken; doen vallen; de pieken - (presenteren); (fig.) een oordeel, vonnis - (uitspreken). *-KOOPER, m., *-KOOPSTER, v. (-s), huidenkooper, -ster. *-PLOTER, m., *-PLOOTSTER, v. (-s), die de wol van de schapenvellen scheert; zeemtouwer, zeemtouwster. | |
[pagina 1425]
| |
[Venster]Venster, o. (-s), raam met glasruiten. *-BANK, v. (-en), bank voor een venster. *-BESLAG, o. gmv. ijzeren beslag aan een venster. *-BLIND, o. (-en), luik aan een venster. *-BOOG, m. (...ogen), (bouwk.) ojief, spitsboog. *-BOOM, m. (-en), middenstaak of stang van een venster. *-GAT, o. (-en), (bouwk.). *-GELD, o. (-en), belasting op de vensters. *-GLAS, o. (...azen), glas voor vensterruiten. *-GORDIJN, v. (-en). *-GRENDEL, m. (-s). *-HAAK, m. (...aken). *-KLEED, o. (-en), scherm, gordijn voor een venster. *-KNIP, m., -JE, (B. -N), o. (-s), grendeltje voor een venster. *-KOORD, o. en v. (-en). *-KRAM, v. (-men). *-KRUIS, o. (...zen), geraamte van een venster zonder de glazen. *-KUSSEN, o. (-s), langwerpig kussen op eene vensterbank. *-KWAST, m. (-en), kwast aan eene staatsiegordijn voor een venster. *-LOOD, o. (-en), zwaartelood aan een schuifraam. *-LUIK, o. (-en). *-MAT, v. (-ten), vloermat voor een venster. *-MUZIEK, v. gmv. muziek ter eere van iem. voor de vensters zijner woning gespeeld, serenade, aubade. *-PEN, v. (-nen), (timm.). *-RAAM, o. en v. (...amen). *-ROEDE, v. (-n), (timm.) lijstje van het vensterkruis. *-RUIT, v. (-en), gesneden glas voor een venster. *-SCHARNIER, o. (-en). *-TJE, (B -N), o. (-s), klein venster. *-TRALIE, v. (...ën). *-WERK, o. (-en), toestel tot een venster. *-ZIEK, bn. een weinig ongesteld. -TE, v. gmv. ligte ongesteldheid. | |
[pagina 1426]
| |
[Venus]Venus, v. (fab.) godin der schoonheid; (fig.) geslachtsdrift, wellust; (sterr.) morgen- en avondster, planeet (aangeduid door het teeken ); (scheik.) koper. *-ANGEL, m. (-s), (ontl.). *-BERG, m. (-en), (ontl.). *-BUIL, v. (-en), (heelk.). *-DIENST, v. gmv. eeredienst aan Venus bewezen; (fig.) een ontuchtig leven. *-DIER, o. (-en), ontuchtig vrouwspersoon. *-HAAR, o. (...aren), zek. plant. *-JONKER, m. (-s), losbandige jongeling, zwierbol, § hoerenjager. *-KWAAL, v. (...alen), *-ZIEKTE, v. (-n), veneriek. *-NAVELKRUID, o. (-en), zek. plant. *-SPEL, o. (-en), minnespel. *-TEMPEL, m. (-s). *-ZOON, m. gmv. (fab.) Amor, Cupido; de minnegod. | |
[Ver, Verre]Ver, Verre, bn. en bijw. (-der, -st), afgelegen, verwijderd; (fig.) een -re (niet nabestaande) bloedverwant; eene -re hoop, verwachting, (wier vervulling niet nabij is); gevorderd; hoe - zijt gij? hoe - is zij al? hoe veel maanden is zij zwanger? het zij -re dat ik hem beschuldige! dat zij -re! daarmede zal hij niet - komen, daarvan zal hij niet veel vrucht zien; hij is - van rijk (te zijn); het is nog - van zingen, wij kunnen nog den goeden uitslag niet verzekerd achten; het is - beneden mij, ik acht mij te hoog, - te verheven; hij gaat te -, hij is niet gematigd; tot dusverre, tot hier; tot hier toe en niet -der; lees niet -der, ga niet voort met lezen; ik kan niet -der (voort); al het -dere (overige) schenk ik u; het -dere weet gij; en zoo -der, en zoo voorts; -der strekken zijne eischen niet, meer verlangt hij niet; hel verdere, hetgeen volgt. | |
[Veraangenamen]Veraangenamen, bw. gel. (ik veraangenaamde heb veraangenaamd), aangenaam maken. *...AANGENAMING, v. het veraangenamen. *...AARDEN, bw. ow.Ga naar voetnoot1) tot aarde maken, met aarde bedekken; ontaarden. *...AARDING, v. het veraarden. *...ABUSEREN (ZICH), ww. gel. zich vergissen, dwalen. *...ACCIJNSEN, bw. gel. accijns -, regten opleggen of betalen. | |
[Veracht]Veracht, bn. en dw. niet in achting. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), laag, waard veracht te worden; met verachting. -HEID, v. gmv. *-ELOOZEN, bw. gel. (ik verachteloosde, heb verachteloosd), verwaarloozen. *-EN, bw. gel. niet achten, met minachting aanzien, - behandelen; trotseren. -D, bn. en dw. honend; minachtend; verachtelijk. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die veracht; die trotseert. *-EREN, ow. gel. (ik verachterde, ben verachterd), achterlijk raken; achteruit gaan; in waarde -, in gehalte verminderen. ...ING, v. (-en), het verachteren, vermindering, achteruitgang. *-ING, v. gmv. het verachten; hoon, minachting. | |
[pagina 1427]
| |
[Veranderbaar]Veranderbaar, bn. veranderlijk. *...ANDEREN, bw. ow. gel. (ik veranderde, heb of ben veranderd), wijzigen; eene andere gedaante -, een anderen vorm geven; (ook) - aannemen of krijgen; anders worden; van kleederen - (verwisselen); gij zijt niets veranderd (dezelfde gebleven); in goud, in steen - (herscheppen); van hand -, met eene andere hand grijpen, - aanvatten; zijne hand is veranderd, hij schrijft niet zoo als hij vroeger schreef; zijne stem -, er een ander geluid aan geven; de wind verandert (loopt om). *...ANDERING, v. (-en), het veranderen; wijziging; ommekeer; (gen.) maandstonden (der vrouwen). *...ANDERLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), onbestendig, ongestadig, onvast; wispelturig, -lijk, -HEID, v. gmv. onbestendigheid, ongestadigheid, wispelturigheid. *...ANKEREN, bw. gel. (zeew. en bouwk.) met ankers vastleggen. | |
[Verantwoord]Verantwoord, (B. VERANDWOORD), bn. en dw. geregtvaardigd. *-ELIJK, bn. (-er, -st), aansprakelijk; - zijn voor...; een - ambtenaar, ministerie, die (dat) voor zijne daden tot verantwoording kan geroepen worden, - rekenschap moet afleggen. -HEID, v. gmv. aansprakelijkelijkheid; gehoudenheid tot het geven van rekenschap. *-EN, bw. gel. rekenschap geven van...; verontschuldigen; veel te - hebben, eene groote verpligting op zich hebben; de zieke heeft het zwaar te - (verkeert in groot gevaar). ZICH -, ww. zich verontschuldigen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die verantwoordt; verdediger, verdedigster. *-ING, v. (-en), het verontschuldigen, verontschuldiging, verdediging; rekenschap; rekening en - geven, gedane uitgaven toelichten. | |
[Verarbeiden]Verarbeiden, bw. gel. bewerken; arbeidende verbruiken. *...ARBEIDING, v. het verarbeiden. *...ARMEN, bw. ow. gel. (ik verarmde, heb of ben verarmd), arm maken, - worden; verminderen, bederven; dat goed verarmt (vermindert in waarde) door het liggen. ...ING, v. gmv. het verarmen. *...AZEN (ZICH), ww. gel. (ik veraasde mij, heb mij veraasd), te veel -, te gulzig eten. | |
[Verbaal]Verbaal, bn. woordelijk. *-, o. proces-verbaal. *...BALISEREN, ow. gel. (regt.) geregtelijk neêrschrijven (bevindingen, verklaringen); mondeling behandelen; (fig.) veel omhaal van woorden, maken. *...BAALMONDEN, bw. gel. (ik verbaalmondde, heb geverbaalmond), onwettig doorbrengen (het goed van zijnen pupil). | |
[Verbaasd]Verbaasd, bn. en bijw. (-er, -st), ontsteld, verwonderd. *-, tw. uitroep van groote verwondering. -! wat was dat? wel -! *-ELIJK, bijw. op verbaasde wijze. *-HEID, v. gmv. verwondering, verstomming, ontsteltenis; verbazing. *...BABBELEN, bw. gel. babbelende doorbrengen of verkwisten (den tijd). *...BAKKEN, bw. gel. bakkende gebruiken; bederven; overbakken. ...KING, v. gmv. het verbakken. *...BALLASTEN, bw. gel. in ballast gebruiken. | |
[pagina 1428]
| |
gehypothekeerd zijn; (ook fig.) gehouden zijn tot; er is geen - (zamenhang) hoegenaamd in dien stijl; welk - (welke betrekking) bestaat er tusschen hen? (heelk.) zwachteling, omwinding. *-BRIEF, m. (...ven), (regt.). *-HUIS, o. (...zen), *-KAMER, v. (-s), gedeelte van een gasthuis of hospitaal tot verbinding der gewonden ingerigt. | |
[Verbanneling]Verbanneling, m. en v. (-en), banneling. *...BANNEN, bw. gel. bannen. ...NING, v. (-en), het verbannen; ballingschap. *...BASTERD, bn. ontaard. *...BASTEREN, ow. gel. (ik verbasterde, ben verbasterd), ontaarden. ...ING, v. gmv. ontaarding. *...BAZEN, bw. gel. (ik verbaasde, heb verbaasd), verwonderen, ontstellen. *...BAZEND, bn., bijw. en dw. (er, -st), verwonderlijk. ...ZING, v. het verbazen; verwondering. *...BEDDEN, bw. gel. (ik verbedde, heb verbed), het bed opmaken (van eenen zieke, van eene kraamvrouw). -STIJD, m., -SUUR, o. tijd -, uur tot verbedden. ...DING, v. het verbedden. *...BEELDEN, bw. gel. afbeelden, voorstellen. ZICH -, ww. zich inbeelden, voorstellen; zich houden voor...; verwaand zijn. ...END, bn., bijw. en dw. voorstellend, zinnebeeldig. *...BEELDING, v. (-en), het verbeelden; valsche voorstelling; inbeelding, verwaandheid. -SKRACHT, v. gmv. ingeschapen vermogen van den geest om zich zaken voor te stellen. *...BEENEN, ow. gel. (ik verbeende, ben verbeend), been worden. *...BEESTELIJKT, bn. verdierlijkt; tot dier geworden, als een dier. *...BEESTEN, ow. gel. ik verbeestte, ben verbeest), verdierlijken. *...BEIDEN, bw. gel. (ik verbeidde, heb verbeid), wachten, afwachten. ...ING, v. het verbeiden. *...BERGEN, bw. ong. wegstoppen, onzigtbaar maken; bedekken, verzwijgen; ontveinzen; hij heeft een verborgen (geheimzinnig) karakter. ZICH -, ww. zich schuil houden achter..., zich verschuilen, zich verborgen houden. *...BERGER, m., ...BERGSTER, v. (-s), die verbergt; heler, heelster. *...BERGING, v. gmv. het verbergen; heling. *...BERGPLAATS, v. (-en), bergplaats, schuilhoek. *...BETERAAR, m., -STER, v. (-s), die verbetert; corrector. *...BETERBLAADJE, (B. -N), o. (-s), (boekdr.). *...BETEREN, bw. ow. gel. beter maken, zuiveren (van fouten, van gebreken); corrigeren (eene drukproef). ZICH -, ww. beter worden, van gedrag veranderen. *...BETERHUIS, o. (...zen), gevangenis voor correctioneel-veroordeelden, huis van correctie. *...BETERING, v. het verbeteren; correctie; (fig.) onder -, met uw verlof. *...BETERLIJK, bn. (-er, -st), vatbaar voor verbetering. *...BEURBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar om verbeurd te worden. *...BEUREN, bw. gel. van de plaats verzetten, overdragen naar eene plaats; verliezen (door wangedrag of ligtzinnigheid); er is niet veel aan verbeurd, er gaat niet veel mede verloren; verbeurd verklaren, (inz. bij vonnis, ten voordeele der schatkist), confisqueren. *...BEURTE, v. gmv. verlies. *...BEUZELEN, bw. gel. dwaasheid of ligtzinnigheid doorbrengen (den tijd, geld enz.). | |
[pagina 1429]
| |
*...BIEDEN, bw. ong. door een gebod beletten; eene verboden vrucht, iets dat verboden is; iem. het (bezoeken van zijn) huis -; verboden goederen, die niet mogen uitgevoerd worden. *...BIEDEND, bn. (regt.) belettend. *...BIEDING, v. het verbod. *...BIJSTERD, bn. verward, bedwelmd; - van zinnen. -HEID, v. gmv. verlegenheid, verwarring. *...BIJSTEREN, bw. gel. (ik verbijsterde, heb verbijsterd), verwarren, bedwelmen. ...ING, v. gmv. buitengemeene verlegenheid, verstomming. *...BIJTEN (ZICH), ww. ong. verkeerd -, op zijne tong bijten; ik heb mij verbeten; (fig.) zich met moeite inhouden; ik stond mij van woede te -. *...BINDEN, bw. ong. (iets) overbinden, nog eens binden; (heelk.) zwachtelen; eene wond -, er een windsel om doen; iem. de oogen - (blinddoeken); te zamen, aaneenbinden; voegen; een goed verbonden (gevoegde) muur; door het huwelijk -, in den echt opnemen, echtelijk vereenigen; de verbondene mogendheden, de gealliëerden. -, gehouden maken; hij is door zijne handteekening -. ZICH -, ww. zich verpligten; (iets) op zich nemen (te doen of te laten). -D, bn. bindend; (fig.) verpligtend. *...BINDING, v. (-en), zamenvoeging, vereeniging; verbindtenis. -SKLOS, m. (-sen), (zeew.) draagbalk. -STEEKEN, o. (-s), (taalk.) koppelteeken, (-). *...BINDTENIS, v. (-sen), zamenvoeging, vereeniging; geteekende verpligting; - tot betaling, schriftelijke -, obligatie, kontrakt. *...BITTERD, bn., bijw. en dw. (-er, -st), woedend, wrokkend, vertoornd; hij heeft mij het leven - (zuur gemaakt). *...BITTEREN, bw. gel. (ik verbitterde, heb verbitterd), vertoornen, vergrammen; ergeren; bedroeven; iemands leven - (verstoren); iemands genoegen - (wegnemen). ING, v. het verbitteren. *...BLAZEN, bw. ong. wegblazen. *...BLEEKEN, ow. gel. bleek worden. -D, bn. *...BLEEKING, v. (-en), het verbleeken. *...BLIJD, bn. verheugd; verrukt, opgeruimd. -EN, bw. gel. (ik verblijdde, heb verblijd), blijde maken, verheugen. ZICH -, ww. zich verheugen; zich opvrolijken. ...ING, v. het verblijden. *...BLIJF, o. (...ven), oponthoud; plaats van verblijf; (regt.) vergelijk; (oudt.) berusting. -PLAATS, v. (-en), woonplaats, (plaats van) oponthoud, † domicilie. *...BLIJVEN, ow. ong. blijven, voortdurend zijn; zich ophouden; berusten; aan of bij hem verbleef de zaak, hij moest er verder voor zorgen. ...VING, v. het verblijven. *...BLIKKEN, ow. gel. verwelken. *...BLIND, bn. (-er, -st), (alleen fig.) begoocheld; blind geworden, als met blindheid geslagen. -EN, bw. gel. (ik verblindde, heb verblind), het gezigt ontnemen, blind maken; (fig.) begoochelen. *...BLINDHEID, v. gmv. staat van blindheid; (ook fig.) begoocheling. *...BLINDING, v. gmv. het verblinden; waan, verbijstering, begoocheling. *...BLOEMD, bn. en bijw. (-er, -st), beeldsprakig, figuurlijk; overdragtelijk; bedekt, verholen, geveinsd. *...BLOEMEN, bw. gel. (ik verbloemde, heb verbloemd), (alleen fig.) opsmukken, verhelen, verbergen; bewimpelen; vergoêlijken. ...ING, v. het verbloemen, bewimpeling. *...BLUFFEN, bw. gel. uit het veld slaan, beschaamd maken. *...BLUFFER m., *...BLUFSTER, v. (-s), die verbluft. *...BLUFT, bn. en dw. (-er, -st), beschaamd, verlegen, onthutst; wat ziet hij er - (onnoozel) uit. *...BLUFFING, v. het verbluffen. *...BOD, | |
[pagina 1430]
| |
o. (-en), het verbieden, verbieding (van iets). *...BODEN, bn. en dw. ontzegd; afgeweken; zie VERBIEDEN. *...BODEMEN, bw. gel. (kuip.) eenen bodem maken (in een vat). *...BODSBEPALING, v. (-en), *...BODSWET, v. (-ten), bepaling of wet die (iets) verbiedt of ontzegt, (inz. den in- of uitvoer). *...BOEKEN, bw. gel. overboeken. ...ING, v. het verboeken. *...BOEREN, bw. gel. met -, in den akkerbouw verteren (geld). *...BOERTEN, bw. gel. boertende doorbrengen. *...BOGEN, bn. en dw. verkeerd gebogen; (taalk.) veranderd (van uitgang). *...BOLGEN, bn. bijw. en dw. boos, kwaad, vertoornd; de - (onstuimige) zee. -HEID, v. gmv. toorn, gramschap. | |
[Verbond]Verbond, o. (-en), vereeniging; verdrag; overeenkomst; een - sluiten, aangaan; (ned. gesch.) het - der edelen (1566), het compromis. *-, al de leden van een verbond. *-BREKER, m., *-BREEKSTER, v. (-s), die een verbond breekt of schendt. *-BREKING, v. gmv. schending van een verbond. *-EN, bn. en dw. vereenigd; gehouden, verpligt; een diep - (diepgaand) schip. -HEID, v. (...eden), zamenhang; (fig.) verpligting. *-MAKING, v. het aangaan van een verbond of verdrag. *-SBEKER, m. (-s), beker bij de bekrachtiging van een verbond dienende. *-SBOEK, o. (-en), de wet van den tabernakel. *-SBREUK, v. schending van een verbond. *-SBRIEF, m. (...ven), (akte van) verbond. *-SCHENDER, m., ...STER, v. (-s). *-SEED, m. (-en). *-SKIST, *-SARKE, v. gmv. (Bijb.) tabernakel. *-SMAAL, o. gmv. (r.k.) nachtmaal. *-SOFFER, o. (-s), (r.k.) misoffer, heilig brood. *-STAFEL, v. (-s, -en), (r.k.). *-SWET, v. (-ten). | |
[Verboorden]Verboorden, bw. gel. over-, nog eens boorden; (ook zeew.). *...BORGEN, bn. bijw. en dw. (-er, -st), geheim, ongezien; steelsgewijze; op geheime of raadselachtige wijze; een - (geheimzinnig, raadselachtig) karakter. -HEID, v. gmv. geheimzinnigheid, steelschheid. -, (...heden), geheim, mysterie; de - der Drieëenheid; de verborgenheden (geheimenissen) Gods; de verborgenheden (volkszeden en ondeugden) van Parijs. | |
[Verbouwen]Verbouwen, bw. gel. over-, anders bouwen; bespitten, omploegen (van landerijen); voortbrengen (vruchten); bouwende verteren (geld). *...BOUWING, v. het verbouwen. *...BOUWEREREN, bw. ow. gel. (ik verbouwereerde, heb of ben verbouwereerd), doen schrikken, angst aanjagen; schrikken. *...BRABBELEN, bw. gel. verwarren; bemorsen. *...BRADEN, bw. ow. gel. te veel braden, zengen; bradende verteren. -, bn. door te lang braden bedorven. *...BRANDBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar voor verbranding. *...BRANDEN, bw. ow. gel. door vuur of vlam verteren; zengen, schroeijen; (plant.) verschroeijen (door koude of storm). *...BRANDHEID, v. gmv. (plant.) verzenging door den wind. *...BRANDING, v. (-en), het verbranden (in alle bet.). *...BRASSEN, bw. gel. doorbrengen, verkwisten (in overdaad). *...BRASSER, m., *...BRASSTER, v. (-s), doorbrenger, ...ster. ...SING, v. (-en), het verbrassen. *...BREEDEN, bw. gel. (ik verbreedde, heb verbreed), breeder maken; verruimen, uit den weg ruimen. -D, bn. en dw. verruimend. *...BREEDING, v. (-en), het verbreeden, verruiming. -STUKKEN, o. mv. (zeew.) | |
[pagina 1431]
| |
twee planken aan het roer. *...BREEKBAAR, bn. vatbaar voor breken. *...BREIDEN, bw. gel. (ik verbreidde, heb verbreid), ver-, uitspreiden; bekend -, ruchtbaar maken. ZICH -, ww. ruchtbaar worden. *...BREIDER, m., *...BREIDSTER, v. (-s). ...ING, v. het verbreiden. *...BREIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. breijende doorbrengen, - gebruiken. BREKELIJK, bn. breekbaar. *...BREKEN, bw. ong. geheel breken; (fig.) schenden (een verdrag, eenen eed). -D, bn. en dw. schendend. *...BREKER, m., *...BREEKSTER, v. (-s), die verbreekt; schender, schendster. *...BREKING, v. het verbreken; breuk; inbraak; (fig.) schending, overtreding, inbreuk. *...BRENGEN, bw. onr. vervoeren; (fig.) doorbrengen, verkwisten. *...BRIEVEN, bw. gel. overbrieven. *...BRIJZELAAR, m., -STER, v. (-s), die verbrijzelt; (ook) zek. werktuig. *...BRIJZELEN, bw. gel. vergruizen, stuk slaan, vermorzelen. ...ING, v. het verbrijzelen. *...BROD, bn. bedorven, verknoeid. *...BRODDELEN, *...BRODDEN, bw. gel. bederven; (ook fig.) verkeerd behandelen (eene zaak). *...BRODDER, m., *...BRODSTER, v. (-s), bederver, bederfster, knoeijer, knoeister. *...BRODDING, v. bederving, verknoeiing. *...BROEDEREN, bw. gel. (ik verbroederde, heb verbroederd), door eenen broederband -, door broeder- (of zuster-) liefde vereenigen. ZICH -, ww. broederschap sluiten, zich innig met elkander vereenigen. ...ING, v. (-en), het verbroederen, vereeniging; broederschap. *...BROEIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. te veel broeijen; overbroeijen (van hooi enz.); linnengoed -, er al te heet water op gieten. *...BROKKELEN, bw. gel. in kleine stukjes breken; verdeelen (b.v. een land). ...ING, v. het verbrokkelen. *...BRUID, bn. bijw. en dw. slecht, erg; het ziet er - leelijk uit; wel -! verdord, drommels! *...BRUIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. bederven, verkerven; hij heeft het bij hem verbruid (hem ontevreden gemaakt). *...BRUIK, o. voorwerpen van -, die men dagelijks (inz. tot voedsel enz.) noodig heeft. *...BRUIKEN, bw. gel. (ik verbruikte, heb verbruikt), opmaken, in -, door het gebruik verteren. *...BRUIKER, m., *...BRUIKSTER, v. (-s), die verbruikt; † consument. *...BRUIKING, v. het verbruiken. *...BRUIKSBELASTING, v. (-en), belasting op voorwerpen van verbruik. *...BUIGBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar om te buigen; (taalk.) verbogen kunnende worden. *...BUIGEN, bw. ong. anders buigen; (taalk.) den uitgang veranderen (naar geslacht, getal en geval of naamval). ...ING, v. (-en), overbuiging; (taalk.) wijziging, verandering (in den uitgang), † declinatie. *...BUIST, bn. (-er, -st), verwaaid, afgezwierd. *...BULDEREN, bw. gel. afbluffen, afschrikken. | |
[Verburgeren]Verburgeren, bw. ow. gel. (ik verburgerde, heb verburgerd), tot burgers maken, - benoemen; (fig.) beschaven. *...BURGERING, v. opneming in de burgerij; (fig.) beschaving. *...CIJFEREN, bw. gel. verrekenen. *...DAAN, dw. zie VERDOEN. *...DACHT, -IG, bn. in verdenking zijn van iets); oplettend; - op iets zijn, er op letten. *...DACHTHEID, v. verdenking. *...DAGEN, bw. gel. opschorten, schorsen, verschuiven; van vreugde opspringen; (regt.) dagvaarden. ...GING, v. (-en), het verdagen. *...DAMPEN, ow. gel. in damp vervliegen; uitdampen. ...ING, | |
[pagina 1432]
| |
v. het verdampen. *...DANSEN, bw. gel. dansende verslijten (den tijd), - verteren (geld). *...DARTELEN, bw. gel. dartelende doorbrengen (den tijd); verwennen (een kind). ...ING, v. het verdartelen. *...DEDIGBAAR, bn. te verdedigen, houdbaar. *...DEDIGEN, bw. gel. (ik verdedigde, heb verdedigd), verweren, beschermen (inz. eene vesting); (fig.) voorspreken; pleiten (voor iem.). ZICH -, ww. zich verweren. -D, bn. en dw. tot verdediging strekkende; een aanvallend en - (of- en defensief) verbond. *...DEDIGER, m., *...DEDIGSTER, v. (-s), die verdedigt (in alle bet.); (regt.) voorspraak, advokaat. *...DEDIGING, v. gmv. het verdedigen; verwering, voorspraak; (regt.) pleidooi. -SMIDDEL, o. (-en). ...SCHRIFT, o. (-en), ...REDE, v. (-n), pleidooi; memorie van verdediging, † apologie. *...DEELBAAR, bn. deelbaar. *...DEELD, bn. en dw. gedeeld; (wap.) gebroken; niet geheel; (fig.) de stemmen zijn -, men heeft in allerlei rigtingen gestemd, - op verscheidene personen stemmen uitgebragt; versnipperd; oneenig. -HEID, v. (...heden), oneenigheid, twist, vete. *...DEELEN, bw. gel. in deelen scheiden; verbrokkelen; (fig.) twist zaaijen, onrust stoken; verdeel om te heerschen, (voorschrift van Machiavelli en der jezuïten). *...DEELER, m., *...DEELSTER, v. (-s), die verdeelt. ...ING, v. (-en), het verdeelen, scheiding, verbrokkeling; indeeling; uitdeeling. *...DEK, o. (-ken), dek (van een schip); (ook) deksel, bedekking. *...DEKSBALKEN, m. mv. (zeew.). *...DEKT, bn. (zeew.) met een verdek; (ook fig.). *...DELGEN, bw. gel. ten onder brengen, vernielen, uitdelgen. *...DELGER, m., *...DELGSTER, v. (-s), vernieler, vernielster. ...ING, v. (-en), uitroeijing, vernieling. *...DEMOEDIGEN, bw. gel. tot ootmoed brengen, beschamen, in zich zelven doen keeren. ZICH -, ww. ootmoed betoonen. ...ING, v. *...DENKEN, bw. onr. vermoeden (in kwaden zin), achterdocht hebben (op); iemands goede trouw -, er een ongunstig denkbeeld van hebben. ...ING, v. het verdenken, kwaad vermoeden, achterdocht, argwaan. | |
[Verderf]Verderf, o. gmv. ondergang, vernieling, dood. *-ELIJK, bn. (-er, st), ten verderve leidende; bederfbaar, noodlottig. -HEID, v. gmv. *-ENIS, v. gmv. (bijb.) verdoemenis; ondergang. *...DERVEN, bw. ong. (ik verdierf, heb verdorven), bederven; vernielen, ondermijnen (inz. fig.). *...DERVING, v. gmv. verderfenis. | |
[Verdicht]Verdicht, bn. (-er, -st), verzonnen, valsch. *-EN, bw. gel. verzinnen, uitdenken, bedenken. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die verzint. *-ING, v. (-en), het verdichten; verzinsel. *-SEL, o. (-s), verzonnen verhaal; fabel; logen. *-SELKUNDE, v. gmv. fabelleer. *-SELTJE, (B. -N), o. (-s), kleine fabel, klein verdicht verhaal. | |
[Verdiend]Verdiend, bn. en dw. waard zijnde, toekomende; hij heeft zijn -e loon, hij heeft wat hem toekomt (inz. straf). *...DIENEN, bw. gel. winnen (geld); salaris -, loon krijgen; zijn brood winnen; (spr.) die iets verdient moet iets hebben, de zondaar moet gestraft worden; waard zijn (geprezen -, gestraft te worden); heb ik dit aan u verdiend? is dit mijne belooning? *...DIENSTE, v. (-n), wat men (door | |
[pagina 1433]
| |
arbeid, door eene vaste betrekking enz.) wint of ontvangt; waardigheid; talent, gaven; de orde van -, naam van ridderorden (in Pruissen, Beijeren, Saksen en Wurtemberg); lid van -n, eerclid (eener maatschappij). *...DIENSTELIJK, bn. en bijw. waardig, met -, vol van verdienste. -HEID, v. gmv. hoedanigheid van hetgeen verdienstelijk is. *...DIEPEN, bw. gel. dieper maken. ZICH -, ww. zich met inspanning (op iets) toeleggen; ergens diep indringen; zich diep in iets steken; zich in gissingen -, zich aan gissingen overgeven. ...ING, v. (-en), het verdiepen; uitdieping, uitgraving; alles wat diep inloopt; achtergrond; (ook) afdeeling, rangorde der vertrekken (in een gebouw); (fig.) hersens; het schort hem in de bovenste -, hij is niet regt bij zinnen. *...DIERLIJKEN, bw. ow. gel. (ik verdierlijkte, heb of ben verdierlijkt), tot dier maken, - worden. *...DIERLIJKT, bn. en bijw. tot dier geworden, als een dier; een - leven leiden. *...DIERLIJKING, v. gmv. overgang van plant tot dier; (fig.) diepe verbastering. *...DIJEN, bw. gel. (ik verdijde, heb verdijd), volstrekt weigeren (iets te doen). *...DIKBAAR, bn. (-der, -st), vatbaar voor verdikking. -HEID, v. gmv. *...DIKKEN, bw. ow. gel. (ik verdikte, heb verdikt), dikker maken, - worden (van melk); de lucht verdikt (wordt bewolkt). ZICH -, ww. -D, bn. en dw. dikker makende, - wordende. ...KING, v. gmv. het dikker worden; opzwelling; verharding; bewolking (van de lucht). ↑ *...DING, o. (-en), vergelijk. *...DOBBELEN, bw. gel. verspelen door dobbelen; in het spel -, door gewaagde speculatiën verliezen; (ook) om iets dobbelen of laten dobbelen. *...DOEMD, bn. (-er, -st), gedoemd, veroordeeld. -! tw. verdord. *...DOEMELIJK, bn. (-er, -st), doemenswaard, verwenscht. *...DOEMELING, m. (-en), die verdoemd is. *...DOEMEN, bw. gel. veroordeelen, verwijzen tot straf; de zielen der boozen zullen verdoemd (tot eeuwige straffen veroordeeld) zijn. *...DOEMENIS, v. (-sen), eeuwige straf. *...DOEMER, m., *...DOEMSTER, v. (-s), die verdoemt. *...DOEN, bw. onr. verkwisten; doorbrengen; (ook) over-, herdoen. ZICH -, ww. zich om het leven brengen. *...DOENER, m., *...DOENSTER, v. (-s), verkwister, doorbrenger, ...ster. *...DOENLIJK, bn. (-er, -st), verkwistend; duur, hoog in prijs. -HEID, v. verkwisting. *...DOFFEN, bw. ow. gel. (ik verdofte, heb of ben verdoft), doffer maken, - worden. *...DOFFER, m., *...DOFSTER, v. (-s), die dof of doffer maakt. *...DOFFING, v. het verdoffen. *...DOLEN, ow. gel. af-, verdwalen. ...LING, v. (-en), het verdolen, afdwaling. *...DOMMELEN, bw. gel. vermommen, verbergen; dommelende doorbrengen (den tijd). *...DOMPEN, bw. gel. uitdooven, blusschen. *...DONKERAAR, m., -STER, v. (-s), die verdonkert. *...DONKEREN, bw. ow. gel. (ik verdonkerde, heb of ben verdonkerd), donker -, duister maken, - worden; bij deze tijding verdonkerde (zich) zijn gelaat (werd zijn gelaat betrokken); ontvreemden, zoek maken. ...ING, v. gmv. het verdonkeren; verduistering; ontvreemding. *...DONKERMANEN, bw. gel. (ik verdonkermaande, heb verdonkermaand), verduisteren, ontvreemden; wegfutselen. ...NING, v. gmv. het verdonkermanen. *...DOOFD, bn. en dw. dof, uitgebluscht. *...DOOLD, bn. en dw. verdwaald. -E, m. en v. (-n), die verdoold of afgedwaald | |
[pagina 1434]
| |
is, (ook fig.). *...DOOLDHEID, v. gmv. dwaling; - der zinnen, krankzinnigheid. ↑ *...DOOREN, ow. gel. (ik verdoorde, ben verdoord), gek worden. *...DOOVEN, bw. ow. gel. doof maken, - worden; (inz. fig.); hij verdooft mij door dat geraas, hij maakt mij als doof; verkleumd -, stijf maken (door koude); dof worden (b.v. van eenen diamant); (fig.) verbazen, luide aankondigen; men verdooft mij (verhaalt mij zeer veel) van zijnen roem. ...VING, v. het verdooven; stijfheid, loomheid. *...DORD, bn. bijw. en dw. uitgedroogd, verdroogd; dor. -! tw. (verzachting van verdoemd). -HEID, v. dorheid, verdrooging. *...DORREN, ow. gel. (ik verdorde, ben verdord), verdroogen, dor -, onvruchtbaar worden, (ook fig.). ...RING, v. het verdorren, verstijving. *...DORVEN, bn. bedorven; (fig.) onzedelijk. -HEID, v. gmv. bederf, onzedelijkheid, ontaarding; zedebederf. *...DOSSEN, bw. gel. opschikken, smukken. ...SING, v. het verdossen, opschik. *...DOUWELIJK, bn. (-er, -st), verteerbaar, ligt te verduwen. *...DOUWEN, bw. gel. verteren (van spijzen); (fig.) verkroppen. ...ING, v. het verdouwen; (spijs-) vertering. *...DRAAGBAAR, bn. te verdragen, *...DRAAGZAAM, bn. (...amer, -st), -LIJK, bijw. inschikkelijk, geduldig, lijdzaam; toegeeflijk (op het stuk van godsdienst). *...DRAAGZAAMHEID, v. gmv. geduld, lijdzaamheid; inschikkelijkheid, toegeeflijkheid (in de godsdienst). *...DRAAID, bn. en bijw. gedraaid, verkeerd gedraaid; eene -e (lamme) schroef. -! tw. (verzachting van verdoemd). *...DRAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. verkeerd draaijen, verwringen, verlammen (een slot, eene schroef); ik heb mijnen (of mij den) arm verdraaid (verstuikt); (fig.) verwringen, uit zijn verband rukken; eenen zin, de wet - (valsch-, verkeerd uitleggen). ...JING, v. (-en), het verdraaijen, verwringing; verstuiking; (fig.) valsche uitlegging (der wet enz.). *...DRAG, o. (-en), overeenkomst, schikking; kontrakt; traktaat; (tusschen twee of meer landen); - van uitlevering, cartel; een onderhandsch -, (zonder medewerking van eenen notaris); (oorl.) bij - overgaan, capituleren (van eene vesting), *...DRAGEN, bw. ong. overdragen, - brengen (w.g.); dulden, lijden, ondergaan; beleedigingen - (verkroppen); verteren, bestand zijn (tegen); hij kan veel wijn - (veel wijn drinken zonder dronken te worden); die spijs kan ik niet goed - (verteren, verduwen); zich - met elkander, goed met elkander over weg kunnen. ZICH -, ww. een verdrag onderling aangaan. *...DRAGING, v. (-en), overdraging, verplaatsing. -, gmv. verdraagzaamheid, geduld. *...DRAVEN, bw. gel. door (hard) draven winnen, - verkrijgen; eene gouden zweep laten -, ze uitloven aan den overwinnaar bij eene harddraverij. ZICH -, ww. dravende verrekken, boven de kracht draven. ...VING, v. gmv. het verdraven. *...DREVELING, m. en v. (-en), verbannene, verjaagde. *...DRIEDUBBELEN, bw. gel. (ik verdriedubbelde, heb verdriedubbeld), driedubbel nemen. ...ING, v. gmv. het verdriedubbelen. *...DRIET, o. gmv. zielesmart, spijt, hartzeer, kwelling; weêrzin. *...DRIETELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), met verdriet; kwellend, hinderlijk, onaangenaam. -HEID, v. (...heden), onaangenaamheid, kleine tegenspoed; kwelling, verveling. *...DRIETEN, onp. w. ong. (het verdroot, heeft verdroten), onaange- | |
[pagina 1435]
| |
naam zijn, kwellen, weêrzin -, afkeer baren; alles verdriet hem, is hem tegen; dit verdroot mij zeer, dit griefde mij innig. *...DRIETIG, bn. en bijw. (-er, -st), verdrietelijk; hinderlijk. *...DRIJVEN, bw. ong. ver-, wegjagen, doen ontruimen. *...DRIJVER, m., *...DRIJFSTER, v. (-s), die verdrijft of verjaagt. *...DRIJVING, v. gmv. het verdrijven. *...DRINGEN, bw. ow. ong. wegstooten, van de plaats dringen. *...DRINKEN, bw. ow. ong. (ik verdronk, heb of ben verdronken), drinkende doorbrengen, - slijten (den tijd); drinkende verteren (geld); te laag bij het water brengen, in het water doen omkomen, - smoren; hij is verdronken, in het water omgekomen; het gansche land ligt verdronken (overstroomd); - eer men water gezien heeft, zich zedelijk of ligchamelijk bederven zonder er genot van te hebben gehad. ZICH -, ww. zich zelven (in het water enz.) doen omkomen. ...ING, v. (-en), het verdrinken; de -en in de Loire, (gedurende de fransche omwenteling in l793). *...DROOGEN, bw. ow. gel. doen opdroogen; droog worden, uitdroogen. *...DROOMEN, bw. gel. droomende doorbrengen, slijten (den tijd). *...DRUKKEN, bw. gel. drukkende gebruiken; (ook) slecht drukken; overdrukken; (fig.) onderdrukken, geweld aandoen. *...DRUKKER, m., *...DRUKSTER, v. (-s), die verdrukt; tiran, geweldenaar, ster. ...KING, v. (-en), onderdrukking, slavernij. *...DRUKT, bn. en dw. overgedrukt, slecht gedrukt; (fig.) onderdrukt. *...DRUPPELEN, bw. gel. wegdruipen. ...ING, v. gmv. het verdruppelen. *...DUBBELEN, bw. gel. dubbel -, tweevoudig maken; nog eens herhalen; zijne schreden -, sneller loopen; (zeew.) een schip -, van eene dubbele huid voorzien. ...ING, v. het verdubbelen. -, (-en), (ontl.) dubbel vlies; (zeew.) dubbele -, omgelegde huid; ijzeren stoofoven (in eene kagchel); (fig.) vermeerdering, vergrooting. *...DUFFEN, ow. gel. duf worden; stikken. *...DUIDELIJKEN, bw. gel. (ik verduidelijkte, heb verduidelijkt), duidelijk maken, ophelderen, verklaren. ...ING, v. gmv. het verduidelijken, opheldering, toelichting. *...DUISTEREN, bw. ow. gel. (ik verduisterde, heb verduisterd), duister -, donker maken, - worden; (fig.) droef maken, - worden; ontfutselen, gelden verduisteren, gelden gebruiken waarover men niet voor zich zelven beschikken mag. ...ING, v. het verduisteren (in alle bet.). *...DUITSCHEN, bw. gel. (ik verduitschte, heb verduitscht), vertolken, vertalen. *...DUITSCHER, m. (-s), die verduitscht, verklaarder. ...ING, v. het verduitschen; verklaring, toelichting, vertaling. *...DUIVELD, bn. duivelsch, helsch. *...DULDIG, bn. (-er, -st), geduldig. *...DUNNEN, bw. ow. gel. dun -, dunner maken of worden; vermageren; afnemen (van hout, van steen). -D, bn. dun makend. *...DUNNING, v. (-en), het verdunnen; (fig.) vermagering. *...DUREN, bw. gel. verdragen, dulden; lijden. -, ow. in prijs stijgen. ...RING, v. gmv. het verduren. *...DUTTEN, bw. gel. duttende doorbrengen, - verteren; - slijten; (fig.) stomp -, dom maken. *...DUURZAMEN, bw. gel. duurzaam maken; verduurzaamde spijzen (die op verre reizen goed blijven). *...DUWEN, bw. gel. verdouwen; (fig.) verkroppen. *...DUWELIJK, bn. (-er, -st), te verduwen, verteerbaar. *...DWAALD, bn. en dw. afgedwaald, verdoold. *...DWAASD, bn. en bijw. dwaas, uitzinnig; zot. -HEID, v. | |
[pagina 1436]
| |
gmv. zotheid, loszinnigheid. *...DWAZEN, bw. ow. gel. (ik verdwaasde, heb of ben verdwaasd), dwaas -, zot maken of worden. *...DWIJNEN, ow. ong. (ik verdween, ben verdwenen), onzigtbaar worden; mijne hoop is verdwenen (vernietigd). ...ING, v. het verdwijnen. | |
[Veredelen]Veredelen, bw. gel. (ik veredelde, heb veredeld), edel -, edeler -, fijner maken; vruchten -, (door overenting); wijn -, (door vermenging met betere soorten); (ook fig.) de vergiffenis veredelt onze ziel; veradelen. *...EDELING, v. gmv. het veredelen. *...EELT, bn. en dw. tot eelt geworden, verhard (van de huid). -EN, bw. ow. gel. (ik vereeltte, heb of ben vereelt), tot eelt maken, - worden. ...ING, v. (-en), het vereelten, verharding. *...EENEN, *...EENIGEN, bw. gel. (ik vereende of vereenigde, heb vereend of vereenigd), tot een maken, verbinden, zamenvoegen; overeenbrengen; paren; de zeven vereenigde gewesten (der Nederlanden); de Vereenigde Staten (van Noord-Amerika). *...EENIGBAAR, bn. vereenigd kunnende worden. *...EENIGER, m., ...STER, v. (-s), die vereenigt. *...EENIGING, v. (-en), het vereenigen, zamenvoeging; verbond; verbindtenis; verdrag; zamenkomst, gezelschap, genootschap; (fig.) huwelijk; de - (zamensmelting) der kleuren. *...EENVOUDIGEN, bw. gel. (ik vereenvoudigde, heb vereenvoudigd), eenvoudig -, gemakkelijker maken. ...ING, v. (-en), het vereenvoudigen. *...EENZELVIGEN, bw. gel. (ik vereenzelvigde, heb vereenzelvigd), tot één -, tot eene en dezelfde zaak maken. ZICH -, ww. hij vereenzelvigde zich hiermede, hij en dit vormden één geheel. *...EERDER, (B. *...EERER), m., ...STER, v. (-s), die vereert. *...EEREN, bw. gel. eeren, eer bewijzen aan; iem. iets - (schenken). -SWAARD, -IG, bn. (-er, -st), waard vereerd te worden. *...EERING, v. (-en), het vereeren, eerbewijzing, eeredienst; geschenk. *...EEUWIGEN, bw. gel. (ik vereeuwigde, heb vereeuwigd), eeuwig doen zijn; zijnen naam - (onsterfelijk maken); door de graveerslift -, eeuwig doen leven (op eene afbeelding); de vereeuwigde, de overledene. ...ING, v. het vereeuwigen, het onsterfelijk maken, bezingen. *...EFFENEN, bw. gel. effen maken; betalen, delgen; eene schuld - (afbetalen); schikken. ...ING, v. (-en), het vereffenen, afbetaling, delging (van schuld); schikking; aanzuivering. *...EISCH, o. gmv. eisch, wat noodig is. -EN, bw. gel. vorderen, vragen. ...ING, v. eisch. *...EISCHT, bn. en dw. gevorderd, gevraagd; bekoorlijk; de -e (noodige) zorg aan iets besteden. -E, o. (-n), het gevorderde, het behoorlijke; dit is geen -, dit is niet noodzakelijk; de -n tot dezen post zijn, daartoe behoort men te (bezitten, kennen enz.). *...ENGEN, bw. gel. (ik verengde, heb verengd), eng -, enger -, naauwer maken. ...ING, v. (-en). *...ERGEREN, bw. ow. gel. erg -, erger maken, - worden; de wonde verergert (wordt slimmer). ...ING, v. gmv. het verergeren, verslimmering. *...ETEN, bw. onr. etende verteren, - doorbrengen. *...ETTEREN, ow. gel. tot ettering overgaan (van wonden); te veel etteren. ...ING, v. *...EVENEN, bw. gel. vereffenen. | |
[pagina 1437]
| |
verf en penseelen. *...HANDELAAR, m. (-s). *...HANDELAARSTER, v. (-s). *...HOUT, o. (-en), hout geschikt om er verf uit te bereiden. *...KETEL, m. (-s), ketel der lijnwaadverwers. *...KOOPER, m. (-s). *...KOOPSTER, v. (-s). *...KUIP, v. (-en), (verw.). *...KUNST, v. gmv. *...KWAST, m. (-en). | |
[Verfijnen]Verfijnen, bw. gel. (ik verfijnde, heb verfijnd), fijn -, fijner maker; (fig.) uitermate beschaven; de verfijnde smaak der Franschen. *...FIJNING, v. (-en), het verfijnen, overdreven beschaving. *...FLAAUWEN, ow. gel. (ik verflaauwde, ben verflaauwd), slap -, zwak worden; (ook fig.) verminderen in ijver. ...ING, v. het verflaauwen, verslapping. *...FLENSEN, bw. ow. gel. (ik verflenste, heb of ben verflenst), doen verwelken; verwelken. | |
[Verfoeijelijk]Verfoeijelijk, (B. ...IELIJK), bn. en bijw. (-er, -st), waard verfoeid te worden, afschuwelijk, op verfoeijelijke wijze. -HEID, v. (...eden), afschuwelijkheid. *...FOEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik verfoeide, heb verfoeid), verafschuwen, diep verachten. -SWAARD, bn. bijw. verfoeijelijk. *...FOEIJING, v. het verfoeijen. *...FOELIËN, bw. gel. (ik verfoeliede, heb verfoelied), met kwik overtrekken (het glas tot spiegels). *...FOELIESEL, o. (-s), kwik, foelie (tot vervaardiging van spiegelglas). *...FOMFOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik verfomfooide, heb verfomfooid), kreuken, frommelen. *...FOMMELEN, *...FROMMELEN, bw. gel. (ik verfrommelde, heb verfrommeld), verkreukelen. ...ING, v. het verfrommelen. | |
[Verfraaijen]Verfraaijen, (B. ...IEN), bw. gel. (ik verfraaide, heb of ben verfraaid), versieren; opschikken. *...FRAAIJING, v. (-en), het verfraaijen, versiering. *...FRANSCHEN, bw. gel. (ik verfranschte, heb verfranscht), een franschen vorm geven aan... ZICH -, ww. fransche vormen en manieren aannemen. ...ING, v. (-en), het verfranschen; (taalk.) gallicisme. *...FRISSCHEN, bw. gel. (ik verfrischte, heb verfrischt), opfrisschen, frisch maken; ververschen. -D, bn. (-er, -st), frisch makend, verkoelend. *...FRISSCHING, v. het verfrisschen, verversching. | |
[Vergaan]Vergaan, ow. onr. (ik verging, ben vergaan), omkomen, sterven; verongelukken (op zee enz.); (spr.) onkruid vergaat niet, het slechte drijft vaak boven. *-, (fig.) mij vergaat hooren en zien, ik ben mijne zinnen niet meer meester. *-, te niet -, te gronde gaan; verrotten. ↑ ZICH -, ww. (oudt.) een luchtje scheppen; (thans) zich vertreden. | |
[Vergaârbak]Vergaârbak, m. (-ken), bak waarin men regenwater (of andere vloeistoffen) opvangt. *...GAARDER, m., ...STER, v. (-s), die vergaart. *...GAARSEL, o. (-s), het vergaarde. *...GAAUWEN, bw. gel. (ik vergaauwde, heb vergaauwd), bedriegen. ...ING, v. gmv. het vergaauwen, bedrog, misleiding. *...GADEREN, bw. ow. gel. (ik vergaderde, heb of ben vergaderd), bijeenzamelen, -brengen, verzamelen; bijeenko- | |
[pagina 1438]
| |
men; de raad is vergaderd (houdt zitting); (oudt.) in iets - (toestemmen). ...ING, v. (-en), het vergaderen, verzameling; bijeenkomst van personen (in alle bet.); ter (in de) - verschijnen; staande (gedurende) de -. *...GADERPLAATS, v. (en), *...GADERZAAL, v. (...alen), plaats van zamenkomst van verscheidene personen. *...GALLEN, bw. gel. (ik vergalde, heb vergald), het galvlies (der visschen) doen barsten; (fig.) bederven, zuur maken; (spr.) het botje is vergald, de zaak is bedorven. ...LING, v. gmv. het vergallen. *...GALOPPEREN (ZICH), ww. (fig.) te ver gaan, onvoorzigtig zich uiten of handelen. ...RING, v. gmv. overijling. *...GANKELIJK, bn. (-er, -st), sterfelijk, broos, onbestendig, zwak. -HEID, v. gmv. broosheid, onsterfelijkheid; onbestendigheid. *...GAPEN, ow. te hard -, te wijd gapen; gapende doorbrengen, slijten. ZICH -, ww. verkeerd doch dwaas verliefd raken. ...PING, v. het vergapen. *...GAREN, bw. gel. (ik vergaarde, heb vergaard), bijeen brengen, verzamelen; opstapelen. *...GARING, v. het vergaren; opstapeling. *...GARSTEN, ow. gel. zuur -, ransig worden (van vleesch); bederven (van boter enz.). ...ING, v. het vergarsten. *...GASTEN, bw. gel. (ik vergastte, heb vergast), goed onthalen; hij heeft ons op eene redevoering vergast (eene aangename redevoering voor ons gehouden). ...ING, v. het vergasten. *...GEEFLIJK, bn. bijw. (-er, -st), verschoonbaar, -lijk. -HEID, v. verschoonbaarheid. | |
[Vergeetachtig]Vergeetachtig, bn. (-er, -st), niet goed kunnende onthouden, ontrouw van geheugen. *-HEID, v. zwakheid van geheugen. *...GEETAL, m. en v. die alles vergeet. *...GEETBOEK, o. gmv. (fig.) vergetelheid; in het - raken. *...GEETVLOED, m. gmv. (fab.) een der zeven helsche vloeden; Lethe. *...GEKKEN, bw. gel. voor den gek houden; gekkende -, schertsende (den tijd) doorbrengen. *...GELDEN, bw. ong. loonen, beloonen; betalen; vergoeden. *...GELDER, m., ...STER, v. (-s), die vergeldt; Christus de -, Remunerator. *...GELDING, v. (en), het vergelden, belooning; (ook) straf. *...GELIJK, o. gmv. overeenkomst (waarbij ieder toegeeft); (kooph.) akkoord, compromis; een - (verdrag) trefen (maken). -ELIJK, bn. en bijw. te vergelijken. *...GELIJKEN, bw. ong. naast elkander zien, - beoordeelen; overeenstemming en verscheidenheid vinden tusschen personen of zaken. -DERWIJZE, bijw. bij vergelijking. *...GELIJKING, v. (-en), het vergelijken; oordeel over de meerdere of mindere waarde (van iets); eene - (parallel) trekken tusschen; (wisk.) equatie; de termen eener -; (5 + 6 = 3 + 8); eene meetkundige, rekenkunstige -; (taalk.) de trappen van -, verandering in den uitgang der bijvoegelijke naamwoorden. | |
[Vergenoegd]Vergenoegd, bn. en bijw. (-er, -st), tevreden; voldaan; opgeruimd. *-HEID, v. tevredenheid. *...GENOEGEN, bw. gel. (ik vergenoegde, heb vergenoegd), tevreden stellen, bevredigen; genoegen doen aan. ZICH -, ww. tevreden zijn. *...GENOEGZAAM, bn. ligt tevreden gesteld. -HEID, v. gmv. tevreden aard. *...GETELHEID, v. gmv. zwakte van geheugen, - van herinnering; tot de - doemen (doen vergeten); aan de - onttrekken, in herinnering houden; de - (het | |
[pagina 1439]
| |
vergeten) der misdaden; (fab.) de vloed der -, de Lethe-stroom. *...GETEN, bw. ong. (ik vergat, heb vergeten), de herinnering -, het geheugen van iets verliezen; alles is - en vergeven, er wordt niet meer aan gedacht en het wordt niet gestraft. -, bn. en bijw. als een - (eenvoudig) burger leven. ZICH -, ww. buiten zich zelven raken (van woede, van smart). *...GETENHEID, v. vergetelheid. *...GETER, m., *...GEETSTER, v. (-s), die vergeet. *...GEVEN, bw. ong. vergiffenis schenken (aan); vergeef mij! (beleefdheidsuitdrukking: pardon!); slecht geven (de kaart); een ambt - (begeven, opdragen); vergiftigen, vergif ingeven; door vergif doen sterven. ZICH -, ww. zich door middel van vergif het leven benemen. -SGEZIND, bn. -HEID, v. gmv. *...GEVER, m., *...GEEFSTER, v. (-s), die vergiffenis schenkt; (ook) die vergif ingeeft; (beter) gifmenger, ...ster. *...GEVING, v. gmv. vergiffenis. *...GEWISSEN (ZICH), ww. gel. (ik vergewiste mij, heb mij vergewist), zich zekerheid verschaffen (van). *...GEZELLEN, bw. gel. zie VERZELLEN. | |
[Vergezigt]Vergezigt, o. vermogen slechts van verre te kunnen zien; (teek.) perspectief. *-KUNDE, v. gmv. kunst -, wetenschap van het perspectief. *...GIETEN, bw. ong. storten (van vochten); bloed - (doen stroomen); tranen -, schreijen. -, her-, overgieten (b.v. kanonnen). *...GIETER, m., ...STER, v. (-s), die vergiet. *...GIETING, v. het vergieten, storting; overgieting, hersmelting. *...GIETTEST, v. (-en), gatenpetiel, gatenplatteel; zek. keukengereedschap. *...GIFFENIS, v. gmv. kwijtschelding (van straf) (r.k.) aflaat. *...GIFT, *...GIF, o. (-en), doodelijk werkend middel, venijn. -BOOM, m. (-en), boom welks sap of bast vergiftigd is. *...GIFTIG, bn. (-er, -st), venijnig, vol gifdeelen; (fig.) -e tong, lastertong. *...GIFTIGEN, bw. gel. (ik vergiftigde, heb vergiftigd), vergiftig maken, met venijn besmetten; (fig.) verbitteren; een kwaden uitleg geven (aan woorden). *...GIFTIGER, m., ...STER, v. (-s), die vergiftigt of besmet; gifmenger, ...ster. *...GIFTIGHEID, v. gmv. hoedanigheid van hetgeen vergiftig is. *...GIFTIGING, v. (-en), het vergiftigen. *...GISSEN (ZICH), ww. gel. dwalen, het mis hebben; zich misrekenen. ...ING, v. (-en), dwaling, misrekening. | |
[Verglaasbaar]Verglaasbaar, bn. (scheik.) vatbaar voor -, geschikt tot verglazing. *-HEID, v. gmv. *...GLAASSEL, o. (-s), glazuur, glans, polijsel. *...GLAZEN, bw. gel. (ik verglaasde, heb verglaasd), glazuur -, vernis opleggen, glanzen. *...GLAZER, m., *...GLAASSTER, v. (-s), die verglaast. *...GLAZING, v. het verglazen. *...GLIJDEN, ow. ong. verkeerd glijden, glijdende vallen. ZICH -, ww. glijdende zich bezeeren. *...GLIMPEN, bw. gel. (ik verglimpte, heb verglimpt), eenen glimp geven (aan). *...GODEN, bw. gel. (ik vergoodde, heb vergood), tot god of godin verheffen; bovenmatig vereeren, - verheffen. ...DING, v. het vergoden, buitengemeene vereering; zelf-, overdreven eigen lof. *...GOEDEN, bw. gel. (ik vergoedde, heb vergoed), schadeloosstelling geven; goed maken. ...ING, v. (-en), het vergoeden, schadeloosstelling. *...GOÊLIJKEN, bw. gel. (ik vergoêlijkte, heb vergoêlijkt), verschoonen, eenen glimp geven. ...ING, v. (-en), het vergoêlijken, glimp. *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. verkeerd gooijen; om iets gooijen (met dobbelsteenen). ZICH -, ww. beneden zijne waardigheid -, beneden | |
[pagina 1440]
| |
zijnen rang handelen, zich verlagen. *...GOUDEN, bw. gel. VERGULDEN. *...GRAMD, bn. en bijw. (-er, -st), vertoornd, boos, verstoord. -HEID, v. gmv. toorn, verstoordheid. *...GRAMMEN, bw. gel. (ik vergramde, heb vergramd), vertoornen, gramstorig maken. ZICH -, ww. gramstorig worden. ...MING, v. het vergrammen. *...GRAZEN, bw. gel. van weide doen veranderen. *...GRIJNEN (ZICH), ww. gel. onophoudelijk schreijen. *...GRIJP, o. (-en), misdaad, overtreding. -EN, bw. ong. verkeerd grijpen. ZICH -, ww. zich te buiten gaan; zich aan iem. -, iem. handtastelijk aanvallen; zich aan iets -, iets stelen. *...GRIJPING, v. het vergrijpen. *...GRIMMEN, ow. gel. woedend worden. *...GROEIJEN, (B. ...IEN), ow. verkeerd -, krom groeijen; een vergroeide (kromme) boom, rug. ...JING, v. (-en), het vergroeijen, kromgroeijing. *...GROOTEN, bw. gel. (ik vergrootte, heb vergroot), grooter maken, - doen schijnen; (fig.) opvijzelen, overdrijven; eene gebeurtenis -, er in het verhaal iets bijvoegen. -D, bn. grooter makend; (taalk.) de -e trap, (van bijvoegelijke naamwoorden). *...GROOTER, m., ...STER, v. (-s), die vergroot. *...GROOTGLAS, o. (...zen), glas zoodanig geslepen dat de voorwerpen er grooter door schijnen, mikroskoop. *...GROOTING, v. (-en), het vergrooten, overdrijving; grootspraak. *...GROVEN, bw. gel. (ik vergroofde, heb vergroofd), grover maken. ...VING, v. het vergroven. *...GRUIZEN, bw. gel. tot gruis maken, - stooten; verbrijzelen; stuk slaan. ...ZING, v. het vergruizen. *...GULD, bn. met goud (vlies) bekleed, in goud geglansd; eene -e lijst (om eenen spiegel enz.); (fig.) -e ketenen dragen, onder den schijn van rijkdom en pracht verslaafd zijn, - onderdrukt worden. *...GULDEN, bw. gel. (ik verguldde, heb verguld), met goudvlies bekleeden, in goud glanzen; (fig.) met iets verguld zijn, er zeer mede ingenomen zijn; eene pil -, eene onaangename zaak schoon of aannemelijk voorstellen; (dicht.) de zon verguldt de toppen der bergen. *...GULDER, m., ...STER, v. (-s), die verguldt. *...GULDING, v. het vergulden. *...GULDKWASTJE, (B. -N), o. (-s), ...PENSEEL, o. (-en), *...GULDMES, o. (-sen), werkt. des vergulders. *...GULDSEL, o. (-s), datgene waarmede men verguldt; wat verguld is. *...GUNNEN, bw. gel. toestaan, bewilligen, schenken; veroorloven. ...NING, v. (-en), het vergunnen, gunst, verlof; toestemming; † concessie. | |
[Verhaal]Verhaal, o. (...alen), vertelling, geschiedenis; sprook, roman; verslag; (regt.) schadeloosstelling, vergoeding; - nemen op, zijn - hebben op iem., vergoeding van hem eischen; er is geen - op, er is geen vergoeding voor. *-, herkrijging van krachten; ik kan niet op mijn - komen, (na eene ziekte). *-TRANT, m. *-WIJZE, v. *...HAASTEN, bw. gel. bespoedigen; overhaasten. ...ING, v. gmv. bespoediging. *...HAGEN, bw. gel. met hagen of heggen omgeven, - beplanten. *...HAKEN, bw. gel. overhaken. *...HAKKELEN, bw. gel. bedremmelen, verlegen maken. *...HAKKEN, bw. gel. overhakken; tot brandhout hakken; door omhakken versperren. ZICH -, ww. zich zelven er in helpen, zich in de war praten. *...HAKKING, v. (-en), het verhakken, overhakking; versperring van geveld hout. *...HAKSTUKKEN, bw. gel. (ik verhakstukte, heb verhakstukt), (schoenm.) van nieuwe hakken | |
[pagina 1441]
| |
(hielen) voorzien; (fig.) verhandelen; hier is niets te - (niets te doen, niets te verdienen). *...HALEN, bw. gel. vertellen; zich schadeloos stellen; iets op iem. -, vergoeding voor iets bij iem. vragen; zich - op, zich revaleren (wegens een betaalden wissel); (regt) zijn verhaal nemen op... -, van ligplaats veranderen (van een schip of eene schuit in een dok-of in eene haven). *...HALER, m., *...HAALSTER, v. (-s), die verhaalt. *...HALING, v. gmv. het verhalen; verhaal. *...HANDELAAR, m., -STER, v. (-s), die verhandelt of eene verhandeling houdt, redenaar, -ster. *...HANDELBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), te verhandelen, verkoopbaar. *...HANDELEN, bw. ow. gel. handelen, koopen en verkoopen, eene verhandeling of redevoering uitspreken; bespreken, behandelen (zaken). ...ING, v. (-en), het verhandelen; uitgewerkt opstel, redevoering (over een onderwerp); afdoening, behandeling van zaken. *...HANGEN, bw. ong anders -, elders hangen, ophangen; (fig.) de hekken zijn -, de zaken zijn veranderd, het bestuur is in andere handen overgegaan. ZICH -, ww. zich door ophanging van het leven berooven. *...HANGING, v. gmv. het verhangen; zelfmoord door ophanging. *...HANSELEN, bw. gel. (ik verhanselde, heb verhanseld), verknoeijen, verkwanselen. ...ING, v. het verhanselen, knoeijerij, kwanselarij. *...HANSEN, bw. gel. (ik verhanste, heb verhanst), den eersten dronk bij de intrede in een gild doen. *...HARD, bn. en dw. hard geworden, vereelt; (fig.) ongevoelig, onaangedaan; wreed; hij is in de ondeugd - (verstokt). *...HARDDRAVEN, bw. gel. *...HARDEN, verdraven. bw. ow. hard maken, - worden; (fig.) ongevoelig maken, - worden. *...HARDHEID, v. hardheid; (fig.) verstoktheid, hardnekkigheid. *...HARDING, v. (-en), het verharden, wat hard is; vereelting; (fig.) wreedheid. *...HAREN, (B. ...AIREN), ow. gel. de haren verliezen; ruijen (van dieren). ...RING, v. het verharen. *...HEELSTER, v. (-s), zij die verheelt of verbergt. *...HEERDER, m., ...STER, v. (-s), verwoester, overweldiger, ...ster. *...HEEREN, bw. gel. (ik verheerde, heb verheerd), overmeesteren; verwoesten, verdelgen, plat loopen (een land); alles te ouur en te zwaard -. ...ING, v. (-en), het verheeren, verwoesting, verdelging. *...HEERGEWADEN, bw. gel. een leen verheffen, - instellen; iem. met een land -, het hem laten besturen. *...HEERLIJKEN, bw. gel. (ik verheerlijkte, heb verheerlijkt), roemen, verheffen, vieren, betuigen; Gods naam - (prijzen). ...ING, v. (-en), het verheerlijken; roem. *...HEFFEN, bw. ong. opheffen, hooger maken, - stellen; rijzen, oprigten; de stem -, luider spreken; benoemen, bevorderen; tot den adelstand -, een adellijken titel schenken; zij naam werd hemelhoog verheven (geroemd); (leenst.) dit landschap verheft van (ontleent zijne leenroerigheid aan) den graaf. ZICH -, ww. sterker worden (b.v. van de koorts); zich verzetten, opstaan, tegenstand bieden; (op iets) hoogmoedig zijn. *...HEFFING, v. gmv. het verheffen, oprijzing, verhooging; het opzetten (van den wind); het hevig worden (van de koortsen). | |
[pagina 1442]
| |
helderen, opheldering; verlichting (van het verstand). *...HELEN, bw. gel. verbergen, verzwijgen, niet openbaren. *...HELER, m. (-s), die verbergt of verzwijgt. *...HELING, v. (-en), het verhelen. *...HELPEN, bw. ong. verbeteren, genezen; herstellen. ...ING, v. het verhelpen. *...HEMELTE, o. (-n), (ontl.) gewelf van den mond; overdekking, hemel (van eenen troon, een ledekant, eenen preêkstoel enz.). *...HENGEN, bw. zie GEHENGEN. *...HEUGD, bn. (-er, -st), vrolijk, opgeruimd, blijde. -HEID, v. vreugde, vrolijkheid. *...HEUGEN, bw. gel. vrolijk maken; blijdschap verwekken. ZICH -, ww. vrolijk -, blijde zijn. *...HEUGEND, bn. verblijdend. *...HEUGENIS, v. het verheugen, blijdschap; een vrolijke dronk. *...HEUGING, v. eene - hebben, beginnen dronken te worden. *...HEVELING, v. (-en), verschijnsel van den dampkring (als: regen, sneeuw, onweder enz.). *...HEVEN, bn. en bijw. (-er, -st), boven (iets anders) uitstekend; opstaande; (beeldh.) - beeldwerk, † relief; half -, † bas relief; (fig.) een - (uitmuntend) verstand; -e (grootsche) daden; eene -e (niet alledaagsche) gedachte. -HEID, v. het verhevene; hoogte; want uitsteekt boven den grond; (fig.) edelaardigheid. *...HINDEREN, bw. gel. beletten, tegengaan, voorkomen. ...ING, v. (-en), het verhinderen, beletsel, hinderpaal. *...HIT, bn. (-ter, -st), heet, gloeijend; (fig.) opgewekt, vurig; eene -te verbeeldingskracht. *...HITTEN, bw. gel. (ik verhitte, heb verhit), heet maken; doen gloeijen; (fig.) opwekken, opstoken. ZICH -, ww. zich in het zweet werken, - loopen; (fig.) zich zelven opwinden. -D, bn. en dw. heetmakend; -e (opwekkende) spijzen, dranken. *...HITTING, v. gmv. het verhitten (in alle bet.). *...HOEDEN, bw. gel. (ik verhoedde, heb verhoed), beletten, voorkomen. ...ING, v. gmv. het verhoeden. § *...HOEREN, bw. gel. hoerende doorbrengen, - verteren. *...HOETELEN, bw. gel. (ik verhoetelde, heb verhoeteld), bederven, kreukelen, bemorsen. *...HOLEN, bn. en bijw. verborgen, sluiks; geheim. -HEID, v. (...heden), verborgenheid. *...HONDERDVOUDIGD, bn. ...EN, bw. gel. honderdmaal meer nemen; (fig.) zeer vermeerderen. *...HONGEREN, bw. ow. gel. uithongeren; hij ziet er verhongerd uit, hij ziet er uit als of hij in lang niet gegeten heeft. ...ING, v. het verhongeren, uithongering; uitputting. *...HOOGEN, bw. gel. hooger maken, opwerpen (aarde); vermeerderen (den prijs); (fig.) verheffen, prijzen. *...HOOGER, m., ...STER, v. (-s), die verhoogt; (fig.) die prijst, looft, verheft. *...HOOGING, v. (-en), het verhoogen, vermeerdering (van prijs); waarde - (der munt); (fig.) lof, verheffing. *...HOOGSEL, o. (-s), wat verhoogd is. *...HOOR, o. (-en), (regt.) ondervraging. -BANKJE, (B. -N), o. (-s), zitbankje voor de beschuldigden. *...HOORDER, (B. *...HOORER), m. (-s), die verhoort of ondervraagt; (ook) die aanneemt of vervult (een gebed); God is de - (toeverlaat) der ongelukkigen. *...HOOREN, bw. gel. ondervragen, in het verhoor nemen; aanhooren; vervullen (eenen wensch); overhooren. ...ING, v. gmv. het verhooren, verhoor. *...HOOVAARDIGEN, bw. (ik verhoovaardigde, heb verhoovaardigd), hoovaardig -, hoogmoedig maken. ZICH -, ww. - op, trotsch zijn op... *...HOOVAARDIGING, v. gmv. het verhoovaardigen, hoovaardij, ingebeelde trots. *...HOPEN, bw. gel. hopen. *...HOUDEN, bw. onr. weêrhouden. ZICH - | |
[pagina 1443]
| |
ww. in verhouding staan (tot). *...HOUDING, v. (-en), het verhouden; (wisk.) betrekking (van grootheden onderling tot elkander); de - van 6 tot 18 is als 1 tot 3; afmeting; de -en van een gebouw, van een werktuig; (fig.) evenredig; dat is buiten alle -. *...HUISDAG, m. (-en), dag waarop men verhuist. *...HUISDROKTE, v. gmv. *...HUISKIST, v. (-en), kist die men verhuurt om bij verhuizingen te dienen. *...HUISTIJD, m. (-en). *...HUIZEN, ow. gel. (ik verhuisde, ben verhuisd), van woning -, van huis veranderen; uit het eene huis in het andere trekken; de dienst verlaten (van meiden, knechts enz.); (fig.) sterven. ...ZING, v. (-en), het verhuizen (in alle bet.). *...HUREN, bw. gel. in huur geven; verpachten; onder-, aan een derde verhuren wat men zelf in huur heeft. ...RING, v. gmv. het verhuren. *...HUTSELEN, bw. gel. schuddende verplaatsen, verfomfooijen. *...HUURDER, m., ...STER, v. (-s) die verhuurt. *...HUURKANTOOR, o. (...oren), kantoor waar men dienstboden enz. verhuurt. *...HUURTIJD, m. (-en), gewone tijdruimte gedurende welke -, tijdstip waarop men verhuurt. *...HUWELIJKEN, bw. gel. uithuwelijken. *...HYPOTHEKEREN, bw. gel. een vast goed als pand laten inschrijven. | |
[† Verificateur]† Verificateur, m. (-s), ambtenaar die de echtheid (eener opgave, enz.) moet onderzoeken. *...FICATIE, v. (...ën), onderzoek naar de echtheid. *...FIËREN, *...FICEREN, bw. gel. (ik verifiëerde of verificeerde, heb geverifiëerd of geverificeerd), onderzoeken naar de echtheid; de echtheid (van iets) bekrachtigen. | |
[Verijdelen]Verijdelen, bw. gel. (ik verijdelde, heb verijdeld), nutteloos maken, te niet doen, te leur stellen; doen mislukken. *...IJDELING, v. gmv. het verijdelen. *...IJZEN, ow. gel. ijs worden, in het ijs vastraken. ...IJZING, v. (-en), het verijzen. *...INTERESTEN, bw. gel. (ik verinterestte, heb verinterest), op interest plaatsen, (gelden), rente weder beleggen. *...JAARD, bn. (regt.) verbeurd -, vernietigd door de jaren (van eene geldschuld); (ook) door veeljarig bestaan regtens geworden (b.v. een gebruik, misbruik). | |
[Verjagen]Verjagen, bw. gel. ong. wegjagen, verdrijven; (doen) verwijderen. *...JAGER, m., *...JAAGSTER, v. (-s), die verjaagt; verdrijver, verdrijfster. *...JAGING, v. gmv. het verjagen, verdrijving. *...JAREN, bw. gel. (ik verjaarde, heb of ben verjaard), iemand op zijnen verjaardag eer bewijzen; iem. met iets -, hem een verjaargeschenk geven. -, ow. jarig worden; zijn verjaarfeest vieren; jarig zijn; deze gebeurtenis verjaart heden, het is heden een (of weder een) jaar geleden sedert....; (regt.) door verloop van zek. aantal jaren niet meer invorderbaar zijn (van eene geldschuld); (ook) regtens worden door veeljarig bestaan (b.v. van een misbruik). *...JARING, v. (-en), het verjaren, (in alle bet.); verjaarfeest. -SREGT, o. gmv. regt waardoor, na een zeker aantal jaren, de aanspraak op iets verloren of verbeurd is. | |
[pagina 1444]
| |
*...JONGEN, bw. ow. gel. jonger maken, - worden. *...JONGING, v. gmv. het verjongen. -SBRON, v. zoogenaamde bron wier water kan verjongen; fontein van Jouvence. -SKUUR, v. (...uren), leefregel -, gebruik van (toover)middelen om te verjongen. -SMIDDEL, o. (-en), tooverdrank. | |
[Verkaarden]Verkaarden, bw. gel. kaardende gebruiken; overkaarden. *...KAARDING, v. gmv. het verkaarden. *...KABBELEN, bw. gel. kabbelende slijten, verspoelen. ...ING, v. het verkabbelen. *...KAKELEN, bw. gel. kakelende doorbrengen, - slijten; leggen (van kippen). *...KALEFATEREN, bw. gel. kalefaterende verteren; overkalefateren. ...ING, v. gmv. het verkalefateren. *...KALKEN, bw. ow. gel. tot kalk maken, - worden. ZICH -, ww. ...ING, v. het verkalken. *...KALLEN, bw. gel. kallende-, pratende doorbrengen. ZICH -, ww. zich verpraten, meer praten dan men behoort. *...KAMMEN, bw. gel. kammende doorbrengen; overkammen. *...KANKEREN, bw. ow. gel. kankerende verteren; uitteren (door kanker). ...ING, v. gmv. het verkankeren. *...KAPPEN, bw. gel. kappende -, hakkende verteren, slijten; over-, herkappen. -, (w.g.) met eene kap omhullen. ...PING, v. het verkappen (in alle bet.). *...KASTEN, bw. ow. (ik verkastte, heb of ben verkast), in eene andere kas of kast leggen. § -, verhuizen. *...KAVELEN, bw. gel. bij kavelingen verkoopen, - indeelen; (ook) verdobbelen, op eenen worp wagen. *...KEER, o. gmv. omgang; handels-, betrekkingen van koophandel. -BORD, o. (-en), soort spel, triktrak. *...KEERD, bn. bijw. (-er, -st), omgekeerd, averegtsch; aan de keerzijde; onjuist, onregt, valsch; het komt - (niet zoo als men verwachtte) uit; (fig.) hij is mijn vriend aan den -en kant, hij is mijn vijand. -HEID, v. (...eden), het verkeerde; iets dat verkeerd is; misslag, gebrek, ondeugd, bedorvenheid. *...KEEREN, ow. gel. veranderen; - (omgaan) met; hij verkeert (vrijt) met dat meisje; op het verkeerbord spelen; zich gedragen, zich houden; in slavernij, in ballingschap - (zich bevinden); (spr.) waar men mede verkeert, wordt men mede geëerd, wij worden geschat naar de lieden waarmede wij omgaan. ...ING, v. gmv. het verkeeren; verkeer; vrijaadje; -hebben, zoeken, (met een meisje). *...KEERSPEL, o. (-en), verkeerbord, (soort) tiktak. *...KENBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), geschikt om verkend te worden. *...KENNEN, bw. gel. opnemen; (oorl.) onderzoeken, zich bekend maken met de plaatselijke gesteldheid van...; (zeew.) een schip -, zijne grootte en hoedanigheid trachten op te nemen. ...NING, v. (-en), het verkennen; op (kondschap) - uitgaan, uitzenden. *...KENNINGSMIDDEL, o. (-en). *...KENNINGSTEEKEN, o. (-s), (oorl. en zeew.) sein; signaal. *...KERVEN, bw. gel. kervende slijten, slecht kerven; onbruikbaar maken; (ook fig.) bederven; hij heeft het bij hem verkorven, hij heeft zijne gunst verloren. ...VING, v. gmv. het verkerven. *...KETTEREN, bw. gel. (ik verketterde, heb verketterd), tot ketter verklaren, als ketter uitkrijten; (fig.) iem. of iets aan de kaak stellen; men heeft deze stelling verketterd (veroordeeld). ...ING, v. gmv. het verketteren; banvloek, wraking. *...KEUVELEN, bw. gel. keuvelende doorbrengen (den tijd). *...KIELEN, bw. gel. overkielen, van eene nieuwe kiel voorzien. ...ING, v. het verkielen; nieuwe kiel. | |
[pagina 1445]
| |
*...KIESBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), geschikt -, bevoegd om verkozen te worden; verkieslijk. -HEID, v. gmv. bevoegdheid om gekozen te worden. *...KIESDAG, m. (-en), dag tot eene verkiezing bestemd. *...KIESLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), de voorkeur verdienende; verkiesbaar. *...KIEZEN, bw. ong. kiezen, eene keuze doen; de voorkeur geven; verkiezen, uitkiezen; willen; behagen; hij verkiest het niet te doen, (uit eigenzinnigheid). ...ZING, v. (-en), het verkiezen; keuze; de -en, benoemingen tot volksvertegenwoordigers; (godg.) de vrije -, vrije wil. -, welbehagen. *...KIJKEN, bw. ong. kijkende verteren; - doorbrengen; wedden; de kans is verkeken (verloren). *...KINDEREN, ow. gel. kindsch -, onnoozel worden. *...KLAARBAAR, bn. (-der, B. ....arer, -st), verklaard kunnende worden; duidelijk. *...KLAARDER, m., ...STER, v. (-s), die verklaart; uitlegger, uitlegster. *...KLADDEN, bw. gel. kladdende bederven; (ook) bekladden. *...KLAGEN, bw. gel. aanklagen. *...KLAGER, m. (-s), *...KLAAGSTER, v. (-s), die beschuldigt. ...GING, v. het verklagen. *...KLAPPEN, bw. gel. verklikken, overbrengen; iem. -, verraden. ZICH -, ww. onvoorzigtig zijn geheim uitbrengen, zich beschuldigen. *...KLAPPER, m., ...STER, v. (-s), die aanbrengt, verklikker, verklikster. *...KLAREN, bw. gel. (ik verklaarde, heb verklaard), klaar maken (w.g.); uitleggen, verduidelijken (den zin, de beteekenis van iets); oplossen, ophelderen; te kennen geven; noemen; valsch -, eene valsche getuigenis afleggen. ZICH -, ww. zich uiten. *...KLAREND, bn. ophelderend. *...KLARING, v. (-en), het verklaren, opheldering; uitlegging (b.v. van eenen droom); getuigenis; - afleggen, geven, (voor den regter); schriftelijke -, getuigschrift, attest; mondelinge -, getuigenis. *...KLEEDEN, bw. gel. vermommen, hullen in, over-, anders kleeden. ZICH -, ww. zich vermommen; een verkleede, die verkleed is, die zich verkleed heeft. *...KLEEDING, v. (-en), het verkleeden, vermomming. *...KLEEFD, bn. (-er, -st), gehecht, verknocht (aan iem.); verslaafd (b.v. aan den drank). -HEID, v. gmv. gehechtheid, verknochtheid; verslaafdheid. *...KLEINBAAR, bn. vatbaar voor verkleining; (rek.) eene niet verkleinbare breuk. *...KLEINEN, bw. gel. (ik verkleinde, heb verkleind), klein -, kleiner -, geringer maken; (rekenk.) breuken -, teller en noemer tot kleinere getallen herleiden; op kleinere schaal maken (eene landkaart); (fig.) iets gering schatten, met minachting (van iets of iem.) spreken; iets kleiner -, als gering voorstellen; deze daad heeft zijn aanzien verkleind (verminderd). ZICH -, ww. kruipen, zich zelven lager stellen dan men behoort. *...KLEINER, m., ...STER, v. (-s), die verkleint, (in alle bet.). *...KLEINGLAS, o. (...azen), glas waardoor men de voorwerpen kleiner ziet dan zij natuurlijk zijn. *...KLEINING, v. (-en), het verkleinen, (in alle bet.); (rek.) herleiding tot kleinere getallen; (fig.) minachting. *...KLEINWOORD, -JE, (B. -N), o. (-s), woord dat (door verandering van uitgang) het voorwerp er door uitgedrukt kleiner voorstelt (als: tafeltje, boompje enz.). *...KLEUMD, bn. (-er, -st), bevangen -, stijf van de koude. -HEID, v. gmv. verstijving; stramheid van koude. *...KLEUMEN, ow. gel. stijf -, bevangen worden van koude. ...ING, v. gmv. het verkleumen, verkleumdheid. *...KLEUREN, bw. | |
[pagina 1446]
| |
ow. gel. de kleur -, van kleur veranderen, ontkleuren, kleurloos worden, de kleur verliezen. ...ING, v. het verkleuren; verbleeking. *...KLIKKEN, ow. gel. aan -, overbrengen, verraden. *...KLIKKER, m., ...STER, v. (-s), die verklikt; aanbrenger, ...ster. *...KLIKKER, m. (-s), (zeew.) spaansche waker, zek. windwijzer. ...KING, v. (-en), het verklikken. *...KLOEKEN, bw. gel. (ik verkloekte, heb verkloekt), kloek maken; moed geven; (fig.) door list vangen, in den strik laten loopen, verschalken. ZICH -, ww. zich verstouten. *...KLOEKER, m., *...KLOEKSTER, v. (-s), die verkloekt, (in alle bet.). ...ING, v. gmv. het verkloeken, (in alle bet.). *...KLONGELEN, bw. gel. verbeuzelen. *...KLONGELAAR, m. -STER, v. (-s), die verbeuzelt; verkwister, verkwistster. ...ING, v. het verklongelen. *...KNAGEN, bw. gel. knagende stuk maken. ...GING, v. gmv. het verknagen; (fig.) wroeging, hartzeer. *...KNECHTEN, bw. gel. onder het juk brengen, dienstbaar maken. *...KNEDEN, bw. gel. over-, herkneden. ...DING, v. het verkneden. *...KNEUZEN, bw. gel. kneuzende breken, plat kneuzen. ...ZING, v. gmv. *...KNIJPEN, bw. ong. knijpende stuk maken. ZICH -, ww. zich pijnlijk bedwingen (van spijt). *...KNIJPING, v. het verknijpen; (fig.) verlegenheid. *...KNIJZEN, *...KNIEZEN, bw. gel. kniezende doorbrengen. -, ow. ZICH -, ww. van innig hartzeer verteerd worden. *...KNIEZING, v. gmv. het verkniezen; (fig.) in de - (verlegenheid) zitten. *...KNIPPEN, bw. gel. knippende stuk maken; in kleine stukjes knippen; slecht knippen, knippende bederven; versnijden. *...KNIPPER, m., *...KNIPSTER, v. (-s), die verknipt. ...PING, v. het verknippen. *...KNOCHTEN, bw. gel. (ik verknochtte, heb verknocht), verbinden, aanhechten; aan iem. verknocht (innig verbonden) zijn. *...KNOCHTING, *...KNOCHTHEID, v. gmv. innige verbinding, gehechtheid, vriendschap. *...KNOEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. knoeijende doorbrengen, - verteren (tijd, geld); bederven. *...KNOEIJER, m., ...STER, v. (-s), die verknoeit. *...KNOEIJING, v. het verknoeijen. § *...KNOLLEN, bw. gel. (ik verknolde, heb verknold), verbroddelen; het bij iem. verknold hebben, bij iem. in ongenade zijn gevallen. ...LING, v. gmv. het verknoeijen, bederving. *...KNOOPEN, bw. gel. over-, her-, anders knoopen; in de war knoopen. ...ING, v. gmv. het verknoopen. *...KOELDRANK, m. (-en), verfrisschende drank. *...KOELEN, bw. ow. gel. koel -, koeler maken; bekoelen; verfrisschen; de maag -, ongesteld maken door gebruik van koele vruchten of dranken; (fig.) verflaauwen (van vriendschap); zij zijn sedert eenigen tijd verkoeld, zij zijn zulke innige vrienden niet meer. -D, bn. (-er, -st), koel makend; -e dranken, -e vruchten, vruchten die de maag verkoelen of ongesteld maken. *...KOELING, v. gmv. het verkoelen, vermindering van warmte; verfrissching (van een kanon); (fig.) verflaauwing van vriendschap. *...KOKEN, bw. ow. gel. kokende verminderen; verteren; verdampen. ...KING, v. het verkoken, verdamping. *...KOLEN, bw. ow. gel. (ik verkoolde, heb of ben verkoold), tot kool maken, - worden. ...LING, v. het verkolen, verbranding. *...KOLVEN, bw. gel. kolvende doorbrengen (tijd, geld); (ook) kolvende naar eenen prijs mededingen. *...KOMEN, ow. onr. bekomen, bedaren. *...KONDIGEN, bw. gel. (ik verkondigde, heb verkondigd), | |
[pagina 1447]
| |
bekend maken, verspreiden; leeren, prediken. *...KONDIGER, m., ...STER, v. (-s), die verkondigt; de - van Gods woord, Gods gezant, predikant. *...KONDIGING, v. (-en), aankondiging, bekendmaking, leer; predikatie. *...KONDSCHAPPEN, bw. gel. melden, onderrigten; (ook) uitvorschen. ...PING, v. gmv. het verkondschappen. *...KONKELEN, bw. gel. doorbrengen, verspillen, verknoeijen (inz. door vrouwen). ...ING, v. het verkonkelen. | |
[Verkoop]Verkoop, m. (-en), het verkoopen; koop en -, handel. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), geschikt om verkocht te worden. -HEID, v. gmv. *-DAG, m. (-en), dag waarop verkocht wordt of verkocht zal worden. *-EN, bw. onr. aan anderen (iets) tot een zekeren prijs (inz. om winst te maken) overdoen; koopen om weder te -, handelen; geregtelijk -, (op hoog gezag, wegens onbetaalde belasting of andere schulden); op daling -, in de contranime zijn, (in den fondsenhandel); op rijzing -, in de liefhebberij zijn, (in den fondsenhandel). ZICH -, ww. zijne diensten voor geld veil hebben, (tot bevordering eener staatspartij enz.). *-ER, m., *-STER, v. (-s), die verkoopt; openbare -, vendumeester. *-ING, v. (-en), het verkoopen, (inz. in het openbaar); veiling. *-HUIS, o. (...zen), *-PLAATS, v. (-en), plaats waar verkocht wordt, gebouw waar openbare veilingen gehouden worden. *-TIJD, m. (-en). | |
[Verkoperen]Verkoperen, bw. gel. (zeew.) met koper bekleeden, beslaan; koperen; bronzen. *...KOPERING, v. het verkoperen. *...KOREN, dw. verkozen; uitverkoren. *...KORSTEN, bw. ow. gel. met korst bedekken, tot korst worden. *...KORTEN, bw. gel. kort -, korter maken; een uittreksel (van iets) maken; (fig.) den tijd - (verdrijven); het leven -, door verdriet; iem. in zijne belangen -, hem benadeelen. *...KORTER m., *...KORTSTER, v. (-s), die verkort. *...KORTING, v. (-en), het verkorten (in alle bet.); kort begrip, overzigt. -STEEKEN, o. (-s), (taalk.) afkappingsteeken, apostrophe, ('). *...KORTSCHRIFT, o. (-en), overzigt, kort begrip; (ook) kunst om kort te schrijven, (soort) stenographie of tachygraphie. *...KOUD, of *...KOUDEN, bn. door koude bevangen, - pijnlijk aangedaan; (fig.) hij is er om -, hij moest er voor boeten, heeft het met den dood bekocht. *...KOUDEN, bw. ow. gel. (ik verkoudde, heb of ben verkoud), koud maken, - worden; verkoelen. ZICH -, ww. verkouden worden. *...KOUDHEID, v. ongesteldheid door belette huiduitwaseming; stramheid. *...KOUTEN, bw. gel. koutende doorbrengen, - slijten (den tijd). *...KRACHTEN, bw. gel. (ik verkrachtte, heb verkracht), overtreden, geweld aandoen (de wet); (ook) onteeren (een meisje). *...KRACHTER, m. (-s), die verkracht; onteerder. *...KRACHTSTER, v. (-s), die (de wetten) verkracht. ...ING, v. (-en), het verkrachten; overtreding; onteering, schending. *...KRANKEN, bw. gel. ziek maken; in ziekelijkheid doorbrengen, - verteren (tijd, geld); (fig.) benadeelen, schenden. *...KREUKEN, bw. gel. verkeerd -, valsch kreuken of plooijen; kreukende bederven, verfrommelen. ...ING, v. (-en), het verkreuken. *...KRIJGBAAR, bn. te verkrijgen, te koopen. *...KRIJGEN, bw. ong. bekomen, koopen; verwerven (door pogingen); lof, eer - (inoogsten). *...KRIJGER, m., *...KRIJGSTER, v. (-s), die verkrijgt of verwerft. ...ING, v. | |
[pagina 1448]
| |
het verkrijgen; verwerving. *...KRIMPEN, ow. ong. krimpende korter worden; (fig.) zich -, hevige pijn -, verdriet ondervinden. *...KROMMEN, bw. gel. krom maken, - buigen; (fig.) het regt -, onregt doen. ...MING, v. (-en), het verkrommen. *...KROPPEN, bw. gel. kroppende slikken, door de keel duwen; zwaar eten verslikken; (fig.) verduren, verbijten (leed, beleedigingen). ...PING, v. het verkroppen; opstopping in de keel; (fig.) het verduren (van leed enz.). *...KROTTEN, bw. gel. (ik verkrotte, heb verkrot), vervuilen, verwaarloozen. *...KRUIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. en ong. kruijende vervoeren, - verplaatsen; opschuiven (van ijsschollen). ...JING, v. (-en), het verkruijen. *...KRUIMELEN, bw. gel. kruimelende verknoeijen, - bederven. *...KRUIPEN, ow. ong. kruipende zich verwijderen. ZICH -, ww. (fig.) zich verschuilen (van schaamte). ...ING, v. het verkruipen. *...KUIJEREN, (B. ...IEREN), ow. ong. (w.g.) heenwandelen, heengaan. ...ING, v. het verkuijeren. *...KUILEN, bw. gel. (ik verkuilde, heb verkuild), overbrengen van den eenen kuil in den anderen; van kuil veranderen. *...KUIPEN, bw. gel. kuipende doorbrengen, - gebruiken, - slijten; (ook) van kuip veranderen, in eene andere kuip overstorten. ...ING, v. (-en), het verkuipen. *...KUISCHT, bn. zindelijk, proper; (fig.) met iets - (ingenomen, opgehemeld) zijn. *...KUSSEN, bw. gel. kussende doorbrengen, - slijten (den tijd). *...KWAKKELEN, bw. gel. verwaarloozen, verluijeren. *...KWANSELEN, bw. gel. kwanselende zoek maken, verteren, verspillen. ...ING, v. het verkwanselen. *...KWAPSEN, bw. gel. (ik verkwapste, heb verkwapst), zoek maken, bederven. *...KWIJLEN, bw. ow. gel. kwijlende bederven, - slijten; door kwijlen verzwakken. ...ING, v. gmv. het verkwijlen; loozing van te veel kwijl. *...KWIJNEN, bw. ow. gel. kwijnende doorbrengen, - slijten (zijnen tijd, zijne krachten); wegkwijnen, kwijnende verzwakken, - afnemen. ...ING, v. het verkwijnen. *...KWIKBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar voor verkwikking; (ook) verkwikkelijk. *...KWIKKELIJK, bn. (-er, -st), verfrisschend; (fig.) opwekkend, vertroostend, troostrijk. *...KWIKKEN, bw. gel. (ik verkwikte, heb verkwikt), laven, ver-, opfrisschen; (fig.) troosten, opwekken; eene -de (opbeurende) tijding. *...KWIKKER, m., *...KWIKSTER, v. (-s), die verkwikt, laaft; (fig.) die vertroost. ...KING, v. (-en), het verkwikken, lafenis; (fig.) troost, opwekking. *...KWISTEN, bw. gel. (ik verkwistte, heb verkwist), verspillen, wegmaken (geld, tijd enz.); te ruim zijn in het gebruik van iets. -D, bn. (-er, -st), verspillend, losbandig. *...KWISTER, m., *...KWISTSTER, v. (-s), die verkwist of doorbrengt. ...ING, v. (-en), het verkwisten; verspilling, doorbrenging. | |
[Verlaat]Verlaat, o. (verlaten), soort sluis; wetering. *-SMEESTER, m. (-s), sluiswachter. *...LAAUWEN, ow. gel. laauw -, laauwer worden. ...WING, v. het verlaauwen, verkoeling. *...LADEN, bw. gel. over-, herladen. *...LADING, v. het verladen; overlading. *...LAGEN, bw. gel. (ik verlaagde, heb verlaagd), laag -, lager maken; de munt -, hare gehalte verminderen; (fig.) vernederen, schande aandoen (door af te keuren gedragingen). ZICH -, ww. lage handelingen verrigten, laagheden doen; zich vernederen (door een onfatsoenlijk gedrag). *...LAGING, v. (-en), het verlagen; - der munt, ver- | |
[pagina 1449]
| |
mindering van hare gehalte, † depreciatie; (fig.) vernedering; onteering, † degradatie. *...LAK, -SEL, o. (-s), vernis, lak; soort schoensmeer. *...LAKKEN, bw. gel. vernissen, lakken; verlakt (chineesch, japansch) werk; (fig.) foppen, bedotten. *...LAKKER, m., *...LAKSTER, v. (-s), die verlakt; (fig.) spotter, fopper, fopster. ...KING, v. (-en), het verlakken; lakwerk, verlaksel; (fig.) fopperij. *...LAMD, bn. en dw. verstijfd, lam geworden, verstramd; vervangen, stijf (van paarden). -HEID, v. gmv. stijfheid, verstijving (der ledematen), lamheid. *...LAMMEN, bw. ow. gel. (ik verlamde, heb of ben verlamd), lam maken, - worden; iem. aan armen en beenen -, lam slaan. ...MING, v. (-en), het verlammen; lamheid, stijfheid. *...LANDEN, ow. gel. land worden, aanspoelen; (ook) het land verlaten (w.g.). ...ING, v. (-en), landwording, aanspoeling; verhuizing uit het land. *...LANGEN, bw. gel. (ik verlangde, heb verlangd), begeeren, wenschen; iets -, naar iets uitzien; vorderen (geld). -, verlengen. -, onp. w. het verlangt mij (ik ben nieuwsgierig) te weten. -, o. (-s), begeerte, wensch, eisch. *...LANGING, v. gmv. verlenging. *...LANGST, v. het verlangen, begeerte. *...LANTERFANTEN, bw. gel. nutteloos doorbrengen, - slijten (den tijd). *...LAPPEN, bw. gel. lappende slijten, - gebruiken; overlappen, verstellen. ...PING, v. gmv. het verlappen. *...LARIËN, bw. gel. verbeuzelen. *...LASTEN, bw. gel. (ik verlastte, heb verlast), her-, overladen. *...LASTEREN, bw. gel. lasteren, belasteren. *...LATEN, bw. ong. overgieten, -storten; begeven, daar-, achterlaten; afscheid nemen; opgeven (vrienden); de wereld -, overlijden; ik laat (verkoop, geef) het u voor...; mijn gezigt, mijn gehoor verlaat mij, mijn gezigt -, mijn gehoor verzwakt. -, ow. afwijken. ZICH -, ww. - op, vertrouwen stellen op of in; berusten; ik verlaat mij (ik reken) op uw woord. -, bn. en dw. een - kind, vondeling; een - (ledig) huis; eene -e, meisje dat door haren minnaar -, vrouw die door haren man verlaten is; eene -e (eenzame, afgelegen) woning. -HEID, v. gmv. eenzaamheid; toestand van iem. die verlaten is. *...LATER, m., *...LAATSTER, v. (-s), die verlaat; vlugteling. *...LEDEN, bn. vroeger, laatste; de -e (vorige) week; - jaar, ten vorigen jare; de akte is - (opgemaakt) ten overstaan van... -E, o. gmv. wat verleden of vroeger is; de verleden tijd. *...LEDIGEN (ZICH), ww. gel. zich bezig houden (met), andere zaken laten staan. *...LEELIJKEN, bw. ow. gel. (ik verleelijkte, heb verleelijkt), leelijk maken, - worden. ...ING, v. gmv. het verleelijken; leelijke voorstelling; misvorming van iets. *...LEENEN, bw. gel. toegeven, schenken, toestaan (ambten, gunsten enz.). ...ING, v. gmv. het verleenen. *...LEEREN, bw. gel. afleeren, ontleeren, doen vergeten; (fig.) ik zal hem dat liegen wel - (afwennen). ...ING, v. gmv. het verleeren. *...LEESTEN, bw. gel. (schoenen) op eene andere leest zetten. *...LEGEN, bn. te lang gelegen; door liggen bedorven, verkleurd (van goederen); (zeew.) - (zeer boos) weêr (op zee). -, bn. en bijw. bedremmeld, onthutst, angstig; zich - maken, (om of over iets); - zijn om, behoefte hebben aan; noodig hebben. -HEID, v. (...heden), bedremmeldheid, angst, kommer; (fig.) geldnood, geldgebrek. *...LEGEREN, ow. gel. elders legeren, van legerplaats verande- | |
[pagina 1450]
| |
ren. ...ING, v. (-en), het verlegeren. *...LEGGEN, bw. gel. anders -, overleggen, elders leggen, verplaatsen; overpakken; vervouwen; troepen -, van legerplaats doen veranderen; vergeten waar iets geborgen is. ...GING, v. gmv. het verleggen, overplaatsing. *...LEIDBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar voor verleiding. *...LEIDELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), verleidend, bekoorlijk; -e (boeijende) oogen. -HEID, v. (...heden). *...LEIDEN, bw. gel. medeslepen, bekoren; verlokken, betooveren; een meisje -, misleiden, ongelukkig maken, onteeren. -D, bn. (-er, -st), verleidelijk. *...LEIDER, m., *...LEIDSTER, v. (-s), die verleidt, misleider, snoode bedrieger, - bedriegster. ...DING, v. (-en), het verleiden; verlokking. *...LEKKEREN, bw. gel. (ik verlekkerde, heb verlekkerd), aan het lekkere gewennen; op iets verlekkerd (verzot) zijn. ...ING, v. gmv. het verlekkeren. *...LENGEN, bw. gel. (ik verlengde, heb verlengd), langer maken; (fig.) eenen wissel -, den termijn van betaling opschorten, † prolongeren. ...ING, v. (-en), het verlengen (in alle bet.); (kooph.) prolongatie (eens wissels). *...LENGSTUK, o. (-ken), stuk dat aan eenig voorwerp vastgehecht wordt om dit langer te maken. *...LEPPEN, ow. gel. (ik verlepte, ben verlept), verflensen, verwelken (inz. van bloemen); (fig.) zijne schoonheid verliezen. *...LEPT, bn. verflenst, verwelkt; (fig.) eene -e (uitgeleefde) schoonheid (vrouw). *...LEPTHEID, v. gmv. *...LET, o. gmv. verhindering, beletsel; verwaarloozing. *...LETTEN, bw. gel. verhinderen; (ook) verwaarloozen, niet letten op. *...LEUTEREN, bw. gel. verbeuzelen (den tijd). *...LEVENDIGEN, bw. ow. gel. (ik verlevendigde, heb of ben verlevendigd), levendig -, levendiger maken, worden, verhelderen; (schild.) kleuren - (opfrisschen); (fig.) den handel - (weder opwekken). -D, bn. weder opwekkend. *...LEVENDIGER, m., ...STER, v. (-s), die verlevendigt, die weder opwekt. *...LEVENDIGING, v. gmv. het verlevendigen; weder-opwekking; herleving. *...LEZEN, bw. gel. uit-, overlezen; schoonmaken (groenten enz.). ...ZING, v. het verlezen. *...LICHT, bn. en bijw. van licht voorzien; (r.k.) eene -e kapel, waar waskaarsen branden rondom eene lijkkist; (fig.) helderziend, wetenschappelijk. *...LICHTEN, bw. gel. van licht voorzien; eene kamer -, er licht opsteken; de stad was verlicht (geïllumineerd); (fig.) wetenschap -, kennis verspreiden; voorlichten, ophelderen (b.v. door het Evangelie). -D, bn. lichtgevend, -makend; (fig.) ophelderend, kennis en wetenschap verspreidende. *...LICHTER, m., ...STER, v. (-s), die verlicht (in alle bet.). *...LICHTING, v. gmv. het verlichten; licht (door middel van olie, gas enz.); feestelijke -, illuminatie. -, (fig.) verspreiding -, heerschappij van kennis en wetenschap. *...LIEFD, bn. en bijw. van -, met liefde bezield; verzot; verliefd worden op; een - paar, (jongen en meisje die op elkander verliefd zijn). -E, m. en v. (-n), die verliefd is; minnaar, minnares. *...LIEFDELIJK, bijw. vol liefde. *...LIEFDHEID, v. gmv. verzotheid; ingenomenheid met. *...LIES, o. (...zen), derving (van geld enz.); gemis (door den dood); het - der oogen, het blindworden. *...LIESBAAR, bn. verloren kunnende worden. -HEID, v. gmv. *...LIEVEN, ow. gel. verliefd raken, verzot worden; zich - op of in (iem. of iets). *...LIEZEN, bw. | |
[pagina 1451]
| |
onr. (ik verloor, heb verloren), derven, kwijt raken; missen; (ook fig.) zijn geduld -, niet langer willen wachten; het leven -, omkomen (in den slag). ZICH -, ww. verdwalen; uit het gezigt raken; (fig.) men verliest zich in (men raakt verward in de vele) gissingen. *...LIEZER, m. en v. (-s), die verliest. *...LIGGEN, ow. ong. doorliggen. *...LIGTEN, (B. *...LICHTEN), bw. gel. ligt -, ligter maken (b.v. eene schuit); (fig.) opbeuren; helpen (in den arbeid). ...ING, v. gmv. het verlichten; (fig.) opbeuring, bemoediging; steun, hulp. *...LIJDEN, bw. ong. opmaken (eene akte, een testament) voor eenen notaris. | |
[Verlof]Verlof, o. (...oven), vergunning, veroorloving; met uw -, vergun mij te spreken of te zeggen; - geven, vergunning geven voor eenigen tijd naar huis te gaan (inz. aan militairen). *-BRIEF, m. (...ven). *-DAG, m. (-en). *-GANGER, m. (-s), soldaat die verlof heeft (een bepaalden tijd te huis door te brengen). *-PAS, m. (-sen), bewijs van verlof (voor eenen soldaat). *-TIJD, m. (-en). | |
[Verlokkelijk]Verlokkelijk, bn. en bijw. (-er, -st), aanlokkend, verleidelijk. *-HEID, v. (...heden). *...LOKKEN, bw. gel. aanlokken; verleiden. *...LOKKER, m., ...STER, v. (-s), die verlokt; verleider, verleidster. *...LOKKING, v. (-en), het verleiden, verleiding. *...LOKSEL, o. (-s), datgene wat verlokt. *...LOOCHENAAR, m. (-s), *...LOOCHENARES, v. (-sen), afvallige, ontrouwe (inz. in de godsdienst); godloochenaar. *...LOOCHENEN, bw. gel. loochenen, afvallen (van de godsdienst); zich laten -, zich niet te huis houden; zijne geboorte -, beneden zijne afkomst handelen. ZICH -, ww. tegen zijn eigen gemoed handelen, ontrouw worden aan zijne eigene beginselen. ...ING, v. gmv. het verloochenen, zelfverloochening. *...LOODEN, bw. gel. over-, herlooden; looden, met lood bedekken; van een looden merk voorzien. *...LOOFD, bn. en dw. zij zijn -, zij zijn bestemd om man en vrouw te worden. -E, m. en v. (-n), bruigom, bruid, aanstaande. *...LOOMEN, ow. gel. (ik verloomde, ben verloomd), loom -, mat worden. *...LOOP, o. gmv. het verloopen; weg-, vervloeijing; verdwijning; (zeew.) verandering, teruggang; het - van het tij, - van den vloed; (zeew.) hevige windvlaag met regen; het verstrijken van tijd; achteruitgang (van zaken); (gen.) voortgang (der ziekte). -EN, bw. ow. ong. loopende doorbrengen, - slijten (den tijd); wegloopen, weg-, vervloeijen; verstrijken, verdwijnen; afnemen, vervallen; verminderen (b.v. van eene nering); verwaarloozen; (spr.) als het tij verloopt moet men de bakens verzetten. ZICH -, ww. het spoor bijster worden. *...LOREN, bn., bijw. en dw. vergeefsch; nutteloos; - (vruchteloos uitgegeven) geld; -e (te vergeefs gedane moeite; eenzaam, werkeloos; een - oogenblik, oogenblik waarin men niets dringends te verrigten heeft; (oorl.) een - (vooruitstaande) post, (het digtst bij den vijand); diep gevallen, verontzedelijkt; - gaan of worden, wegraken, verdwijnen; de - (verkwistende) zoon, (gelijkenis van Jezus); hij is een - (diepgezonken, ongelukkig) man. -, (zeew.) fluitwijze gewerkt. *...LOSKUNDE, v. gmv. vroedkunde. *...KUNDIG, bn. en bijw. naar de regels der verloskunde, daarmede in verband, er over handelende. -E, m. (-n), vroedmeester, † accoucheur. *...LOS- | |
[pagina 1452]
| |
SEN, bw. ow. gel. bevrijden, redden; bevrijd raken; baren, bevallen; eene vrouw -, haar in het baren helpen. *...LOSSER, m. (-s), redder, bevrijder; - der wereld, Jezus Christus. *...LOSSING, v. (-en), bevrijding, redding (uit den kerker, uit grooten nood); bevalling (eener vrouw). *...LOSSTER, v. (-s), zij die verlost, redster. *...LOSTANG, v. (-en), zek. vroedmeesterswerktuig. *...LOTEN, bw. gel. door het lot (eenig voorwerp) laten toewijzen. *...LOTER, m., *...LOOTSTER, v. (-s), die verloot of uitloot.. *...LOTING, v. (-en), verkooping en trekking van loten, het verloten of uitloten (van iets). *...LOVEN, bw. gel. door trouwbelofte verbinden; uithuwen. *...LOVING, v. (-en), vereeniging door trouwbelofte; ondertrouw. *...LUCHTEN, bw. gel. aan den wind bloot geven, laten doorwaaijen; uitluchten; (fig.) zich eens laten -, een luchtje scheppen. *...LUCHTIGING, v. gmv. opbeuring, opvrolijking. *...LUCHTING, v. (-en), het verluchten, uitluchting. *...LUIDEN, ow. gel. geluid geven; uiten, te kennen geven; hij heeft laten -, hij gaf te kennen (doch niet zeer bepaald). *...LUIJEREN, (B. ...IEREN), bw. gel. luijerende doorbrengen (den tijd). ...ING, v. het verluijeren. § *...LULLEN, bw. gel. verpraten, verbabbelen (den tijd). *...LUSTIGEN, bw. gel. (ik verlustigde, heb verlustigd), opvrolijken, opwekken. ZICH -, ww. zich vermaken; genoegen scheppen. ...ING, v. (-en), uitspanning, vermaak, genoegen. | |
[Vermaagschappen]Vermaagschappen, bw. gel. (ik vermaagschapte, heb vermaagschapt), verzwageren, door verwantschap verbinden. ZICH -, ww. - aan of met. *...MAAGSCHAPPING, v. het vermaagschappen, verzwagering, verwantschap. *...MAAK, o. (...aken), genoegen, uitspanning; pleizier, verlustiging; zielstevredenheid. *...MAAKBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), kunnende vermaken; vermaakt of hersteld kunnende worden; bij testament bestemd kunnende worden. ...SHALVE, bijw. om tot vermaak te dienen. *...MAALBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vermaald kunnende worden. *...MAANBRIEF, m. (...ven), bisschoppelijke -, herderlijke brief. *...MAARD, bn. (-er, -st), meer dan befaamd, minder dan beroemd. -HEID, v. gmv. (meer dan) befaamdheid, (minder dan) beroemdheid. *...MAGEREN, bw. ow. gel. mager maken, - worden; (landb.) eenen akker -, uitputten. ...ING, v. gmv. het vermageren, afneming, schraalheid, (ook van gronden). *...MAKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), genoegelijk, vermaak gevend (door spelen enz.). -HEID, v. (...eden), verlustiging, onderhoudende uitspanning; vermaak. *...MAKEN, bw. gel. over-, vermaken; anders maken (van kleedingstukken); herstellen; eene pen - (versnijden); bij uitersten wil schenken, nalaten. ZICH -, ww. genoegen smaken, uitspanning genieten; zich verlustigen. *...MAKING, v. gmv. het vermaken, herstellen (van iets); legaat (bij uitersten wil). *...MALEDIJD, bn. en bijw. vervloekt, verwenscht. *...MALEDIJEN, bw. gel. vervloeken, verwenschen. *...MALEN, bw. gel. malende doorbrengen, - verteren; vergruizen, vermorzelen (in eenen molen, met de handen). *...MALLEN, bw. gel. verkwisten, nutteloos -, in nietigheden verteren. *...MANEN, bw. gel. voorhouden, voorstellen, waarschuwen. *...MANER, m., *...MAANSTER, v. (-s), die vermaant; zedemeester, -es. *...MANGE- | |
[pagina 1453]
| |
LEN, bw. gel. mangelende doorbrengen (tijd, geld); over -, anders mangelen; (oudt.) ruilen. *...MANING, v. (-en), het vermanen, zedeles, waarschuwing, aansporing tot het goede; (gen.) - (ligte aanval) van koorts. -SBRIEF, v. schriftelijke waarschuwing. *...MANNEN, bw. gel. (ik vermande, heb vermand), vermeesteren, overweldigen; (ook) moed inboezemen. ZICH -, ww. moed vatten. ...NING, v. gmv. overmeestering; moedvatting. ↑ *...MAREN, bw. gel. (ik vermaarde, heb vermaard, vermaard -, beroemd maken. *...MASTEN, bw. gel. al te vet mesten; overladen; (fig.) vermast, overstelpt van droefheid. *...MEEND, bn. en dw. verondersteld, gewaand, beweerd. *...MEENDELIJK, bijw. (regt.) zoo als vermoed -, verondersteld wordt. *...MEENEN, ow. veronderstellen, vermoeden, het er voor houden. *...MEERDERAAR, m. (-s, ...aren), die vermeerdert; (oudt.) een der titels van den keizer van Duitschland. *...MEERDEREN, bw. ow. gel. meerder -, grooter maken, - worden; toenemen. ...ING, v. (-en), het vermeerderen, toeneming, vergrooting, aanwas. *...MEESTEREN, bw. gel. (ik vermeesterde, heb vermeesterd), overmeesteren, beheerschen, veroveren; § aan heelmeesters betalen. ZICH -, ww. zich beheerschen, - bedwingen. ...ING, v. het vermeesteren. *...MEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik vermeide, heb vermeid), met meitakken -, met lover versieren. ZICH -, ww. in de open lucht -, over het veld -, in de dreven wandelen. *...MELDEN, bw. gel. gewag maken van, noemen. -SWAARD, bn. *...MELDER, m., ...STER, v. (-s), die vermeldt. *...MELDING, v. het vermelden. *...MENGEN, bw. gel. ondereen-, zamenmengen; (ook fig.). ...ING, v. (-en), het vermengen, mengsel; vleeschelijke -, bijwoning van man en vrouw. | |
[Vermenigvuldigbaar]Vermenigvuldigbaar, bn. vatbaar voor vermenigvuldiging. *...VULDIGEN, bw. gel. (rek.) eene grootheid twee- of meermalen nemen; vermeerderen; het -, een der vier hoofdregels van de rekenkunde; een werk -, er veel afdrukken of uitgaven van maken. -, veel malen terugkaatsen (van spiegels). ZICH -, ww. zich voortplanten (van menschen en dieren). *...VULDIGER, m. (-s), (rek.) getal waarmede men vermenigvuldigt. *...VULDIGTAL, o. (-len), getal dat vermenigvuldigd wordt. *...VULDIGING, v. (rek.) het vermenigvuldigen; vermeerdering, voortplanting; tafel van -, rekentafel. | |
[pagina 1454]
| |
mijmeren ziek maken. *...MIJTEN, bw. ow. gel. (ik vermijtte, heb of ben vermijt), aan mijten (stapels) zetten (hooi, stroo enz.); door de mijten (wormen) geknaagd worden (van stoffen). | |
[Verminderen]Verminderen, bw. gel. minder -, kleiner maken; (teek.) een beeld -, het naar kleinere omtrekken teekenen; de munt -, hare gehalte slechter maken. *-, ow. afnemen, minder worden; hij vermindert (wordt zwakker) van dag tot dag; in prijs -, dalen, goedkooper worden. *...MINDERING, v. gmv. het verminderen; daling (der prijzen). *...MINKEN, bw. gel. mank -, kreupel maken; van een of meer ligchaamsdeelen berooven; (fig.) woorden -, zinsneden opzettelijk veranderen, snoeijen; de wet - (verkrachten). *...MINKTE, m. en v. (-n), die verminkt is. *...MINKING, v. (-en), het verminken (in alle bet.). *...MISSEN, bw. gel. missen, (iets) niet kunnen vinden. | |
[Vermodderen]Vermodderen, bw. gel. met modder besmetten; in modder wentelen; (fig.) verknoeijen. *...MOEDELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), waarschijnlijk, denkelijk. *...MOEDEN, bw. gel. (ik vermoedde, heb vermoed), gissen, denken, verwachten. -, o. (-s), gissing, verwachting, veronderstelling; verdenking, argwaan. *...MOEID, bn. en bijw. afgemat (door inspanning). -HEID, v. gmv. afgematheid; uitputting. *...MOEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik vermoeide, heb vermoeid), afmatten, moede maken; het gezigt, de oogen - (verzwakken); (fig.) tot last zijn. *...MOEIJEND, bn. (-er, -st), moede makend, afmattend. *...MOEIJENIS, v. (-sen), *...MOEIJING, v. (-en), het vermoeijen; afmatting. *...MOGEN, bw. onr. de magt -, het verlof hebben (tot iets); kunnen, hij vermag dit (te doen, te zeggen enz.); invloed -, magt hebben, kunnen bewerken (iets bij iem.). -, o. (-s), magt, gezag; bevoegdheid; zielskracht, gave des verstands, zielsvermogen. -, gmv. rijkdom, bezitting, geld. -D, bn. magtig (tot); rijk, bemiddeld. *...MOLMD, bn. en dw. wormstekig, vergaan (van hout). *...MOLMEN, *...MOLSEMEN, ow. gel. (ik vermolmde of vermolsemde, ben vermolmd of vermolsemd), beginnen te vermolmen. *...MOMBOREN, bw. gel. (ik vermomboorde, heb vermomboord), onder voogdij plaatsen, - brengen. -, ow. onder voogdij staan. *...MOMD, bn. en dw. gemaskerd, verkleed; (fig.) geheim, verborgen, geveinsd. -E, m. en v. (-en), gemaskerde, verkleede. *...MOMMEN, bw. gel. (ik vermomde, heb vermomd), verkleeden, hullen in, maskeren; (fig.) verbergen, geheim houden, ontveinzen. ZICH -, ww. zich verkleeden, maskeren; (fig.) veinzen. ...MING, v. (-en), het vermommen; verkleeding; (ook fig.). ↑ *...MONDEN, bw. gel. mondeling verhalen, overbrengen. ...ING, v. (-en), het vermonden. ↑ *...MOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik vermooide, heb vermooid), verfraaijen. *...MOORDEN, bw. gel. van het leven berooven, het leven ontnemen aan, ombrengen; den tijd - (verbeuzelen). ...ING, v. (-en), het vermoorden, moord. *...MORSEN, bw. gel. door morsen bederven; verspillen (zijn geld); nutteloos bederven; in onnut doorbrengen (den tijd); zijn leven -, (door een zedeloos gedrag). ...ING, v. gmv. het vermorsen. | |
[pagina 1455]
| |
*...MORZELEN, bw. gel. (ik vermorzelde, heb vermorzeld), vergruizen, verbrokkelen, verbrijzelen; plat drukken. ...ING, v. (-en), het vermorselen. *...MOTTEN, ow. gel. (ik vermotte, ben vermot), van motten doorknaagd worden. ...TING, v. gmv. het vermotten. *...MUFFEN, ow. gel. door mufheid vergaan. *...MUNTEN, bw. gel. her-, overmunten; muntende verbruiken. ...ING, v. (-en), het vermunten, hermunting. *...MURWEN, bw. gel. (ik vermurwde, heb vermurwd), gevoelig maken, het hart tot medelijden stemmen, verteederen. -D, bn. verteederend. ...ING, v. gmv. het vermurwen, verteedering. *...NAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. overnaaijen; naaijende verbruiken (het garen); naaijende slijten (den tijd). ↑ *...NAAMD, bn. vermaard. *...NAAUWEN, bw. ow. gel. (ik vernaauwde, heb vernaauwd), naauw -, naauwer maken of worden. ...ING, v. (-en), het vernaauwen; naauwte, engte, enge doortogt. *...NACHTEN, ow. gel. den nacht (ergens) doorbrengen. *...NACHTBRIEFJE, (B. -N), o. (-s), *...NACHTCEÊL, v. (-en), bewijs van (ergens) te hebben overnacht (in eene slaapsteê). *...NAGELEN, bw. gel. (ik vernagelde, heb vernageld), toe-, bespijkeren; van nagels (spijkers) voorzien; een vernageld (hinkend) paard, (door eenen nagel die te diep in den hoef zit); een kanon -, het onbruikbaar maken door het inslaan van eenen spijker. ...ING, v. het vernagelen. *...NAGELPIN, v. (-nen), pin ingerigt tot vernagelen (van geschut enz.). *...NARREN, bw. gel. (ik vernarde, heb vernard), narrende (in sleden) verteren, - slijten (geld tijd, enz.). *...NEDEREN, bw. gel. (ik vernederde, heb vernederd), (altijd fig.) verlagen, honen, oneer aandoen; beneden de waarde rekenen. ZICH -, ww. beneden zijnen rang of zijne waardigheid handelen of spreken; zich laag gedragen; zich voor God -, ootmoedig zijn. -D, bn. (-er, -st), verlagend, honend; beschamend. ...ING, v. (-en), het vernederen; verlaging, beleediging. *...NEEMACHTIG, bn. (-er, -st), (w.g.) nieuwsgierig. *...NEEMAL, m. en v. (-len), nieuwsgierige, vraagal. *...NEMEN, bw. ong. hooren, onderrigt worden van; uitvorschen, onderzoeken. ...MING, v. (w.g.) het vernemen. *...NESTELEN, bw. gel. uit het nest halen, - jagen (vogels). ...ING, v. gmv. het vernestelen. *...NEUTELD, bn. (-er, -st), verfrommeld; verwelkt; ineengekrompen. *...NIELAL, m. en v. (-len), die alles bederft, - vernielt. *...NIELBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar voor vernieling. -HEID, v. gmv. *...NIELEN, bw. gel. te niet doen, verdelgen. -D, bn. (-er, -st), verdelgend. ...ING, v. (-en), het vernielen. *...NIELER, m., *...NIELSTER, v. (-s), die vernielt. *...NIELZUCHT, v. gmv. lust tot vernielen. *...NIETIGEN, bw. gel. (ik vernietigde, heb vernietigd), te niet doen, verdelgen; uitdelgen; onbruikbaar maken; (regt.) † casseren. -D, bn. te niet doende, verdelgend. ...ING, v. gmv. het vernietigen; het onbruikbaar maken; (regt.) van-onwaarde-verklaring. *...NIEUWEN, bw. gel. (ik vernieuwde, heb vernieuwd), nieuw maken, hernieuwen; het oude -, het versletene -, het onbruikbare vervangen. *...NIEUWER, m., *...NIEUWSTER, v. (-s), die vernieuwt. ...ING, v. (-en), het vernieuwen; hernieuwing. | |
[pagina 1456]
| |
heb vernist), met vernis bestrijken, glanzen, verglazen; (fig.) iets schooner voorstellen (dan het is); de waarheid -, ontveinzen, eene zaak anders doen schijnen dan zij is. *-SER, m., *-STER, v. (-s), die vernist. *-SING, v. het vernissen; het glanzen; vernis. | |
[Veronachtzamen]Veronachtzamen, bw. gel. (ik veronachtzaamde, heb veronachtzaamd), verwaarloozen, voorbijzien. *...ONACHTZAMING, v. het veronachtzamen. *...ONEDELEN, bw. gel. (ik veronedelde, heb veronedeld), den adel ontnemen, ontadelen; (fig.) het edele wegnemen. *...ONGELDEN, bw. gel. (ik verongeldde, heb verongeld), de onkosten betalen; vrijhouden. ...ING, v. gmv. het verongelden. *...ONGELIJKEN, bw. gel. (ik verongelijkte, heb verongelijkt), ongelijk aandoen; (iem.) in het ongelijk stellen. *...ONGELIJKER, m., *...ONGELIJKSTER, v. (-s), die verongelijkt. ...ING, v. (-en), aangedaan onregt; beleediging, achteruitzetting. *...ONGELUKKEN, ow. gel. (ik verongelukte, ben verongelukt), omkomen (inz. in het water); schipbreuk lijden; (fig.) mislukken, slecht uitvallen. ...KING, v. het verongelukken; (fig.) mislukking. *...ONTHEILIGEN, bw. gel. ontwijden, schenden. *...ONTHOUDEN, bw. gel. terughouden. *...ONTREINIGEN, bw. gel. vuil maken, besmetten. *...ONTRUSTEN, bw. gel. (ik verontrustte, heb verontrust), de rust ontnemen, onrust, angst baren (aan iem.); geene rust laten. ZICH -, ww. zich ongerust maken, angst voeden. ...ING, v. het verontrusten. *...ONTSCHULDIGEN, bw. gel. (ik verontschuldigde, heb verontschuldigd), verschoonen, vrijspreken, pleiten voor. ZICH -, ww. verschooning vragen; zich regtvaardigen. *...ONTSCHULDIGER, m., *-ONTSCHULDIGSTER, v. (-s), die verontschuldigt. ...ING, v. (-en), reden van verschooning. *...ONTWAARDIGD, bn., bijw. en dw. uiterst toornig, vol gramschap. *...ONTWAARDIGEN, bw. gel. (ik verontwaardigde, heb verontwaardigd), ergernis -, toorn verwekken. ZICH -, ww. gebelgd zijn, gegriefd zijn, zich boos of toornig maken. ...ING, v. gmv. toorn, gramschap. *...OORDEELAAR, m., -STER, v. (-s), die veroordeelt. *...OORDEELEN, bw. gel. afkeuren, schuldig verklaren; (regt.) vonnissen. ...ING, v. (-en), sterke afkeuring; (regt.) vonnis tegen (iem.). *...OORLOGEN, bw. gel. oorlogende verteren, - slijten, - verteren (tijd, geld). *...OORLOVEN, bw. gel. (ik veroorloofde, heb veroorloofd), toelaten, vergunnen; zich veel -, groote vrijheid nemen. ...VING, v. gmv. het veroorloven, verlof, vergunning. *...OORZAKEN, bw. gel. ik veroorzaakte, heb veroorzaakt), te weeg brengen, bewerken, oorzaak -, aanleiding geven tot. *...OORZAKER, m., *...OORZAAKSTER, v. (-s), die veroorzaakt. ...KING, v. gmv. het veroorzaken. *...OOTMOEDIGEN, bw. gel. (ik verootmoedigde, heb verootmoedigd), tot ootmoed brengen, vernederen. ZICH -, | |
[pagina 1457]
| |
ww. in ootmoed buigen (inz. voor God). ...IGING, v. gmv. het verootmoedigen. *...ORBEREN, bw. gel. (ik verorberde, heb verorberd), verteren, gebruiken; nuttigen, verduwen. *...ORDENEN, bw. gel. bevelen; bepalen; uitvaardigen (wettelijk); schikken, inrigten. ...ING, v. (-en), het verordenen; schikking; reglement, stadskeur. *...ORDINEREN, bw. gel. bevelen, verordenen. *...OUDEN, bw. ow. gel. (ik veroudde, heb of ben veroud), oud -, ouder maken of worden; (regt.) verjaren, verouderen. *...OUDERD, bn. bijw. oud geworden; afgeleefd, ingevallen; (regt.) verjaard; een - (niet meer bestaand) gebruik, eene -e (niet meer nageleefde) wet; eene -e (ingewortelde) kwaal. *...OUDEREN, bw. ow. gel. oud -, ouder maken of worden. *...OUDERING, v. gmv. het verouderen. *...OVERAAR, m., -STER, v. (-s), die verovert, overwinnaar. *...OVEREN, bw. gel. (ik veroverde, heb veroverd), bemeesteren (met de wapenen); (fig.) harten -, ze winnen door liefde, - door innemendheid. ...ING, v. (-en), het veroveren, bemeestering; overwinning; (ook) hetgeen men verovert. -SZUCHT, v. gmv. eerzucht, drift naar veroveringen. | |
[Verpachten]Verpachten, bw. gel. in pacht (huur) geven, - nemen (land enz.); aanbesteden, tijdelijk afstand doen (tegen eene zekere som); de tollen -; (oudt.) het zout (d.i. den accijns er van) -. *...PACHTER, m., *...PACHTSTER, v. (-s), die verpacht, in pacht neemt of geeft. ...ING, v. (-en), het verpachten, (in alle bet.); verhuring. *...PAKKEN, bw. gel. her-, over-, anders pakken; (fig.) het hazepad kiezen, stil verhuizen. ...KING, v. (-en), het verpakken. *...PANDEN, bw. gel. (ik verpandde, heb verpand), in pand geven, - nemen; beleenen; een huis -, er hypotheek op nemen; (fig.) zijn woord, zijne eer -, borg staan op het woord van eer; zijn leven -, beloven te sterven (voor iem. of iets). ZICH -, ww. zich ten naauwste verbinden; zich aan den booze -, (zek. middeleeuwsch bijgeloof) een verbond met den duivel sluiten. ...ING, v. (-en), het verpanden, verzekering, borgstelling; - van vaste goederen, schepenkennis, hypotheek. *...PAPPEN, bw. gel. pappende doorbrengen (den tijd); overpappen. ...PING, v. het verpappen. *...PAREN, bw. gel. over-, herparen. *...PASSEN, ow. gel. her-, overpassen; niet aannemen (het spel). *...PEISTEREN, bw. ow. gel. door pleisteren (op eenen togt) verkwikken, - verkwikt worden. *...PEKELEN, bw. gel. her-, overpekelen, -zouten; te veel pekelen, door pekelen bederven. ...ING, v. het verpekelen. *...PEKKEN, bw. gel. her-, overpekken. ...KING, v. het verpekken. *...PEST, bn. en dw. besmettend. *...PESTEN, bw. ow. gel. (ik verpestte, heb of ben verpest; door de pest besmetten, - besmet worden. ...ING, v. het verpesten. *...PESTEND, bn. (-er, -st), besmettend (door de pest); (fig.) - (door kwalijken reuk). *...PIJNEN (ZICH), ww. gel. (ik verpijnde mij, heb mij verpijnd), zich afwerken, - afsloven; (ook) veel verdriet hebben. *...PIKKEN, bw. gel. her-, overpikken (van vogels); zie VERPEKKEN. *...PLAATSEN, bw. gel. her-, over-, elders plaatsen; overbrengen; van standplaats doen veranderen. ZICH -, ww. van plaats veranderen; opschuiven, plaats maken; (gen.) de ziekte heeft zich verplaatst. ...ING, v. (-en), het verplaatsen; plaats- | |
[pagina 1458]
| |
verandering; (rek.) getallen-, permutatie; (gen.) ziekte-, (der ziek testof). *...PLAKKEN, bw. gel. her-, overplakken. ...KING, v. gmv. het verplakken. *...PLANTEN, bw. gel. her-, overplanten; (fig.) overbrengen, verhuizen. *...PLANTER, m., *...PLANTSTER, v. (-s), die verplant. ...ING, v. (-en), het verplanten. *...PLASSEN, bw. gel. plassende bederven. *...PLEISTEREN, bw. gel. pleisterende doorbrengen (den tijd enz.), her-, overpleisteren. -, ow. ergens pleisteren, verblijven. *...PLEITEN, bw. gel. pleitende doorbrengen, - slijten, verteren (tijd, geld). *...PLETTEN, bw. gel. her-, overpletten. ...TING, v. het verpletten. *...PLETTEREN, bw. gel. (ik verpletterde, heb verpletterd), verbrijzelen, vermorzelen. ...ING, v. het verpletteren, (ook fig.). | |
[Verpligt]Verpligt, bn. en dw. genoodzaakt, gehouden; verschuldigd; te danken hebbende. *-, tw. ik dank u. *-EN, bw. gel. (ik verpligtte, heb verpligt), noodzaken, verbinden; ik was verpligt (gehouden) hem te gehoorzamen; dienst doen, - bewijzen. *-END, bn. bijw. noodzakend, dwingend, verbindend; een -e maatregel; het onderwijs - maken, eene strafbepaling stellen op het verzuim den kinderen onderwijs te laten geven; gedienstig, voorkomend, beleefd; eene -e behandeling. *-ING, v. gmv. het verpligten, noodzakelijkheid; dankbaarheid. | |
[Verplooijen]Verplooijen, (B. *...PLOOIEN), ow. gel. her-, over-, anders plooijen. *...PLOOIJING, v. het verplooijen. *...POGCHEN, bw. gel. pogchende doorbrengen (den tijd); ontmoedigen (door grootspraak). *...PONDING, v. (-en), grondbelasting (van vaste goederen). *...POOZEN, bw. ow. gel. aflossen, laten uitrusten; bij tusschenpoozen werken. ZICH -, ww. (zeew.) paarsgewijze werken. ...ZING, v. (-en), het verpoozen; rust; verademing. *...POTEN, bw. gel. verplanten. ...TING, v. het verpoten. *...PRALEN, bw. gel. pronkende -, pralende doorbrengen (den tijd), - verteren (geld). ...LING, v. het verpralen. *...PRATEN, bw. gel. pratende doorbrengen, verbeuzelen (den tijd). ZICH -, ww. onvoorzigtig praten; zich een geheim laten ontvallen. *...PRONKEN, bw. gel. verpralen. *...PRUILEN, bw. gel. pruilende doorbrengen, - verliezen (tijd, eene gelegenheid). ...ING, v. gmv. het verpruilen. | |
[Verraad]Verraad, o. gmv. het verraden, trouweloosheid; hoog -, aanslag, zamenzwering (tegen eenen vorst, tegen het land), landverraad. *...RADEN, bw. gel. trouweloos handelen tegen; het vaderland -, er eenen aanslag tegen smeden; een geheim - (uitbrengen); (fig.) zij kunnen mij - en verkoopen, zij kunnen tot mijn nadeel zeggen wat zij verkiezen. *...RADER, m., *...RAADSTER, v. (-s), *...RADERES, v. (-sen), die verraadt. *...RADERIJ, v. het plegen van verraad. -, (-en), verraderlijke handeling. *...RADERLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), met -, door verraad; iem. - (onverhoeds) aanvallen. *...RAFELEN, bn. en ow. rafelende uithalen; tot rafels worden. *...RASSEN, bw. gel. (ik verraste, heb verrast), onverhoeds (iets) doen, - (iem.) overvallen; overrompelen (eene stad, vesting); onverwachts mededeelen (b.v. eene goede tijding). ...SING, v. (-en), het verrassen; onverhoedsche daad; overrompeling. | |
[pagina 1459]
| |
ww. boven zijne magt reiken. *...REIZEN, bw. ow. gel. reizende verteren; van de eene plaats naar de andere reizen; vertrekken. *...REKENEN, bw. gel. vereffenen, gelijk maken, afbetalen. ZICH -, ww. rekenende zich vergissen. ...ING, v. (-en), het verrekenen, vereffening; misrekening. | |
[Verridselen]Verridselen, ow. gel. ridselen. ZICH -, ww. zich verroeren. *...RIGTEN, bw. gel. doen, uitvoeren. *...RIGTER, m., *...RIGTSTER, v. (-s), uitvoerder, ...ster. ...ING, v. (-en), uit-, volvoering, daad. *...RIJKEN, bw. gel. (ik verrijkte, heb verrijkt), rijk -, rijker maken. ZICH -, ww. ...ING, v. het verrijken; rijkmaking, -wording. *...RIJZEN, ow. ong. oprijzen, zich rijzende verheffen; uit het graf opstijgen; uit den doode -. *...RIJZENIS, v. (-sen), opstijging; opstanding, herleving (uit den doode). *...RIMPELEN, bw. ow. gel. rimpels maken, - krijgen; rimpelen. *...ROEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. roeijende doorbrengen, - slijten (tijd); - verteren (geld); wegroeijen. *...ROEKELOOZEN, bw. gel. (ik verroekeloosde, heb verroekeloosd), door nalatigheid of wildheid wegmaken, - bederven. ...ZING, v. het verroekeloozen. *...ROEPEN, bw. ong. naar eene andere plaats roepen. *...ROEREN, bw. ow. gel. omroeren; verzetten, van zijne plaats brengen. -, ZICH -, ww. zich (van zijne plaats) bewegen; in beweging zijn; geen blaadje verroert zich, er is volstrekt geen wind. ...ING, v. gmv. beweging. *...ROESTEN, ow. gel. (ik verroestte, ben verroest), met of door roest overdekt of verteerd worden. ...ING, v. (-en), het verroesten. *...ROLLEN, bw. ow. gel. weg-, heenrollen. ...LING, v. gmv. het verrollen. *...ROMMELEN, bw. gel. wegruimen, -schuiven. *...RONKEN, bw. gel. ronkende doorbrengen (den tijd). *...RONSELEN, bw. gel. door sluwheid in dienst krijgen; tot de (krijgs- of zee-) dienst overhalen. ZICH -, ww. (voor handgeld) dienst nemen. *...ROOKEN, bw. gel. (tabak of sigaren) rookende verteren (zijn geld). -, ow. gel. in rook opgaan, - verteren; uitrooken; het hout verrookt (smeult) maar brandt niet. *...ROT, bn. en dw. (-ter, -st), ontbonden, bedorven; (fig.) een - (ondermijnd) ligchaam. *...ROTTEN, ow. gel. bederven, door invretende bestanddeelen zich ontbinden. ...TING, v. het verrotten; bederf, ontbinding. *...RUILEN, bw. gel. omruilen, inwisselen tegen, ruilen. ...ING, v. (-en), het verruilen, ruil. *...RUKBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), weggerukt -, verplaatst kunnende worden; (fig.) in vervoering gebragt kunnende worden. *...RUKKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), bekoorlijk, treffend, boeijend. *...RUKKEN, bw. gel. wegrukken, met eenen stoot of ruk verschuiven; (fig.) vervoeren, bekoren, opgetogen doen zijn. ...KING, v. (-en), het verrukken; vervoering, opgetogenheid; (godg.) -en, geestdrijverij, vizioenen. | |
[pagina 1460]
| |
[Versch]Versch, bn. (-er, meest -), pas gegroeid, - uitgekomen, - geslagt, - gevangen, - gebakken, - geplukt; nog onaangeroerd; eene -e flesch (bier waaruit nog niet geschonken is); -e (andere uitgeruste) paarden; -e (pas aangekomene, nog niet gevochten hebbende) troepen; (fig.) dit ligt nog - in het geheugen, het is nog met zeer lang geleden; -e (frissche) lucht; eene -e wond, (die pas geslagen is); mijne wond is nog te -, mijn verdriet is nog te jong; (zeew.) -e schoot, strook zoet water die onvermengd een eind in zee loopt. | |
[Verschaffen]Verschaffen, bw. gel. (ik verschafte, heb verschaft), bezorgen, doen toekomen, voorzien van. *...SCHAFFING, v. het verschaffen. *...SCHALEN, ow. gel. (ik verschaalde, ben verschaald), geur en kracht verliezen, vervliegen (b.v. van wijn). ...LING, v. het verschalen. *...SCHALKEN, bw. gel. (ik verschalkte, heb verschalkt), misleiden, foppen. *...SCHALKER, m., *...SCHALKSTER, v. (-s), die verschalkt; misleider, misleidster. ...ING, v. (-en), het verschalken; misleiding, fopperij. *...SCHANSEN, bw. gel. (ik verschanste, heb verschanst), versterken, van -, met schansen omringen. ZICH -, ww. zich binnen eene sterkte opsluiten; schansen (versterkingen) bouwen. *...SCHANSING, v. (-en), het verschansen; sterkte, bewalling, bolwerk; (zeew.) zijdeel, hoog achterdeel (van een schip). *...SCHANSINGSKLEEDEN, o. mv. dekkleeden over de verschansingen. *...SCHEELLICHT, *...SCHILZIGT, o. gmv. (sterr.) † parallaxis. | |
[Verscheiden]Verscheiden, bn. vele, talrijke; verschillende, meer dan één. *-, ow. gel. sterven, overlijden. *-, o. gmv. het sterven; de dood. *-HEID, v. (...eden), verschil, afwisseling, onderscheid. *-LIJK, bijw. op verscheidene wijzen. *...SCHENKEN, bw. ong. schenkende kwijt raken; - ledigen. ZICH -, ww. te veel schenken; doen overloopen. *...SCHEPEN, bw. gel. (ik verscheepte, heb verscheept), overladen; te scheep overbrengen. ...PING, v. (-en), het verschepen. *...SCHERPEN, ow. gel. (zeew.) voorbijschieten (van balken of planken). *...SCHERPEN, bw. gel. her-, overslijpen, scherp -, scherper maken. ...ING, v. het verscherpen. *...SCHERTSEN, bw. gel schertsende -, boertende doorbrengen (zijnen tijd). *...SCHERVEN, bw. ow. gel. (timm.) zamenvoegen, lasschen; (ook) tot scherven scheuren. ...VING, v. (-en), (timm.) lassching. *...SCHEUREN, bw. gel. vaneen rijten, in of aan stukken scheuren; stuk bijten; verslinden; vernietigen (een verband, een verdrag); lasteren, kwaad spreken. *...SCHEUREND, bn. (-er, -st), verslindend; de - (vleeschetende) dieren; -e (zeer hevige) pijnen (in de ingewanden). ...ING, v. (-en), het verscheuren; scheuring. | |
[pagina 1461]
| |
[Verschiet]Verschiet, o. gmv. hoeveelheid (van voorwerpen waaruit eene keuze te doen is); verschot; verscheidenheid; verre afstand; (schild.) vergezigt; in het - (in perspectief) teekenen; (fig.) toekomst. *-EN, bw. ong. schietende verbruiken, bezigen; (ook fig.) alles zeggen wat men weet; kaarten - (doorschudden, vaardig verplaatsen); geld - (voorschieten); ik zal het u wel -, voor u betalen in afwachting van teruggave; koren - (verleggen, uitluchten). -, ow. laten -, van ligplaats veranderen; ont-, verbleeken (van verwen); van schrik -, bleek worden; opspringen; van plaats veranderen; eene -e (vallende) ster. -ING, v. het verschieten (in alle bet.). *...SCHIJNDAG, m. (-en), vervaldag (eener schuld, eens wissels); (regt.) dag waarop men moet verschijnen (voor de regtbank). *...SCHIJNEN, ow. ong. te voorschijn komen, - treden, zich toonen; voor God -, (op den dag des oordeels); geesten doen -, ze oproepen; vervallen; komen; de wissel verschijnt (moet betaald worden) overmorgen; de maand is verschenen (is om, is verstreken. *...SCHIJNENDE, m. en v. (regt.) comparant. ...ING, v. (-en), het verschijnen (in alle bet.); -en (vizioenen) hebben. *...SCHIJNSEL, o. (-s), al wat verschijnt; spook; vizioen; (fig.) iets zeer zeldzaams; -en die de dampkring oplevert, luchtverhevelingen. *...SCHIKKEN, bw. gel. anders schikken, - plaatsen, - leggen; (fig.) uitstellen. ...KING, v. (-en), het verschikken, verplaatsing, uitstel. | |
[Verschil]Verschil, o. (-len), overschot; onderscheid; twist, krakeel; geschil. *-DEREN, bw. ow. ver-, overschilderen; (ook) schilderende doorbrengen, - gebruiken (den tijd, verf, geld), (ook) op schildwacht staan. ...ING, v. gmv. het verschilderen. *-FEREN, ow. gel. in schilfers vallen. *-LEN, ow. gel. afwijken van; zich onderscheiden van; in meening -, het oneens zijn over iets. *-LEND, bn. en bijw. onderscheiden, ongelijk; afwijkend; -e (verscheidene, enkele, menigerlei) zaken. -HEID, v. (...eden), verscheidenheid. *-LIG, bn. verschillend. -HEID, v. verschil. *-METER, m. (-s), (zeew.) zek. werktuig tot meting der waterdragt. *-PUNT, o. (-en). *-STUK, o. (-ken), punt -, zaak van geschil; kwestie. *-ZIGT, o. (sterr.) verscheellicht. | |
[Verschimmelen]Verschimmelen, ow. gel. geheel door den schimmel bederven. *...SCHOFFELEN, bw. gel. wegschuiven, -duwen; (fig.) op zijde -, achteruit zetten. *...SCHOKKEN, bw. gel. schokkende -, rukkende verplaatsen. *...SCHOMMELEN, bw. gel. schommelende bezigen, - gebruiken, - slijten (den tijd); stootende verplaatsen. ...ING, v. (-en), het verschokken; verplaatsing door schokken, verkeerde schommeling. *...SCHOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. schooijende -, dolende doorbrengen (den tijd). *...SCHOONBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar -, geschikt om verschoond te worden. *...SCHOONEN, bw. gel. (ik verschoonde, heb verschoond), schoon -, schooner maken; verfraaijen; verontschuldigen, vergeven; vergoêlijken, bewimpelen; verschoon (spaar) mij niet, wanneer gij mijne dienst behoeft. ZICH -, ww. zich verontschuldigen; schoon linnengoed aantrekken. ...ING, v. het verschoonen; verontschuldiging; verfraaijing; schoon linnengoed. *...SCHOONLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), verschoonbaar, vergeeflijk. *...SCHOPPEN, bw. gel. wegschoppen, schoppende wegstooten; (fig.) verwerpen, | |
[pagina 1462]
| |
door onvoorzigtigheid verbeuren. ...PING, v. het verschoppen; (fig.) verwerping. | |
[Verschot]Verschot, o. (-ten), voorschot, wat men (voor een ander) uitgeeft of voorschiet; (kleêrm.) wat behalve het laken wordt geleverd. *-BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), lijst -, nota van verschotten. *...SCHOVELING, m. en v. (-en), die achteruit gezet of met minachting behandeld wordt. *...SCHRABBEN, bw. gel over-, herschrabben, herschrapen. *...SCHRANKEN, ow. gel. (ik verschrankte, ben verschrankt), (w.g.) afwijken, uit de voegen raken. ...ING, v. (-en), het verschranken. *...SCHREEUWEN (ZICH), ww. zich overschreeuwen, te hard schreeuwen, zich schreeuwende pijn doen. *...SCHREIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. schreijende doorbrengen (den tijd). ZICH -, ww. zich schreijende pijn doen. ...JING, v. het verschreijen. *...SCHRIJVEN, bw. ong. over-, herschrijven; schrijvende gebruiken; aanteekenen (tot ondertrouw). ZICH -, ww. zich schrijvende vergissen, eene schrijffout maken. ...VING, v. het verschrijven. *...SCHRIKBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar om ligt te schrikken. *...SCHRIKKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), schrik -, afschuw inboezemende. -HEID, v. akeligheid, afschuwelijkheid. *...SCHRIKKEN, bw. ow. gel. schrik veroorzaken, doen schrikken; schrik gevoelen, schrikken. *...SCHRIKKER, m., ...STER, v. (-s), die doet schrikken. *...SCHRIKKING, v. (-en), het verschrikken; schrik, ontsteltenis. *...SCHROBBEN, bw. gel. schrobbende doorbrengen, - slijten; over-, herschrobben. *...SCHROEID, bn. en dw. (-er, -st), verdord, verzengd, verbrand; (fig.) toegeschroeid. *...SCHROEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. verzengen, verbranden; doen verdorren. ...JING, v. gmv. het verschroeijen; verzenging. *...SCHROEVEN, bw. gel. her-, over-, verkeerd schroeven. *...SCHROKKEN, bw. gel. schrokkende (op gulzige wijze) verteren, -verorberen. -, bn. (fig.) verschrikt. -HEID, v. gmv. versaagdheid, angst. *...SCHROMPELD, bn. (-er, -st), gerimpeld, ingevallen. -HEID, v. gmv. gerimpeldheid, hooge ouderdom. *...SCHROMPELEN, ow. gel. rimpelen. *...SCHROMPELING, v. gmv. het verschrompelen. *...SCHRONKELING, ow. gel. slangsgewijze inkrimpen. *...SCHUDDEN, bw. ow. gel. schuddende doorbrengen, - verliezen; her-, overschudden; hard -, sterk lagchen. ...DING, v. gmv. het verschudden. *...SCHUILEN, bw. ong. verbergen. ZICH -, ww. zich verbergen, zich schuil houden. *...SCHUIMEN, bw. ow. gel. over-, herschuimen, het schuim afnemen; in schuim vervliegen, schuim worden. *...SCHUINEN, bw. gel. schuin maken, schuins plaatsen. *...SCHUIVEN, bw. ong. schuivende verplaatsen; (fig.) uitstellen, opschorten. -D, bn. opschuivend; (regt.) opschortend. *...SCHUIVING, v. gmv. het verschuiven; opschorting. *...SCHULDIGD, bn. schuldig; te voldoen, te bewijzen; het -e, (geld) dat men schuldig is. *...SCHULDIGEN, bw. gel. (w.g.) schuldig doen zijn, verpligten. *...SCHUREN, bw. gel. schurende gebruiken, doorbrengen (den tijd); her-, overschuren. | |
[pagina 1463]
| |
[Versierbloem]Versierbloem, v. (-en), (inz.) kunstbloem. *...SIERDER, *...SIERER, m., ...STER, v. (-s), die versiert. *...SIEREN, bw. gel. tooijen, opsmukken, verfraaijen; (fig.) tot sieraad verstrekken; opsieren, met logens opsmukken; een versierd (fabelachtig) verhaal, een sprookje. ...ING, v. (-en), het versieren; opsmukking; (fig.) fabelachtig verhaal. *...SIERSEL, o. (-s, -en), alles wat tot versiering dient; sieraad. *...SIERSTEEN, m. (-en), edelgesteente; (ook) gekleurde steen. | |
[Versjouwen]Versjouwen, bw. gel. sjouwende verplaatsen, - overdragen. ZICH -, ww. zich sjouwende zeer doen, - wonden. *...SLAAFD, bn. (-er, -st), dienstbaar als slaaf; (fig.) zeer overgegeven zijn aan eenen hartstogt, (b.v. aan den drank, het spel, de vrouwen). -HEID, v. staat van eenen slaaf, - van iem. die aan eenen hartstogt is overgegeven. *...SLAAN, bw. ow. onr. slaande doorbrengen; her-, overslaan; verkeerd slaan; slaande verwijderen; nederslaan, vellen, overwinnen (den vijand); verjagen, lesschen (den dorst); verschalen; (kookk.) bekoelen. *...SLAG, o. (-en), rekenschap, berigt, relaas, verhaal, † rapport. *...SLAGEN, dw., bn. en bijw. ter neêrgeslagen; onthutst, verschrikt; overwonnen. -HEID, v. gmv. neêrslagtigheid, bedroefdheid. *...SLAGSCHRIFT, o. (-en), verslag. *...SLAMPAMPEN, *...SLAMPEN, bw. gel. verleuteren, in nietigheden verteren, verdoen. *...SLAMPAMPER, m., ...STER, v. (-s), verkwister, verleuteraar, -ster. *...SLAMPAMPING, v. het verslampampen. *...SLAPEN, bw. ong. slapende doorbrengen (den tijd); verteren (aan slaapgeld); hoeveel heb ik dezen nacht -? hoeveel moet ik voor nachtverblijf betalen? -, verliezen, derven (ten gevolge van het slapen); hij heeft zijn eten -. ZICH -, ww. te lang slapen. *...SLAPPEN, bw. ow. gel. slap maken, - worden; de pols verslapt (slaat flaauwer). ...PING, v. (-en), het verslappen. *...SLAVEN, bw. gel. (ik verslaafde, heb verslaafd), in -, tot slavernij brengen. ZICH -, ww. zich tot slaaf maken, zich laag onderwerpen; (fig.) zich overgeven (aan eenen hartstogt). ...VING, v. het verslaven; juk, dienstbaarheid, vrijwillige onderwerping. *...SLECHTEN, bw. ow. gel. slechter maken, - worden; verslimmeren. ...ING, v. het verslechten. *...SLENSEN, ow. gel. (ik verslenste, heb of ben verslenst), verwelken; kleur en geur verliezen. ...ING, v. gmv. het verslensen. *...SLEPEN, bw. gel. slepende vervoeren, - overbrengen; de kat heeft hare jongen versleept (naar een anderen hoek overgebragt). *...SLETEN, dw., bn. en bijw. afgedragen; (fig.) uitgeleefd, verzwakt. *...SLEUREN, bw. gel. wegslepen; verwaarloozen. *...SLIJKEN, ow. gel. (ik verslijkte, ben verslijkt), tot slijk worden; vol slijk loopen. ...ING, v. (-en), het verslijken. *...SLIJMEN, ow. gel. (ik verslijmde, ben verslijmd), tot slijm worden, door slijm verzwakken, - bederven. ...ING, v. (-en), het verslijmen. *...SLIJTBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar voor verslijting. *...SLIJTEN, bw. ow. ong. afdragen, door dragen of gebruiken doen afnemen. -, (fig.) houden voor; ik werd daar voor een gek versleten (gehouden); afne- | |
[pagina 1464]
| |
men, vergaan; slijten. ...ING, v. gmv. het verslijten. *...SLIKKEN, bw. gel. slikkende innemen; (fig.) verduwen. ZICH -, ww. slikkende zich bezeeren, - zich pijn doen. *...SLIMMEREN, bw. ow. gel. (ik verslimmerde, heb of ben verslimmerd) slimmer -, erger maken, erger worden. ...ING, v. gmv. het verslimmeren. *...SLINDEN, bw. ong. (ik verslond, heb verslonden), gulzig opslikken, ten lijve slaan, inzwelgen; (fig.) loerend -, gretig aanzien. *...SLINDER, m., *...STER, v. (-s), die verslindt, gulzigaard. *...SLINGEREN, bw. ow. gel. slingerende wegwerpen; door onachtzaamheid verliezen, - zoek maken; wegraken, verloren gaan. ZICH -, ww. (fig.) verliefd raken (beneden zijnen rang of staat); (ook) verslingerd zijn. *...SLODDEREN, bw. verslonsen. *...SLOFFEN, bw. gel. sloffende verslijten; (fig.) door achteloosheid laten voorbijgaan; (iets) verwaarloozen. ...FING, v. gmv. het versloffen. *...SLONSEN, bw. gel. (ik verslonste, heb verslonst), verwaarloozen, vuil dragen. *...SLUIZEN, bw. gel. (ik versluisde, heb versluisd), afdammen, keeren door sluizen (het water). | |
[Versmachten]Versmachten, ow. gel. smachtende verlangen; van dorst, honger, liefde -; lijden, treuren; in verdriet, in de gevangenis -. *...SMACHTING, v. (-en), het versmachten. *...SMADELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), te versmaden. *...SMADEN, bw. gel. verachten, minachten; (fig.) iets beneden zich achten; verwerpen. *...SMADER, m. (-s), die versmaadt. ...DING, v. gmv. het versmaden. *...SMAKKEN, bw. gel. smakkende verzetten. *...SMALLEN, bw. ow. gel. (ik versmalde, heb versmald), smal -, smaller maken of worden. ...LING, v. (-en), het versmallen; spoor-, het digter aaneen leggen van spoorstaven of rails (op eenen spoorweg). *...SMEDEN, bw. gel. smedende doorbrengen of gebruiken (tijd, geld, metaal); her-, oversmeden. ...DING, v. (-en), het versmeden. *...SMEEKEN, bw. gel. smeekende doorbrengen (den tijd); afsmeeken. *...SMELTBAAR, bn. gesmolten kunnende worden. *...SMELTEN, bw. ow. ong. smeltende gebruiken; her-, oversmelten; ondereen smelten; wegsmelten; (fig.) afnemen, verminderen. *...SMELTER, m., ...STER, v. (-s), die versmelt. *...SMELTING, v. (-en), het versmelten. *...SMEREN, bw. gel. smerende verbruiken; her-, oversmeren; (fig.) verbrassen, doorbrengen (in lekker eten). ...RING, v. (-en), het versmeren. *...SMEULEN, ow. gel. smeulende verteren, - vergaan. *...SMIJDIGEN, bw. gel. (ik versmijdigde, heb versmijdigd), smijdig maken. *...SMIJTEN, bw. ong. verwerpen, wegsmijten, vergooijen; zijn geluk - (verbeuren); her-, oversmijten. *...SMOREN, bw. ow. gel. smorende doen stikken; door smoren omkomen; (fig.) onderdrukken. ...RING, v. (-en), het versmoren. *...SMULLEN, bw. gel. smullende doorbrengen (geld, tijd); verbrassen. *...SNAAUWEN, bw. gel. afsnaauwen. *...SNAPERING, v. (-en), lekkernij, lekker beetje. *...SNERKEN, ow. gel. snerkende verteren, verbranden. *...SNIJDEN, bw. ong. her-, oversnijden; eene pen - (vermaken); snijdende bederven, verkeerd snijden; snijdende verbruiken; wijn -, met anderen wijn ver- | |
[pagina 1465]
| |
mengen, - vervalschen. ZICH -, ww. zich in het snijden vergissen; verkeerd snijden. *...SNIJDER, m., ...STER, v. (-s), die versnijdt (in alle bet.). *...SNIJDING, v. (-en), het versnijden. *...SNIPPEREN, bw. gel. snipperende doorbrengen (den tijd); in snippers snijden (papier enz.); (fig.) in nietigheden slijten (den tijd); in kleine deelen nutteloos verdeelen; de stemmen -, zoodanig stemmen dat niemand een voldoend aantal stemmen op zich vereenigt. ...ING, v. (-en), het versnipperen (in alle bet.). *...SNOEPEN, bw. gel. snoepende verteren. *...SNOEREN, bw. gel. over-, anders -, vaster snoeren. *...SNOFFEN, bw. ow. gel. snoffende doorbrengen (den tijd); verkouden worden. *...SNOODEN, bw. ow. gel. (ik versnoodde, heb of ben versnood), snood -, snooder maken of worden. ...ING, v. gmv. het versnooden. *...SNORKEN, bw. gel. snorkende doorbrengen (den tijd). *...SOLLEN, bw. gel. sollende doorbrengen (den tijd); bederven; er versold (verwilderd) uitzien. ...LING, v. gmv. het versollen. *...SPADEN, bw. gel. spadende -, spittende doorbrengen (den tijd); her-, omspaden, omspitten. ...DING, v. gmv. het verspitten. *...SPANNEN, bw. gel. her-, over-, anders spannen. ...NING, v. (-en), het verspannen. *...SPAREN, bw. gel. besparen. ...RING, v. (-en), het versparen. *...SPARKELEN, ow. gel. sparkelende -, vonkelende vergaan, - verteren. ...ING, v. het versparkelen. *...SPELDEN, bw. gel. her-, over-, anders spelden. *...SPELEN, bw. gel. spelende doorbrengen (den tijd); spelende verteren, - verliezen (geld); (fig.) verbeuren (door roekeloosheid); spelende bederven, - in de war brengen. ZICH -, ww. spelende zich vergissen; het spel verbroddelen. ...LING, v. gmv. het verspelen. *...SPELLEN, bw. gel. her-, overspellen. ZICH -, ww. spellende zich vergissen. *...SPERREN, bw. gel. afsluiten (door versperringen); den weg -, den doorgang belemmeren. ZICH -, ww. zich achter eene versperring opsluiten; zich barrikaderen. ...RING, v. (-en), het versperren, afsluiting (door belemmeringen), beletsel van den doorgang; † barrikade. *...SPIEDEN, bw. gel. bespieden. *...SPIEDER, m. (-s), bespieder, spion. *...SPIEDSTER, v. (-s), zij die verspiedt of bespiedt, vrouwelijke spion. *...SPIEDING, v. (-en), het verspieden, spionneren. *...SPIEDJAGT, o. (-en), soort vaartuig, † aviso. *...SPIEDTOREN, m. (-s), wachttoren. *...SPILLEN, bw. gel. verkwisten, nutteloos verteren (geld), - doorbrengen (tijd). *...SPILLER, m., ...STER, v. (-s), die verspilt; verkwister, verkwistster. *...SPILLING, v. (-en), het verspillen, verkwisting. *...SPINNEN, bw. ong. spinnende doorbrengen, - slijten (den tijd); her-, overspinnen; spinnende bederven. *...SPITSEN, bw. gel. her-, overspitsen; spits maken; zich - op iets, zich op iets zetten, iets met ijver vervolgen. *...SPLIJTEN, ow. ong. vaneen -, dwars -, verkeerd splijten. ...ING, v. (-en), het versplijten, spleet. *...SPLINTEREN, ow. gel. in splinters vallen. *...SPLITSEN, bw. gel. her-, over-, anders splitsen. *...SPOELEN, bw. ow. gel. her-, overspoelen; doen wegspoelen. *...SPREIDEN, bw. gel. her-, overspreiden; uitstrooijen; uitbreiden; uitspreiden; indeelen; (fig.) alom bekend maken. ZICH -, ww. zich uitbreiden; hier en daar zich vestigen; (fig.) bekend worden. *...SPREIDER, m., ...STER, v. (-s), die verspreidt of uitstrooit; (ook fig.). *...SPREIDING, v. gmv. | |
[pagina 1466]
| |
het verspreiden (in alle bet.); (fig.) bekendmaking, bekendwording. *...SPREKEN, bw. ong. toezeggen, beloven. ZICH -, ww. in het spreken zich vergissen. ...KING, v. gmv. het verspreken. *...SPRENGEN, bw. gel. sprengende verbruiken; besprengen. ...ING, v. (-en), het versprengen. *...SPRINGEN, ow. ong. springende van plaats veranderen; overslaan; het nieuwjaarsfeest verspringt jaarlijks een dag (komt telken jare een dag later); wegspringen. ZICH -, ww. springende zich bezeeren. ...ING, v. gmv. het verspringen. | |
[Verstaald]Verstaald, bn. en dw. tot staal gemaakt, - geworden met staal beslagen; (fig.) onbeschaamd; hard, ongevoelig. *-HEID, v. gmv. hardheid van staal; (fig.) onbeschaamdheid, ongevoeligheid. *...STAAN, bw. ow. onr. begrijpen, bevatten, kennen; wat moet ik daaruit - (opmaken)? gekheid - (kunnen verdragen); hij verstaat zijne wereld, hij kent den omgang der menschen; ik versta (wil, verlang) dat gij mij gehoorzaamt; wat verstaat (meent, bedoelt) gij daarmede of daaronder? ZICH -, ww. goed -, ter dege weten; - op (iets); (spr.) zij - elkander als twee dieven op eene kermis; toegeven, bewilligen; dat verstaat zich van zelf, dat is zeer natuurlijk; te lang -, over den tijd staan; dit pand is -, voor dit pand is de wettige tijd tot inlossing overschreden. *...STAANBAAR, bn. en bijw. (-der, B. ...arer, -st), duidelijk, hoorbaar; begrijpelijk. -HEID, v. gmv. duidelijkheid; begrijpelijkheid. *...STALEN, bw. ow. gel. tot staal maken; met staal bedekken, - overtrekken. ZICH -, ww. hard worden als staal; (fig.) ongevoelig -, onbeschaamd worden. ...LING, v. gmv. het verstalen. *...STALLEN, bw. ow. gel. verplaatsen van den eenen stal naar den anderen; van stal veranderen, vertrekken. ...LING, v. gmv. het verstallen. *...STAMPEN, bw. gel. stampende doorbrengen (den tijd); her-, overstampen; klein -, tot gruis stampen. ...ING, v. gmv. het verstampen. | |
[Verstand]Verstand, o. gmv. begrip, doorzigt, geest, bevatting; het gezond (gewoon) -; vernuft; kennis, wetenschap; zijn - gaat kuijeren (is verdwaald); aan het - brengen, doen begrijpen; een groot -, een man van groot vernuft; (regt.) met dien -e, onder die voorwaarde, mits. *-ELIJK, bn. en bijw. met verstand; tot het verstand behoorende, † intellectueel (in tegenst. van ligchamelijk). *-ELOOS, bn. en bijw. zonder verstand, dom, op domme wijze. -HEID, v. gmv. domheid, onnoozelheid. *-HOUDING, v. (-en), geheime betrekking tot, - briefwisseling met; goede -, voet van vriendschap. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. met verstand begaafd; geestig, vernuftig, -lijk; goed bedacht, - doordacht. *-IGHEID, v. (w.g.) geestigheid. *-SVERBIJSTERING, v. gmv. zinneloosheid, krankzinnigheid. | |
[pagina 1467]
| |
vochtig -, wreed maken of worden; verharden. *...STEENEND, bn. tot steen makende, - wordende; (fig.) verhardend. ...ING, v. (-en), het versteenen, alles wat steen wordt of is geworden; dropsteen. *...STEK, o. gmv. (regt.) verberging; bij - veroordeelen, vonnis vellen over een afwezigen beschuldigde. *...STEKEN, bw. ong. her-, over-, anders steken; verbergen, wegmoffelen; berooven; (zeew.) van plaats doen veranderen; hij is van het noodige verstoken, hij moet het noodige ontberen. ZICH -, ww. zich verbergen, zich schuil houden. ...KING, v. gmv. het versteken, verberging; berooving. *...STELD, bn. en dw. gelapt, verbeterd; verschrikt, onthutst. -HEID, v. groote verbazing, verbaasdheid, schrik. *...STELLEN, bw. gel. verplaatsen, anders stellen; verbeteren, lappen, repareren (kleederen, schoenen); kant - (stoppen); een orgel - (stemmen). *...STELLER, m., *...STELSTER, v. (-s), die verstelt; die verbetert of lapt; (muz.) stemmer, stemster. ...LING, v. (-en), het verstellen; verbetering; het lappen. *...STEMMEN, bw. ow. gel. (muz.) her-, over-, (ook) ontstemmen. ...MING, v. gmv. het verstemmen. *...STEMPELEN, bw. gel. her-, over-stempelen. ...ING, v. gmv. het verstempelen. *...STENDIGEN, bw. gel. onderrigten. ...ING, v. (-en), het verstendigen; tijding, mededeeling. *...STERF, o. gmv. dood, afsterven; uitsterving; verkoeling; het -, van gekookt vleesch; volkomen dood; (regt.) bij - (door den dood) overgegaan op.... *...STERFBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar voor af- of uitsterving. *...STERFENIS, v. (-sen), nalatenschap, overgang eener erfenis door sterfgeval. *...STERFREGT, o. (-en), regt van erfopvolging, - van successie. *...STERKEN, bw. gel. sterk -, krachtig -, krachtiger maken; eene stad -, haar van vestingwerken voorzien; een leger -, het aantal troepen vermeerderen; door eenen eed - (bekrachtigen). ZICH -, ww. zich sterker maken (inz. van eene legermagt). *...STERKEND, bn. (-er, -st), sterk makend, kracht gevend. ...ING, v. (-en), het versterken; vestingwerk; hartsterking; hulp, bijstand. *...STERVEN, ow. ong. overlijden, af-, uitsterven; (regt.) bij erfenis overgaan; (kookk.) vleesch laten -; besterven. ...VING, v. gmv. het versterven (in alle bet.); opdrooging. -, (-en), legaat, erfdeel. | |
[Verstijfd]Verstijfd, bn. stijf, stijf geworden, verstramd; verkleumd. *...STIJVEN, bw. ow. gel. stijf -, stram maken of worden; verkleumen; overstijven (van linnengoed). ...VING, v. (-en), het verstijven, stijfwording; zware koude; rheumatismus; beroerte. *...STIKKEN, bw. ow. gel. doen stikken; stikken, versmoren; (naaist.) overstikken. ...KING, v. (-en), het verstikken. *...STINKEN, ow. ong. door stank vergaan. *...STOKEN, bw. gel. stokende (aan brandstof) verbruiken, - verteren. -, bn. zie VERSTEKEN. *...STOKKEN, bw. ow. gel. verharden, ongevoelig maken, - worden. *...STOKT, bn. (-er, -st), verhard, ongevoelig; een verstokt hart, doof voor alle vermaningen. -HEID, v. gmv. verharding (in het kwaad, in de zonde) *...STOMMEN, ow. gel. (ik verstomde, ben verstomd), stom -, sprakeloos worden; (fig.) verstomd -, hoogst verbaasd staan. ...MING, v. gmv. het verstommen; plotselinge sprakeloosheid; (fig.) hoogste trap van verbazing. *...STOMPEN, bw. ow. gel. afstompen; knotten, stomp maken, - worden; (fig.) verdommelijken; den geest, het verstand - (door te veel studie); zijne ziel is voor alle indrukken verstompt (on- | |
[pagina 1468]
| |
gevoelig). ...ING, v. gmv. het verstompen, stomp maken; afknotting; (fig.) verdommelijking, afmatting (van den geest). *...STOOMEN, bw. ow. gel. stoomende verbruiken; uitstoomen, in stoom opgaan. ...ING, v. (-en), het verstoomen. *...STOORBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar voor verstoring; (fig.) ligtgeraakt. *...STOORD, bn. (-er, -st), verhinderd, gestoord; vertoornd, vergramd. *...STOORDER, m., *...STOORSTER, v. (-s), die stoort (rust, vrede enz.). *...STOORDHEID, v. gmv. toorn, gramschap. *...STOOTELLING, m. en v. (-en), verschoveling, iem. die niet in tel is, die niet op gelijken voet met anderen behandeld wordt. *...STOOTEN, bw. ong. stootende verplaatsen; verschuiven; (fig.) verwerpen; een kind -, het niet als echt erkennen; een vrouw -, zich van haar scheiden, haar uit het huis zetten. -, verachten, van zich afwerpen (vermaningen enz.). ...ING, v. gmv. het verstooten; (regt.) onterving; verjaging. *...STOPPEN, bw. gel. over-, her-, anders stoppen; wegbergen, ongezien maken; opstoppen, den doorloop (van water enz.) belemmeren; luchtdigt -, waterdigt maken; deze pijp is verstopt, het water -, de rook kan er niet door; (gen.) deze spijzen verstoppen de maag, de darmen (beletten de spijsvertering); mijn neus, mijne hersens zijn verstopt, (van verkoudheid); (fig.) de bronnen zijner verteringen zijn verstopt, hij kan nergens meer geld krijgen. *...STOPPEND, bn. (-er, -st), op-, digtstoppend. *...STOPPING, v. (en), het verstoppen; opstopping; (gen.) † constipatie, obstructie; verkoudheid. *...STOPTHEID, v. toestand van iets dat verstopt is. *...STOREN, bw. gel. hinderen, belemmeren; boos maken, tergen; vernielen, bederven. ...RING, v. (-en), het verstoren; stoornis; hinder, belemmering; vernieling; ramp, onrust. *...STORTEN, bw. gel. overstorten, verkeerd storten. *...STORVEN, bn. (regt.) toegevallen (door nalatenschap); bestorven. -E, m. en v. (-n), overledene. *...STOUTEN, bw. gel. (ik verstoutte, heb verstout), moed geven, verkloeken. ZICH -, ww. moed vatten, durven. ...ING, v. gmv. het verstouten. *...STRAMMEN, bw. ow. gel. (ik verstramde, heb of ben verstramd), stram -, stijf maken of worden (door ouderdom, ziekte enz.). ...MING, v. (-en), het verstrammen. *...STRATEN, bw. gel. (ik verstraatte, heb verstraat), over-, anders bestraten. *...STREKKEN, bw. gel. geven, toereiken, aan de hand doen; bezorgen; verschaffen; dienen tot. ...KING, v. (-en), het verstrekken; verschaffing, bezorging. *...STRENGELEN, bw. gel. her-, over-, anders strengelen; ineenstrengelen, in de war maken. ...ING, v. het vestrengelen. *...STRENGEN, bw. gel. door strengen binden, - vastmaken; tot strengen maken. *...STRIJKEN, bw. ow. ong. over-, anders strijken; verloopen (van den tijd); eene verstreken (vervallen) termijn. ...ING, v. gmv. het verstrijken. *...STRIKKEN, bw. gel. her-, over-, anders strikken; met strikken omleggen; lokken; iem. in eene hinderlaag -, hem verraderlijk omringen; verschalken, beet nemen; in vragen -, verlegen maken. ZICH -, ww. zich (door verkeerde antwoorden enz.) in ongelegenheid brengen. *...STRIKKER, m., *...STRIKSTER, v. (-s), die verstrikt, verschalkt enz. *...STRIKKING, v. (-en), het verstrikken, verschalking; strikvraag. *...STROOID, bn. en bijw. verkeerd gestrooid; (fig.) afgetrokken (van gedachten). -HEID, v. (...heden), afgetrokkenheid, afwezigheid | |
[pagina 1469]
| |
(van geest). *...STROOIJELINGEN, (B. ...IELINGEN), m. mv. zwervers, zwervelingen. *...STROOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. strooijende verbruiken, - verspillen; (fig.) verjagen, uiteendrijven (van den vijand); afleiden (de gedachten); wij zullen trachten hem een weinig te - (hem afleiding te verschaffen). ZICH -, ww. uiteengaan, zich verspreiden; afleiding -, uitspanning zoeken. ...JING, v. (-en), het verstrooijen; (fig.) afleiding, uitspanning; verjaging. *...STUIKEN, bw. gel. (ik verstuikte, heb verstuikt), uit het lid stooten, ontwrichten. ZICH -, ww. ik heb mij den (of ik heb mijnen) arm verstuikt. ...ING, v. (-en), het verstuiken, ontwrichting. *...STUIVEN, bw. ow. ong. doen vervliegen, vervliegen (als stof); (fig.) uiteenloopen, vlugten. ...VING, v. gmv. het verstuiven. *...STUWEN, *...STOUWEN, bw. gel. (zeew.) her-, anders -, verkeerd stuwen, stouwen, overpakken, de stuwaadje van plaats doen veranderen. ...ING, v. het verstuwen. *...SUFFEN, bw. gel. suffende doorbrengen. *...SUKKELEN, bw. ow. gel. sukkelende doorbrengen, - verteren (tijd, geld); (ook) plagen. ...ING, v. (-en), het versukkelen; ziekelijkheid; (fig.) groote verlegenheid. | |
[Vertaalbaar]Vertaalbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar voor -, geschikt tot vertaling. *...LOON, o. (-en). *...OEFENING, v. (-en), stuk tot oefening in het vertalen. *...REGT, o. gmv. regt om te mogen vertalen (bij uitsluiting van anderen). *...STER, v. (-s), zij die zich met vertalen onledig houdt; translatrice. *...WERK, o. (-en), wat vertaald wordt. | |
[Vertakelen]Vertakelen, bw. gel. her-, overtakelen; (zeew.) van takelaadje voorzien; een schip - (optuigen). *...TALEN, bw. gel. overbrengen, vertolken (van de eene taal in de andere). *...TALER, m. (-s), die vertaalt, overzetter; beëedigd -, translateur. *...TALING, v. (-en), overzetting, vertolking. *...TALINGSREGT, o. gmv. vertaalregt. *...TALINGSWERK, o. vertaalwerk. | |
[Vertalmen]Vertalmen, bw. gel. talmende doorbrengen (den tijd). *...TALMING, v. gmv. het vertalmen. *...TAPPEN, bw. gel. tappende verbruiken, - ledigen; overtappen. ...PING, v. (-en), het vertappen. *...TASTEN, bw. ow. gel. over-, anders tasten. ZICH -, ww. mistasten, -grijpen. ...ING, v. (-en), het vertasten, mistasting. *...TEEKENEN, bw. gel. her-, over-, anders teekenen; misteekenen. ZICH -, ww. teekenende zich vergissen. ...ING, v. het verteekenen, misteekening. *...TEERDER, m., *...TEERSTER, v. (-s), die verteert; verkwister, verkwistster. *...TEGENWOORDIGEN, bw. gel. (ik vertegenwoordigde, heb vertegenwoordigd), als aanwezig voorstellen, voor oogen houden, schetsen; optreden -, handelen in naam van een ander; in de plaats treden van; voorstellen; de afgevaardigden - het volk; de afgezant vertegenwoordigt den vorst of het land; zich iets -, voorstellen, verbeelden. -D, voorstellend; de -e regeringsvorm, (waarbij de landsvergadering als een deel der regering is opgenomen). *...TEGENWOORDIGER, m., ...STER, v. (-s), die vertegenwoordigt, die voorstelt, die de plaats bekleedt van...; de vertegenwoordigers des volks, de afgevaardigde ter wetgevende vergadering. ...ING, v. gmv. het vertegenwoordigen; voorstelling, afbeelding; volksvertegenwoordiging. *...TELLEN, bw. gel. verhalen, mededeelen; wijsmaken. -, her-, over-, verkeerd | |
[pagina 1470]
| |
tellen. ZICH -, ww. zich in het tellen vergissen. *...TELLENSWAARD, -IG, bn. (-er, -st). *...TELLER, m., *...TELSTER, v. (-s), die vertelt; verhaler, verhaalster. ...LING, v. (-en), het vertelen; sprook, sprookje, verhaal. *...TELSEL, o., -TJE, (B. N-), o. (-s), klein verhaal; dat zijn altemaal -tjes, logens, praatjes. *...TEREN, bw. ow. gel. verbruiken, verorberen; uitgeven (aan gelag enz.); den pot -, door velen opgespaarde penningen in een pleizierigen dag opmaken; verbranden; wegvreten, doorbijten; vermageren; (fig.) vergaan, wegkrimpen (van nijd, verdriet). -, bw. (zeew.) her-, overteren, met teer bestrijken, terende verbruiken. *...TERING, v. (-en), het verteren; onkosten (in eene herberg, op reis enz.); spijsvertering; verbranding; (spr.) de - (of de tering) naar de nering zetten, niet meer uitgeven dan men verdient; (zeew.) het overteren (van een schip, zeildoek). *...TEUTEN, bw. gel. teutende doorbrengen (den tijd). *...TIENEN, bw. gel. (ik vertiende, heb vertiend), met tiende bezwaren; tienden heffen, - betalen; den tienden man straffen, dooden (zek. krijgsstraf der ouden), † decimeren. *...TIENER, m. (-s), tiendheffer. ...ING, v. (-en), het vertienen, (in alle bet.). | |
[Vertier]Vertier, o. gmv. handelsverkeer, verkoop. *...TIEREN, bw. gel. slijten, verkoopen. (zeew.) achteruitgaan. ...ING, v. gmv. het vertieren; debiet. *...TILLEN, bw. gel. tillende verplaatsen. ZICH -, ww. tillende zich bezeeren, boven zijne kracht tillen. ...LING, v. (-en), het vertillen; verstuiking. *...TIMMEREN, bw. gel. her-, overtimmeren; timmerende verteren, verbruiken; ten koste leggen aan verbouwingen. ...ING, v. (-en), het vertimmeren; verbouwing. *...TINNEN, bw. gel. (ik vertinde, heb vertind), met (gesmolten) tin bestrijken, overtinnen. *...TINNER, m., *...TINSTER, v. (-s), die vertint. ...NING, v. (-en), het vertinnen. *...TINSEL, o. (-s), hetgeen vertind is, wat dient om er mede te vertinnen. *...TOBBEN, bw. gel. tobbende doorbrengen (den tijd). ...BING, v. het vertobben. *...TOEF, o. gmv. het vertoeven; uitstel; (regt.) zonder -, onverwijld. *...TOEFKAPEL, v. (-len), -LETJE, (B. -N), o. (-s), kleine bidplaats (bij processiën). *...TOEFKERK, v. (-en). *...TOEFPLAATS, v. (-en), wijk-, schuilplaats, herberg. *...TOEVEN, ow. gel. verblijven, uitrusten, zich ophouden; wachten, verbeiden. *...TOEVER, m., *...TOEFSTER, v. (-s), die (ergens) vertoeft, zich ophoudt. *...TOLKEN, bw. gel. vertalen, overzetten; uitleggen, verduidelijken. *...TOLKER, m., *...TOLKSTER, v. (-s), die vertolkt; vertaler, uitlegger, uitlegster. ...ING, v. (-en), het vertolken; vertaling, overzetting; uitlegging. *...TOLLEN, bw. gel. (ik vertolde, heb vertold), aan tol onderwerpen; tol heffen, - betalen. ...LING, v. (-en); het vertollen; tolheffing, -betaling. *...TONNEN, bw. gel. in tonnen doen, overtonnen. *...TOOG, o. (-en), betoog, verhandeling; voorstelling (mondeling of in geschrift). -EN, bw. gel. (ik vertoogde, heb vertoogd), voorstellen, aantoonen. *...TOOGJE, (B. -N), o. (-s), klein vertoog. *...TOOGSCHETS, v. (-en), kort -, onuitgewerkt vertoog (in de hoofdpunten). | |
[pagina 1471]
| |
te worden; vervallen. *-DAG, m. (-en), dag waarop een wissel vervallen en betaalbaar is; dag waarop een tooneelstuk vertoond wordt. *-DER, m., (B. *...ER), *-STER, v. (-s), die vertoont; toonder, honder (b.v. van een wissel); die speelt (op het tooneel.) *-ING, v. (-en), het vertoonen; voorstelling; † representatie. *-PLAATS, v. (-en), schouwburg, tent, tooneel. | |
[Vertoornen]Vertoornen, bw. gel.(ik vertoornde, heb vertoornd), boos -, toornig maken; verstoren, vergrammen. ZICH -, ww. zich toornig maken, driftig worden. *...TORSCHEN, bw. gel. torschende verplaatsen; vertillen. *...TRAGEN, bw. gel. (ik vertraagde, heb vertraagd), traag-, trager maken; dralen met; uitstellen; langzamer doen gaan (een uurwerk.) ...GING, v. (-en), het vertragen; oponthoud; langzamer gang. *...TRAPPEN, bw. gel. onder de voeten treden, trappende verbreken; (fig.) onderdrukken, vernederen; pertrapt! als ik het doe, (in de gemeene volkstaal). *...TRAPPER, m., *...TRAPSTER, v. (-s), die vertrapt; (fig.) onderdrukker, ...ster. ...PING, v. (-en), het vertrappen; vertreding; (fig.) onderdrukking, vernedering; geweld. *...TREDEN, bw. ong. vertrappen; tredende zich bezeeren; zich den voet - (verstuiken, ontwrichten). ZICH -, ww. eene kleine wandeling -, een toertje te voet doen, (inz. na eene ziekte); zich den voet verstuiken. *...TREDER, m., *...TREEDSTER, v. (-s). ...DING, v. (-en), vertrapping; kleine wandeling. | |
[Vertrek]Vertrek, o. (-ken), kamer. *-, gmv. afreis; hij staat op zijn -, zijn vertrek is nabij. *-BRIEF, m. (...ven). *-KEN, bw. ong. her-, anders trekken, trekkende van plaats doen veranderen; (fig.) hij vertrok geen gezigt (beter aangezigt), hij liet niets van zijne inwendige gewaarwording blijken; zijn mond is geheel vertrokken (scheef). -, ow. afreizen, eene plaats verlaten, verhuizen. *-KING, v. (-en), het vertrekken; verplaatsing door trekken; verdraaijing van den mond. *-PLAATS, v. (-en), plaats van afreize. *-SCHOT, o. (-en), (zeew.) saluutschot bij het vertrek. | |
[Vertreuren]Vertreuren, bw. gel. treurende doorbrengen (den tijd). ZICH -, ww. van kommer vergaan, - wegkwijnen. *...TREUZELEN, bw. gel. treuzelende doorbrengen, - slijten (den tijd); verbeuzelen. ...ING, v. gmv. het vertreuzelen. *...TROETELD, bn. verwend (door liefkozingen). *...TROETELEN, bw. gel. troetelende verwennen. *...TROOSTEN, bw. gel. troosten. *...TROUWD, bn. bijw. (-er, -st), innig verbonden (met); het vertrouwen genietende van; een - vriend, op wien men zich verlaten kan; - (goed bekend) met de talen zijn, er goed bedreven in zijn. -E, m. en v. (-n), innige vriend, - vriendin. *...TROUWELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), innig vertrouwd; geheim. -HEID, v. (...eden), vertrouwelijke omgang; (ook) liefdebetrekking. *...TROUWELING, m. en v. (-en), die het vertrouwen geniet; aanhanger; handlanger, geheime vriend, - vriendin. *...TROUWEN, bw. ow. gel. (ook) ZICH -, ww. in iem. -, zich op iets verlaten; vertrouwen stellen; iem. een geheim -; zich overtuigd houden; denken. -, o. gmv. het vertrouwen. *...TUIGEN, bw. gel. over-, anders (op)tuigen. ...GING, v. gmv. het vertuigen. *...TUIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik, vertuide heb vertuid), (zeew.) het tuianker uitwerpen, voor anker komen; ergens vertuid lig- | |
[pagina 1472]
| |
gen, zich ergens bevinden waar men door eigen schuld niet gemakkelijk van daan kan raken. ...JING, v. (-en), het vertuijen. *...TUIANKER, o. (-s). *...TUINEN, bw. gel. (ik vertuinde, heb vertuind), (zeew.) van voor- en achterkasteel voorzien (een schip). ...ING, v. (-en), het vertuinen. -SPLANK, v. (-en), (zeew.). *...TUISCHEN, bw. gel. op behendige wijze bedriegelijk verruilen. ...ING, v. (-en), het vertuischen. *...TUITEN, bw. gel. tot tuiten (krullen) vlechten; (fig.) optooijen. *...TWEERNEN, *...TWIJNEN, bw. gel. garen maken, - winden. *...TWIJFELD, bn. en bijw. en dw. wanhopig. *...TWIJFELEN, ow. gel. wanhopen (aan). ...ING, v. gmv. het vertwijfelen, wanhoop. | |
[Vervaard]Vervaard, bn. (-er, -st), bevreesd, angstig, beschroomd. *-HEID, v. gmv. bevreesdheid, beschroomdheid. *-IGEN, bw. gel. (ik vervaardigde, heb vervaardigd), maken, zamenstellen; schrijven, opmaken. *-IGER, m., *-IGSTER, v. (-s), maker, zamensteller, -ster. *-IGING, v. gmv. het vervaardigen; zamenstelling. | |
[Verval]Verval, o. gmv. zakking; verschil van diepte (des waters) bij vloed en ebbe; verergering, verzwakking; - (uitputting) van krachten; verarming, ellende; toevallige winst, fooijen (van dienstboden). *-DAG, m. (-en), dag waarop een wissel (of eenige andere verbindtenis) moet voldaan worden. *-LEN, ow. ong. afnemen, verzwakken, verarmen; (zeew.) op eene plaats komen waar men niet wezen wil, stranden, op eene zandbank loopen; zich overgeven aan (inz. sterken drank); verbeurd verklaard worden; invorderbaar worden (b.v. van eenen wissel); afgezet worden; veroordeeld worden; verjaren; verzwakken, krachteloos worden; open -, vakant zijn. -, o. gmv. vervaldag, -tijd. -HEID, v. gmv. verval, armoede, ellende. | |
[Vervalschen]Vervalschen, bw. gel. (ik vervalschte, heb vervalscht), valsch maken; namaken (eene handteekening); verdraaijen; den tekst - (anders aanhalen dan hij is); met vreemde bestanddeelen vermengen (wijn, eetwaren). *...VALSCHER, m., ...STER, v. (-s), die vervalscht; falsaris. *...VALSCHING, v. (-en), het vervalschen (in alle bet.). | |
[Vervaren]Vervaren, bw. ow. ong. varende doorbrengen, - verteren (geld, tijd); hij heeft drie gulden - (aan vaarloon betaald). *-, schrikken, angst gevoelen; (fig.) zich heen begeven; ik weet niet waar hij - (gebleven) is; (zeew.) af-, uitschaken, verder van elkander brengen; veranderen; het zeildoek - (bevochtigen). *...VATEN, bw. gel. (ik vervaatte, heb vervaat), overstorten in een ander vat. *...VATTEN, bw. gel. her-, anders vatten, grijpen; opstellen; het geschrift was in deze bewoordingen vervat, het luidde aldus. ...TING, v. gmv. het vervatten. *...VECHTEN, bw. ong. vechtende derven, - verliezen. *...VEDEREN, *...VEÊREN, ow. gel. (ik vervederde of verveêrde, ben vervederd of | |
[pagina 1473]
| |
verveêrd), van vederen veranderen, ruijen (van vogels). *...VEENEN, bw. gel. (ik verveende, heb verveend), turf maken, - halen (uit een veen). ...ING, v. (-en), veenderij. *...VEERTIJD, m. (-en), ruitijd. *...VEGEN, bw. gel. vegende verplaatsen, wegvegen. *...VELEN, bw. gel. (ik verveelde, heb verveeld), tot last zijn; kwelling veroorzaken. ZICH -, ww. zonder bezigheid zijn, geen tijdkorting hebben (en daardoor onaangenaam gestemd zijn). *...VELEND, bn. en bijw. (-er, -st), lastig, afkeer verwekkend; op lastige wijze. *...VELING, v. gmv. last, verdriet; afkeer, vermoeidheid (bij hetgeen men moet aanhooren of toeschouwen). *...VELLEN, ow. gel. (ik vervelde, ben verveld), van vel -, van huid veranderen, nieuw vel krijgen. *...VERSCHEN, bw. gel. (ik ververschte, heb ververscht), versch maken; laven, verkwikken; verfrisschen; den voorraad -, een nieuwen voorraad bezorgen. ZICH -, ww. zich verkwikken; ververschingen gebruiken. ...ING, v. het ververschen; -en, dranken, likeuren, vruchten enz. *...VERWEN, bw. ow. gel. her-, oververwen. ZICH -, ww. ontkleuren, verschieten (van stoffen). *...VEUGELEN, bw. gel. leuterende (den tijd) doorbrengen. *...VIJLEN, bw. gel. her-, overvijlen, verkeerd vijlen. ...ING, v. het vervijlen. *...VLIEGEN, ow. ong. uitdampen, uitwasemen (van reukwerken, specerijen enz.); weg-, heenvliegen; (fig.) mijne hoop is vervlogen (verdwenen). ...ING, v. het vervliegen, uitdamping; verlies van geur. *...VLIETEN, ow. ong. weg-, heenvlieten, vervloeijen. *...VLOEKEN, bw. gel. vloeken op, een vloekwoord uitspreken. ZICH -, ww. razen en tieren tegen zich zelven. *...VLOEKER, m., ...STER, v. (-s), die vervloekt. ...ING, v. (-en), vloek, verwensching; openlijke -, kerkelijke -, banvloek. *...VLOEKT, bn. verwenscht, gevloekt; een -e (ellendige) kerel. -, tw. *...VLOEREN, bw. gel. her-, overvloeren. *...VLUGTIGEN, bw. gel. (ik vervlugtigde, heb vervlugtigd), (scheik.) vlugtig maken, tot eene gassoort vervormen. *...VOCHTEN, bw. ow. gel. vochtig-, vochtiger maken of worden. -, dw. zie VERVECHTEN. *...VOEDEREN, ow. gel. her-, overvoederen; te sterk voederen, opstoppen; voederende verbruiken. *...VOEGBAAR, bn. (taalk.) vatbaar voor vervoeging. *...VOEGEN, bw. gel. (bouwk.) her-, overvoegen; (taalk.) een werkwoord geregeld (naar wijzen, tijden en personen) schrijven of opzeggen. ZICH -, ww. zich begeven, gaan, zich wenden. ...ING, v. (-en), (taalk.) het vervoegen, † conjugatie. *...VOER, o. gmv. overbrenging, † transport. *...VOERDER, m., ...STER, v. (-s), die vervoert, overbrenger, -brengster. *...VOERD, dw. en bijw. overgevoerd; vol geestdrift, buiten zich zelven; woedend. *...VOEREN, bw. gel. overbrengen, -dragen, † transporteren; (fig.) verleiden. | |
[Vervolg]Vervolg, o. (-en), voortzetting. *-EN, bw. gel. voortzetten, voortgaan met; betrekken (in regten); aanklagen; plagen, kwellen, lastig -, hinderlijk zijn; verontrusten (wegens geloofszaken); najagen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die vervolgt, (in alle bet.); de vervolger van Suetonius, schrijver die de geschiedenis van Suetonius heeft voortgezet. -, vijand, belager. *-ENS, bijw. daarna, naderhand. *-ING, v. (-en), het vervolgen; vervolg, voortzetting; vijandige belaging. -SGEEST, m. -SWOEDE, v. gmv. *-STOF, v. gmv. vervolg van iets. | |
[pagina 1474]
| |
*-ZUCHT, v. gmv. *-ZUCHTIG, bn. (-er, -st), strevende naar -, vurig in het vervolgen; onverdraagzaam (in godsdienstzaken). | |
[Vervoogden]Vervoogden, bw. gel. (ik vervoogdde, heb vervoogd), onder voogdij -, onder curatele stellen; (fig.) onder den duim houden. *...VOOGDING, v. (-en), het vervoogden, † curatele, voogdijschap. *...VORDEREN, bw. gel. doen vorderen; voortgaan; verhaasten. ...ING, v. (-en), bespoediging. *...VORMEN, bw. gel. over-, anders vormen. ...ING, v. (-en), het vervormen, overvorming. *...VRACHTEN, bw. gel. bevrachten. *...VREEMDBAAR, bn. vatbaar voor -, geschikt tot vervreemding; verkoopbaar. *...VREEMDEN, bw. ow. gel. (ik vervreemdde, heb of ben vervreemd), verkoopen, in andere handen brengen, overdoen (vaste goederen); vreemd -, afkeerig maken van; vreemd worden aan. *...VREEMDHEID, v. gmv. onverschilligheid, verkoeling. *...VREEMDING, v. het vervreemden; verkoop (van vast goed). *...VRETEN, bw. ong. vretende (gulzig etende) doorbrengen, - verspillen (tijd, geld). ZICH -, ww. te veel -, te gulzig eten; zich de maag volproppen. *...VREUGDEN (ZICH), ww. (ik vervreugde mij, heb mij vervreugd), zich verheugen, verblijden. *...VRIEZEN, ow. onr. geheel -, door en door bevriezen. ...ZING, v. het vervriezen. *...VROEGEN, bw. ow. gel. (ik vervroegde, heb vervroegd), vroeg -, vroeger stellen of uitvoeren; de dagteekening (van eenen brief enz.) - (vervalschen); een horologie -, (de wijzers terugzetten); de koorts is heden vervroegd (vroeger gekomen dan ik dacht). ...ING, v. het vervroegen. *...VROLIJKEN, bw. gel. (ik vervrolijkte, heb vervrolijkt), vrolijk maken. ...ING, v. het vervrolijken. *...VROUWELIJKEN, bw. gel. vrouwelijk maken. *...VROUWEN, bw. ow. gel. (ik vervrouwde, heb vervrouwd), (leenst.) in een vrouwelijk leen veranderen. -, verwijven, verwijfd worden. | |
[Vervuilen]Vervuilen, bw. ow. gel. (ik vervuilde, heb of ben vervuild), vuil maken, - worden, door vuilnis bederven of vergaan; eene vervuilde (bedorven) maag. *...VUILING, v. het vervuilen, bederf. *...VULLEN, bw. gel. vol maken; uitvoeren; betrachten; nakomen; voldoen; zijne beloften -, doen wat men beloofd heeft. *...VULLER, m., ...STER, v. (-s), die betracht, - voldoet, - nakomt. *...VULLING, v. betrachting, nakoming, naleving; verwezenlijking. *...VUREN, ow. gel. bederven, inwendig vergaan, rotten door het vuur (zekere ziekte in het hout). *...VURING, v. het vervuren, verrotting. | |
[Verwaaibaar]Verwaaibaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar om weg te waaijen. *...WAAID, bn. (zeew.) afgedreven, van den koers verdwaald; (fig.) verwilderd. *...WAAIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. (zeew.) afdrijven (van den koers), weggeslagen worden; dwalen. ...JING, v. gmv. het verwaaijen. *...WAAND, bn. en bijw. (-er, -st), -ELIJK, bijw. ingebeeld, hoogmoedig, waanwijs, † pedant; - zijn op iets. *...WAANDHEID, v. gmv. ingebeeldheid, dwaze hoogmoed. *...WAARBORGEN, bw. gel. borg staan, - blijven (voor). ...ING, v. het waarborgen; waarborg. *...WAARDIGEN, bw. (ik verwaardigde, heb verwaardigd), waardig achten (een mindere). ZICH -, ww. het niet beneden zich achten; ik verwaardig mij hem te antwoorden, ik zal hem met een antwoord vereeren; ik | |
[pagina 1475]
| |
verwaardig mij niet (acht het beneden mij) hem te antwoorden. ...ING, v. het verwaardigen. *...WAARLOOZEN, bw. gel. (ik verwaarloosde, heb verwaarloosd), verzuimen, veronachtzamen, niet achten, geen zorg voor iets dragen. *...WAARLOOZER m., *...WAARLOOSSTER, v. (-s), die verwaarloost; nalatige; onachtzame. ...ZING, v. (-en), het verwaarloozen; veronachtzaming; verzuim. *...WACHTEN, bw. gel. afwachten; wachten (op); verbeiden; voorbereid zijn (op); verdragen; ik verwacht (duld) deze behandeling niet. *...WACHTEND, bn. en bijw. in afwachting. *...WACHTING, v. (-en), het verwachten, verbeiding; hoop; uitzigt. *...WAKKEREN, ow. gel. opwakkeren. ...ING, v. (-en), opwakkering. *...WANDELBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), veranderlijk, wankelbaar. *...WANDELEN, bw. ow. gel. veranderen; wandelende dwalen. ...ING, v. (-en), het verwandelen, verandering; (fig.) herschepping. | |
[Verwant]Verwant, bn. in den bloede bestaande; verbonden (door familiebetrekking); overeenkomende (met); de -e (zuster-) wetenschappen. *-, m. en v. (-en), lid eener familie. *-SCHAP, v. gmv. bloedverwantschap, familiebetrekking; (fig.) betrekking, overeenkomst. -T, bn. overeenkomende, verbonden (met). | |
[Verward]Verward, bn. en bijw. (-er, -st), *-ELIJK, bijw. in de war, wild, overhoop, dooreengemengd; (fig.) verlegen. *-HEID, v. (...eden), onordelijkheid; ongeregeldheid; (fig.) verlegenheid. *...WAREN, bw. gel. bewaren. *...WARMEN, bw. gel. warm maken; (ook fig.). ...ING, v. gmv. het verwarmen. *...WARREN, bw. ow. gel. (ik verwarde, heb verward), in wanorde -, in de war brengen, - sturen, - raken; in verlegenheid brengen, - komen; beschamen, verlegen maken; verstoren; vermengen. ...RING, v. gmv. het verwarren, wanorde; verlegenheid, beschaamdheid. *...WASEMEN, bw. ow. gel. verdampen. *...WASSCHEN, bw. ong. wasschende verbruiken, - slijten. *...WASSEN, ow. ong. verkeerd -, krom wassen of groeijen; (ook) vergroeijen. ...SING, v. (-en), kromgroeijing; vergroeijing. *...WATEN, bn. en bijw. (-er, -st), verdoemd, in den kerkban gedaan; vermetel, stout, overmoedig; onberaden. -HEID, v. gmv. vermetelheid, trots; ondeugendheid. *...WATERD, bn. door water verslapt, - los geworden; flaauw, slap; - (uitgekookt) vleesch. *...WATEREN, bw. ow. gel. door water bederven; slap -, smakeloos maken of worden; haring - (ververschen met nieuw water). -, (zeew.) met water vullen. ...ING, v. gmv. het verwateren. | |
[Verwedden]Verwedden, bw. gel. eene weddingschap aangaan. *...WEEKELIJKEN, bw. ow. gel. week -, verwijfd maken of worden. *...WEEKELIJKT, bn. verweekt; (fig.) verwijfd. *...WEEKEN, bw. ow. gel. week -, zacht maken of worden. *...WEELDERIGEN, bw. ow. gel. weelderig -, dartel maken of worden. *...WEERD, bn. door het weder -, door de zon ontkleurd of vergaan; er - (door het weder vermoeid) uitzien. *...WEERDER, m., -ES, v. (-sen), of *...WEERSTER, v. (-s), (regt.) gedaagde, pleiter tegen den eisch. *...WEERSCHRIFT, o. (-en), akte van verdediging; † apologie. *...WEEZEN, ow. gel. (ik verweesde, ben verweesd), wees -, weezen worden, zijne ouders verliezen. *...WEIDEN, bw. gel. van de eene weide in de andere leiden. ...DING, v. het verweiden, verande- | |
[pagina 1476]
| |
ring van weide. *...WEKKEN, bw. gel. voortbrengen, telen; wekken, opwekken, veroorzaken, aansporen; te weeg brengen. *...WEKKER, m., *...WEKSTER, v. (-s), die verwekt; voortbrenger, -brengster; (fig.) oorzaak. ...KING, v. het verwekken; voortbrenging; oorzaak; aansporing. *...WELDIGEN, bw. gel. overweldigen. *...WELF, o. (...ven), -SEL, o. (-s), gewelf. *...WELKEN, ow. gel. verflensen, geur en kleur verliezen; (ook fig.). *...WELKBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar voor verwelking. -HEID, v. gmv. *...WELKING, v. gmv. het verwelken; verflensing; verval. *...WELKOMEN, bw. gel. (ik verwelkomde, heb verwelkomd), welkom heeten; (iem.) feestelijk ontvangen. ...ING, v. gmv. het verwelkomen; onthaal, ontvangst (bij de aankomst van iem.). *...WELLUSTEN, bw. gel. (ik verwellustte, heb verwellust), in wellust verteren, - doorbrengen (geld, tijd). | |
[Verwerken]Verwerken, bw. ow. gel. werkende verbruiken (bouwstoffen enz.); her-, overwerken; ter dege dooreenmengen; werkende verplaatsen; door gisting bederven (van bier). *...WERKING, v. het verwerken; gisting. *...WERPELIJK, bn. (-er, -st), onwaardig, verachtelijk, wraakbaar. -HEID, v. gmv. verachtelijkheid, onwaardigheid. *...WERPELING, m. en v. (-en), verstootene, verworpene. *...WERPEN, bw. ong. van zich afwerpen, wegstooten; (regt.) wraken (getuigen); een voorstel - (afkeuren bij stemming). *...WERPENSWAARD, -IG, bn. (-er, -st), verwerpelijk. *...WERPING, v. het verwerpen; verachting; afkeuring (bij stemming). | |
[Verwiggelen]Verwiggelen, bw. ow. gel. (ik verwiggelde, heb verwiggeld), schokken, doen trillen. *...WIGGELING, v. (-en). *...WIJDEN, bw. ow. gel. wijd -, wijder -, ruim -, ruimer maken of worden. -D, bn. verruimend, vergrootend, uitzettend. *...WIJDERD, bn. afgelegen, ver. *...WIJDEREN, bw. gel. (ik verwijderde, heb verwijderd), ver -, verder | |
[pagina 1477]
| |
plaatsen, afzonderen; iem. uit zijn huis -, hem den toegang ontzegggen; zich -, zich van eene plaats begeven; verwijder u, ga van hier; dit heeft hen zeer van elkander verwijderd, dit heeft hunne vriendschap bekoeld. ...ING, v. verplaatsing op zekeren afstand; (fig.) bekoeling (van vriendschap); (sterr.) afstand eener dwaalster van de zon. *...WIJDERINGSHOEK, m. (sterr.). *...WIJDING, v. (-en), het verwijden; verruiming; uitloop. *...WIJFD, bn. (-er, -st), -ELIJK, bijw. vervrouwelijkt, verweekelijkt. *...WIJFDHEID, v. (...heden), zwakkelijkheid, flaauwheid, weekelijkheid. *...WIJL, o. gmv. uitstel; zonder -, oogenblikkelijk. *...WIJLEN, bw. ow. gel. uitstellen, verschuiven; blijven, verpoozen. ...ING, v. het verwijlen, verwijl. *...WIJT, o. (-en), berisping. -ELIJK, bn. (-er, st), berispelijk. *...WIJTEN, bw. ong. berispen, laken; ten laste leggen; (spr.) de pot verwijt den ketel dat hij zwart is, de eene misdadiger berispt den anderen. *...WIJTER, m., *...WIJTSTER, v. (-s), die verwijt; laker, laakster. *...WIJVEN, bw. ow. gel. week maken of worden (van karakter). *...WIJZEN, bw. ong. wijzen -, zenden naar; verbannen; veroordeelen; (regt.) in de kosten -, tot betaling der kosten veroordeelen. *...WIJZING, v. (-en), het verwijzen (naar), † renvoi; veroordeeling, vonnis. *...WILDERD, bn. en bijw. (-er, -st), wild -, woest geworden (van land enz.); (fig.) woest, losbandig. *...WILDEREN, ow. gel. verwilderd -, losbandig raken of worden. ...ING, v. het verwilderen; losbandigheid, ongeregeldheid, verdorvenheid. *...WILLIGEN, bw. ow. gel. bewilligen, toestaan. *...WILLIGING, v. (-en), be-, inwilliging, toestemming. *...WINBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), overwinnelijk. -HEID, v. gmv. *...WINDEN, bw. ong. her-, overwinden; windende verbruiken. ...ING, v. gmv. het verwinden. | |
[Verwinnaar]Verwinnaar, m., *...WINNARES, v. (-sen), overwinnaar, overwinnares. *...WINNELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), genomen -, overwonnen -, veroverd kunnende worden. *...WINNEN, bw. ong. overwinnen. ...NING, v. het verwinnen, overwinning. *...WINTEREN, bw. ow. gel. overwinteren. ...ING, v. overwintering. *...WISSELBAAR, bn. (-er, -st), verwisseld kunnende worden. *...WISSELEN, bw. ow. gel. wisselen, ruilen (het een voor het ander); van kleederen -, andere kleederen aantrekken; (fig.) van kleur -, eene andere partij kiezen. -, (zeew.) aflossen. ...ING, v. (-en), het verwisselen; ruil, verandering (van naam enz.). *...WITTEN, bw. gel. wittende verbruiken; her-, overwitten. *...WITTIGEN, bw. gel. (ik verwittigde, heb verwittigd), bekend maken; onderrigten. ...ING, v. (-en), mededeeling (eener tijding). | |
[Verwoest]Verwoest, bn. en dw. vernield; te gronde gerigt. *-EN, bw. gel. (ik verwoestte, heb verwoest), vernielen, te gronde rigten, uitplunderen, uitmoorden. *-END, bn. (-er, -st), vernielend, verdelgend. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die verwoest. *-ING, v. (-en), vernieling, verdelging, plundering. | |
[pagina 1478]
| |
[Verwonden]Verwonden, bw. gel. kwetsen, bezeeren. *...WONDERAAR, m. (-s), bewonderaar. *...WONDEREN, bw. gel. (ik verwonderde, heb verwonderd), verbazen. ZICH -, ww. verbaasd zijn (over), (iets) vreemd vinden; het verwondert mij, het brengt mij in verbazing, het komt mij vreemd voor. -SWAARD, -IG, bn. (-er, -st). *...WONDERING, v. verbazing; bewondering. -STEEKEN, v. (-s), (taalk.) uitroepingsteeken, (!). *...WONDERLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), verwondering wekkend, verbazend; vreemd, zonderling. -HEID, v. zonderlingheid, vreemdheid. *...WONDING, v. (-en), het verwonden; kwetsing, wonde. *...WONEN, bw. gel. aan huur geven; ik verwoon (mijn huurprijs bedraagt) honderd gulden. *...WONNELING, m. en v. (-en), die overwonnen is, overwonnene. *...WORDEN, ow. onr. bederven. ...ING, v. bederf. *...WORMEN, ow. gel. (ik verwormde, ben verwormd), van wormen doorvreten -, wormstekig worden. ...ING, v. het verwormen. *...WORPELING, m. en v. (-en), die verworpen is; ellendeling, ellendige; gevallene. *...WORPENHEID, v. gmv. ellende, diepe val; verachting. *...WORTELEN, ow. gel., ZICH -, ww. inwortelen, wortel vatten. *...WRIKKEN, bw. gel. wrikkende -, schokkende schudden. ...KING, v. (-en), schokking, schudding, beweging. *...WRINGEN, bw. ong. wringende verdraaijen; her-, overwringen; (fig.) verdraaijen. *...WULF, o. (...ven), gewelf. | |
[Verzachten]Verzachten, bw. ow. gel. (ik verzachtte, heb verzacht), zacht -, zachter maken of worden; de pijn - (doen verminderen), (door geneesmiddelen); (fig.) verminderen, verligten; lenigen; matigen. *-D, bn. (-er, -st), zachter makend; (regt.) verligtend; -e omstandigheden, die den misdadiger eenigermate verontschuldigen. *...ZACHTING, v. gmv. het verzachten; vermindering (der ruwheid); leniging. *...ZADELIJK, bn. vatbaar voor verzadiging. *...ZADEN, bw. gel. (ik verzaadde, heb verzaad), of *...ZADIGEN, bw. gel. (ik verzadigde, heb verzadigd), zat maken, ten volle voeden; de maag -, haar zoo veel geven als zij behoeft. -, (fig.) stillen (b.v. zigne wraak); (scheik.) vochten -, er zoo veel vaste bestanddeelen bij doen dat het vocht geheel verdwijnt, † satureren. ZICH -, ww. den honger stillen. *...ZAGEN, bw. gel. zagende doorbrengen (den tijd); - verbruiken; verkeerd zagen. *...ZAKEN, bw. gel. (ik verzaakte, heb verzaakt), verloochenen, afvallig worden van; eenen vriend -, hem niet meer willen kennen; (spel) troef, kleur -, ze niet spelen ofschoon men ze heeft. *...ZAKER, m., *...ZAAKSTER, v. (-s), die verzaakt, afvallige, ontrouwe. *...ZAKING, v. gmv. het verzaken; afval (van de godsdienst); ontrouw (in vriendschap); het opgeven (van ondeugden); (kaarts.) - van kleur, † renonce. *...ZAKKEN, ow. gel. wegzakken; inzakken (van muren enz.). ...KING, v. (-en), het ver- of doorzakken. *...ZAMELAAR, m., -STER, v. (-s), die verzamelt, - opraapt, - bijeengaart; inzamelaar, -ster. *...ZAMELBAAR, bn. vatbaar voor verzameling. *...ZAMELEN, bw. gel. bijeengâren, oprapen; vereenigen, vergaderen; te zamen brengen. ZICH -, ww. vergaderen, bijeenkomen. -D, bn. bijeenkomend; bijeenroepend; (taalk.) -e zelfstandige naam- | |
[pagina 1479]
| |
woorden, (als: valk, zand, menigte enz.). *...ZAMELING, v. (-en), het verzamelen; vergadering, bijeenkomst; menigte, troep, hoop; (heelk.) ophooping (van kwade stoffen). *...ZAMELPLAATS, v. (-en), plaats van vereeniging; loopplaats (van soldaten); vergaderplaats. *...ZAMELSTAAT, m. (...aten), staat of tabel waarop de uitkomsten van eenige staten vermeld staan. *...ZAMEN, bw. gel. verzamelen. *...ZANDEN, bw. ow. gel. met zand vullen; volloopen met zand, (b.v. van eene haven). ...ING, v. (-en), het verzanden; ophooping van zand; aanslibbing. *...ZEEUWD, bn. zeeziek. -HEID, v. gmv. zeeziekte. *...ZEEUWEN, ow. gel. (ik verzeeuwde, ben verzeeuwd), zeeziek -, misselijk worden. *...ZEGELAAR, m., -STER, v. (-s), die verzegelt. *...ZEGELEN, bw. gel. onder -, met een zegel bevestigen; vast maken; (regt.) het zegel drukken. ...ING, v. (-en), het verzegelen; zegel. *...ZEGGEN, bw. onr. door belofte verbinden (zoodat een ander er niet over beschikken kan); de plaatsen zijn verzegd (besproken); (fig.) iets -, plegtig verklaren het niet te doen. ZICH -, ww. zijnen persoon verbinden. *...ZEILEN, bw. ow. gel. overzeilen; iets - (of laten -), iets als prijs uitloven voor hem die het hardste zeilt; zeilende van plaats veranderen; te land komen waar men niet wezen wil; op eene klip -, stranden; (fig.) zich ergens toevallig bevinden; een schip - (verliezen). | |
[Verzekeraar]Verzekeraar, m., *-STER, v. (-s), die verzekert; assuradeur. *...AKTE, v. (-n), *...BRIEF, m. (...ven), polis van assurantie. *...D, bn. zeker, overtuigd van; geassureerd. *...DE, m. en v. (-n), die verzekerd (geassureerd) is. *...DHEID, v. gmv. overtuiging; (kooph.) assurantie. *...EN, bw. gel. (ik verzekerde, heb verzekerd), betuigen, met overtuiging zeggen, verklaren; vrijwaren (tegen brandschade, zeegevaar enz.); assureren; zijn leven -, lijfrente nemen. -, (zeew.) de vlag -, bij het ophalen der vlag een schot doen. ZICH -, ww. ik wil mij - (overtuigen) of dit waar is; hij verzekerde zich van (bemagtigde) haren persoon. *...GELD, o. (-en), premie van assurantie. *...KANTOOR, o. (...oren), bureau van verzekering. | |
[Verzellen]Verzellen, bw. gel. (ik verzelde, heb verzeld), bij (iem.) blijven; op zijde staan, met iem. gaan, begeleiden; (fig.) gepaard gaan met... *...ZELLER, m., *...ZELSTER, v. (-s), die verzelt. ...LING, v. gmv. het verzellen. *...ZENDEN, bw. ong. af-, over-, toezenden. *...ZENDER, m., *...ZENDSTER, v. (-s), die verzendt of afzendt. ...ING, v. (-en), het verzenden; af-, overzending. | |
[pagina 1480]
| |
[Verzet]Verzet, o. gmv. verpoozing, rust, uitspanning; tegenkanting, wederstand, oproer; pand, hetgeen men verzet heeft. *-TEN, bw. gel. verplaatsen; verpanden; (fig.) geenen voet -, niet uitgaan. ZICH -, ww. uitspanning nemen, een luchtje scheppen; tegenstand bieden; verkeerd zetten (in het dam- of schaakspel). *-TING, v. gmv. het verzetten; verplaatsing; verpanding. *...ZIEDEN, ow. ong. verkoken. *...ZIEN, bw. onr. voorbijzien, niet zien; wedden; betalen voor hetgeen men ziet. ZICH -, ww. verkeerd zien, miszien; zich vergissen; kwaden indruk ontvangen en op de vrucht overplanten (van zwangere vrouwen). *...ZIENING, v. (-en), veronachtzaming; vergissing. *...ZIERDER, m., (B. *...ZIERER), -STER, v. (-s), verdichter, -ster; opsmukker, -ster. *...ZIEREN, bw. gel. (ik versierde, heb verzierd), verzinnen, verdichten, opsmukken (een verhaal). ...ING, v. (-en), het verzieren; opsmukking. *...ZIERSEL, o. (-s), verzinsel, opsmukking, woordenpraal. | |
[Verzijgen]Verzijgen, bw. ong. laten doorzijgen; doorzijpelen; doorlekken. *...ZIJGING, v. gmv. het verzijgen. *...ZIJGVAT, o. (-en), soort filtreermachine. *...ZIJPEN, ow. gel. zijpende verdwijnen. *...ZILVERAAR, m., -STER, v. (-s), die verzilvert. *...ZILVERBAAR, bn. te verzilveren, in specie te betalen (van papieren geld enz.). *...ZILVEREN, bw. gel. (ik verzilverde, heb verzilverd), met zilver overtrekken, - beleggen; (kooph.) het kapitaal nemen (eener rente, van eenen tol enz.), kapitaliseren. ...ING, v. (-en), het verzilveren. *...ZINKEN, bw. ow. ong. doen zinken, verdrinken; zinken; (fig.) verdiepen (b.v. in gedachten). ...ING, v. het verzinken. *...ZINNELIJKEN, bw. gel. (ik verzinnelijkte, heb verzinnelijkt), in zigt-, hoor- of voelbaren vorm voorstellen of overgieten. ...ING, v. het verzinnelijken. *...ZINNEN, bw. ong. uitdenken, verdichten (b.v. logens). ZICH -, ww. zich vergissen; eene feil maken. *...ZINNER, m., *...ZINSTER, v. (-s), die uitdenkt of verzint. ...NING, v. (-en), het verzinnen; verdichting; vergissing; schrijffout. *...ZINSEL, o. (-s), vond, alles wat verzonnen is; verdichtsel. *...ZITTEN, bw. ow. onr. zittende doorbrengen (den tijd), - verteren (geld); men verzit er (betaalt voor eene zitplaats) drie stuivers; zittende benadeelen; van plaatsen veranderen. | |
[Verzoek]Verzoek, o. (-en), vraag; bede, aanzoek; ten -e (op het verzoek) van. *-EN, bw. onr. vragen, bidden; uitnoodigen; beproeven, in verzoeking brengen; tergen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die verzoekt; die een aanzoek doet; onderteekenaar -, inzender van een smeek- of verzoekschrift, requestrant, suppliant, adressant; verleider; de - der menschen, de Booze, Satan. *-ING, v. (-en), het verzoeken; beproeving (ten kwade); verleiding. *-MEESTER, m. (-s), (eert. in Frankrijk) † maître des requêtes. *-SCHRIFT, o. (-en), request, adres. | |
[Verzoenbaar]Verzoenbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar voor verzoening. *...DAG, m. (-en), dag der verzoening; groote -, algemeene boete- en vastendag der Israelieten. *...DEKSEL, o. (-s), deksel der Verbondskist, - van den tabernakel (bij de Isr.). *...EN, bw. gel. bevredigen; de vriendschap herstellen; God -, boete doen, zijne zon- | |
[pagina 1481]
| |
den bekennen en er voor boeten. ZICH -, ww. weder vrede sluiten (met elk.). *-D, bn. (-er, -st), bevredigend. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die verzoent. *...ING, v. (-en), bevrediging, herstel van vriendschap. -SWERK, o. poging tot verzoening. *...LIJK, bn. (-er, -st), verzoend kunnende worden. -HEID, v. vatbaarheid voor verzoening. | |
[Verzoeten]Verzoeten, bw. gel. zoet maken; (fig.) troosten, vergoeden; (spr.) geld verzoet den arbeid, de belooning voor den arbeid maakt dezen minder onaangenaam. *-D, bn. zoet makend; (fig.) troostend. *...ZOETING, v. het verzoeten; (fig.) troost, vertroosting. *...ZOLEN, bw. gel. her-, anders zolen (schoenen), nieuwe zolen maken. *...ZOLING, v. (-en), het verzolen. *...ZOLER, m., *...ZOOLSTER, v. (-s), die verzoolt. *...ZONEN, bw. gel. (w.g.) als -, tot zoon aannemen. *...ZOOMEN, bw. gel. her-, overzoomen; zoomende doorbrengen (den tijd). *...ZORGEN, bw. gel. zorgen voor; voorzien van; iem. -, hem het noodige geven; in veiligheid brengen; eene dochter -, haar uithuwen; het vuur -, het behoorlijk dekken (gedurende den nacht enz.); goed sluiten (deuren en vensters); hij heeft zijne bedienden verzorgd, hen in zijnen uitersten wil bedacht. *...ZORGER, m., *...ZORGSTER, v. (-s), die verzorgt; bezorger (van eetwaren). -SAMBT, o. gmv. post van opzigter -, - van inkooper der levensmiddelen (in een gesticht). *...ZORGING, v. gmv. het verzorgen. *...ZOT, bn. (-ter, -st), zeer gesteld op; ingenomen met; verliefd. -TEN, ow. gel. (ik verzotte, ben verzot), verzot -, verliefd raken (op). *...ZOUTEN, bw. gel. te veel zouten; zoutende bederven; (spr.) veel koks - den brij, waar velen aan arbeiden bederven zij de zaak. *...ZUCHTEN, bw. gel. zuchtende doorbrengen (den tijd); diep zuchten. ...ING, v. (-en), het verzuchten; diepe zucht. *...ZUIM, o. gmv. veronachtzaming, verwaarloozing. -EN, bw. gel. (ik verzuimde, heb verzuimd), veronachtzamen, verwaarloozen, laten voorbijgaan; te laat komen. § *...ZUIPEN, bw. ow. ong. in (sterken) drank verteren; (ook) in het water omkomen, verdrinken. *...ZUIPER, m. (-s), die sterken drank drinkt. *...ZUREN, bw. gel. ow. zuur maken, - worden; (scheik.) oxyderen; (spr.) wat in een goed vat is verzuurt niet, al komt het goede niet dadelijk voor den dag, ten slotte zal het blijken. ...RING, v. het verzuren. *...ZWAGEREN, bw. gel. door maagschap of huwelijk verbinden; verswagerd (vermaagschapt) zijn. ...ING, v. gmv. het verzwageren. *...ZWAKKEN, bw. ow. gel. (ik verzwakte, heb of ben verzwakt), zwak -, zwakker maken of worden; afnemen (door ziekte); (fig.) doen afnemen. ...KING, v. gmv. het verzwakken; afneming; uitputting. *...ZWAREN, bw. gel. zwaar -, zwaarder maken of worden; bezwaren. *...ZWAREND, bn. (-er, -st), verergerend; (regt.) -e omstandigheden, die ongunstig voor den beschuldigde zijn. ...RING, v. gmv. verergering. *...ZWEETEN, bw. gel. zweetende doorbrengen; uitzweeten. *...ZWELGEN, bw. ong. zwelgende doorbrengen, - verorberen; gulzig inslokken; (fig.) doorlaten. *...ZWELGER, m., *...ZWELGSTER, v. (-s), die verzwelgt; gulzigaard. ...ING, v. gmv. het verzwelgen; gulzigheid, vraatzucht. *...ZWENDELEN, bw. gel. zwendelende doorbrengen, op oneerlijke wijze verkwisten. *...ZWEREN, bw. ong. zwerende weigeren; | |
[pagina 1482]
| |
onder eede zich tot iets verbinden. -, ow. tot eene zweer overgaan. ZICH -, ww. door eenen eed zich verbinden; (fig.) zich aan den duivel verbinden. ...RING, v. (-en), het verzweren; verbindtenis onder eede; (heelk.) verettering, overgang tot eene zweer. *...ZWIEREN, bw. gel. zwierende doorbrengen, - verteren (tijd, geld). *...ZWIJGEN, bw. ong. verhelen, niet zeggen; achteraf houden; men verzwijgt mij alles, alles houdt men voor mij verborgen. *...ZWIJGER, m., *...ZWIJGSTER, v. (-s), die verzwijgt. ...GING, v. het verzwijgen; verheling; achterhoudendheid. *...ZWIKKEN, bw. ow. gel., ZICH -, ww. zwikkende bezeeren, - uit het lid brengen, ik heb mijnen (of mij den) voet verzwikt. ...KING, v. (-en), het verzwikken; verstuiking. *...ZWINDEN, ow. ong. verdwijnen. | |
[Vestigen]Vestigen, bw. gel. (ik vestigde, heb gevestigd), gronden, bouwen; oprigten, inrigten; tot stand brengen; vaststellen; eene rente op iemands hoofd -, lijfrente op iem. nemen; de oogen - (rigten) op. ZICH -, ww. gaan wonen, zich neêrslaan. *...TIGER, m., *...TIGSTER, v. (-s), die vestigt; grondlegger, ...ster. *...TIGING, v. (-en), het vestigen; grondlegging, nederzetting, stichting. | |
[Vet]Vet, o. gmv. vettigheid; smeer; talk, ongel; (fig.) straf, berisping; ik zal hem zijn - geven (scherp doorhalen); (spr.) het - is van den ketel, de meeste winst is reeds gemaakt; (fig.) het - der aarde, rijkdom, overvloed. *-, bn. en bijw. (-ter, -st), vettig, smerig; mollig, poezelig; vruchtbaar (van den grond); een - (gemest) varken; (spr.) het oog des meesters maakt het paard -, die zelf zijne zaken bestuurt houdt ze het best in orde; (fig.) de os is er -, men vindt er eene ruim voorziene tafel; eene -te (dik uitdrukkende) letter; (spr.) hij zit er - in, hij is rijk, - bemiddeld; het is er niet -, men moet zich daar behelpen; een - (winstgevend) ambt; een - penseel, schilder die te dikke verwen opwerpt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), eenigzins vet. *-ADER, v. (-en), (ontl.). *-BREUK, v. (-en), (heelk.). *-BUIS, v. (...zen), (ontl.). *-DARM, m. (-en), (ontl.). | |
[pagina 1483]
| |
*-GAT, o. (-en). *-KLOPPER, *-MAKER, m. (-s). *-MAAKSTER, v. (-s). *-SLOT, o. (-en). | |
[Vetgans]Vetgans, v. (...zen), soort gans, huisgans. *...GEZWEL, o. (-len), (heelk.). *...HEID, v. gmv. het vette. *...HORENTJE, (B. -N), o. (-s), zek. schoenmakers-gereedschap. *...JE, (B. -N), o. (-s), (fig.) voordeel. *...KETEL, m. (-s), ketel om vet te smelten. *...KLIER, v. (-en), (heelk.) zek. gezwel. *...LEDER, o. gmv. zek. ledersoort. *...MAAG, v. (...agen), derde maag der herkaauwende dieren. *...MAKING, v. gmv. *...MANNETJE, (B. -N), o. (-s), soort oude munt. *...NAVELBREUK, v. (-en), (heelk.). *...POT, m. (-ten), pot vol vet; (fig.) het is er -, er is overvloed. *...ROK, m. (-ken), (ontl.) vleezig vlies. *...SALADE, v. gmv. zek. eetbare plant. *...STAART, m. (-en), soort schaap. | |
[Vettig]Vettig, bn. (-er, -st), vetachtig, smerig. *-HEID, v. gmv. het vette. -, (...heden), alles wat vettig of smerig is; vetvlak. *...VIN, v. (-nen). *...VLAK, v. (-ken). *...VLIES, o. (...zen). *...WEIDE, v. (-n). *...WEIDEN, bw. gel. (ik vetweidde, heb gevetweid), vee fokken, - mesten. *...WEIDER, m., *...WEIDSTER, v. (-s), veefokker, ...ster, vetmester. *...WEIDERIJ, v. (-en), veefokkerij. *...WINKEL, m. (-s), vleesch-houwers-, varkenslagerswinkel. *...ZAK, m. en v. (-ken), dik mans- of vrouwspersoon. *...ZUUR, o. (...uren), (scheik.). | |
[Vezel]Vezel, v. (-s), harig of dradig deel, - spiertje. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als vezels; dun, harig. -HEID, v. gmv. *-EN, ow. gel. (ik vezelde, heb gevezeld), fluisterende spreken; rafelen. *-GIPS, o. soort gips. *-ING, v. gmv. het vezelen. *-STOF, v. (-fen), bestand-deel der vezelen. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine vezel; spiertje, draadje. *-TOP, m. (-pen), (plant.) top -, punt der helmdraden. *-WORTEL, m. (-s). | |
[pagina 1484]
| |
REN, ow. gel. (ik vibreerde, heb gevibreerd), trillen, (ook muz.); eene -de stem, die niet vast in den toon blijft. | |
[† Victualie]† Victualie, v. (...ën), levensmiddelen, scheepsbehoeften. *...LIËREN, bw. gel. (ik victualiëerde, heb gevictualiëerd), van levensmiddelen -, van scheepsbehoeften voorzien, provianderen. *-MEESTER, m. (-s), spijsbezorger, proviandmeester (inz. op schepen). *-WANT, o. keuken- en tafelgereedschap aan boord. | |
[Vierde]Vierde, bn. van orde, (rangschikkend getal); het is heden de - (dag der maand); het - deel (van een geheel), kwart; de - penning, (25 ten honderd); Hendrik de - (van dien naam). *-, o. kwart, vierde gedeelte; (rek.) een -, 1/4. *-, (kaartsp.) vier in waarde opeenvolgende kaarten. *-DAAGSCH, bn. om den vierden dag. *-HALF, o. drie en een half. *-PART, o. (-en). | |
[Vieren]Vieren, bw. ow. (ik vierde, heb gevierd), in rust -, feestelijk doorbrengen (eenen dag); niet arbeiden, rusten; toegeven, ontzien; vereeren, eer bewijzen aan; de gevierde (geprezene) kunstenaar; loslaten, laten uitloopen; (zeew.) den kabel - (uitpalmen); bot-, (aan zijne hartstogten, zijne lusten) den vrijen teugel laten. *-, ow. (zeew.) vuren opsteken, lantaarns uithangen. | |
[pagina 1485]
| |
[Vierkant]Vierkant, o. (meetk.) vierhoek (aangeduid door het teeken ); ongelijkzijdig -, trapezium; een voet in het -, vlak van een voet lengte en een voet breedte; het - (de quadratuur) van den cirkel. *-, *-IG, bn. vierhoekig; (wisk.) een - getal, een getal met zich zelf vermenigvuldigd, (als: 3 × 3 = 32 = 9); eene -e grootheid, (als: a × a = a2). *-EN, bw. gel. (ik vierkantte, heb gevierkant), vierkant maken, - behouwen. *-IGHEID, v. gmv. hoedanigheid van het vierkant. *-SVERGELIJKING, v. (-en), (wisk.) vergelijking die meestentijds alleen door worteltrekking oplosbaar is. | |
[Vierklaauw]Vierklaauw, m. (-en), iets dat vier klaauwen bezit. *-IG, bn. *...KLEURIG, bn. *...LEDIG, bn. (wisk.) -e grootheid. *...LETTERGREPIG, bn. *...LING, m. en v. (-en), broeder, zuster (van vier tegelijk gegeborenen); vierde gedeelte. -EN, m. mv. vier kinderen van ééne dragt. *...LOBBIG, bn. *...LOOPER, m. (-s), (zeew.) zek. touw. *...MAAL, bijw. iets - nemen, met vier vermenigvuldigen. *...MAANDIG, bn. van vier -, om de vier maanden. *...MALIG, bn. viermaal zooveel. *...MAN, m. (-nen), lid van een kollegie van vier personen. *...MANNIG, bn. eene -e plant, (met vier hamertjes). *...PONDER, m. (-s), kogel van vier pond; stuk geschut (daarnaar genoemd); kaas -, brood van vier pond. *...PONDIG, bn. van vier pond. *...POOT, m. (-en), elk voorwerp dat vier pooten heeft. -JE, (B. -N), o. (-s), standaardje met vier pooten. *...POOTIG, bn. *...PUNTIG, bn. met vier punten. *...REGELIG, bn. van vier regels. *...SCHAAR, v. (...aren), regtbank; de - is gespannen, de regters zijn vergaderd. *...SCHIJN, m. (sterr.), (aangeduid door ). *...SCHOOTIG, bn. opgeschoten, rijzig. *...SNARIG, bn. *...SPAN, o. (-nen), rijtuig -, wagen met vier paarden. *...SPANNIG, bn. met vier paarden bespannen. *...SPLETIG, bn. (plant.) een - (liervormig) blad. *...SPRONG, m. (-en), kruisweg. *...STAAT, m. (...aten), gewest met vier steden. *...STEMMIG, bn. (muz.) voor vier stemmen geschreven; - lied, † quatuor, quartet. *...STREPIG, bn. *...TAL, o. (-len), vier stuks. -LIG, bn. (rek.) het - stelsel, (welks getalmerken niet verder dan tot 3 gaan). *...TANDIG, bn. met vier tanden. *...TEL, o. (-s), oude vochtmaat (= 7 1/2 ned. kan). *...TIJD, m. (-en), feesttijd; (ook) ledige tijd, vacantie. *...TIJDIG, bn. in alle vier jaargetijden zich vertoonende; (r.k.) -e vasten, quatertemper. *...VAKKIG, bn. met vier vakken of vakjes. *...VINGERIG, bn. *...VLEUGELIG, bn. *...VOET, m. (-en), wat of wie vier voeten heeft; te -, snel, in galop. -IG, bn. vier voeten hebbende; de -e dieren. *...VORST, m. (-en), ondergeschikt vorst over een vierde gedeelte eener provincie, † tetrarch. *...VORSTENDOM, o. (-men), gebied van eenen viervorst. *...VOUD, o. vier maal zoo veel. -, -IG, bn. viermaal. *...WEKELIJKSCH, bn. om de vier weken. *...WERF, bijw. vier malen. *...WIJVIG, bn. (plant.) met vier helmsteeltjes. *...ZIJDIG, bn. met vier zijden of kanten. *...ZUILIG, bn. *...ZINS, bijw. op vier wijzen. | |
[pagina 1486]
| |
ben - (afkeerig) van hem; hij valt niet -, hij is niet zeer keurig. *-HEID, v. gmv. te groote keurig- of kieschheid; walgelijkheid. *-NEUS, m. en v. (...zen), die tegen alles den neus optrekt; die van alles vies is. | |
[Vijand]Vijand, m. (-en), het tegendeel van vriend; kwalijkgezinde, tegenstander; zij zijn -en, hunne vriendschap is gebroken; zij zijn gezworen -en, zij haten elkander vinnig; tegenstander in den oorlog; de - (het vijandelijke leger) nadert; (fig.) 's menschen -, de Satan, de Booze. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), als een -, van den vijand; de -e aanval. *-ELIJKHEID, v. (...heden), daad -, aanval eens vijands. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), haatdragend, met vijandschap bezield. *-SCHAP, v. gmv. gevoel van afkeer, - van haat. | |
[Vijf]Vijf, telw. een getal; half -, 4 1/2 ure, (tijd van den dag); wij zijn met ons vijven (vijf in getal). *-, v. het cijfer 5. *-ADERIG, bn. *-BLAD, o. soort plant. *-BLADIG, bn. met vijf baden. *-BLOEMIG, bn. *-DAAGSCH, bn. vijf dagen oud, - durende. *-DE, bn. (telwoord van orde); de - (dag der maand); Karel de - of V (van dien naam). -, o. (-n), vijfde deel van iets; (rek.) een -, 1/5. *-DEHALF, bn. vier en een half. *-DERHANDE, *-DERLEI, bn. van vijf verschillende soorten. *-DRAADSCH, bn. van vijf draden. *-DUBBEL, *-VOUD, -IG, bn. vijf maal. *-DUIZENDSTE, bn. en o. *-HOEK, m. (meetk.) figuur met vijf hoeken; (fig.) de citadel van Antwerpen. -IG, bn. met vijf hoeken. *-HONDERDSTE, bn. en o. *-HOOFDIG, bn. met vijf hoofden; eene -e regering, uit vijf leden bestaande, (als het Directoire van Frankrijk in 1794). *-JARIG, bn. vijf jaren oud, - durende. *-KANT, m. (-en), vijfhoek. *-KAPSELIG, bn. eene -e plant (met vijf hoedjes of zaadbuisjes). *-KLEURIG, bn. *-KORRELIG, bn. *-LEDIG, bn. *-LETTERGREPIG, bn. *-MAAL, bijw. *-MAANDIG, bn. vijf maanden oud, - durende. *-MAN, m. (-nen), lid eener vijfhoofdige regering, † pentarch; (ook) lid van een bestuur van vijf leden. -NIG, bn. eene -e plant, (met vijf hamertjes). *-PARIG, bn. -e plant. *-SNARIG, bn. *-SPLETIG, bn. -e plant. *-TANDIG, bn. | |
[Vijftien]Vijftien, telw. een getal. *-DAAGSCH, bn. vijftien dagen oud, - durende. *-DE, bn. telwoord van orde; de - eeuw, tijdvak van 1400 tot 1500. -, o. vijftiende deel, (1/15). *-DERHANDE, *-DERLEI, bn. van vijftien verschillende soorten. *-HOEK, m. (meetk.). -IG, bn. *-JARIG, bn. *-MAAL, bijw. *-MAANDIG, bn. *-TAL, o. (-len). -LIG, bn. | |
[pagina 1487]
| |
[Vijftig]Vijftig, telw. een getal; wij zijn met ons -en (vijftig in getal). *-ER, m. (-s), die 50 jaar oud is; lid van een bestuur of eener vergadering uit 50 leden bestaande; iets dat 50 pond weegt. *-ERHANDE, *-ERLEI, bn. van 50 verschillende soorten. *-JARIG, bn. 50 jaren oud, alle 50 jaren terugkeerende; een - huwelijksfeest, eene gouden bruiloft. *-MAAL, bijw. *-STE, bn. *-TAL, o. (-len). | |
[Vijfvakkig]Vijfvakkig, bn. met vijf vakken. *...VINGERKRUID, o. zek. plant. *...VINGERVISCH, m. (...sschen), zek. visch. *...VLEUGELIG, bn. *...VOETIG, bn. *...VOUD, o. (-en). -IG, bn. en bijw. *...WERF, bijw. *...WIJVIG, bn. eene -e plant, (met vijf helmsteeltjes). *...ZIJDIG, bn. *...ZUILIG, bn. | |
[Vijgebijter]Vijgebijter, m. (-s), zek. vogel. *...BLAD, o. (-en), blad van den vijgeboom; (fig.) zich met -en dekken, nietige uitvlugten zoeken. *...BOOM, m. (-en), (fig.) onder den - rusten, in rust en welstand leven. -GAARD, m. (-en). *...BOON, v. (-en), zek. krachtgevende boon. *...KAAS, v. (...azen), kaas met vijgen er door. *...MAND, v. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s). *...MAT, v. (-en), vijgemand. *...MELK, v. (-en), melk op vijgen getrokken. *...PEER, v. (...eren), soort peer. *...PUIST, v. (-en), soort uitwas of gezwel. *...SNIP, v. (-pen), soort vogel. *...TAK, m. (-ken). *...TUIN, m. (-en), vijgeboomgaard. | |
[Vijl]Vijl, v. (-en), zek. ijzeren of stalen plat werktuig met inkepingen (tot verdunnen, afschaven enz.). *-EN, bw. gel. (ik vijlde, heb gevijld), met de vijl werken; afvijlen, uitvijlen. *-ER, m. *-STER, v. (-s), die vijlt. *-ING, v. (-en), het vijlen. *-MAKER, m. (-s). *-SEL, o. (-s), het afgevijlde (van iets); ijzervijsel. *-VISCH, m. (...sschen), soort haai. | |
[Vilhout]Vilhout, o. (-en), schippersboom. *...KUIL, m. (-en), kuil waarin de afgevilde huiden worden geworpen. *...LEN, bw. gel (ik vilde, heb gevild), afstroopen (de huid); (fig.) kerven; slecht voorsnijden. *...LING, v. (-en), het villen. *...MES, o. (-sen). *...PLAATS, v. (-en). *...LERIJ, v. (-en), het villen; (ook) plaats waar gevild wordt. | |
[pagina 1488]
| |
(...zen), zeer vuil insekt. *-MAKER, m., *-MAAKSTER, v. (-s). *-MAKERIJ, v. (-en), het vilt maken; viltfabriek. *-MANTEL, m. (-s), met vilt gevoerde mantel. *-MUTS, v. (-en), vilten muts. | |
[Vinden]Vinden, bw. ong. (ik vond, heb gevonden), in handen krijgen, aantreffen -, ontmoeten wat of wien men zoekt; iem. te huis -, hem aantreffen; (fig.) oordeelen, meenen; verdichten, uitdenken; overeenkomen, een vergelijk treffen; het met iem. - (eens worden); achterhalen, zich wreken op; zich laten -, inschikkelijk zijn; zich ergens laten -, zorgen dat men ergens tegenwoordig is; (spr.) die zoekt die vindt, door vlijt en inspanning ontdekt men veel. *-, bevinden. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die vindt; (ook) dichter, zanger; uitvinder; ziener. *...ING, v. (-en), het vinden; (fig.) ontdekking, uitvinding; dichterlijke geest. *...INGRIJK, bn. (-er, -st), vernuftig, geestig, vaardig (in het uitdenken van kunstjes). *...INGRIJKHEID, v. gmv. vernuft, geest, vaardigheid in het uitdenken. | |
[Vinger]Vinger, m. (-s, -en), een van geledingen voorzien deel der hand of van den voet; de kleine -, de pink; de groote -, (inz. aan den voet), duim; (fig.) de - Gods, blijk van Gods Almagt; de taal der -s, het zigtbaar spreken der doofstommen; de twee -s opsteken, (gebruikelijk bij het afleggen van eenen eed); (fig.) ik kan hem met een natten - beloopen, ik zie hem in mijne tegenwoordigheid, hij is aanwezig; iem. met de -s nawijzen, (die iets schandelijks heeft gedaan); (spr.) als men hem eenen - geeft neemt hij de geheele hand, door eene kleine gunst of vrijheid verstout hij zich tot hetgeen ongeoorloofd is; hij laat zich om eenen - winden, hij is zeer zachtaardig; iets door de -s zien, oogluikend toelaten; iets vergeven; iets uit den - zuigen, eene logen verzinnen; als met den - aanwijzen, zeer duidelijk voorstellen of bedoelen; iem. op de -s kloppen, hem berispen; lange -s hebben, diefachtig zijn. *-BREED, *-DIK, bn. zoo breed of dik als een vinger. *-EN, bw. gel. (ik vingerde, heb gevingerd), met de vingers aanraken, - behandelen. *-GREEP, m. (...epen), greep met de vingers; zooveel tusschen twee vingers kan gegrepen worden. *-GEWRICHT, o. (-en). *-GELEDINGEN, v. mv. *-HANDSCHOEN, m. (-en), handschoen met vingers. *-HOED, m. (-en), metalen werktuigje om onder het naaijen aan de naald kracht bij te zetten. *-HOEDSKRUID, o. gmv. zek. plant. *-LANG, bn. en bijw. zoo lang als een vinger; (spr.) lekker is een -, snoepen geeft geen voedsel; - is kort van duur. *-LID, o. (...eden). *-LIK, m. (-ken), wat men van den vinger aflikt (om te snoepen). *-LING, m. (-en), open vingerhoed; (zeew.) deel van het roer. *-PLUIM, v. zek. plant. *-RING, | |
[pagina 1489]
| |
m. (-en), handring; (zeew.) ring aan het roer. *-SNEL, bn. vlug van vingers. -HEID, v. gmv. vlugheid der vingers. *-SPEL, o. (-en), soort kinderspel. *-SPIER, v. (-en), (ontl.). *-SPRAAK, of *-TAAL, v. gmv. kunsttaal der doofstommen, † dactyologie. *-STOK, m. (-ken), werktuig (om de vingers der handschoenen uit te zetten). *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine vinger. *-TOP, m. (-pen). *-VISCH, m. (...sschen), soort visch. *-VORMIG, bn. | |
[Vink]Vink, m. (-en), soort vogel. *-BAAN, v. (...anen), plaats -, ruimte waar vinken worden gevangen. *-EKOOI, v. (-jen, B. -en). *-EJAGT, v. (-en). *-EN, bw. gel. (ik vinkte, heb gevinkt), ter vinkejagt gaan. *-ENET, o. (-ten), net om vinken te vangen; (zeew.) enternet. *-ESLAG, m. (-en), werktuig om vinken te vangen; (ook) het slaan -, de zang van den vink. *-ETIJD, m. (-en), jaargetijde der vinken. *-EVALK, m. (-en), soort roofvogel. *-EVANGER, m. (-s). *-MEES, v. (...ezen), zek. vogel. *-OORDE, v. gmv. zek. plant. | |
[Viool]Viool, v. (violen), zek. snarenspeeltuig; eene - besnaren (met snaren betrekken); (spr.) ik laat violen zorgen, ik bekommer mij niet om hetgeen er gebeurt. *-BLOK, o. (-ken), (zeew.) zek. houtwerk. *-SPELER, m. (-s). *-SPEELSTER, v. (-s). *-STUKKEN, o. mv. (zeew.) beplankingen. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine viool; (ook) zek. plantje. | |
[pagina 1490]
| |
kunst. *...TUOSITEIT, v. gmv. meesterlijkheid in de kunst, volleerdheid, vaardigheid. | |
[Visch]Visch, m. (visschen), diersoort uitsluitend in het water levende; (spr.) zoo gezond als een -, zeer gezond; de - wil zwemmen, bij een vischmaal behoort goede wijn; (ook) als men visch gegeten heeft wil men veel drinken; zoo stom als een -, steeds zwijgende, te dom om te spreken; boter bij den -, gereed geld, kontant; groote visschen eten de kleinen, de grooten verdrukken de geringen; hoe meer - hoe droever water, hoe meer volk hoe minder de bedeeling. *-AAS, o. gmv. lokspijs voor de visschen. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st). *-ANGEL, m. (-s). *-AREND, m. (-en), soort roofvogel. *-BAK, m. (-ken), bak waarin men visch haalt of doet. *-BANK, v. (-en), verkoopbank op eene vischmarkt. *-BEEN, o. (-deren), sterke graat; (ook) balein. *-BEN, v. (-nen), vischmand. *-BLAAS, v. (...azen). *-BOEK, o. (-en), beschrijving der visschen. *-BOER, m. (-en). *-BOOM, m. (-en), zek. west-indische boom. *-BOOT, v. (-en), boot waarmede men vischt. *-BUN, v. (-nen), vischkaar. *-DAG, m. (-en), dag waarop men vischt, - veel vangt; (ook r.k.) vastendag. *-DOBBER, m. (-s), kurkje aan een vischtuig. *-DOOP, m. gmv. vischsaus. *-EMMER, m. (-s). *-ETER, m., *-EETSTER, v. (-s), die alleen van visch leeft; een volk van -s, een vischetend volk, † ichtyophagen. *-FUIK, v. (-en), visschersgereedschap. *-GAL, v. gmv. *-GELD, o. (-en), belasting op den visch; (ook) koopprijs van visch. *-GIER, m. (-en), vogel die op visschen aast. *-GRAAT, v. (...aten). *-HAAK, m. (...aken), *-HOEK, m. (-en), angel waarmede men visch vangt. *-HANDEL, m. gmv. *-HANDELAAR, m., -STER, v. (-s), groothandelaar -, -ster in visch. *-HOUDER, m. (-s), vischbun. *-HUID, v. (-en). *-JAGER, m. (-s), schipper -, schuit die op de vischvangst uitgaat. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine visch; (spr.) een klein - een zoet -, men moet eene kleinigheid niet verwerpen; -spring in, wees welkom! *-KAAK, v. (...aken), bek van den visch. *-KAAR, v. (...aren). *-KAKER, m. (-s), die visch (b.v. haring) kaakt of in vaten zout. *-KAR, v. (-ren), kar dienstig tot het vervoer van visch. *-KETEL, m. (-s). *-KIEUWEN, v. gmv. soort ooren van den visch. *-KOKER, m., *-KOOKSTER, v. (-s). *-KOOPER, m., *-KOOPSTER, v. (-s). *-KOP, m. (-pen). *-KORF, m. (...ven). *-KUIP, v. (-en). *-KUIT, v. (-en). *-LEPEL, m. (-s). *-LEVER, v. (-s). *-LIJM, v. en o. gmv. soort lijm tot zuiveren geschikt (inz. van wijn). *-LOOD, o. (-en), lood bij hengelaars in gebruik. *-MAAL, o. (...alen). *-MAND, v. (-en). *-MARKT, v. (-en). | |
[pagina 1491]
| |
*-MEID, v. (-en), bezorgster van visch. *-NET, o. (-ten). *-OOG, o. (-en). -STEEN, m. (heelk.). *-OOREN, o. mv. kieuwen van den visch. *-OTTER, m. (-s), gewone otter. *-PAKKER, m. (-s), inpakker van (gedroogden) visch. *-PEKEL, v. gmv. -AAR, (B. -er), m. (-s), die visch pekelt. *-POORT, v. (-en), poort in eenen stadswal waar de vischschuiten aankomen. *-PUT, m. (-ten). *-REEP, v. (-en), touw met vischhaken. *-REIGER, m. (-s), vogel die op visch aast. *-RIJK, bn. (-er, -st), eene -e rivier, waarin veel visch is. *-SCHOTEL, m. (-s). *-SCHROBBER, m. (-s). *-SCHUB, v. (-ben). *-SOEP, v. (-en). *-SPAAN, v. (...anen), lepel om visch uit te scheppen. *-STAART, m. (-en), staart van eenen visch; (zeew.) zek. houtwerk. § *-TEEF, v. (...even), vischwijf. *-TEELT, v. gmv. aankweeking van visch; kunstmatige -, piscicultuur. *-TOB, v. (-ben), -BE, v. (-n). *-TON, v. (-nen). *-TUIG, o. gereedschap voor het visschen. *-VANGST, v. gmv. het vischvangen, visscherij. *-VERKOOPER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *-VIJVER, m. (-s), besloten waterkom (in eenen tuin enz.) met visch. *-VROUW, v. (-en), vrouw die visch verkoopt of uitvent. *-WANT, v. (-en), netten en tuig van eenen visscher. *-WATER, o. gmv. water waar visch in gekookt is of moet worden. -, (-s), (ook) uitgestrektheid water waar men vischt, - waar visch zich ophoudt. *-WEER, v. (...eren), ruimte door netten besloten. § *-WIJF, o. (...ven), gemeene vischvrouw; vischwijventaal, gemeene taal. | |
[† Visibel]† Visibel, bn. en bijw. zigtbaar, te zien; duidelijk; (fig.) ten bedde uit, gereed iem. te ontvangen. *...SIBILITEIT, v. gmv. zigtbaarheid. *...SIE, v. gmv. gezigt; inzage; ter -liggen, (van stukken, staten, bestekken enz.). -, (...ën), vizioen. *...SIONAIR, m. (-s), dievizioenen heeft; ziener, geestdrijver. *...SIER, VIZIER, m. (-en), eerste minister van eenen sultan, grootwaardigheidbekleeder. *...SITATIE, v. (...ën), onderzoek, bezoek; huiszoeking; (ook) betasting van eenen persoon (bij het zoeken naar smokkelgoederen). *...SITE, v. (-s), bezoek; doctors-, bezoek van eenen geneesheer; (fig.) zeer kort bezoek. -KAARTJE, (B. -N), o. (-s), naamkaartje dat afgegeven wordt als men iem. wil bezoeken dien men niet te huis vindt. *...SITEBOEKJE, o. (-s), boekje waarin men visitekaartjes bergt. *...SITEREN, bw. gel. (ik visiteerde, heb gevisiteerd), bezoeken; onderzoeken. *...SITEUR, m. (-s), bezoeker; (inz.) onderzoeker, beambte bij een kantoor van in- en uitgaande regten, - aan de grenzen; vreemdeling die eene vrijmetselaarsloge bezoekt. | |
[Visschen]Visschen, m. mv. naam van een der teekens van den dierenriem, (aangeduid door ). *-, bw. gel. (ik vischte, heb gevischt, met een net of eenen hengel visch vangen of trachten te vangen; (in het dominospel) steenen opnemen om te kunnen bijzetten; (fig.) uitvorschen; naar iets -, eenig voorwerp in het water opzoeken; (ook fig.) trachten achter een geheim te komen; (spr.) in troebel water is goed -, waar verwarring heerscht doet de oneerlijke man zijn voordeel; achter het net -, te laat komen; met een zilveren hengel -, door geld zijn doel bereiken; voor eens visschers deur -, vergeefsche moeite doen; elk vischt op zijn getij, ieder zoekt op zijne wijze voor- | |
[pagina 1492]
| |
uit te komen. *-, o. visscherij, vischvangst. *-BROEDSEL, o. (-s), jonge vischjes tot aankweeking. | |
[Vlag]Vlag, v. (-gen), vaandel, vaan; (dicht.) dundoek; de witte -, vlag ten teeken van overgave; (oudt.) fransche koninklijke vlag; de roode -, bloedvlag, vlag ten teeken van oorlog, - van voortzetting des gevechts; admiraal van de blaauwe -, admiraal welks schip eene blaauwe seinvlag voert; de - onderhalen (nederhalen); (fig.) voor iem. bukken; (fig.) welke - voert hij? onder welke - vaart hij? | |
[pagina 1493]
| |
tot welke partij behoort hij? (ook) door wien wordt hij beschermd? met - en wimpel, volkomen overwinnend, onbelemmerd; de - dekt de lading, in oorlogstijd wordt de onzijdige vlag der schepen geëerbiedigd; de - voeren, de baas zijn; de groote - (het hoogste woord) voeren; -gen en geen schip, veel geschreeuw en weinig wol; dat staat - als eene - op eene modderschuit, die opschik komt niet met de rest overeen. *-, (fig.) de zeemagt (eener natie). | |
[Vlaggedoek]Vlaggedoek, o. gmv. doek tot vlaggen gebruikelijk. *...HEK, o. (-ken), (zeew.). *...HOOGTE, *...LENGTE, v. gmv. (zeew.). *...JONGEN, m. (-s), scheepsjongen op een oorlogschip. *...KAART, v. (-en), kaart waarop de vlaggen van alle natiën zijn afgebeeld. *...KAPITEIN, m. (-s), kapitein die op het admiraalschip het bevel heeft. *...KIST, (-en), kist ter bewaring van de vlaggen. *...LIJN, v. (-en), lijn waarmede de vlag geheschen wordt. *...MAN, (...lieden), aanvoerder, gezagvoerder; (fig.) leider. | |
[Vlak]Vlak, bn. en bijw. (-ker, -st), effen, glad, zonder diepte, juist, regt; de -ke (platte) hand; een - (onbebouwd) terrein; de -ke (opene) zee; de wind is (pal) noord; - maken, evenen; - (plat) leggen. *-, o. (-ken), platte effenheid (b.v. der hand); (dicht.) het - der baren, de oppervlakte der zee. -, (zeew.) buik -, deining van een schip, de scheepsbodem. *-, v. vlek. | |
[pagina 1494]
| |
[Vlammen]Vlammen, bw. ow. gel. (ik vlamde, heb of ben gevlamd), vlammen maken, - teekenen, - schilderen; aderen; vlam geven, vlammen opwerpen; (fig.) zeer gesteld zijn (op iets). *-D, bn. opvlammend, flikkerend. *...METJE, (B. -N), o. (-s), kleine vlam; brandend zwavelstokje (om eene kaars of pijp op te steken). *...MIG, bn. (-er, -st), vlammend; met vlammen; rood -, met roode vlekken. | |
[Vlas]Vlas, o. gmv. zek. dradig gewas waarvan men linnen maakt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als vlas. *-AKKER, m. (-s), veld waarop vlas groeit. *-BAARD, m. (-en), eerste -, vroegste baard, melkbaard; (fig.) jonge knaap, lafbek. *-BLAD, o. (-eren). *-BLOEM, v. (-en). *-BOOM, m. (-en). *-BRAAK, v. gmv. zek. werktuig; (ook) gebroken vlas. *-BREKER, m. (-s). *-DOTTER, m. (-s), zek. olieplant. *-DRAAD, m. (...aden). *-HAAR, o. (...aren), (fig.) eerste kinhaar; blond haar. *...HAMER, m. (-s), vlasbraak. *-HANDEL, m. gmv. *-HEKEL, m. (-s), zek. werktuig. *-HEKELAAR, m., -STER, v. (-s). *-HOUT, o. (-en). *-KAM, m. (-men). *-KAMMER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *-KLEUR, v. gmv. *-KLEURIG, bn. *-KRUID, o. (-en), zek. plant. *-LAND, o. (-en). *-LINNEN, o. (-s). *-MARKT, v. (-en). *-ROKKEN, o. (-s). *-SEN, bn. van vlas. -, ow. gel. (ik vlaste, heb gevlast), als -, tot vlas worden; (fig.) op iets -, op iets belust zijn, naar iets streven, op iets loeren. *-SIG, bn. (-er, -st), vlasachtig. *-STENG, v. (-en). *-STOPPEL, m. (-s). *-VELD, o. (-en). *-WEB, o. (-ben). *-WINKEL, m. (-s). *-ZAAD, o. (...aden). | |
[Vlecht]Vlecht, v. (-en), lok, gevlochten haarlok; trens, mat; (ontl.) vlechtvormig bloedvat. *-EN, bw. ong. (ik vlocht, heb gevlochten), kruiselings over elkander slaan. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die vlecht. *-ING, v. (-en), het vlechten; het gevlochtene. *-JE, (B. -N), o. (-s). *-RIJS, o. (...zen), dun hout, takjes (om te vlechten). *-SNOER, o. (-en). *-WERK, o. (-en), mande-, haarwerk; mat. | |
[Vleesch]Vleesch, o. gmv. (alle vaste) bestanddeelen van dieren en vruchten; versch (ongezouten) -; het - (eetbare) der vrucht; (heelk.) wild (kwaad) -. *-, (fig.) de mensch; alle - is - (is sterfelijk); (spr.) hij is - noch visch, hij is een nietig mensch; (bijb.) den weg alles -es gaan, sterven; in den -e, in den bloede; het gaat hem naar den -e, hij is wel af, zijne zaken gaan goed. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als vleesch, vleezig. *-ADER, v. (-en). *-BAL, m. (-len), -LETJE, (B. -N), o. (-s), gehak, fricadel. *-BANK, v. (-en), uitstalbank van eenen vleeschhouwer (inz. in de vleeschhal). *-BLOK, o. (-ken), blok dienende om er vleesch op te hakken. *-BREUK, v. (-en), (heelk.). *-DAG, m. (-en), (r.k.), dag waarop het nuttigen van vleesch vergund is. *-DARM, m. (-en), (ontl.). *-ELIJK, | |
[pagina 1495]
| |
bn. en bijw. in vleesch, naar den vleesche; -e gemeenschap, verboden omgang (van man en vrouw); -e (dierlijke) lust. -, in den bloede bestaande; mijn -e (volle) broeder. -HEID, v. gmv. ligchamelijkheid, tastbaarheid; (fig.) vleeschelijke lust. *-ETEND, bn. *-GEZWEL, o. (-len), (gen.). *-HAAK, m. (...aken), haak om er een geslagt beest aan te hangen. *-HAL, v. (-len), overdekte vleeschmarkt. *-HEUVEL, m. (-s), (ontl.). *-HOUWER, m. (-s), beestenslagter en vleeschverkooper. -IJ, v. (-en), het vleeschhouwen; (ook) plaats waar vleesch verkocht wordt. *-HUID, v. (-en), (gen.). *-HUIS, o. (...zen), vleesch-houwerswinkel. *-IJZER, o. (-s), zek. slagers- en leêrlooijersgereedschap. *-KAMER, v. (-s), kamer waar (geslagt) vleesch bewaard wordt. *-KANT, m. (-en), zijde waar het vleesch is (in tegenst. van het vette of de spekzijde). *-KETEL, m. (-s), groote kookketel. *-KEUR, v. (-en), voorschriften betreffende het toezigt over de vleeschhouwerijen. *-KLEUR, v. gmv. -IG, bn. *-KLOMP, m. (-en). *-KUIP, v. (-en). *-MAAL, o. (...alen), maal uit vleeschgeregten bestaande. *-MADE, v. (-n), soort worm. *-MAKEND, bn. (heelk.), den groei van het vleesch bevorderende. *-MARKT, v. (-en). *-NAT, o. gmv. (kookk.) † bouillon, aftreksel van de kracht uit het vleesch. *-NAVELBREUK, v. (-en), (heelk.). *-NETBREUK, v. (-en), (heelk.). *-OFFER, o. (-s), dieren-, menschenoffer (bij de ouden). *-PASTEI, v. (-jen, B. -en), -TJE, (B. -N), o. (-s), soort gebak. *-PIN, v. (-nen), hout in het vleesch gestoken om het bijeen te houden. *-POT, m. (-ten), pot tot het koken van vleeschspijzen; (bijb.) de - van Egypte, de betere spijzen van Egypte (in tegenst. van die der woestijn.) *-SOEP, v. (-en). *-TAART, v. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), soort gebak. *-TIJD, m. (-en), (r.k.) tijd wanneer het veroorloofd is vleesch te eten. *-TON, v. (-nen), vleeschkuip. *-VATEN, o. mv. (ontl.). *-VLIES, o. (...zen), (ontl.). *-VORK, v. (-en), groote keukenvork. *-VORMIG, bn. *-VRETEND, bn. vleeschetend. *-WONDE, v. (-n). *-WORDING, v. gmv. (godg.) menschwording (van Christus). *-WORST, v. (-en). *-ZETTING, v. (-en), wettelijke prijsbepaling van het vleesch. | |
[Vleijen]Vleijen, (B. VLEIEN), bw. gel. (ik vleide, heb gevleid), zaken zeggen die een ander aangenaam doch overdreven of ook onwaar zijn, flikflooijen, naar den mond praten; iem eene schoone verwachting geven; iem. (of iets) schooner maken of schilderen dan men (of het) is. ZICH -, ww. zich zelven hoop geven op iets; hij vleit zich (voedt de hoop) dat dit gebeure. *-D, bn. en bijw. (-er, -st), streelend, behagelijk (van woorden, beloften enz.). *...JER, m., *...STER, | |
[pagina 1496]
| |
v. (-s), die vleit; kind dat streelt. *...JERIJ, v. (-en), al wat vleit of streelt. *...TAAL, v. gmv. vleijende woorden. *...ZUCHT, v. gmv. begeerte om iem. naar den mond te praten. | |
[Vlek]Vlek, v. (-ken), verzameling van huizen in straten afgedeeld, doch kleiner dan eene stad; plattelandsgemeente; vlak, smet (door slijk, vet enz.); vuile plek (op kleederen); (fig.) smet (op iem. naam enz.). *-BAL, *-KENBAL, m. (-len), bal om vlekken uit te wisschen. *-KELOOS, bn. zonder vlek of smet. -HEID, v. gmv. zuiverheid, reinheid. | |
[Vlekken]Vlekken, bw. ow. gel. (ik vlekte, heb gevlekt), vlekken maken, bevlekken; bezoedelen; vlekken krijgen. *-KOORTS, v. (-en), scharlakenkoorts. *-KRUID, o. (-en), zek. plant. *-PAPIER, o. (-en), schuurpapier. *-WATER, o. (-en), water tot uitwissching van vlekken, eau-de-Javelle. *...KIG, bn. (-er, -st), met vlekken. | |
[Vleugel]Vleugel, m. (-s, -en), deel van het ligchaam eens vogels dat hem tot vliegen dient, vlerk; de -s korten, kortwieken. *-, deel (regts of links) van een gebouw, - van een leger; - van eene vloot; zijstuk (van een net enz.); windwijzer; (fig.) bescherming; iemand onder zijne -en (hoede) nemen. *-ADJUDANT, m. (-en), officier. *-DEKSEL, o. (-s), deel van het ligchaam van zek. dieren. *-EN, bw. gel. (ik vleugelde, heb gevleugeld), knevelen. *-HOOFDJES, (B. ...NS), o. mv. (zeew.). *-HOREN, m. (-s). *-IG, bn. met vleugels. *-INSEKT, o. (-en), vliegend insekt. *-LOOS, bn. zonder vleugels. *-MAN, m. (-nen), flankeur. *-SPIL, v. (-len), (zeew.). *-STOEL, m. (-en), (zeew.). *-TJE, (B. -N), o. (-s). *-VORMIG, bn. (ontl.). *...ZAAD, o. (...aden). | |
[Vlieg]Vlieg, v. (-en), zek. gevleugeld insekt; (spr.) twee -en in één slag, twee zaken -, twee voordeelen in eens; iem. eene - afvangen, hem (in iets) voorkomen, hem verschalken; ik ben hier niet om -en te vangen, ik ben hier niet om niets, - om werkeloos te blijven; hij maakt van eene - eenen olifant, hij overdrijft alles; eene spaansche -, soort vlieg in Spanje; (gen.) soort trekpleister op de huid; spaansche -enzalf, zalf daartoe gebezigd. | |
[Vliegen]Vliegen, ow. ong. (ik vloog, heb of ben gevlogen), door middel van vleugels de lucht klieven; zich in de lucht verheffen (van vogels); in kringen -, (als de roofvogels); (fig.) hooger - dan men kan, een hoogeren staat voeren dan waartoe men bemiddeld is; in iemands armen - (snellen); iem. om den hals -, hem met vervoering omhelzen; in het aangezigt -, aanvallen, bits bejegenen; in brand - (raken); | |
[pagina 1497]
| |
in de lucht -, ontploffen (door kruid); alles vliegt hem van de hand, hij is vlug in hetgeen hij doet; zijn geld is gevlogen (weg, verloren); door de straten -, rennen; de oogen - hem door het hoofd, hij is zeer vlug; laten -, in eens losgooijen. *-D, bn. en dw. bezig te vliegen; een -e vogel; -e (losse) haren; -e (ontrolde) vaandels; -e blaadjes, vlugschriften; eene -e (draagbare) brug; (gen.) - (springend) vuur. *-DREK, m. gmv. *-EI, o. (-jeren). *-EITJE, (B. -N), o. (-s). *-ETER, m. (-s), soort kleine vogel. *-GAAS, v. (...azen), gaas om iets tegen de vliegen te beschutten. *-JAGER, m. (-s), zek. insekt. *-KAS, v. (-sen), -T, v. (-en), kast met gaas betrokken (om spijzen tegen de vliegen te beschermen). *-KLEED, o. (-en), kleed om de vliegen af te weren van de paarden. *-KNIP, v. (-pen), zek. plant. *-LEER, v. gmv. verhandeling over de vliegen. *-LIJM, m. en o. gmv. *-NET, o. (-ten). *-S, bijw. vlug, zeer overhaast. *-SCHEET, m. (...eten), vliegen drek. *-SOORT, v. (-en). *-STRONT, m. gmv. *-VANGER, m. (-s), zek. insekt; (ook) zek. plant. -, m., *-VANGSTER, v. (-s), die vliegen vangt. *-WAAIJER, (B. ...IER), m. (-s), middel tot afwering van de vliegen. *-WORM, m. (B.v.), (-en). | |
[Vlies]Vlies, o. (...zen), (schapen)wol; (ook) vacht; (fab.) het gouden - (door Jason veroverd); de ridderorde van het Gulden -, spaansche en oostenrijksche ridderorde; (ontl.) velletje, huidje; oogvlies; nieuwe huid op eene wond; vel op de gekookte melk. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-HEER, m. (-en), *-RIDDER, m. (-s), heer -, ridder van het Gulden Vlies. *-VLEUGELIG, bn. (van zek. insekten). *-VORMIG, bn. als een vlies. | |
[Vliet]Vliet, m. (-en), klein stroomend water, beek. *-EN, ow. ong. (ik vloot, ben gevloten), langzaam stroomen, vloeijen, kabbelen. -D, bn. vloeijend; een - (stroomend) water. *-GOD, m. (-en), *-GODIN, v. (-nen), *-GODES, v. (-sen), (fab.). *-MAAGD, v. (-en). *-NIMF, v. (-en), najade. *-WATER, o. vlietend water; (ook) water uit de vliet. | |
[pagina 1498]
| |
[Vloeijen]Vloeijen, (B. VLOEIEN), ow. gel. (ik vloeide, heb of ben gevloeid), vlieten, zich zachtkens voortbewegen (van vochten); zich verspreiden (van inkt op papier); gemakkelijk voortgebragt worden (van woorden); zijne verzen - (zijn niet gedwongen). *-D, bn. en bijw. vlietend; - (gesmolten) metaal. -, (fig.) gemakkelijk, ongedwongen. *-DHEID, v. gmv. gemakkelijkheid. *...JING, v. (-en), het vloeijen, vlieting; (gen.) - van bloed, (uit open wonden); (ook) onnatuurlijke bloedvloeijng der vrouwen. | |
[Vloeiboek]Vloeiboek, o. (-en), boek met bladen vloeipapier gevuld; † buvard. *...BORD, o. (-en), vloeiplank. *...PAPIER, o. (-en), papier tot opdrooging van schrift. *...PIJP, v. (-en), deel van eenen ventilatieof van eenen verwarmingstoestel. *...PLANK, v. (-en), plank tegen den vloed (bij dijkbreuken), keerdam; vensterlijstje (aan de buitenzijde). *...PUT, m. (-ten), bewaarplaats van water tot brandblussching. *...SPAATH, m. (-en), zek. delfstof. *...STOF, v. (-fen), alles wat vloeit, vocht. | |
[Vloek]Vloek, m. (-en), verwensching; met den - beladen (vervloekt) zijn; iedere heiligschennende uitdrukking; (fig.) straf, geesel; snoodaard; ramp, ongeluk. *-BAAR, (-der, B. ...arer, -st), bn. vloekwaard. *-EN, bw. ow. gel. (ik vloekte, heb gevloekt), verwenschen; den vloek uitspreken over...; vervloeken; godslasterende woorden spreken; op iets -, iets verafschuwen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die altijd vloekt. *-GENOOT, m. en v. (-en), medepligtige (in eene afschuwelijke misdaad). -SCHAP, o. (-pen), medepligtigheid; vereeniging van misdadigers. *-GODIN, v. wraakgodin. *-WAARD, - IG, bn. (-er, -st), verdienende gevloekt te worden. *-WOORD, o. (-en), verwensching, godslastering. | |
[pagina 1499]
| |
mv. (zeew.) buikleggers. *-ING, v. (-en), het vloeren; bevloering. *-KLEED, o. (-en), tapijt. *-MAT, v. (-ten), mat op den vloer of voor eene deur; iem. op de - laten staan, hem buiten laten wachten (uit minachting). *-PLANK, v. (-en). *-SENTEN, v. mv. (zeew.). *-STEEN, m. (-en). *-TAPIJT, *-TAPEET, o. (-en), vloerkleed; (fig.) het gras der velden. *-WERK, o. (-en). -ER, m. (-s). | |
[Vlok]Vlok, v. (-ken), *-JE, (B. -N), o. (-s), afgescheiden -, vlugtig deeltje. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als vlokken. *-BED, o. (-den), met vlokwol gevuld bed. *-BIES, v. (...zen), soort riet. *-HAAR, o. (...aren). *-KEN, bw. ow. gel. (ik vlokte, heb of ben gevlokt), tot vlokken maken, - worden. *-KIG, bn. (-er, -st), met -, vol vlokken. *-VULSEL, o. (-s). *-WOL, v. gmv. *-ZIJDE, v. gmv. soort grove zijde. | |
[Vloot]Vloot, v. (vloten), verzameling van een aantal schepen; haring-, al de schepen die ter haringvangst uitgaan; houten -, roombak. *-, bn. en bijw. ondiep; vlot. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine vloot; † flotilje; bakje, kommetje. *-HOUDER, m. (-s), die (goed) de vloot op zijde blijft. *-LEIDER, m. (-s), schip dat voor zeilt. *-VOOGD, m. (-en), aanvoerder eener vloot, admiraal, schout-bij-nacht. | |
[Vlot]Vlot, bn. en bijw. (-ter, -st), (zeew.) drijvend; dobberend; - maken, krijgen, van het drooge afbrengen; (fig.) gemakkelijk; vloeijend. *-, o. (-ten), aaneenliggende -, aaneendrijvende balken of masten. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), kunnende vlotten of drijven. *-BALK, m. (-en), balk die tot een (hout)vlot behoort. | |
[Vlotgaand]Vlotgaand, bn. een - schip, schip dat weinig waterdiepte noodig heeft. *...GRAS, o. gmv. soort zeewier. *...HOUT, o. (-en), vlottend -, drijvend hout; (ook) kurkhout. *...SCHUIT, v. (-en), platboomd vaartuig. *...TEN, bw. ow. gel. (ik vlotte, heb of ben gevlot), laten drijven; drijven, losraken (van vaartuigen); los-, van het drooge afraken; (fig.) gemakkelijk -, ligt gaan. | |
[pagina 1500]
| |
de lucht); eenen bal in de - (in zijnen loop) vangen. *-, het vlieden, wegloopen; (b.v. de vijand op de vlugt jagen; (fig.) vaart, hoogte; eene dichterlijke -; hij neemt eene hooge -, hij stijgt hoog; ter -, ter loops, oppervlakkig; met iets in de - zijn, er mede verlegen zijn. *-ELING, m. en v. (-en), die vlugt, die gevlugt is. *-EN, ow. gel. (ik vlugtte, heb of ben gevlugt), vlieden, op de vlugt gaan (b.v. naar een ander land); ontvlugten. -, bw. (zeew.) omhoog rigten of pointeren (het kanon). *-HAVEN, v. (-s), veilige haven, noodhaven, toevlugtsoord. *-IG, bn. en bijw. (er, -st), (scheik.) geestrijk, tot een gas vervormd; dolend, vlugtend; los, ter loops; vergankelijk, voorbijgaande. -HEID, v. gmv. (scheik.) gasachtige hoedanigheid; (fig.) het vlugtige, voorbijgaande; iets dat van korten duur is. *-IGMAKING, v. het vervlugtigen (scheik.). *-ING, v. het vlugten, vlugt. *-OORD, o. *-PLAATS, v. (-en), schuilplaats, toevlugt. | |
[Vocht]Vocht, o. (-en), nat, vloeistof; (ontl.) vloeibare stof; de bedorven -en (sappen); - uit den neus, snot; sterk -, sterke drank. *-EN, bw. gel. (ik vochtte, heb gevocht), nat -, vochtig maken; waschgoed - (besprenkelen); eene wond - (betten). *-EL, m. (-s), (oudt.) lange degen, rapier. *-GIERIG, bn. (-er, -st), belust op (sterken) drank. *-IG, bn. (-er, -st), nat, nattig; -e muren, die door de uitwasemingen van een natten of moerassigen grond steeds nat zijn; -e waren, dranken, vloeistoffen. -HEID, v. natheid, het vochtige. *-MAAT, v. (...aten), maat voor vloeistoffen. *-MEETKUNDE, v. gmv. *-METER, m. (-s), werktuig om de sterkte van dranken te bepalen; roeijer, peiler. *-WEGER, m. (-s), vochtmeter. | |
[Vodde]Vodde, v. vod. *-BAK, m. (-ken). *-BANK, v. (-en). *-HANDEL, m. gmv. handel in oude prullen. *-HANDELAAR, m., -STER, v. (-s). *-KOOPER, m., *-KOOPSTER, v. (-s). *-KRAAM, v. (...amen), prullenkraam; (fig.) prulwerk, prullaria. *-MAND, v. (-en), mand tot berging van vodden, oud papier enz. *-MARKT, v. (-en). *-MOÊR, v. (-en), oud wijf dat in vodden of lompen handelt; (fig.) slons, morsig wijf. *-RIJ, v. (-en), lompen, gescheurd goed; (fig.) prulwerk. *-TJE, (B. -N), o. (-s), klein vod; lapje; dotje. *-RAPER, m., *-RAAPSTER, v. (-s), die vodden zoekt of gaârt (om ze te verkoopen). *-WERK, o. (-en), prulwerk. *-WIJF, o. (...ven), voddemoêr. | |
[pagina 1501]
| |
- (aan den gang houden); (fig.) dit voedt (bevordert) zijne wraak; liefde - (koesteren) voor iem.; haat - (gevoelen) tegen iem. -D, bn. (-er, -st), versterkend, voedsel gevend. | |
[† Voeder]† Voeder, m. (-s), die voedt. *-, o. voedsel, spijs, kost; - halen (voor de paarden), (mil.) op fourrage uitgaan. *-, (-s), wagenvracht (hout, hooi); groot wijnvat. *-AAR, *-BEZORGER, *-HALER, m. (-s), *-KNECHT, m. (-en), (mil.) die voor het voeder (der paarden) zorgt. *-EN, bw. gel. (ik voederde, heb gevoederd), voeren; voeden (inz. van dieren). *-HALING, v. gmv. (mil.) het fourrageren. *-ING, v. (-en), het voederen. *-KRIB, v. (-ben), (in stallen). *-VAT, o. (-en), groot vat ter verzending van wijn. | |
[Voedster]Voedster, v. (-s), vrouw die voedt; (inz.) min; (fig.) de beschaving is de - der (bevordert de) kunsten; dronkenschap is de - (oorsprong) van alle kwaad. *-AAR, m. (...aren, -s), iem. die voedt of onderhoudt. *-EREN, bw. gel. (ik voedsterde, heb gevoedsterd), voeden; kweeken. *-HEER, m. (-en), voedsteraar; (fig.) beschermer. *-KIND, o. (-eren), kind eens anderen dat men grootbrengt. *-LING, m. en v. (-en). *-LOON, o. (-en), minneloon. *-VADER, m. (-s), iem. die voedt of onderhoudt; (fig.) beschermer. *-VROUW, v. (-en), vrouw die voedt. | |
[Voeg]Voeg, v. (-en), gevulde ruimte tusschen steenen of planken enz.; naad, reet, sponning. *-E, v. wijs, volgorde; in dier (of dezer) -, zoodanig; in - dat, zoodat, weshalve. *-ELIJK, bn. (-er, -st), voegzaam. *-ELIJKHEID, v. gmv. gepastheid. *-EN, bw. ow. gel. (ik voegde, heb gevoegd), te zamen sluiten, onderling verbinden; (mets.) de ruimten tusschen de steenen opvullen, bijstrijken (met kalk); insluiten; vereenigen, met; wat hebt gij hier nog bij te - (nog meer te zeggen, - te schrijven)? -, passen, betamen; geschikt zijn, gelegen komen. *-HOUT, o. (-en), molenbalk. *-IJZER, o. (-s), (mets.) truffel. *-ING, v. (-en), het voegen; voegsel. *-MES, o. (-sen), (hoefsm.) zek. gereedschap. *-MIDDEL, o. (-en), zamenvoegsel. *-SEL, o. (-s), wat gevoegd is, (vat tot voegen dienstig is. *-WOORD, o. (-en), (taalk.) verbindingswoord (van deelen eens volzins). *-ZAAM, bn. (...amer, -st), passend, geschikt, betamelijk. -HEID, v. gmv. gepastheid, betamelijkheid. | |
[pagina 1502]
| |
water voorzien). -, leiden, brengen, overbrengen; overdragen; (zeew.) eene vlag -; (fig.) besturen; bevel -, magt hebben te bevelen; dragen (eenen titel, naam); bedoelen, in het schild -, beoogen, ten doel hebben. -, (kleêrm.) verdubbelen, beleggen. | |
[Voet]Voet, m. (-en), onderst ligchaamsdeel (van mensch en dier); standaard (eener tafel, lamp enz.); onderst gedeelte (van eenen berg, boom, mast enz.); te -, loopende, wandelende. *-, lengtemaat; (als meetkunstig teeken aangeduid door'); een amsterdamsche - = 0.284 ned. el; een rijnlandsche - = 0.314 ned. el. *-, versmaat; een regel van 6 -, alexandrijn; een regel van 5 -, hexameter. *-, wijze van muntberekening, muntvoet, maatstaf. *-, (fig.) iem. (voor iem.) te - vallen, voor hem knielen; onder den - houden, (ook fig.) in bedwang houden, onderdrukken; onder den - halen, afbreken, sloopen (een gebouw); zij zijn op een goeden -, zij verstaan elkander; hij betwistte hem dien grond - voor -, om elk plekje grond werd strijd gevoerd; droog-s, zonder natte voeten te krijgen; natte -en hebben, dronken zijn; hij gaat zeven - diep, hij is dronken; iem. den - ligten, hem onderkruipen; dat zal -en in de aarde hebben, dat zal moeijelijk gaan; - aan land zetten, aankomen; op vrije -en, in vrijheid; alles is weder op den ouden - (zoo als het geweest is); (fig.) met -en treden, diep verachten, (ook) onderdrukken; zich uit de -en maken, vlugten; zich op een witten - weten te stellen, zich weten in te dringen; dat geschrift staat op -en (is krachtig gesteld); - (invloed) krijgen (in een huis); - bij stuk houden, niet loslaten; - bij stuk zetten, iem. dwingen tot het volbrengen van zijnen pligt; iem. den - dwars zetten, hem tegengaan; met den - in het graf staan, reeds oud en afgeleefd zijn; op staande -, dadelijk. *-ANGEL, m. (-s), werktuig om dieven te vangen. *-BAD, o. (-en). *-BANK, v. (-en). *-BANKJE, (B. -N), o. (-s). *-BEKKEN, o. (-s). *-BLOK, o. (-ken), omlaag vastgemaakt blok. *-BOEI, v. (-jen, B. -en). *-BOOG, m. (...ogen). -SCHUTTER, m. (-s), *-BODE, m. en v. (-n), bode te voet, boodschapper. *-DEKKING, v. (-en), deken over de voeten. *-DEKSEL, o. (-s) kousen, schoenen, klompen enz. *-DWEIL, m. (-en). *-EERDER, (B. *EERER), m. (-s), EERSTER, v. (-s), die groote afstanden te voet aflegt. *-ELING, m. (-en), houten voet (tot passen), leest. *-ELOOS, bn. zonder voeten. *-ENEINDE, o. (-n), uiteinde, laag einde (van een bed enz.). | |
[pagina 1503]
| |
*-EREN, ow. gel. (ik voeteerde, heb gevoeteerd), te voet gaan, loopen, eenen weg te voet afleggen. *-EUVEL, o. gmv. jicht, pootje. *-GANGER, m. (-s). *-GANGSTER, v. (-s). *-IG, bn. met voeten; vijf-, zes- vers. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine voet; (fig.) het - vooruit steken, de voorste willen zijn. *-IJZER, o. (-s), voetangel; beugel (voor kinderen die de engelsche ziekte hebben); (zeew.) krom kalfaatijzer. *-KLAAUWIER, *-KLAVIER, o. (-en), (muz.) pedaal. *-KLUISTER, m. (-s), voetboei. *-KNOKKEL, m. (-s), (ontl.). *-KNECHT, m. (-en), soldaat te voet. *-KUS, m. (-sen), (r.k.) kus dien men op zek. heiligen dag op den voet van den paus drukt. *-LOOPER, m. (-s), (oudt.) hard-, voorlooper. *-MAAT, v. (...aten), † rythmus. *-MAT, v. (-ten), mat aan den ingang der kamers, - bij de huisdeur, vloermat. *-PAD, o. (-en), pad ingerigt om er op te loopen; verhoogd -, trottoir (langs de huizen). *-PLANT, v. (-en), voetzool. *-PUNT, o. (-en), (sterr.) † nadir, punt in de ruimte lijnregt tegenovergesteld aan het toppunt. *-REIS, v. (...zen), reis te voet. *-RING, m. (-en), (bouwk.) deel eener zuil. *-SCHABEL, v. (-len), voetbankje. *-SPIER, v. (-en), (ontl.). *-SPOOR, o. (...oren), spoor dat de voet nalaat; (fig.) iemands - drukken, zijn voorbeeld navolgen. *-STAL, m. (-len), voetstuk. *-STAP, m. (-pen), stap, tred; (fig.) in iemands -pen treden, hem tot voorbeeld nemen. *-STOOTS, bijw. zoo als de zaken (de goederen) zich bevinden bij den verkoop; iets - verkoopen, zonder dat de koopers het te voren mogen onderzoeken. *-STRAND, o. (-en), begaanbaar gedeelte der kust. *-STRIK, m. (-ken), soort knip; strik op den voet (tot sieraad). *-STUK, o. (-ken), onderstuk van eenen zuil, - van een standbeeld, † piedestal; (zeew.) benedenste rand der galerij. *-TREDE, v. (-n), trede (aan een rijtuig); lat (aan een weefgetouw). *-VAL, m. het te voet vallen, nederknieling; eenen - doen, (om genade te smeeken enz.). *-VEEG, m. (...egen), voetmat, voetdweil. *-VEGER, m., *-VEEGSTER, v. (-s), die de voeten afveegt; (fig.) lage kruiper, - kruipster; (ook) voetdweil. *-VOLK, o. gmv. militairen te voet, infanterie. *-VORMIG, bn. eene -e plant. *-WEG, m. (-en), voetpad. *-WISCH, m. (...sschen), voetdweil. *-WISSCHER, m. (-s), voetveger. *-WASSCHING, v. (-en), het wasschen der voeten; (r.k.) zek. plegtigheid door den paus verrigt aan arme lieden op Groenen Donderdag. *-WORTEL, m. (-s), (ontl.). *-ZAND, o. gmv. zand waarmede de grond bestrooid is; (fig.) in eet - geraken, het onderspit derven; (ook) omkomen; het - kussen, uit den zadel vallen; (ook) sneuvelen. *-ZOEKER, m. (-s), zek. vuurwerk. *-ZOOL, v. (...olen), onderst platst gedeelte van den voet (tusschen den hiel en de teenen). | |
[Vogel]Vogel, m. (-s, -en), eijerbroedend dier (op twee pooten) van vleugels en vederen voorzien; naar den houten - schieten, zek. volksspel; eenen - in de lucht (onder het vliegen) schieten; de vlugt der -en raadplegen, een deel der waarzeggerskunst bij de ouden; (fig.) de - is gevlogen, hij dien men zoekt is ontvlugt; (spr.) één - in de hand is beter dan twee in de lucht, beter is het weinige en zeker dan veel doch ongewis; een slimme -, een sluw mensch; een - | |
[pagina 1504]
| |
op de kruk, meisje dat altijd te huis zit. *-AAR, m. (-s, ...aren), die vogels zoekt te vangen, die er jagt op maakt. *-BAK, m. (-ken), -JE, (B. -N), o. (-s), drink-, eetbakje in eene kooi. *-BEK, m. (-ken). *-BES, v. (-sen), *-BEZIE, v. (...ën), soort bezie. *-BESSENBOOM, m. (-en), sorbenboom. *-BESCHRIJVER, m. (-s). *-BESCHRIJVING, v. (-en). *-BROEIKOOI, v. (-jen, B. -en), soort groote til. *-DIEF, m. (...ven). *-DREK, m. gmv. *-EN, ow. gel. (ik vogelde, heb gevogeld), vogels vangen. *-FLUITJE, (B. -N), o. (-s), *-GRIJP, m. (-en), lammergier; (fab.) griffioen. *-HANDEL, m. gmv. *-HANDELAAR, m. (-s), -STER, v. (-s). *-JAGT, v. (-en). *-KERS, v. (-en), zwarte kers. *-KLAAUW, m. (-en). *-KUIP, v. (-en). *-KOOI, v. (-jen, B. -en). *-KOOPER, m. (-s). ...STER v. (-s). *-KRUID, o. zek. plant. *-LIJM, o. gmv. *-MARKT, v. (-en). *-MELK, v. gmv. zek. plant. -ER, m. die vogels houdt. *-NEST, o. (-en). *-NET, o. (-ten). *-POOT, m. (-en). *-ROEDE, v. (-n), lijmroede (om er vogels mede te vangen). *-ROER, o. (-en), vuurwapen om op de vogels te schieten, jagtroer. *-SCHIETEN, o. gmv. *-SCHRIK, m. pop (of ander voorwerp) opgesteld om de vogels af te schrikken. *-SLAG, m. (-en), vogelknip. *-STANG, v. (-en), vogelroede. *-STEEN, m. (-en), (nat. gesch.) steen waarin de afdruk van eenen vogel staat. *-STRIK, m. (-ken). *-STRUIS, m. (...zen), struisvogel. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine vogel. *-VANGEN, o. gmv. *-VANGER, m (-s). ...STER, v. (-s). *-VERSCHRIKKER, m. (-s), zie VOGELSCHRIK. *-VLUG, bn. en bijw. zoo vlug als een vogel. *-VLUGT, (B. *-VLUCHT), v. (-en), het vliegen der vogels; (ook) groote til. *-VOEDER, *-VOÊR, o. gmv. voedsel der vogels. *-VOET, m. zek. plant. *-VRIJ, bn. verbannen, voortvlugtig, blootgesteld aan ieders vervolging; iem. - verklaren. *-VRIJVERKLAARDE, m. en v. (-n) gevonnisde voortvlugtige. *-VRIJVERKLARING, v. (-en), vonnis van aanhouding over eenen voortvlugtige uitgesproken. *-WIGCHELAAR, m. (-s). *-WIGCHELARIJ, v. (-en). *-WIJF, o. (...ven). *-ZANG, m. (-en). | |
[Vol]Vol, bn. en bijw. (-ler, -st), tegenovergesteld van ledig; gevuld; geheel; drok, volkrijk; gevuld, opgezet; volkomen; overal bedekt; de -le (opene) zee; hij is - slaap, hij is zeer slaperig; (fig.) de stad is er - van, ieder spreekt er van; zich - zuipen, zich dronken drinken; hij is tweemaal half -, hij is dronken; hij is - en zoet, hij is een vrolijke drinkebroêr; ten -le, geheel en al, volkomen; - en bij, (zeew.) niet te scherp aan den wind. | |
[pagina 1505]
| |
[Volbouwen]Volbouwen, bw. gel.Ga naar voetnoot1), (ik volbouwde, heb volbouwd), ten einde bouwen. *...BRENGEN, bw. onr. (ik volbragt, heb volbragt), voleindigen, volvoeren; uitvoeren. BRENGER, m., ...STER, v. (-s), uit-, volvoerder, ...ster. *...BRENGING, v. het volbrengen, tenuitvoerlegging. *...DAAN bn. en dw. tevreden; eene voldane (betaalde) rekening. | |
[Voldingen]Voldingen, bw. ong. (ik voldong, heb voldongen), beslissen, ten einde brengen. *-D, bn. en bijw. afdoend, overtuigend, beslissend. *...DOEN, bw. onr. (ik voldeed, heb voldaan), vervullen, bevredigen; smaken; behagen, aangenaam zijn; betalen (eene schuld). -D, bn., bijw. en dw. genoegzaam, bevredigend; dit is -e, meer behoeft niet. *...DOENER, m., ...STER, v. (-s), die voldoet, die betaalt. *...DOENING, v. (-en), vervulling; tevredenheid, genoegdoening; verzadiging; betaling. *...DRAGEN, bw. ong. (ik voldroeg, heb voldragen), ten einde dragen (inz. van zwangere vrouwen); een - kind, dat niet te vroegtijdig geboren is. | |
[Voleinden, Voleindigen]Voleinden, Voleindigen, bw. gel. (ik voleindde of voleindigde, heb voleind of voleindigd), geheel voltooijen. *...EINDER, m., ...STER, v. (-s), voltooijer, voltooister; (godg.) de - des geloofs, Christus. *...EINDING, *...EINDIGING, v. gmv. het voleinden; de - der eeuwen, de jongste dag. | |
[Volgen]Volgen, bw. ow. gel. (ik volgde, heb of ben gevolgd), op hetzelfde pad treden van (iem. die of iets dat) voorgaat of voorging; wij lezen daarin als volgt (zoo als hier is overgenomen); (spr.) goed voorgaan doet goed volgen, een goed voorbeeld maakt dat een ander ook goed handelt; zijn eigen, hoofd -, eigenzinnig zijn; gehoor geven aan, handelen naar; gehoorzamen; hieruit volgt, hieruit vloeit voort. *-D, bn. en dw. nakomend; de -e dag; het -e gesprek, dat nog komen zal. *-s, vz. naar, overeenkomstig. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die volgt, *...ING, v. gmv. het volgen, gevolg. | |
[pagina 1506]
| |
*-HEID, bn. gmv. gehoorzaamheid, gedweeheid. *...ZIEK, bn. geneigd om alles te volgen of na te bootsen. -TE, *...ZUCHT v. gmv. neiging om alles na te volgen, - om alles te verrigten wat anderen doen. | |
[Volhandig]Volhandig, bn. (-er, -st), drok, veel te verrigten hebbende. *-HEID, v. gmv. drokte, veel werk, overlading van arbeid. *...HARDEN, ow. gel. (ik volhardde, heb volhard), standvastig blijven (in iets); -in of bij, niet afwijken van; gij moet - (volhouden). -D, bn. blijvende; aanhoudende; getrouw. *...HARDER, m., *...HARDSTER, v. (-s), iem. die volhardt. *...HARDING, v. gmv. het volharden; standvastigheid. | |
[Volk]Volk, o. (-en, -eren), bewoners van een land onder hetzelfde hoofd vereenigd, - onder dezelfde wetten levende; afkomelingen van denzelfden stam, natie; menigte, verzameling van menschen; menschenklas; arbeiders; krijgsvolk; meester en meesteres van dienstboden; bezoek; kalanten, koopers; er is - (op bezoek, in den winkel enz.); -! uitroep om zijne komst in eenen winkel enz. aan te kondigen. | |
[Volksbedrog]Volksbedrog, o. gmv. volksdwaling; (ook) het bedriegen van het volk. *...BEGRIP, o. (-pen). *...BESTUUR, o. gmv. volksregering. *...BEWEGING, v. (-en), opschudding, onlusten. *...DWALING, v. (-en). *...GEEST, m. gmv. *...GELUK, o. gmv. *...GERUCHT, o. (-en), gerucht waarop niet zeer te rekenen is, los gerucht. *...LEIDER, *...MENNER, m. (-s), heethoofd die het volk opruit; † demagoog. *...LIED, o. (-eren), nationaal gezang; (in Nederland: het Wilhelmus van Nassouwen en het Wien Neêrlands bloed enz. van Tollens). *...MAGT, v. gmv. *...NAAM, m. (...amen). *...NUT, o. gmv. *...OPLOOP, m. (-en). *...OPROEPING, v. (-en). *...OPROER, o. (-en). *...OPSTAND, m. (-en). *...PARTIJ, v. (-en). *...PRAATJE, (B. -N), o. (-s). *...REGERING, v. (-en). *...REGT, o. (-en). *...STAM, m. (-men). *...STEM, v. (-men). *...TAAL, v. (...alen). *...TIRAN, m. (-nen). *...VERDRUKKER m. (-s). *...VERGADERING, v. (-en). *...VERHUIZING, v. (-en). *...VERMAAK, o. (...aken). *...VERTEGENWOORDIGER, m. (-s). ...ING, v. (-en). *...VOOROORDEEL, o. (-en). *...VRIEND, m. (-en). *...WAPENING, v. (en). | |
[pagina 1507]
| |
[Vollen]Vollen, bw. gel. (ik volde, heb gevold), walken, bereiden (laken). *-DAMMER, m. (fig.) hij is een -, hij houdt veel van volle fleschen (met wijn of sterken drank). *...DER, *...LER, m. (-s). *...LERIJ, v. gmv. het vollen. -, (-en), plaats waar (laken) wordt gevold. *...LERSAARDE, ...ZEEP, v. gmv. *...LIJVIG, bn. dik, zwaarlijvig. -HEID, gmv. *...LING, v. het vollen. | |
[Volmaakt]Volmaakt, bn. en bijw. (-er, -st), *-ELIJK, bijw. volkomen. -HEID, v. (...eden). *...MAGT, v. (-en), magt (aan iem.) verleend om voor een ander te handelen; -ontvanger, -hebber, mandataris; -veerleener, commettant, committent. -, m. lid van een dijk- of polderbestuur. *...MAGTIGEN, bw. gel. (ik volmagtigde, heb gevolmagtigd), volmagt geven, magtigen. *...MAKEN, bw. gel. (ik volmaakte, heb volmaakt), voltooijen, veredelen. ...KING, v. gmv. voltooijing. | |
[Volprijzen]Volprijzen, bw. ong. (ik volprees, heb volprezen), naar volle verdienste prijzen. *...SLAGEN, bn. en bijw. volkomen, uitgemaakt; - een (ruim) kleed. *...STAAN, ow. onr. (ik volstond, heb volstaan), voldoen aan, tevreden zijn met; (zeew.) de volle werking van den wind ondervinden (van een zeil). *...STANDIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. standvastig. *...STANDIGHEID, v. gmv. standvastigheid; het voldoende. -*...STREKT, bn. en bijw. (-er, -st), -ELIJK, bijw. onbeperkt, onbepaald; noodzakelijk, zeker; ik wil het - (bepaald) niet hebben. *...STREKTHEID, v. gmv. het onbepaalde. *...TALLIG, bn. en bijw., -LIJK, bijw. in vol getal. *...TALLIGHEID, v. gmv. volkomen getal. *...TE v. (-n), volheid; gedrang (van volk). | |
[Voltooijen]Voltooijen, (B. ...IEN), voleindigen, geheel afwerken. *-D, bn. aanvullend. *...TOOIJER, m., *...TOOISTER, v. (-s), die voltooit of afwerkt. *...TOOIJING, v. (-en), voleinding, afwerking. *...TREKKEN, bw. ong. (ik voltrok, heb voltrokken), uitvoeren, verrigten, sluiten; eene plegtigheid - (vieren); de -de (uitvoerende) magt. *...TREKKING, v. het voltrekken. *...UIT, bijw. ten volle, van begin tot het einde; zijnen naam - schrijven, met naam en toenaam. *...VAARDIG, bn. en bijw., -LIJK, bijw. volkomen gereed, bereid. *...VAARDIGHEID, v. gmv. *...VOERDER, (B. ...RER), m. *...VOERSTER, v. (-s), die iets verrigt of uitvoert. *...VOEREN bw. gel. (ik volvoerde, heb volvoerd), uitvoeren, volbrengen. ...ING, v. gmv. het volvoeren. *...VOETIG, bn. een | |
[pagina 1508]
| |
-paard -HEID gmv. *...WASSEN, bn. volgroeid, den vollen wasdom bereikt hebbende. *...WIGTIG, bn. het volle (wettige) gewigt hebbende. | |
[† Volubel]† Volubel, bn. (-er, -st), lenig, handelbaar. *...LUBILITEIT v. gmv. bespraakzaamheid, radheid van tong. *...LUMEN, o. (...mina), boekdeel, rol (perkament enz.); zwaarte, inhoud, omvang. *...LUMINEUS, bn. (...zer, -st), dik, lijvig (inz. van boeken); omvangrijk. *...LUPTUEUS, bn. wellustig, wulpsch. | |
[Vonk]Vonk, v. (-en), brandend deeltje, vurig sprankje; (ook fig.) of *-JE, (B. *-N), o. (-s), (ook fig.) een - van moed. *-DOEK, m. gmv. uitgebrande stof, tonder. *-ELEN, ow. gel. (ik vonkelde, heb gevonkeld), vonken opgeven, in vonken stralen, flonkeren. *-ELING, v. (-en), het vonkelen. *-ELNIEUW, bn. geheel nieuw, splinternieuw. -EN, ow. gel. (ik vonkte, heb gevonkt), glinsteren, vonkelen, beginnen te branden. | |
[Voor]Voor, vz. en bijw. voorafgaand; hij stond - (tegenover) mij; - de deur, op straat; - de poort, buiten; - als nog, vooreerst; - (in de plaats van) iem. spreken, gaan, optreden. *-, aan de voorzijde; hij is - (in de voorkamer, in het voorhuis); ik - mij, wat mij betreft; hij bleef - dood liggen, als of hij dood was; voet - voet, langzamerhand; - wien houdt gij hem? wie denkt gij dat hij is? den wind - hebben, gunstigen wind hebben; - anker (geankerd) liggen; ik zeg u eens - altijd, ik zeg het om het niet te herhalen; - (in aanschijn van) God zweren; - den dag komen, verschijnen; - dag en dauw, in den vroegen morgen. *-, vóór, vroeger, eerder. *-, (zeew.) voor den boeg. *-, o. (zeew.) voorste gedeelte van een schip, bak. | |
[Vooraf]Vooraf, bijw. alvorens, in de eerste plaats. *-BESTAAN, ow. onr. (ik bestond vooraf, heb vooraf bestaan), vroeger bestaan dan. *-GAAN, ow. onr. (ik ging vooraf, ben voorafgegaan). -DE, bn. en dw. vorig, vroeger komende; de - (voorloopige) bepalingen, premissen, preliminariën. *-LIGTEN, bw. gel. (ik ligtte vooraf, heb | |
[pagina 1509]
| |
voorafgeligt), vroeger opnemen. *-REKENING, v. (-en), vroegere rekening. *-SPRAAK, v. gmv. toespraak (als inleiding). | |
[Voorbaan]Voorbaan, v. (...anen), voorste deel der baan; (spr.) in de - zijn, - vroeger gedaan hebben dan noodig is. *...BAAT, v. gmv. vooruitloopende handeling; bij -, vooraf, voorloopig; in de - zijn, voorkomen (een ander). *...BANK, v. (-en), voorste bank (in een rijtuig, in eenen schouwburg). *...BARIG bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. onbedacht, te vroeg. *...BARIGHEID, v. (...heden), onbesuidheid, onbedachtzaamheid. *...BEDACHT, bn. en bijw., -ELIJK, bijw. opzettelijk; (regt.) met -en rade, met overleg, willens en wetens. *...BEDACHTHEID, v. gmv. opzettelijkheid; omzigtigheid. | |
[Voorbede]Voorbede, v. (-n), voorafgaand gebed; voorspraak; verdediging. *...BEDENKEN, bw. onr. (w.g.). *...BEDING, o. (-en), voorwaarde; onder - (voorbehoud) van. *...BEDINGEN, bw. ong.Ga naar voetnoot1). *...BEDUIDEN, ow. gel. te voren aanduiden. -D, bn. en dw. voorspellend. ...DING, v. (-en), voorspelling. | |
[Voorbeeld]Voorbeeld, o. (-en), iets dat nagevolgd wordt of moet worden (schrift, teekening enz.); (fig.) ten - strekken; dat is zonder - (zonder weêrga); hij is een - (toonbeeld, model) van verdraagzaamheid. *-IG, *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), navolgenswaard. *-ELOOS, bn. en bijw. zonder voorbeeld, onvergelijkelijk. *-ING, v. (-en), voorbereidende afbeelding, model in pleister; zinnebeeld. | |
[Voorbehoedend]Voorbehoedend, bn. bewarend, beschermend; (gen.) een - middel; -e maatregelen, (ter voorkoming van iets). *...BEHOUD, o. (gmv. uitzondering, voorwaarde; iets onder - mededeelen, melden, zonder er zeker van te zijn). *...BEHOUDEN (ZICH), ww. onr. in voorraad houden; zich voornemen; hem was de eer voorbehouden, hij zou de eer deelachtig worden, -s, bijw. met voorbehoud. *...BEHOUDING, v. voorbehoud. *...BEPALEN, bw. gel. vooraf bepalen. ...LING, v. (-en). BEREIDEN, bw. gel. vooraf alles inrigten; gereed maken; (fig.) iem. op iets -, hem onderrigten. ZICH -, ww. zich gereed maken. -D, bn. gereed makend. *...BEREIDING, v. (-en), toebereidsel, gereedmaking; (ook) avond vóór het nachtmaal. *...BEREIDSEL, o. (-s), alles wat tot voorbeiding dient. *...BERIGT, o. (-en), voorrede, inleiding. *...BESCHIKKEN, bw. gel. vooraf bepalen, - vermaken (bij laatsten wil); (godg.) vooraf bestemmen. ...KING, v. (godg.) eeuwige-, onveranderlijke bestemming. *...BESTAAN, ow. onr. (ik voorbestond, heb voorbestaan), vroeger -, vooraf bestaan; leven vóór de schepping der wereld. -, o. gmv., LIJKHEID, v. gmv. *...BESTEMMEN, bw. gel. vroeger bestemmen; voorbeschikken. *...BETALEN, bw. gel. (ik voorbetaalde, heb voorbetaald), vroeger betalen. ...LING, v. vooruitbetaling, *...BEURT, v. (-en), vroegere beurt. *...BEZIT, o. gmv. vroeger bezit. -TEN, bw. onr. | |
[pagina 1510]
| |
vroeger bezitten. *...BIDDEN, bw. onr. een gebed vóórdoen (tot voorbeeld); vroeger -, vooraf bidden; ten aanhoore van anderen bidden. *...BIDDER, m. (-s), voorzanger; (fig.) bemiddelaar. *...BIDDING, v. gmv. voorspraak. | |
[Voorbij]Voorbij, vz. en bijw. verder dan; langs; geleden. *-GAAN, ow. onr. ter zijde laten (onder het gaan); (fig.) verzuimen, veronachtzamen; (ook) overtreffen; iem. -, geen acht op iem. slaan; ik ga dit met stilzwijgen voorbij, hierover spreek ik niet. -D, bn. vlugtig, vergankelijk. *-GANG, m. het voorbijgaan. *-GANGER, m., ...STER, v. (-s), die voorbijgaat. *-KOMEN, ow. onr. *-LATEN, bw. ong. toelaten dat iem. of iets voorbijgaat. *-LEEREN, bw. gel. in het leeren overtreffen (een ander). *-LOOPEN, bw. ong. *-REIKEN, bw. ow. gel. *-RIJDEN, ow. ong. *-STREVEN, bw. gel. *-TREKKEN, ow. ong. voorbijreizen. *-VAREN, ow. ong. en gel. *-VLIEGEN, ow. ong. *-VLOEIJEN, (B. ...IEN) ow. gel. *-WANDELEN, ow. gel. *-ZEILEN, ow. gel. | |
[Voorbinden]Voorbinden, bw. ong. aan de voorzijde (iets) vastbinden. *...BODE, m. en v. (-n), voorlooper, ...ster, vroegere verkondiger, ...ster; (fig.) voorteeken. *...BOOR, v. (...oren), spitsboor, zek. gereedschap. *...BOUT, m. (-en), ijzeren stang aan de voorzijde (van iets); schouder (van een geslagt schaap). *...BRAMSZEIL, o. (-en), (zeew.). *...BRENGEN, bw. onr. aan de voorzijde brengen; (ook fig.) uiten; vertoonen. *...BROEK, v. (-en), voorzijde der broek. *...BURG, m. (-en), bolwerk, versterkt buitenwerk. *...BUUR, m. (...uren). *...BUURT, v. (-en). | |
[Voordezen]Voordezen, bijw. eertijds, vroeger. ↑ *...DICHTEN, bw. gel. voorzeggen (om te laten opschrijven); wijsmaken. *...DIENEN, bw. gel. de spijzen opbrengen (aan tafel); (ook) voorsnijden. *...DIENER, m. (-s). *...DIENSTER, v. (-s). *...DIENING, v. het voordienen. *...DOCHTER, v. (-s), dochter uit een vroeger huwelijk; (ook) onechte dochter. *...DOEN, bw. onr. vroeger doen; voorspelden, voorbinden; doen als voorbeeld voor anderen. ZICH -, ww. zich voorstellen, zich laten doorgaan voor; hij weet zich goed voor te doen, hij komt goed voor den dag. *...DRAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. vooraf draaijen; draaijen (om te laten nadoen); (zeew.). *...DRAGEN, bw. ong. voorstellen, uitbrengen; opzeggen, voorlezen. ...GING, v. (-en), *...DRAGT, v. (-en), het voordragen; wijze van voordragen; (ook) verhandeling; voorstel. *...DRINKEN, ow. ong. vooraf drinken, voorgaan in het drinken. *...EBBE, v. (-n) begin der ebbe. *...EERGISTEREN, bijw. den dag vóór eergiste- | |
[pagina 1511]
| |
ren, drie dagen geleden. *...EERST, bijw. in den eersten tijd, voorloopig, voor als nog, voorshands, in afwachting van. *...EILANDEN, o. mv. (aardr.) de Antillen, *...EINDE, o. (-n), boveneinde. | |
[Voorgaan]Voorgaan, bw. ow. onr. vroeger (dan iem. of iets) gaan; vroeger komen; vroeger in rang zijn; de voorkeur hebben; het voorbeeld geven. *-, vooruit -, harder loopen (b.v. van een horologie); gebeuren, voorvallen. *-D, bn. vorig; vroeger; de -e (laatst verloopen) week; ene -e (vroegere) bepaling. *...GANG, m. (-en), het voorgaan. *...GANGER, m. (-s), die voorgaat, die vroeger komt; voorvader; die het voorbeeld geeft; voorbidder (bij de kerkdienst); (zeew.) voorste eind van het touw (aan het anker vast). *...GANGSTER, v. (-s). *...GEBED, o. (-en), voorafgaand gebed. *...GEBERGTE, o. (-n), kaap, hoogland (in zee vooruitstekende). *...GEBOUW, o. (-en), voorste gedeelte van een gebouw. *...GEMELD, bn. bovengemeld. *...GEREGT, o. (-en), eerst geregt (bij maaltijden). *...GESPAN, o. voorspan. *...GESTEL, o. (-len), voorste deel van een rijtuig. *...GEVEL, m. (-s), voorzijde (van een gebouw), (ook) bovengevel. *...GEVEN, bw. onr. vroeger geven, vooruitgeven; (iem.) een zeker voorregt geven (in het spel); beweren, voorwenden. -, o. voorwendsel; bewering. *...GEVER, m., *...GEEFSTER, v. (-s), die voorgeeft. *...GEVING, v. gmv. het voorgeven. *...GEVOEL, o. gmv. hetgeen men te voren gevoelt; ingeving; gewaarwording van iets dat gebeuren of komen moet. *...GEVOELEN, bw. gel. (ik voorgevoelde, heb voorgevoeld), vooruit gevoelen, - ontwaren. *...GEZANG, o. (-en), (r.k.) voorzang. *...GISTEREN, bijw. eergisteren, *...GOOCHELEN, bw. gel. voordoen in het goochelen; door zinbedrog doen gelooven. ...ING, v. (-en), het voorgoochelen. *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. werpen -, smijten voor iemands voeten; (ook) verwijten. *...GRACHT, v. (-en), ingang eener gracht of sloot. *...GROND, m. (-en), voorst gedeelte van eenen grond of vloer enz.; (toon.) gedeelte van het tooneel dat het digtst bij het publiek is; (fig.) op den - (als inleiding) stel ik; hij plaatst zich altijd op den -, hij wil altijd de eerste zijn. *...HAMER, m. (-s), groote smidshamer, moker. *...HAND, v. (-en), (ontl.) deel van de hand bij den pols; (kaarts.) aan de - zijn, het eerst moeten uitspelen; (fig.) de voorkeur hebben. -EN, bijw. aanwezig, in voorraad; (fig.) nabij, naderend. *...HANG, m., -SEL, o. (-s), behangsel, gordijn. *...HANGEN, bw. ow. ong. hangen, ophangen voor (iets); in een genootschap -, er als lid voorgesteld zijn. *...HAVEN, v. (-s), ingang eener haven, vlugthaven; (ook) reede. *...HEBBEN, bw. onr. voor het lijf hebben; voor zich zien; gij vergeet wien gij voor hebt (tegenover wien gij staat). -, in twist zijn met; wat hebt gij te zamen voor? waarover kibbelt gij? -, vooruit hebben (in het spel); boven anderen bezitten; hij heeft veel voor (in zijn voordeel); wat heeft hij voor? wat wil of bedoelt hij? -, o. gmv. voornemen. *...HEEN, *...HENEN, bijw. eertijds, vroeger. *...HOEDE, v. (-n), voorste afdeeling van een leger of van eene vloot. *...HOF, m. (...ven), voorplaats, -plein; ingang, portaal. *...HOND, m. gmv. zeker sterrebeeld. | |
[pagina 1512]
| |
*-KETTINGJE, (B. -N), o. (-s). *-SBEEN, o. (-deren), (ontl.). *-SIERSEL, o. (-s), hoofdband, wrong; † sévigné, ferronnière. | |
[Voorjaar]Voorjaar, o. gmv. lente. *-SBLOEM, v. (-en), lentebloem. *-SKOORTS, v. (-en). *-SREGEN, m. (-s), *-SVEILING, v. (-en), openbare verkooping in het voorjaar. *...JAGEN, bw. ong. gel. vooruit jagen. *...KAAUWEN, bw. gel. vooruit -, vroeger kaauwen; (fig.) woord voor woord (aan een ander) voorzeggen. *...KAKELEN, bw. gel. *...KAMER, o. (-s), voorste kamer, zijkamer, † antichambre. -TJE, (B. -N), o. (-s), kabinetje. *...KASTEEL, o. (-en), (zeew.). *...KENNEN, bw. gel. vooraf kennen, - raadplegen., *...KENNIS, v. gmv. voorwetenschap, vroegere kennis; onderrigting, wetenschap; buiten mijne -, ik weet of wist er niets van. *...KEUKEN, v. (-s), ingang der keuken; kleine keuken (vóór de hoofdkeuken), kombuis. *...KEUR, v. gmv. keuze (van het een boven het ander); bij -, liever. *...KIND, o. (-eren), kind uit een vroeger huwelijk; (ook) onecht kind. *...KLAUTEREN, bw. ow. gel. vooraf -, vooruitklauteren; voordoen in het klauteren. *...KOMEN, ow. onr. (ik kwam voor, heb of ben voorgekomen), vroeger -, eerder -, vooruitkomen; verschijnen (voor het geregt enz.). -, bw. onr. (ik voorkwam, heb voorkomen), beletten. -, o. gmv. uiterlijk, wijze van zich voor te doen; hij heeft een gunstig -. *...KOMEND, bn. (-er, -st), innemend, vriendelijk; gebeurlijk; bij - e gelegenheid, als de gelegenheid zich voordoet. -HEID, o. (...heden), vriendelijkheid, minzaamheid, gedienstigheid; dienstbetoon. *...KOMING, v. het voorkomen, het beletten. *...KOOP, m. vroegere koop. *...KOOPEN, bw. onr. vroeger koopen, opkoopen. *...KOOPER, m., ...STER, v. (-s). *...KRIJGEN, bw. ong. vroeger krijgen, - ontvangen; iets vooruit bekomen; (spel) hij krijgt vier punten voor; plaatsen, binden, spannen voor...; (fig.) een proces voor de broek krijgen, het verliezen. *...KWARTIER, o. (-en), voorst kwartier. *...LAATST, bn. een vóór het laatst of de laatste. *...LAND, o. (-en), buitenpolder, uiterwaard; zandige oever; grensland; (zeew.) land dat men bereiken wil; (spr.) dat is uw -, daartoe zult gij moeten komen. *...LANG, bijw. sedert lang. *...LAST, m. (-en), (zeew.) last -, lading aan de voorzijde. *...LASTIG, bn. te zwaar drukkende aan de voorzijde. *...LEDEN, bn. verleden. *...LEGGEN, bw. gel. voor (een ander) nederleggen; vertoonen; overleggen; onderwerpen. *...LEGGER, m. (-s), die voorlegt; voorligger. ...GING, v. (-en), het voorleggen, overlegging. ...LEIDEN, bw. gel. naar voren -, naar buiten leiden. ...ING, v. (-en) het voorleiden. *...LELLEN, bw. gel. lellende voorzingen; - voordoen. *...LEZEN, bw. onr. lezen voor of ten aanhoore van een ander. *...LEZER, m. (-s), *...LEZERES, v. (-sen), die voorleest; vaste -, (in vergaderingen, aan het hof enz.). *...LEZING, v. (-en), net voorlezen; | |
[pagina 1513]
| |
voordragt. *...LICHTEN, bw. gel. licht uitdragen (voor iem.); (fig.) onderrigten. *...LICHTER m., ...STER v. (-s), die voorlicht. ...ING, v. het voorlichten; onderrigt, wijzing. *...LIEFDE, v. gmv. vooringenomenheid (met); voorkeur. *...LIEGEN, bw. ong. wijsmaken, op de mouw spelden, onbeschaamd liegen. *...LIGGEN, ow. ong. voor (iets anders) -, aan de voorzijde liggen of geplaatst zijn. *...LIGGER, m. (-s), die voorligt; (scheik.) soort distilleerkolf. *...LIJF, o. (...ven), voorst gedeelte van den buik, - van een vrouwenkleed. *...LIJK, bn. (-er, -st), overtreffend; vroeg ontwikkeld. *...LOOP, m. gmv. eerst aftreksel van brandewijn of jenever. *...LOOPEN, bw. ow. ong. eerst -, vooraf loopen; sneller loopen dan het behoort; mijn horologie loopt voor (te schielijk). *...LOOPER, m. (-s), die vooruit loopt; (fig.) voorbode; (zeew.) zek. klein stuk vlaggedoek. *...LOOPIG, bn. en bijw. vroeger; voorshands; bij voorbaat; de -e regering, (in afwachting van een gevestigd bewind). *...LUIJE, (B. ...IEN), v. (zeew.). *...MAALS, bijw. eertijds, voorheen. *...MAAND, v. begin der maand. *...MAKEN, bw. gel. voordoen; maken om na te bootsen. *...MALEN, bw. gel. eerst -, vooruit malen; malen; (schilderen) om na te bootsen. *...MALIG, bn. vorig, vroeger. *...MAN, m. (-nen), (oorl.) eerste flankeur; (ook) die vooreen ander uitgaat, - zit, - speelt, - roeit enz. *...MARS, v. (-en), (zeew.). ZEIL, o. (-en), (zeew.); (fig.) met het - betalen, zijnen schuldenaars ontloopen. *...METEN, bw. ong. vooraf -, vooruit meten; voor eens anderen oogen meten (om te doen zien dat men eerlijk meet). | |
[Voornaaijen]Voornaaijen, (B. ...IEN), bw. gel. vooraf -, vooruit naaijen; naaijen om te laten nadoen. *...NAAM, m. (...amen), doopnaam. *-, bn. (...amer, -st), aanzienlijk, belangrijk, gewigtig; hoofd...; de -sten aanzienlijkste lieden) der stad. *...WOORD, o. (-en), (taalk.) woord dat de plaats van een zelfstandig naam woord vervangt; voorberigt, voorrede. *...NACHT, m. (B.v.), (-en), begin -, eerste uren van den nacht. *...NAMELIJK, bijw. hoofdzakelijk, in de eerste plaats. *...NEMEN, bw. ong., ZICH -, ww. besluiten tot; plan hebben; voorhebben. -, o. (-s), plan, ontwerp; bestaan; -s zijn, het plan hebben. *...NOEMD, bn. bovengenoemd, voormeld. -E, m. en v. (-n), ↑ *...NOEN, m. gmv. voormiddag. | |
[Vooronder]Vooronder, o. (-s), (zeew.) benedendeel van het schip bij den boeg. *-STELD, vw. en dw. in de vooronderstelling. *-STELLEN, bw. gel de mogelijkheid (van iets) aannemen, voor mogelijk houden (dat); vermoeden. *-STELLING, v. (-en), aanneming (van iets) voor mogelijk; † hypothese; bij -, hypothetisch. *...OORDEEL, o. (-en), geloof zonder overtuiging. | |
[pagina 1514]
| |
[Voororgel]Voororgel, o. (-s), benedenorgeltje. *...OUDERS, *...OUDEREN, m. mv. voorvaderen, stamouders; de -, de ouden. *...OUDERLIJK, bn. en bijw. van de voorouders. *...OVEN, m. gmv. voorste deel -, mond van den oven. *...OVER, bijw. naar de voorzijde; met de voorzijde gekeerd naar; gebukt; hellen. *...OVERLIJDEN, ow. ong. vroeger -, vooraf sterven. -, o. het sterven (van iem.) vóór een ander. *...OVERLEDENE, m. en v. (-n), die vroeger dan een ander gestorven is. *...OVERLOOPEN, ow. ong. (zeew.) voorbij den boeg van een schip heenzeilen. *...PAARD, o. (-en), paard voor een ander gespannen. *...PAND, o. (-en), (kleêrm.) voorstuk (van eenen jas, een vest enz.). *...PLAAT, v. (...aten), plaat (van ijzer enz.) aan de voorzijde. *...PLAATS, v. (-en), plaats -, erf voor een gebouw, (in tegenst. van binnenplaats). *...PLECHT, v. (-en), (zeew.) voorste bovendeel van een vaartuig, luizenplecht. *...PLEIN, o. (-en), opene ruimte (voor een gebouw, kasteel enz.); hellend -, esplanade. *...POORT, v. (-en), koets-, inrijpoort. *...PORTAAL, o. (...alen), groot portaal, ingang. *...POST, v. (-en), (oorl.) vooruitstaande schildwacht; (ook) post op den uitkijk. *...PREDIKEN, bw. gel. predikende vermanen, voor oogen houden. *...PROEF, *...PROEVE, v. (-n), voorafgaand onderzoek, voorafgaande proef; voorsmaak. *...PROEVEN, bw. gel. vooraf proeven. *...PROEVER, m., *...PROEFSTER, v. (-s), die vooraf (de spijzen en dranken) proeft, (oudt. aan de hoven). *...PROEVING, v. het voorproeven. | |
[Voorraad]Voorraad, m. (...aden), hoeveelheid -, menigte (van iets) die voorhanden is; (fig.) levensmiddelen; bij -, in de voorbaat, voorshands. *-BEZORGER, m., ...STER, v. (-s), die van levensmiddelen voorziet. *-HUIS, o. (...zen), magazijn, stapelplaats van koren en andere levensmiddelen; proviandhuis. *-KAMER, v. (-s), provisie-, proviand-kamer. *-KELDER, m. (-s). *-MEESTER, m. (-s). *-SCHIP, o. (...epen). *-SCHUUR, v. (...uren), bewaarplaats van graan; (fig.) land hetwelk zoo veel graan oplevert dat het ook andere landen er van voorzien kan. *-ZOLDER, m. (-s). | |
[Voorrang]Voorrang, m. gmv. eerste -, hoogste rang; voorkeur. *...REDE, v. (-n), beschouwing -, uiteenzetting van bijzonderheden enz. voor een werk geplaatst, voorberigt, inleiding. *...REDENAAR, m., -STER, v. (-s), die de voorrede schreef; die de voorafspraak of de voorafgaande redevoering houdt. *...REGERING, v. (-en), voorafgaande regering. *...REGT, o. (-en), regt (aan gemeenten of personen) boven anderen toegekend; begunstiging, voorkeur, privilegie; gunst, gave. *...REKENEN, bw. gel. rekenende opsommen ten aanhoore van een ander; uiteenzetten. *...RIJDEN, ow. ong. vooraf rijden (te paard of in een rijtuig); voorkomen (met een rijtuig). *...RIJDER, m., *...RIJDSTER, v. (-s), die voorrijdt. *...SCHANS, v. (-en), (vest.) buitenwerk. *...SCHIETEN, bw. ong. vooraf -, vroeger schieten; schietende (met snelheid) vooruit -, voorwaarts komen; (geld) betalen voor een ander in afwachting van teruggave. *...SCHIJN (TE), bijw. voor den dag; - komen, | |
[pagina 1515]
| |
zich laten zien; - brengen, toonen. *...SCHIP, o. gmv. voorsteven, boeg. -, (...epen), schip dat vooruit eilt. *...SCHOOT, o. (...oten), schorteldoek, boezelaar. *...SCHREVEN, bn. en dw. voor-, bovengemeld, voornoemd. *...SCHRIFT, o. (-en), voorbeeld (om na te schrijven); (fig.) bevel, regeling; les, vermaning. *...SCHRIJVEN, bw. ong. vooraf -, eerst schrijven; schrijvende voordoen; aan een kind een schrift -, (om het te laten naschrijven); (wetten, lessen) ter navolging stellen; een recept -, een geneesmiddel ten gebruike aanbieden. ...VING, v. (-en), het voorschrijven; voorschrift; recept. *...SCHUIVEN, bw. ong. schuiven voor, - naar voren. ...VING, v. het voorschuiven. | |
[Voorslaan]Voorslaan, bw. ow. onr. eerst -, vooraf slaan; te vroeg slaan, een eersten slag geven (van eene klok); (fig.) voorstellen. *...SLAG, m. (-en), eerste slag; den - hebben, (in het bal- of kolfspel); enkele slag vóór het spelen of slaan van de klok; (fig.) voorstel. *...SLAGVORM, m. (-en), zek. olieslagerstoestel. *...SMAAK, m. gmv. vroegere smaak (van iets); den - (eene voorloopige gewaarwording) hebben van iets, (ook fig.). *...SNIJDEN, bw. ong. eerst -, vooraf snijden; (inz.) vleesch of gevogelte klein snijden ter bediening van de gasten; † trancheren. *...SNIJDER, m., ...STER, v. (-s), die voorsnijdt; trancheerder, trancheerster. *...SNIJMES, o. (-sen), *...VORK, v. (-en). *...SPAN, o. (-nen), paarden voor een rijtuig gespannen. *...SPANNEN, bw. gel. vroeger -, vooraf spannen; paarden voor een rijtuig spannen. *...SPEELDER, *...SPELER, m., *...SPEELSTER, v. (-s), die eerst of vooraf speelt; die uitspeelt (eene kaart); die (aan een ander iets) voorspeelt. *...SPEL, o. gmv. vroeger -, voorafgaand spel; proloog; (fig.) begin. *...SPELDEN, bw. gel. voor het ligchaam of de borst met spelden bevestigen. *...SPELDDOEK, m. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), slab, slabbetje, kwijldoek. *...SPELLEN, bw. gel. vooruit zeggen, te voren aankondigen, profecijen; (woorden) spellen om het te laten nadoen. *...SPELLING, v. (-en), voorzegging; † profecij. *...SPIJS, v. (...zen), eerste -, vroegst geregt. *...SPITS, v. (-en), spitsig uiteinde; uiterste voorhoede (van een leger). *...SPOED, m. gmv. geluk, vooruitgang (van zaken). *...SPOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), gelukkig, vooruitgaande; eene -e reis, (zonder ongevallen). -LIJK, bijw. op voorspoedige wijze. *...SPOOK, o. (...oken), onheilspellend spook; (fig.) voorafgaand blijk van een naderend ongeluk. *...SPRAAK, v. gmv. verdediging, bemiddeling; (fig.) verdediger, ...ster. *...SPREKEN, bw. ong. eerst -, vooraf spreken; verdedigen. ...KING, v. gmv. het voorspreken; voorspraak. *...SPREKER, m., *...SPREEKSTER, v. (-s), verdediger, ...ster. | |
[Voorstaan]Voorstaan, bw. ow. onr. verdedigen; optreden voor, ten behoeve van; bevorderen, de of het voorste staan; aan de buitendeur staan, - wachten; met koopwaren -, ze ter markt brengen, ze op de openbare straat (in eenen kruiwagen, op een stalletje) te koop aanbieden; zich op iets laten -, er veel roem op dragen. *-, onp. w. zich herinneren. *-DERS, m. mv. (ontl.) zek. klieren. *...STAD, v. (...eden), buitenwijk. *...STAMELEN, bw. gel. stamelende voorzeggen. *...STAND, | |
[pagina 1516]
| |
m. (w.g.) bevordering, steun. *...STANDER, m., *...STANDSTER, v. (-s), bevorderaar, -ster; beschermer, ...ster. *...STAP m. (-pen), voorste -, eerste tred. *...STAPPEN, ow. gel. het eerst -, vooruitstappen. | |
[Voorsteek]Voorsteek, m. (...eken), (naaist., kleêrm.) platte steek. *...STEKEN, bw. ong. voor (iets anders) steken; aan de voorzijde (vast)steken. *...STEL, o. (-len), voorslag, zaak die men voorstelt; (wisk.) opgave, werkstuk; (taalk.) logische zinsnede (met onderwerp, gezegde en koppelwoord), oordeel door woorden uitgedrukt; (rijt.) voorste deel (van een rijtuig). *...STELLEN, bw. gel. voor (iets) stellen, - zetten, - plaatsen; vertoonen, aanbieden; voorhouden; bekend maken; hij is aan den koning voorgesteld (voor het eerst bij den koning binnengeleid); aan het oordeel -, aan de beslissing onderwerpen; vertoonen (op een tooneel); afbeelden; uiteenzetten. ZICH -, ww. zich voornemen, zich verbeelden; zich herinneren. *...STELLER, m., *...STELSTER, v. (-s), die voorstelt, (in alle bet.). ...LING, v. (-en), het voorstellen (in alle bet.); vertooning; schets, afbeelding; (fig.) zich eene - (een denkbeeld) van iets maken. *...STEM, v. (-men), (muz.) eerste -, bovenstem. -MEN, bw. gel. voor (iem. of iets) zijne stem geven. *...STEMMER, m., *...STEMSTER, v. (-s), die voorstemt. *...STENG, v. (-en), (zeew.). *...STEVEN, m. (-s), (zeew.) vooruitstekende punt van een vaartuig, boeg. *...STOOT, m. (-en), eerste stoot (in het spel); (ook) stopwas; (bouwk.) uitstek. -EN, bw. ong. vooraf -, eerst stooten. *...STRALEN, ow. gel. naar voren stralen. ...LING, v. gmv. het voorstralen. *...STRIJDEN, ow. ong. vooraf -, het eerst strijden; verdedigen. *...STRIJDER, m., *...STRIJDSTER, v. (-s), verdediger, ...ster; voorvechter. *...STUK, o. (-ken), stuk van het voorste deel; voorst gedeelte (van iets); borststuk; tooneelstuk dat op eenen speelavond het eerst vertoond wordt. | |
[Voortarbeiden]Voortarbeiden, ow. gel. verder -, vlijtig arbeiden. *...BABBELEN, ow. gel. verder -, ijveriger babbelen. *...BAKKEN, bw. ow. gel. verder -, vlijtiger bakken. *...BAZUINEN, ow. gel. verder bazuinen. *...BEDELEN, ow. gel. verder bedelen. *...BIDDEN, ow. ong. verder -, vlijtiger bidden. *...BIEDEN, ow. ong. verder bieden. *...BIJTEN, bw. ong. verder bijten. *...BINDEN, ow. ong. verder binden. *...BLAFFEN, ow. gel. verder blaffen. *...BLAZEN, bw. ow. ong. verder blazen, wegblazen. *...BLEEKEN, ow. gel. verder bleeken. *...BLIKSEMEN, bw. ow. gel. verder bliksemen, wegbliksemen. *...BLOEDEN, ow. gel. verder bloeden, niet ophouden met bloeden. *...BLOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder bloeijen. *...BOERTEN, ow. gel. verder boerten. *...BOOMEN, bw. ow. gel. verder boomen; wegboomen. *...BORGEN, bw. ow. gel. verder borgen. *...BOUWEN, ow. gel. verder bouwen, vlijtiger bouwen. *...BREIJEN, (B. ...IEN), | |
[pagina 1517]
| |
ow. gel. verder -, vlijtiger breijen. *...BRENGEN, bw. onr. verder brengen, - dragen; baren, telen (kinderen enz.); scheppen; veroorzaken; uiten, spreken; de -e (scheppende) kracht. *...BRENGER, m., ...STER, v. (-s), die voortbrengt; schepper, teler, teelster. *...BRENGING. v. het voortbrengen. *...BRENGSEL, o. (-s, -en), alles wat voortgebragt is, † product. *...BRIESCHEN, ow. gel. verder brieschen. *...BRODDELEN, ow. gel. verder broddelen. *...BROEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder broeijen. *...BROMMEN, ow. gel. verder brommen. *...BRONZEN, ow. gel. verder bronzen. *...BROUWEN, ow. gel. verder brouwen. *...BRUISEN, ow. gel. verder bruisen. *...BRULLEN, ow. gel. verder brullen. *...BUIGEN, bw. ong. verder buigen. *...BUILEN, ow. gel. verder builen. *...BULDEREN, bw. ow. gel. verder bulderen, wegbulderen. *...CIJFEREN, ow. gel. verder cijferen. *...DAMMEN, ow. gel. verder dammen. *...DAMPEN, ow. gel. verder dampen. *...DANSEN, ow. gel. blijven doordansen; dansende zich verwijderen. *...DARTELEN, ow. gel. verder dartelen. *...DOUWEN, ow. gel. verder douwen. *...DEELEN, bw. gel. verder deelen. *...DELVEN, ow. gel. verder delven. *...DEMPEN, bw. gel. verder dempen. *...DICHTEN, bw. gel. verder dichten. *...DIEPEN, ow. gel. verder diepen. *...DIJKEN, bw. gel. verder dijken. *...DINGEN, ow. gel. verder dingen. *...DOBBELEN, ow. gel. verder dobbelen. *...DOLEN, ow. gel. verder dolen. *...DOMMELEN, ow. gel. verder dommelen. *...DONDEREN, bw. ow. gel. weg-, heendonderen, verder donderen. *...DOOIJEN, (B. ...IEN), onp. w. aanhoudend dooijen. *...DOPPEN, bw. gel. verder doppen. *...DORSCHEN, ow. gel. verder dorschen. *...DRAAIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder draaijen. *...DRAGEN, bw. ong. verder-, wegdragen. *...DRENTELEN, *...DRIBBELEN, ow. gel. verder -, doordribbelen. *...DRIJVEN, bw. ong. weg-, heendrijven, verjagen; aanzetten (tot werken). *...DRIJVER, m., *...DRIJFSTER, v. (-s), die voortdrijft. *...DRIJVING, v. gmv. het voortdrijven, verjaging. *...DREUNEN, ow. gel. verder dreunen. *...DRINGEN, bw. ow. ong. wegdringen; verder-, doordringen. *...DROOGEN, ow. gel. nog meer droogen. *...DROOMEN, ow. gel. verder droomen. *...DRUKKEN, ow. gel. verder drukken. *...DROPPELEN, *...DRUPPELEN, ow. gel. verder druppelen. *...DUREN, ow. gel. aanhouden, blijven bestaan. *...DURING, v. gmv. *...DUUR, m. gmv. het voortduren; bij -, steeds voortgaande. *...DURVEN, ow. gel. vooruit -, weg durven (gaan, loopen enz.). *...DUWEN, bw. gel. verder -, voor zich uit duwen of stooten. *...DUTTEN, ow. gel. verder dutten. *...DWALEN, bw. ow. verder dwalen. *...DWEEPEN, ow. verder dweepen. | |
[Voorteeken]Voorteeken, o. (-s, -en), kenteeken eener op handen zijnde gebeurtenis of verschijning; aan -en gelooven, bijgeloovig zijn. *...TELLEN, bw. gel. voor iemands oogen tellen (geld enz.). *...TEMPEL, m. (-s), voorportaal -, voorhof eens tempels. *...TENT, v. (-en), voorste deel -, ingang eener tent; (zeew.) tent die vóór den fokkemast wordt geheschen. | |
[pagina 1518]
| |
verder flikkeren. *...FLONKEREN, ow. gel. verder flonkeren. *...FLUISTEREN, ow. verder fluisteren. *...FNIEZEN, ow. gel. verder fniezen. | |
[Voortgaan]Voortgaan, ow. onr. verder gaan, vooruit komen; vervolgen, voortzetten; met iets -, verder spreken. *...GANG, m. (-en), vooruitgang, vordering; doorzetting; - met iets maken, iets bespoedigen; de zaak zal geen - hebben, er gebeurt niets van, zij gebeurt niet. *...GAPEN, *...GEEUWEN, ow. gel. verder gapen of geeuwen. *...GESTEN, ow. gel. verder gesten. *...GEVEN, bw. gel. verder geven, rondgeven. *...GIETEN, ow. ong. verder gieten. *...GILLEN, ow. gel. verder gillen. *...GLANZEN, bw. gel. verder glanzen. *...GLIJDEN, ow. ong. verder glijden. *...GLIPPEN, ow. gel. verder glippen. *...GLIMMEN, ow. ong. verder glimmen. *...GLINSTEREN, ow. gel. verder glinsteren. *...GLOEIJEN, (B. ...IEN), verder gloeijen. *...GOLVEN, ow. gel. verder golven. ...VING, v. (-en). *...GONZEN, ow. gel. verder gonzen. *...GOOCHELEN, ow. gel. verder goochelen. *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. verder -, weggooijen. *...GRAVEN, bw. ong. verder graven. *...GRIJPEN, bw. ong. verder grijpen. *...GROEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder groeijen. *...GROMMEN, ow. gel. verder grommen. | |
[Voorthaasten (zich)]Voorthaasten (zich), ww. hard voortloopen, zich voortspoeden. *...HAGELEN, onp. w. gel. verder hagelen. *...HALEN, bw. gel. verder halen. *...HANDELEN, ow. gel. verder handelen. *...HARKEN, bw. gel. verder -, wegharken. *...HASPELEN, ow. gel. verder haspelen. *...HEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. verder heijen. *...HELPEN, bw. gel. verder -, weghelpen; iem. in de wereld -, hem ondersteunen, tot een bestaan brengen. *...HENGELEN, ow. gel. verder hengelen. *...HIJGEN, ow. gel. verder hijgen. *...HIJSCHEN, ow. ong. verder hijschen. *...HIKKEN, ow. gel. verder hikken. *...HINKEN, ow. gel. blijven doorhinken. *...HOEPELEN, bw. gel. verder -, weghoepelen. *...HOESTEN, ow. gel. verder hoesten. *...HOLLEN, ow. gel. verder hollen. *...HOOIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder hooijen. *...HOPEN, ow. gel. verder hopen, met hoop vervuld blijven. *...HOUWEN, ow. gel. verder houwen. *...HUICHELEN, ow. gel. verder huichelen. *...HUILEN, ow. gel. verder huilen. *...HUPPELEN, ow. gel. verder -, weghuppelen. | |
[Voortijlen]Voortijlen, ow. gel. voortsnellen, hard wegloopen; verder ijlen (in de koorts). *...JAGEN, bw. ow. ong. en gel. verder jagen; wegjagen. *...JANKEN, ow. gel. verder janken. *...JUICHEN, ow. gel. verder juichen. *...KAATSEN, ow. gel. verder kaatsen. *...KAAUWEN, ow. gel. verder kaauwen. *...KAKELEN, ow. gel. verder kakelen. *...KALLEN, ow. gel. verder kallen. *...KALVEN, ow. gel. verder kalven. *...KAMMEN, ow. gel. verder kammen. *...KAMPEN, ow. gel. verder kampen. *...KEGELEN, ow. gel. verder kegelen. *...KERMEN, ow. gel. verder kermen. *...KERVEN, ow. ong. verder kerven. *...KEUVELEN, ow. gel. verder keuvelen. *...KIEMEN, ow. gel. verder kiemen. *...KIJVEN, ow. ong. verder kijven. *...KIEZEN, ow. ong. verder kiezen. *...KLADDEN, ow. gel. verder kladden. *...KLAGEN, ow. gel. verder klagen. *...KLAPPEN, ow. gel. verder klappen. *...KLAUTEREN, ow. gel. ver- | |
[pagina 1519]
| |
der klauteren. *...KLIMMEN, ow. ong. verder klimmen. *...KLINKEN, ow. ong. verder klinken. *...KLOPPEN, bw. gel. verder -, wegkloppen; op de vlugt drijven. *...KLOVEN, ow. gel. verder kloven. *...KNABBELEN, bw. gel. verder knabbelen. *...KNEDEN, ow. gel. verder kneden. *...KNIBBELEN, ow. gel. verder knibbelen. *...KNIEZEN, ow. gel. verder kniezen. *...KNIKKEREN, bw. gel. verder -, wegknikkeren; (fig.) verjagen. *...KNOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder knoeijen. *...KOKEN, ow. gel. verder koken. *...KOLVEN, bw. gel. verder -, wegkolven. *...KOMEN, ow. onr. wegkomen; weggaan; vooruitkomen, hij moet maar in de wereld zien voort te komen (zijn bestaan te vinden). -, opkomen (uit de aarde), uitspruiten; afstammen; voortvloeijen, volgen. -, o. *...KOMING, v. het voortkomen (in alle bet.). *...KOOPEN, ow. onr. verder koopen. *...KOUTEN, ow. gel. verder kouten. *...KRAAIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder kraaijen. *...KRABBEN, ow. gel. verder krabben. *...KREUNEN, ow. gel. verder kreunen. *...KRIJGEN, bw. ong. verder -, wegkrijgen. *...KRIJTEN, ow. gel. en onr. verder krijten. *...KRUIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. en ong. verder -, wegkruijen; (fig.) ondersteunen, voorthelpen. *...KRUIPEN, ow. ong. verder kruipen. *...KUGCHEN, ow. gel. verder kugchen. *...KUIJEREN, (B. ...IEREN), ow. gel. verder kuijeren. *...KUIPEN, bw. gel. verder kuipen. *...KUNNEN, ow. onr. verder kunnen; ik kan niet voort, ik kan niet loopen, - niet verder komen. *...KWEEKEN, bw. gel. verder kweeken. *...KWELEN, ow. gel. verder kwelen. | |
[Voortlagchen]Voortlagchen, ow. gel. verder lagchen. *...LAVEREN, ow. gel. verder laveren. *...LEEREN, ow. gel. verder leeren. *...LEIDEN, bw. gel. verder leiden. *...LEKKEN, ow. gel. verder lekken. *...LEVEN, ow. gel. verder leven, in leven blijven. *...LEZEN, ow. onr. verder lezen. *...LIEGEN, ow. ong. aanhoudend liegen. *...LOOPEN, ow. ong. verder -, doorloopen; vlugten. *...MAAIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder maaijen. *...MAAUWEN, ow. gel. niet ophouden met maauwen. *...MAKEN, ow. gel. verder maken; zich spoeden. ZICH -, ww. vlugten, zich uit de voeten maken. *...MALEN, ow. gel. verder malen. *...MARTELEN, ow. gel. verder martelen. *...MATTEN, ow. gel. verder matten. *...MELKEN, bw. gel. verder melken. *...MENNEN, ow. gel. verder mennen. *...METEN, bw. ong. verder meten. *...METSELEN, ow. gel. verder metselen. *...MIJMEREN, ow. gel. verder mijmeren. *...MOETEN, ow. onr. verder moeten; ik moet voort, ik moet op weg, - vlugten; wij moeten steeds voort (altijd werken). *...MOGEN, ow. onr. verder mogen (gaan, werken enz.). *...MOMPELEN, ow. gel. verder mompelen. *...MORREN, ow. gel. verder morren. *...MUNTEN, bw. gel. verder munten. *...NAAIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder naaijen. *...NIEZEN, ow. gel. verder niezen. | |
[Voortpakken]Voortpakken, bw. gel. verder pakken; aangrijpen. ZICH -, ww. zich uit de voeten maken. *...PEINZEN, bw. gel. verder peinzen. *...PERSEN, bw. gel. verder persen. *...PLAKKEN, bw. gel. verder plakken. *...PLANTEN, bw. gel. verder planten; plantende vermeerderen; voortbrengen; (fig.) verder verspreiden (gevoelens, meeningen, haat | |
[pagina 1520]
| |
liefde, het geloof, kunsten en wetenschappen). ZICH -, ww. zich vermenigvuldigen, - aankweeken. *...PLANTING, v. (-en), het voortplanten (in alle bet.). *...PLANTER, m., *...PLANTSTER, v. (-s), die voortplant; (fig.) bevorderaar. *...PLEITEN, ow. gel. verder pleiten. *...PLOEGEN, ow. gel. verder ploegen. *...PLOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. verder plooijen. *...PLUKKEN, bw. gel. verder plukken. *...POMPEN, bw. ow. gel. verder pompen. *...POTEN, bw. gel. verder poten. *...PRATEN, ow. gel. verder praten; uitpraten, navertellen. *...PREDIKEN, ow. gel. verder prediken. *...PREUTELEN, ow. gel. verder preutelen. *...PREVELEN, ow. gel. verder prevelen. *...RAKEN, ow. gel. verder raken; wegraken, verloren gaan. | |
[Voort-rekken]Voort-rekken, bw. gel. verder rekken. *...RENNEN, ow. gel. verder rennen. *...RIJDEN, ow. ong. verder -, doorrijden. *...ROEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder -, doorroeijen. *...ROESTEN, ow. gel. verder roesten; invreten door de roest. *...ROLLEN, ow. gel. verder rollen. *...RONKEN, ow. gel. verder ronken. *...ROOKEN, ow. gel. verder rooken. *...RUKKEN, bw. ow. gel. verder rukken; voorwaarts rukken; wegrukken. | |
[Voortschaffen]Voortschaffen, bw. gel. verder schaffen of bezorgen. *...SCHARRELEN, ow. gel. verder scharrelen. *...SCHAVEN, ow. gel. verder schaven. *...SCHELLEN, ow. gel. verder schellen. *...SCHENKEN, bw. ong. verder schenken. *...SCHEPEN, ow. gel. verder schepen. ZICH -, ww. te scheep vertrekken. *...SCHEREN, bw. ong. verder scheren. ZICH -, ww. zich wegpakken; scheer je voort, pak je biezen. *...SCHERTSEN, ow. gel. verder schertsen. *...SCHIETEN, bw. ow. ong. verder schieten (of iets); verder vorderen; nog een ruk en het zal wel -, vooruitkomen; (fig.) het werk schiet goed voort (komt goed vooruit). *...SCHIKKEN, ow. gel. verder schikken, - regelen. *...SCHILDEREN, ow. gel. verder schilderen. *...SCHILLEN, bw. gel. verder schillen. *...SCHOFFELEN, ow. gel. verder schoffelen. *...SCHOPPEN, bw. gel. verder schoppen. *...SCHRAPEN, ow. gel. verder schrapen. *...SCHRAPPEN, bw. gel. verder schrappen. *...SCHREIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder schreijen. *...SCHRIJVEN, bw. ong. verder schrijven. *...SCHROBBEN, ow. gel. verder schrobben. *...SCHUIJEREN, (B. ...IEREN), bw. gel. verder schuijeren. *...SCHUIVEN, ow. ong. verder schuiven. *...SCHUREN, ow. gel. verder schuren. *...SLAAN, bw. ow. onr. verder slaan; wegslaan. *...SLAGTEN, bw. gel. verder slagten. *...SLAPEN, ow. ong. verder -, doorslapen. *...SLEMPEN, ow. gel. verder slempen. *...SLEPEN, bw. ow. gel. verder slepen; wegslepen. | |
[pagina 1521]
| |
*...SLEUREN, bw. ow. gel. verder sleuren; wegsleuren. *...SLIJPEN, ow. gel. verder slijpen. *...SLOOVEN, ow. gel. verder slooven. *...SLUIMEREN, ow. gel. verder sluimeren. *...SLUIPEN, ow. ong. verder sluipen. *...SMEDEN, ow. gel. verder smeden. *...SMELTEN, ow. ong. verder smelten. *...SMEULEN, ow. gel. verder smeulen. *...SMIJTEN, bw. ow. ong. verder smijten, wegsmijten. *...SMOKEN, ow. gel. verder smoken. *...SMULLEN, ow. gel. verder smullen. *...SNAPPEN, ow. gel. verder snappen. *...SNEEUWEN, onp. w. gel. verder -, aanhoudend sneeuwen. *...SNELLEN, bw. ow. gel. verder snellen, wegsnellen. *...SNIJDEN, bw. ow. ong. verder snijden. *...SNIKKEN, ow. gel. verder snikken. *...SNOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder snoeijen, wegsnoeijen. *...SNORKEN, *...SNURKEN, ow. gel. verder snorken. *...SPADEN, *...SPITTEN, ow. gel. verder spaden. *...SPARTELEN, ow. gel. verder spartelen. *...SPELEN, ow. gel. verder spelen. *...SPELLEN, ow. gel. verder spellen. *...SPINNEN, ow. gel. verder spinnen. *...SPOEDEN, ow. gel. verder spoeden. ZICH -, ww. haast maken; ijllings vertrekken. *...SPOTTEN, ow. gel. verder spotten. *...SPREKEN, ow. ong. verder spreken. *...SPRINGEN, ow. ong. verder springen, wegspringen. *...SPRUITEN, ow. ong. verder spruiten, ontspruiten, opschieten, groeijen; (fig.) voortkomen. *...STAMELEN, ow. gel. verder stamelen. *...STAMPEN, ow. gel. verder stampen. *...STAPPEN, ow. gel. verder stappen; hard stappen. *...STELEN, ow. ong. verder stelen. *...STENEN, ow. gel. verder stenen. *...STEVENEN, ow. gel. verder stevenen. *....STIJVEN, ow. ong. verder stijven. *...STOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder stoeijen. *...STOKEN, bw. gel. verder stoken. *...STOOMEN, ow. gel. verder -, doorstoomen. *...STOOTEN, bw. ow. ong. verder stooten, weg-, (ook) verstooten. *...STORMEN, onp. w. ow. gel. verder -, doorstormen; (fig.) razen, tieren. *...STOVEN, ow. gel. verder stoven. *...STREVEN, ow. gel. verder streven. *...STRIJDEN, ow. gel. verder strijden. *...STRIJKEN, ow. ong. verder strijken. *...STROOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. verder strooijen, weg-, uitstrooijen. *...STROOMEN, ow. gel. verder stroomen. *...STUDEREN, ow. gel. verder studeren. *...STUIVEN, ow. ong. verder stuiven. *...STUREN, bw. ow. gel. verder sturen (een schip); wegsturen, wegzenden. *...STUWEN, bw. gel. verder stuwen. *...SUFFEN, ow. gel. verder suffen. *...SUKKELEN, ow. gel. verder sukkelen. *...TAPPEN, ow. gel. verder tappen. *...TEEKENEN, ow. gel. verder teekenen. *...TELEN, bw. gel. verder telen; (ook) voortplanten. *...TELING, v. gmv. het voorttelen. *...TELLEN, ow. gel. verder tellen. *...TIKKEN, ow. gel. verder tikken, - slaan. *...TIMMEREN, ow. gel. verder timmeren. *...TOBBEN, ow. gel. verder tobben, - sukkelen. *...TORNEN, *...TARNEN, bw. ow. gel. verder tornen. *...TORSCHEN, bw. gel. verder torschen; wegdragen. *...TRAPPEN, bw. ow. gel. verder trappen; wegtrappen. *...TREDEN, ow. ong. verder treden, voorwaarts treden, - komen. *...TREKKEN, bw. ow. ong. verder trekken, gaan, marcheren; verder (mede)slepen. *...TREUREN, ow. gel. verder treuren. *...TROMMELEN, ow. gel. verder trommelen. *...TROMPETTEN, ow. bw. gel. verder trompetten, uittrompetten; (fig.) uitbazuinen. | |
[pagina 1522]
| |
*-D, bn. en bijw. (-er, -st), driftig, ijverig. -HEID, v. gmv. drift, ijver; spoed. *...VASTEN, ow. gel. verder vasten. *...VEGEN, bw. ow. gel. verder vegen; wegvegen. *...VERWEN, ow. gel. verder verwen. *...VISSCHEN, ow. gel. verder visschen. *...VLECHTEN, ow. ong. verder vlechten. *...VLIEDEN, ow. ong. verder vlieden; wegvlugten. *...VLIEGEN, ow. ong. verder -, weg-, heenvliegen. *...VLIETEN, ow. ong. verder vlieten. *...VLOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder vloeijen, - stroomen; (fig.) - uit, het gevolg zijn van. *...VLUGTEN, ow. gel. verder vlugten. *...VLUGTIG, bn. op de vlugt; vlugtend. -E, m. en v. (-n), vlugteling, banneling. *...VRIEZEN, onp. w. onr. verder -, doorvriezen. *...VUREN, ow. gel. verder vuren. *...WAAIJEN, (B. ...IEN), onp. w. ong. verder -, doorwaaijen. *...WANDELEN, ow. gel. verder wandelen. *...WASSCHEN, ow. ong. gel. verder wasschen. *...WASSEN, ow. ong. verder wassen, - groeijen. *...WEENEN, ow. gel. verder weenen. *...WEGEN, bw. ong. verder wegen. *...WENTELEN, ow. gel. verder wentelen. *...WERKEN, ow. gel. verder werken. *...WERPEN, bw. ong. verder werpen; voor zich uit werpen, - smijten. *...WEVEN, ow. gel. verder weven. *...WIEDEN, ow. gel. verder wieden. *...WIEGEN, ow. gel. verder wiegen. *...WILLEN, ow. gel. verder willen (gaan, komen); weg willen. *...WINNEN, ow. ong. verder winnen. *...WITTEN, ow. gel. verder witten. *...WOEDEN, ow. gel. verder woeden. *...WRINGEN, ow. ong. verder wringen. *...WROETEN, ow. gel. verder wroeten. *...ZAAIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder zaaijen. *...ZAGEN, ow. gel. verder zagen. *...ZEGGEN, bw. onr. verder zeggen, - verspreiden; zegt het voort, (oudt. formulier onder aankondigingen). *...ZEILEN, ow. gel. verder zeilen. *...ZENDEN, bw. ong. verder zenden. *...ZETTEN, bw. gel. vervolgen, aanhouden. ...TING, v. (-en), het voortzetten; vervolg. *...ZETTER, m., *...ZETSTER, v. (-s), die voortzet; vervolger, vervolgster. *...ZINGEN, ow. ong. verder zingen. *...ZOEKEN, bw. onr. verder zoeken. *...ZOGEN, ow. ong. verder zogen. *...ZONDIGEN, bw. gel. verder zondigen. *...ZOOMEN, ow. gel. verder zoomen. *...ZUCHTEN, ow. gel. verder zuchten. *...ZWEEPEN, ow. gel. verder zweepen, zweepende verjagen. *...ZWEETEN, ow. gel. verder zweeten, doorzweeten. *...ZWEMMEN, ow. ong. verder zwemmen. *...ZWEREN, ow. ong. verder zweren. | |
[Vooruit]Vooruit, bijw. aan de voorzijde; vóór een ander of iets anders; voorwaarts; vroeger. *-BETALEN, bw. gel. vroeger betalen. ...LING, v. (-en). *-GAAN, ow. onr. vroeger -, voor een ander uitgaan. *-GEVEN, bw. onr. vroeger geven dan noodig is (geld, eten enz.). *-HEBBEN, bw. onr. vroeger hebben; uitsteken boven een ander; hij heeft dit vooruit (in zijn voordeel) dat...; hij heeft bij mij een streepje vooruit, ik sta hem iets toe dat ik aan een ander niet veroorloof. *-LOOPEN, bw. ow. ong. vóór anderen -, vroeger loopen; anderen achter zich laten. *-MAKEN, bw. gel. vroeger maken; vroeger vermaken (bij testament). ...KING, v. het vooruitmaken. *-NEMEN, bw. ong. vroeger nemen; opnemen (geld). *-RIJDEN, bw. ow. ong. vroeger rijden. *-ZIEN, bw. onr. vroeger zien; (fig.) voorspellen. -DE, bn. en dw. voorzigtig. *-ZIGT, o. (-en), verwachting; omzigtigheid. | |
[pagina 1523]
| |
vaders. *...VADERLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), als -, van de voorvaderen; aartsvaderlijk. *...VAL, o. (-len), gebeurtenis. -LEN, ow. ong. gebeuren, voorkomen. *...VECHTEN, ow. ong. vroeger -, vóór (anderen) vechten; (iem.) verdedigen. *...VECHTER, m., ...STER, v. (-s), verdediger, kampvechter, kampvechtster, kampioen; ruziezoeker, vechtersbaas. *...VENSTER, o. (-s), venster aan de voorzijde. *...VERTREK, o. (-ken), vertrek aan de voorzijde; zijkamer; (ook) wachtkamer, antichambre. *...VIERTEL, o. (-s), voorkwartier. *...VINGER, m. (-s), wijsvinger. *...VINKENET, o. (-ten), (zeew.). *...VLEUGEL, m. (s). *...VLIEGEN, ow. ong. vroeger -, vooruit vliegen. *...VOET, m. (-en), voorpoot. | |
[Voorwaarde]Voorwaarde, v. (-n), beding. *-LIJK, bn. en bijw. met -, onder voorwaarde; (taalk.) de -e tijd. *...WAARTS, bijw., -CH, bn. vooruit; - gaan, komen; -, marsch! (kommando-woord). *...WACHT, v. (-en), voorpost. *...WAL, m. (-len), vooruitstekende wal. *...WAND, m. (-en), voormuur. *...WEGEN, bw. ong. voor iemands oogen wegen. *...WENDEN, bw. gel. voorgeven, opperen (gewaande redenen); een voorgewende (valsche) naam. ...ING, v. het voorwenden. *...WENDSEL, o. (-s), uitvlugt, schijn, valsche verschooning. *...WERK, o. (-en), (vest.) werk vóór een ander, verschansing vóór eene andere; (ook) inleiding (tot een werk); voorplaat; titel, voorberigt en inhoud (van een boek). *...WERKER, m. (-s), zek. deelnemer aan gymnastische oefeningen. *...WERP, o. (-en), zaak; iets wezenlijks of denkbeeldigs; doel; (fig.) persoon; een geliefd -. -, (taalk.) tweede geval, vierde naamval. -ELIJK, bn. en bijw. ten voorwerp zijnde. *...WERPEN, bw. ong. voor (iem. anders) werpen, voor de voeten werpen; (fig.) verwijten. *...WERPGLAS, o. (...azen), zek. gezigtkundig werktuig. *...WERPSEL, o. (-s), hetgeen men voor (iem.) werpt; uitwerpsel; (ook) verwijt (w.g.). *...WETE, v. gmv. onderrigting, voorwetenschap. *...WETEN, o. gmv. voorkennis. ↑ -, bw. onr. (ik voorwist, heb voorweten), vroeger -, vooruit weten. *...WETEND, bn. te voren bekend met, vooruitwetend. -HEID, v. gmv. voorwetenschap, ↑ *...WIKKEN, bw. gel. (ik voorwikte, heb voorwikt), voorspellen. † *...WIKKER, m., ...STER, v. (-s), waarzegger, ...ster. *...WIKKING, v. (-en), het voorwikken. *...WIND, m. gunstige wind. *...WINTER, m. (-s), vroege winter. *...WOORD, o. (-en), voorrede, voorberigt. | |
[Voorzaal]Voorzaal, v. (...alen), groote voorkamer. *...ZAAT, m. en v. (...aten), voor-, stamvader, -moeder. *...ZANG, m. (-en), eerste zang, aanhef. -ER, m. (-s), die (in de kerk) de gemeente in het gezang voorgaat. *...ZANGERSCHAP, o. gmv. waardigheid -, post van voorzanger. *...ZEGGEN, bw. onr. (ik zeide voor, heb voorgezegd), aan een ander (iets) opzeggen of voorlezen om te laten nazeggen of naschrijven; iem. eenen brief - (dicteren). -, (ik voorzeide, heb voorzegd of voorzeid), voorspellen. -D, bn. voorspellend. *...ZEGGER, m., *...ZEGSTER, v. (-s), die voorzegt, - dikteert; die voorspelt. *...ZEGGING, v. (-en), het voorzeggen, dictering; voorspelling. *...ZEGKUNDE, v. gmv. waarzeggerskunst. *...ZEILER, m. (-s), schip dat vooruitzeilt. *...ZEKER, bijw. en tw. zekerlijk. *...ZET, m. (-ten), eerste -, vroegere zet (in | |
[pagina 1524]
| |
het spel). -SEL, o. (-s), (taalk.) het voorlaatste der tien taal- of rededeelen. *...ZETTELIJK, bn. (-er, -st), voorgezet kunnende worden, vertoonbaar. *...ZETTEN, bw. gel. voor (iets anders) zetten, vooruitzetten. -D, bn. (taalk.). | |
[Voorzien]Voorzien, bw. onr. (ik voorzag, heb voorzien), vooruit -, vroeger zien; verzorgen van, verschaffen; wij zullen daarin -, wij zullen het verhelpen, - er voor zorgen; zich - van, zich in het bezit stellen van, zich (iets) aanschaffen; (zeew.) een touw - (bekleeden); de booten van roeijers -, ze bemannen. *-D, bn. vooruitziend, zorgend, omzigtig. *-IGHEID, v. gmv. de Godheid. *-ING, v. (-en), het voorzien. *...ZIGTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. omzigtig, behoedzaam. -HEID, v. gmv. behoedzaamheid, omzigtigheid. *...ZIJDE, v. (-n). *...ZINGEN, bw. ow. ong. vooruit zingen; aanheffen; zingen voor een ander; ter navolging zingen; dat is hem in de wieg niet voorgezongen, hij heeft nooit gedacht dat hij daartoe komen zou. *...ZITTEN, ow. ong. vooraan -, aan de voorzijde zitten; de voornaamste plaats innemen; (fig.) eene vergadering leiden, presideren. *...ZITTER, m., ...STER, v. (-s), leider -, leidster eener vergadering; president; onder -, vice-president. *...ZITTERSCHAP, o. gmv. betrekking van voorzitter. *...ZITTING, v. gmv. het voorzitten; onder - (onder het voorzitterschap, presidium) van... *...ZOMER, m. (-s), begin van den zomer. *...ZOON, m. (-s), zoon uit een vroeger huwelijk; onwettige zoon. *...ZORG, v. gmv. het zorgen voor iets. -, (-en), voorbehoedmiddel. *...ZWEMMEN, ow. ong. vroeger -, vooruit zwemmen; zwemmende voordoen. | |
[Vorm]Vorm, m. (-en), uiterlijke gedaante, fatsoen; uiterlijk; leest, gestalte; model; (drukk.) zamenstel van acht of meer paginaas in een raam vereenigd welke alzoo gedrukt worden; lettergieters-matrijs; (fig.) wijze van zamenstelling (van kontrakten enz.); voordragt, wijze van zich voor te doen; naar of in den -, zoo als het behoort, in forma; | |
[pagina 1525]
| |
de -en, beleefdheden. *-DRAAD, m. (...aden), metalen draad aan den rand der vormen (in de papierfabrieken). *-DRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s), vormenmaker. *-BAAR, bn. (-der, B. ..arer, -st), vatbaar voor vorming. -HEID, v. gmv. *-BREKER, m. (-s), zek. werktuig. *-EN, bw. gel. (ik vormde, heb gevormd), fatsoeneren, maken; eenen vorm geven; (fig.) beschaven, leeren, onderrigten; (r.k.) het vormsel toedienen. ZICH -, ww. eenen vorm aannemen, zich eenen vorm geven; zich zamenstellen, ontstaan; (fig.) zich beschaven. -D, bn. voortbrengend. *-ER, m., *-STER, v. (-s), formeerder, ...ster, maker, maakster; (fig.) beschaver, onderwijzer; leider, leidster; (r.k.) bedienaar der sakramenten. *-IJZER, o. (-s), zek. gereedschap. *-ING, v. (-en), het vormen; beschaving, leering. *-LOOS, bn. ongevormd, wanvormig. *-PJE, (B. -N), o. (-s), kleine vorm. *-SCHOOL, v. (...olen), normale school. *-SEL, o. (r.k.) heilig sakrament; laatste oliesel. -MUTSJE, (B. -N), o. (-s), (r.k.). *-SNIJDER, m. (-s). *-SNIJDSTER, v. (-s). | |
[Vorst]Vorst, m. (-en), prins, regeerder, opperheer; (fig.) de - der duisternis, de duivel. *-, v. (-en), bovenste dakpan; (ook) nok (van een huis). *-, v. gmv. koude, vriezend weder. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), van eenen vorst, als een vorst. *-ELING, m. (-en), aanhanger van eenen vorst. *-ENBANK, v. (-en). *-ENDOM, o. (-men), land door eenen vorst of prins geregeerd. *-ENHAND, v. (-en). *-ENHOF, o. (...oven). *-ENKROON, v. (-en). *-ENKIND, o. (-eren). *-ENDOCHTER, v. (-s). *-ENRANG, m. *-ENSCHEPTER, m. (-s). *-ENSTAF, m. (...aven). *-ENSTAND, m. gmv. *-ENZOON, m. (...onen). | |
[Vossenbezie]Vossenbezie, v. (...ën). *...BONT, o. gmv. pelswerk van vossenvel. *...DREK, m. gmv. *...GANS, v. (...zen), zek. vogel. *...GAT, o. (-en). *...HUID, v. (-en). *...JAGER, m. (-s). *...JAGT, v. (-en). *...STAART, m. (-en), staart van eenen vos. -, gmv. zek. plant. *...VAL, m. (-len), strik om vossen te vangen. *...VEL, o. (-len), huid van eenen vos; (fig.) het - aandoen, list te baat nemen. | |
[† Vota]† Vota, v. mv. stemmen. *...TANT, m. (-s), stemuitbrenger. *...TATIE, v. het stemmen. *...TEREN, ow. gel. (ik voteerde, heb gevoteerd), stemmen. *...TIEF, bn. ten gevolge eener gelofte; votieve mis, buitengewone mis. *...TUM, o. gelofte; stem, kiesstem; een - van vertrouwen, blijk van vertrouwen (tot een buitengewonen maatregel) door eene vergadering aan iem. (b.v. eenen minister, bestuurder enz.) gegeven. | |
[pagina 1526]
| |
[Vouw]Vouw, v. (-en), plooi; - in een boek, ezelsoor. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), gevouwen kunnende worden. *-BEEN, o. (-en), zek. plat stukje been enz. om papier te vouwen of te snijden. *-BLIND, o. (-en), openslaand vensterluik. *-BORD, o. (-en), zek. lakenbereiderswerktuig. *-DEUR, v. (-en), dubbele -, in tweeën openslaande deur. *-DOEK, m. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), † compresse. *-EN, bw. gel. (ik vouwde, heb gevouwd), plooijen; de handen -, ze ineenleggen (tot bidden). *-ER, m., *-STER, v. (-s), plooijer, plooister. *-ING, v. (-en), het vouwen; plooijing. *-MES, o. (-sen), knipmes; vouwbeen. *-SCHERM, o. (-en), *-SCHUT, o. (-ten), kamer-, vuurscherm. *-STOEL, m. (-en), -TJE, (B. -N), o. (-s), zetel met touwen zitting. *-TAFEL, v. (-s). | |
[Vraag]Vraag, v. (vragen), ondervraging; iets waarop een antwoord moet gegeven worden; het is nog de - (onzeker) of...; (kooph.) er is veel - (navraag) naar dat artikel, het wordt zeer gezocht. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), nieuwsgierig. *-AL, m. en v. (-len), nieuwsgierig -, weetgierig mensch. *-BAAK, v. (...aken), bus waarin men geschreven vragen steekt; (fig.) iem. die zeer veel of van alles weet. *-BOEK, VRAGENBOEK, o. (-en), katechismus. *-PUNT, o. (-en), onderwerp ter beantwoording. *-SPEL, o. (-en), gezelschapsspel. *-STUK, o. (-ken), vraag; (rek.) opgave. *-SWIJZE, bijw. vragenderwijze, bij -, in vragen. *-TEEKEN, o. (-s), een der leesteekens, (?). *-WOORD, o. (-en). *-ZIEK, *-ZUCHTIG, bn. (-er, -st). *-ZIEKTE, *-ZUCHT, v. gmv. | |
[Vracht]Vracht, v. (-en), last, lading, dragt; goederen die tegen betaling vervoerd worden; vrachtgeld, vervoerloon; de - passen, zijn passagiersgeld aftellen; (fig.) hij heeft de - in, hij is dronken; de - beet hebben, geld hebben gewonnen; alle -jes helpen, veel kleintjes maken een groot. *-BRIEF, m. (...ven), *-CEÊL, v. (-en), cherte-partij. *-GELD, o. (-en), vrachtloon. *-KAR, v. (-ren). *-LIJST, v. (-en), lijst der ingeladen goederen. *-SCHIP, o. (...epen). *-SCHUIT, v. (-en). *-SLEDE, v. (-n). *-VAARDER, m. (-s), transportschip; (ook) gezagvoerder op zoodanig vaartuig. *-VOERMAN, m. (...lieden). *-VRIJ, bn. franco, de vracht of het porto door den afzender betaald. *-WAGEN, m. (-s), vervoer-, transportwagen. | |
[pagina 1527]
| |
[Vrede]Vrede, m. gmv. het tegenovergestelde van oorlog of strijd; rust, kalmte; - zij met u! (heilwensch); iem. met - (ongestoord) laten; de - Gods of Gods -, tusschentijd van Zaturdag-avond tot Maandagmorgen gedurende welken (in de middeleeuwen) het vuistregt niet geldig was. *-BERIGT, *-SBERIGT, o. (-en), tijding van vrede. *-BESLUIT, o. (-en). *-BODE, m. (-n). *-BREKER, m. (-s). *-BREEKSTER, v. (-s). *-BREUK, v. (-en). *-FEEST, o. (-en). *-GENOOT, m. (-en). *-HANDEL, m. gmv. onderhandeling over den vrede. *-KRANS, m. (-en). *-KROON, v. (-en). *-KUS, m. (-sen). *-LIEVEND, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. gmv. *-MAKER, m., *-MAAKSTER, v. (-s), bevrediger; verzoener, verzoenster. *-PIJP, v. (-en), pijp die (de wilden) als blijk van vrede of van goede ontvangst tot rooken aanbieden. *-PUNT, o. (-en), een der bepalingen van een vredesverdrag. *-RAAD, m. (...aden), vergadering die over den vrede moet handelen. *-REGTER, m. (-s), regter in het eerste ressort (voor kleine gedingen), kantonregter. *-SCHENDER, m., ...STER, v. (-s), vredebreker, -breekster. *-STAD, v. (...eden), vrijstad. *-STAF, m. (...aven), staf (ten teeken) van vrede. *-STICHTER, m., ...STER, v. (-s), vredemaker, -maakster. | |
[Vredeverstoorder]Vredeverstoorder, m. (-s). *...VERSTOORSTER, v. (-s). *...VLAG, v. (-gen), witte vlag. *...VORST, m. (-en), vorst die den vrede stichtte; vorst benoemd ten gevolge van den vrede. *...VUUR, VREÊVUUR, o. (...uren), vreugdevuur; (zeew.) zek. electrisch licht op de zee, (ook) - aan den boeg. *...WENSCH, m. (-en). *...WOORD, o. (-en). *...ZANG, m. (-en). | |
[Vreemd]Vreemd, bn. en bijw. (-er, -st), uitheemsch, buiten-, uitlandsch; ongewoon, zonderling, raar; verbaasd; in den -e, in het buitenland. *-ELIJK, bijw. op vreemde wijze. *-ELING, m. en v. (-en), buitenlander, buitenlandsche (vrouw); onverwachte gast; aanwezige die geen lid is (in eene vergadering). -SCHAP, v. gmv. hoedanigheid van vreemdeling; (ook) het buitenland; in - (ballingschap) gaan, dolen. *-ELINGSREGT, o. (-en). *-HEID, v. (...heden), zonderlingheid, rare inval. | |
[pagina 1528]
| |
[Vreugde, Vreugd]Vreugde, Vreugd, v. gmv. gevoel -, gewaarwording van blijdschap; uitgelaten (hoogste trap van) -. *-, (fig.) geluk. *-BEDRIJF, o. (...ven), feestviering; openbare vreugdebedrijven, volksfeesten. *-BETOON, o. gmv. *-DAG, m. (-en), feestdag; gelukkige dag. *-DANS, m. (-en). *-FEEST, o. (-en). *-GALM, m. (-en). *-GEJUICH, o. gmv. *-GELUID, o. (-en). *-GENOOT, m. en v. (-en), die deel neemt aan vreugdebedrijven. *-GEROEP, o. gmv. *-GEZANG, o. (-en). *-KREET, m. (...eten). *-JAAR, o. (...aren). *-LIED, o. (-eren). *-LOOS, bn. en bijw. zonder vreugde. *-MAAL, o. (...alen), feestmaal. *-SCHOT, o. (-en). *-STOF, v. gmv. reden tot vreugde, - tot blijdschap. *-STOORDER, m., ...STER, v. (-s). *-TRAAN, m. (...anen), traan door de vreugde opgeweld. *-VOL, bn. en bijw. (-ler, -st). *-VUUR, o. (...uren), -TJE, (B. -N), o. (-s), vuur bij feestelijke gelegenheden. *-ZANG, m. (-en). | |
[Vriend]Vriend, m. (-en), het tegenovergestelde van vijand; persoon die vol genegenheid voor iem. of iets is; hij is de - mijner jeugd, in onze jeugd waren wij reeds vrienden; ik ben een groote - van die spijs, ik lust haar gaarne; hij is een - (houdt veel) van het spel; een oude (veeljarige, beproefde) -; (spr.) -en kijven -en blijven, vrienden die twist krijgen worden spoedig verzoend. *-, man, kind enz. (dien of dat men toespreekt). *-BROEDERLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), innig bevriend, als broeder. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), minzaam, voorkomend, innemend. - HEID, v. (...heden), minzaamheid, voorkomendheid. *-ELOOS, bn. zonder vriend, - vrienden. *-ENFEEST, o. (-en). *-ENGROET, m. (-en). *-ENMAAL, o. (...alen). *-ENROL, v. (-len), album. *-HOUDEND, bn. vriendelijk. -HEID, v. gmv. minzaamheid. *-IN, v. (-nen), -NE, v. (-n). *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine vriend; (fig.) knaap; zeg eens -! | |
[Vriendschap]Vriendschap, v. gmv. hoedanigheid -, (ook) gevoel eens vriends, genegenheid. *-, (pen), dienstbetoon. *-PELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), als vriend, met -, uit vriendschap. *-SBAND, m. (-en). *-SBEKER, m. (-s). *-SDISCH, m. *-SBETUIGING, v. (-en). *-SDIENST, v. (-en). *-SLIED, o. (-eren). *-SPLIGT, m. (-en). *-SVERBOND, o. (-en). *-SZANG, m. (-en). | |
[pagina 1529]
| |
*-, gmv. soort bont geweven stof. *-CH, bn. van -, uit Friesland; goed -, volhardend. | |
[Vrij]Vrij, bn. en bijw. (-er, -st), los, niet gebonden; onbedwongen, niet verslaafd; niet gevangen, bevrijd; ontslagen; niet gedwongen; onbeperkt, niet belemmerd; open; een - (onbelast, niet verhypothekeerd) huis; - (tamelijk) wel; zeg het - (ongedwongen); een -e (werkelooze) dag, (ook) een dag zonder koorts; (regt.) - schip, - goed, de vlag dekt de koopwaar (in oorlogstijd); - wijn en bier, (opschrift der oud-hollandsche herbergen). *-AADJE, v. (-n), vrijerij, minnehandel. *-AF, o. verlof. *-AMBT, o. (-en), (oudt.) baljuwschap. *-BLIJVEN, ow. ong.Ga naar voetnoot1) niet verslaafd -, niet gevangen genomen worden; onbezocht blijven; ongehuwd blijven; verschoond blijven (b.v. van een onaangenaam bezoek). *-BORST, m. (-en), adelborst, zeekadet. *-BORSTIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. rondborstig. -HEID, v. gmv. gmv. rondborstigheid. *-BRIEF, m. (...ven), verlofpas, geleidebrief. *-BUIT, m. gmv. buit ter zee gemaakt; op - (als kaper) varen. -EN, ow. gel. (ik vrijbuitte, heb gevrijbuit), als kaper varen, op roof uitgaan. *-BUITER, m. (-s), kaperschip; kaperkapitein. -IJ, v. (-en), zeeroof. *-BURG, m. (-en), versterkt kasteel, fort. *-DAG, m. (-en), zesde dag der week; goede -, de Vrijdag vóór Paschen. *-DEN, bw. gel. zie BEVRIJDEN. *-DENKER, m., *-DENKSTER, v. (-s), vrijgeest, (die op het stuk van godsdienst alleen de rede raadpleegt). *-DENKERIJ, v. het vrijdenken, vrijgeesterij. *-DING, v. bevrijding. *-DOBBELEN, bw. ow. gel. door dobbelen (zich) vrij maken. *-DOM, m. (-men), ontheffing, vrijstelling (van belasting, inkomend regt enz.); voorregt, privilegie; regtsgebied (eener stad). | |
[Vrijgeboren]Vrijgeboren, bn. *-E, m. en v. (-n), die niet in slavernij of lijfeigenschap geboren is. *...GEEST, m. (-en), zie VRIJDENKER. *...GELATENE, m. en v. (-n), vrijgeworden slaaf (inz. bij de oude Romeinen). *...GELEIDE, o. konvooi, gewapende bedekking. - BRIEF, m. (...ven), brief waarbij men vrijen doorgang bij eenen vijand verkrijgt. *...GEVEN, bw. ong. verlof geven. *...GEZEL, m., -LIN, v. (-nen), ongehuwde. *...GRAAFSCHAP, o. (-pen), (leenst.); (inz.) Franche-oomté (in het oude Frankrijk). ↑ *...HARTIG, bn. (-er, -st), onbeschroomd; | |
[pagina 1530]
| |
opregt. -HEID, v. gmv. *-HEER, m. (-en), baron. -LIJK, bn. van eenen -, als een baron. *...HEERLIJKHEID, v. (...heden), baronie. *...HEERSCHAP, o. gmv. hoedanigheid van vrijheer. | |
[Vrijheidsakker]Vrijheidsakker, m. (-s), vrijgevochten grond. *...BOOM, m. (-en), meiboom met eene roode muts er op. *...GEEST, m. gmv., zucht naar -, aanmoediging tot vrijheid. *...GEZIND, bn. -E, m. en v. die voor de vrijheid is, - strijdt; de -n, de liberalen. *...LIEFDE, v. gmv. *...MAAGD, v. gmv. *...MUTS, v. (-en), roode -, phrygische muts. | |
[Vrijhof]Vrijhof, m. (...ven), (leenst.) vrije boerderij, meijerij. *...HOUDEN, bw. onr. de kosten (voor een ander) betalen; behoeden voor. *...HUIS, o. (...zen), vrijplaats. *...JAAR, o. (...aren), het 7e of 49e jaar (bij de oude Israelieten, gedurende hetwelk de akkers moesten braak liggen, of waarin men zonder loon dienen moest). *...KENNEN, bw. gel. weten dat (iem. van iets) bevrijd is; (ook) vrijspreken; ik ken hem daarvan vrij, ik weet dat hij deze of gene ondeugd niet bezit. ...NING, v. gmv. het vrijkennen. *...KEUREN, bw. gel. voor vrij (onschuldig, niet dienstpligtig) verklaren. *...KOMEN, ow. onr. ontslagen worden (van iets), - uit de gevangenis; (fig.) van (iets) afkomen. *...KOOPEN, bw. onr. loskoopen, iemands vrijheid koopen. ZICH -, ww. losgeld betalen; (in het kaartspel) den inzet hernieuwen om verder te spelen. ...ING, v. het vrijkoopen; verlossing. *...LATEN, bw. ong. de vrijheid geven (aan); (fig.) verlof -, vrijheid geven tot; niet bezwaren. ...TING, v. het vrijlaten (in alle bet.). *...LEEN, o. (-en), (leenst.) leengoed welks bezitter niet tot diensten verpligt is. *...LOOPEN, ow. ong. de vrijheid bewaren; niet in gevangenschap -, niet in krijgsdienst geraken; niet zwanger worden (van vrouwen). *...MAKEN, bw. gel. de vrijheid geven aan; iem. van de dienst -, hem loskoopen. -, (scheik.) ontbinden. *...MAKER, m. (-s), bevrijder. ...KING, v. (-en), het vrijmaken; loskooping. *...MAN, m. (-nen), onafhankelijk mensch; (fig.) die tot niets verpligt is. *...METSELAAR, m. (-s, ...aren), lid der vrijmetselarij. -SCHAP, o. hoedanigheid van vrijmetselaar. *...METSELAARSLOGE, v. (-s), plaats van bijeenkomst der vrijmetselaars. *...METSELAARSORDE, v. (-n). *...METSELARIJ, v. gmv. orde der vrijmetselaren (overoude instelling op vrijzinnige, wereldburgerlijke beginselen gevestigd). *...MOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. *...MOEDIGHEID, v. gmv. onbeschroomdheid, rondborstigheid. *...MONDIG, bn. en bijw. vrijmoedig. *...PLAATS, v. (-en), wijk-, schuilplaats; (oudt.) plaats werwaarts de misdadigers konden de wijk nemen. *...PLEITEN, bw. gel. iem. onschuldig doen verklaren (door voor hem te pleiten). *...POSTIG, bn. en bijw. (-er -st), -LIJK, bijw. zeer vrij, stout. *...POSTIGHEID, v. (...eden), groote vrijmoedigheid, stoutheid. *...SCHOOL, v. (...olen), school voor kosteloos onderwijs. *...SCHOT, o. (-en), schot eens wilddiefs. *...SCHUTTER, m. (-s), wilddief, strooper. *...SPRAAK, v. gmv. vonnis van vrijverklaring. *...SPREKEN, bw. ong. vrij -, onschuldig -, niet schuldig | |
[pagina 1531]
| |
verklaren. *...SPREKER, m. (-s), regter die de onschuld uitspreekt. *...STAAN, onp. onr. de vrijheid hebben van; het staat u vrij, het is u vergund. *...STAD, v. (...eden), vrijplaats. *...STELLEN, bw. gel. de vrijheid geven aan; iem. van de dienst -, hem voor de dienst ongeschikt verklaren; (ook) ontslag geven; van de voogdij -, meerderjarig verklaren. ...LING, v. (-en), het vrijstellen; bewijs dat men aan de militie enz. voldaan heeft. | |
[↑ Vroed]↑ Vroed, bn. en bijw. (-er, -st), wijs; sluw; wijselijk. *-GODIN, v. (fab.) beschermster der zwangere vrouwen, Lucina. *-HEID, v. gmv. wijsheid, geslepenheid. *-KUNDE, v. gmv. verloskunde. *-KUNDIGE, m. (-n), *-MEESTER, m. (-s), verloskundige. *-MAN, m. (...lieden), scheidsregter. *-SCHAP, v. (-pen), (oudt.) stedelijke regering, - raad. -SLID, o. (...leden). -SBANK, v. (-en), plaats -, zetel der vroedschap (in den raad, in de kerk enz.). *-VROUW, v. (-en), vrouw die de verloskunde uitoefent. | |
[Vroeg]Vroeg, bn. en bijw. (-er, -st), het tegendeel van laat; tijdig; eerst; het is -, (in den dag); een -e dood, het sterven op jeugdigen leeftijd; - op (ten bedde uit) zijn. *-BLOEM, v. (-en), lentebloem. *-DIENST, *-PREÊK, v. (-en), godsdienstoefening in den vroegen ochtend. *-ELING, m. (-en), jong in het voorjaar geboren; vroegtijdige vrucht. *-KERK, v. vroegdienst. *-KOST, m. gmv. ontbijt. *-RIJP, bn. te vroeg ontwikkeld, (ook fig.). -HEID, v. gmv. vroege ontwikkeling. *-SCHEPEN, o. mv. (zeew.) schepen die eene koopvaardijvloot voorafgaan; (spr.) met de - (zeer vroeg) komen. *-TE, v. gmv. de vroege morgen. *-TIJDIG, bn. en bijw., -LIJK, bijw. vroeg, niet laat. -HEID, v. gmv. vroegte. | |
[pagina 1532]
| |
wenschen, tot die zaken welke goed zijn maar niet ligt verwezenlijkt worden. *-, stil, gelaten; een - (zoet) kind. *- dapper, kloek. *-HEID, v. gmv. godsvrucht, godsdienstigheid; gelatenheid; zoetheid, lijdzaamheid. | |
[Vrouw]Vrouw, v. (-en), medegeschapene van den man; eene - nemen, in het huwelijk treden; de - (meesteres) des huizes; zij is eene -, zij is zwak of onbestendig; onze Lieve Vrouwe, de Maagd Maria. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), als -, van eene vrouw. -HEID, v. gmv. zwakheid, onbestendigheid. *-EBROEDER, m. (-s), zek. karmelieter-monnik. *-ELIJK, bn. en bijw. als -, tot eene vrouw behoorende; (taalk.) het - geslacht, een - woord; (dichtk.) een -e regel, een, - rijm, (met vallende eindlettergreep); (plant.) -e plant. -HEID, v. gmv. (ontl.) schaamdeelen der vrouw. | |
[Vrouwenader]Vrouwenader, v. (-en, -s), (ontl.). *...BEELD, o. (-en). *...BORST, v. (-en). *...BROEK, v. (-en). *...BUIK, m. (-en). *...DAG, m. (-en), (r.k.) de eerste Februarij. *...DIENAAR, m. (-s, ...aren), laffe vleijer der vrouwen. *...DIENST, v. (-en), laffe kruiperij voor de vrouwen. *...DISTEL, m. (-s), (ontl.). *...GEK, m. (-ken), die verzot is op vrouwen. *...GESNAP, o. gmv. *...GLAS, o. (...azen), zek. delfstof. *...HAAR, o. (...aren), haren der vrouw; (ook zek. plant.). *...HAAT, m. gmv. haat tegen -, (ook) van de vrouw. *...HANDSCHOEN, m. (-en). *...HATER, m. (-s). *...HEMD, o. (-en). *...HUIS, o. (...zen), gesticht voor (inz. oude) vrouwen. *...IJS, o. gmv. soort gips. *...JAK, o. (-ken), -JE, (B. -N), o. (-s). *...KAPSEL, o. (-s). *...KERK, v. (-en), afgezonderde plaats der vrouwen in eene kerk; (ook) Onze-Lieve-Vrouwe-kerk. *...KLAP, m. gmv. praatjes der vrouwen. *...KLEED, o. (-eren). *...KLOOSTER, o. (-s). *...KRAAG, m. (...agen). *...KRACHT, v. (-en), ligchaams-, zielskracht der vrouw; (oudt.) verkrachting eener vrouw. *...KRUID, o. (-en), (plant.) citroenkruid. *...LEEN, o. (-en), (leenst.). *...LIEFDE, v. gmv. liefde van of tot de vrouw. *...LIST, v. (-en). *...LUST, m. lust eener (zwangere) vrouw. *...MELK, v. gmv. zog eener vrouw. *...NAAM, m (...amen). *...POORT, v. gmv. poort der Onze-Lieve-Vrouwe-kerk. *...PRAAT, v. gmv. -JE, (B. -N), o. (-s), gesnap van vrouwen. *...REGERING, v. (-en). *...ROK, m. (-ken). *...ROOF, m. gmv. het schaken van vrouwen. *...ROOSJE, (B. -N), o. (-s), zek. plant. *...SCHENDING, v. (-en). *...SCHENNIS, v. (-sen). *...SCHOEN, m. (-en). *...SLAAF, m. (...aven), vrouwengek. *...STEM, v. (-men). *...TIMMER, o. (-en), (Bijb.) vrouwenverblijf; (oudt.) vrouwspersoon. *...ZAAD, o. gmv. (ontl.). | |
[Vrucht]Vrucht, v. (-en), eetbaar plantgewas, ooft; ieder natuurlijk voortbrengsel; ongeboren kind; de - afdrijven, op misdadige wijze de zwangerschap beletten. *-, (fig.) voordeel, winst; gevolg, uitwerking; uitslag. *...BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), veel voortbrengend; eene vruchtbare vrouw, vrouw die veel kinderen baart; vruchtdragend. -HEID, v. gmv. *-BEGINSEL, o. (-s), kiem, † embryo. *-BODEM, m. (-s), | |
[pagina 1533]
| |
soort plant. *-BOOM, m. (-en). *-BRENGEND, *-DRAGEND, bn. vruchten voortbrengend; met vruchten beladen; (fig.) winstgevend. *-ELOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder vrucht, van vrucht ontbloot; (fig.) vergeefsch, te vergeefs. -HEID, v. gmv. gebrek aan vrucht; (fig.) vergeefsche moeite. *-GEBRUIK, o. gmv. (regt.) genot der renten (zonder bezit der hoofdsom). *-GEBRUIKER, m., *-GEBRUIKSTER, v. (-s), (regt.) iem. die alleen de renten (van eene hoofdsom of van een eigendom) trekt. *-GODIN, v. (fab.) Pomona, Ceres. *-KNOP, m. (-pen), kiem. *-KORF, m. (...ven). -JE, (B. -N), o. (-s). *-MAAND, v. (-en), Oogstmaand, Augustus; 19 Aug. tot 19 Sept. (in den kalender der eerste fransche omwenteling), † Fructidor. *-MAND, v. (-en), ooftmand. -JE, (B. -N), o. (-s). *-TAK, m. (-ken), tak met vruchten beladen. *-VORMIG, bn. | |
[Vuil]Vuil, bn. en bijw. (-er, -st), morsig, leelijk; (fig.) zich - aan iets maken; zijne eer weggooijen; (drukk.) eene -e (reeds gebruikte) proef; dit is eene -e (slechte) zaak; -e (onzedelijke) taal; (zeew.) een - schip, welks kiel met schelpen of andere onreinheden begroeid is; eene -e (met verborgen klippen bezette) kust; - water maken, door den modder zeilen zonder vast te raken; (heelk.) - (bedorven) vleesch. *-, m., *-EN, mv. vuile gronden gevaarlijk om over te zeilen of waarin het anker niet houdt. *-AARDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. gemeen, op vuile -, gemeene wijze. *-AARDIGHEID, v. (...eden), (fig.) vuilheid, gemeenheid. *-BEK, m. en v. (-ken), onzedelijk persoon die altijd vuile taal uitstoot. -KEN, ow. gel. (ik vuilbekte, heb gevuilbekt); vuile taal spreken. *-BEKKERIJ, v. (-en), gemeene -, onzedelijke taal. *-BRAS, m. (-sen), (zeew.) waschketel, waschtobbe (voor vleesch of visch). *-HEID, v. (...eden), morsigheid; gemeenheid, zedeloosheid. *-IGHEID, v. (...eden), vuile zaak; drek, uitwerpsel; (fig.) vuilheid. *-IK, m. en v. (-ken), die vuil of morsig is; (fig.) zedeloos -, vuilaardig mensch. *-NEUS, m. en v. (...zen), snotneus. | |
[Vuilnis, Vullis]Vuilnis, Vullis, v. (-sen), opraapsel van de straat, aanveegsel. *-BAK, m. (-ken). *-EMMER, m. (-s). *-HOK, o. (-ken). *-HOOP, m. (-en). *-KAR, v. (-ren). *-MAN, m. (-nen), karreman. *-SCHOP, v. (-pen). *-SCHUIT, v. (-en), baggerschuit, -praam. *-VAT, o. (-en). *-ZIJP, v. (-en), modderkuil. | |
[Vuist]Vuist, v. (-en), digtgesloten hand; eene - maken, (als teeken van bedreiging tegen...); (fig.) in zijne - of in het -je lagchen, zich in stilte over eens anderen nadeel of ongeluk verheugen; voor de - (onvoorbereid, ex-temporé) spreken. *-, zware scheepssmidshamer. *-BAL, m. (-len), bal. *-GEVECHT, o. (-en), gevecht met de vuist, (in Engeland: box-partij). *-HANDSCHOEN, m. (-en), korte handmouw, polsje. *-HAMER, m. (-s), moker. *-LOOK, o. gmv. klappen oor- | |
[pagina 1534]
| |
vegen. *-REGT, o. gmv. regt van den sterkste, middeleeuwsch regt. *-SLAG, m. (-en). *-VECHTER, m. (-s), iem. die bedreven is in het vuistgevecht; boxer. *-VOL, v. eene handvol. | |
[† Vulgair]† Vulgair, bn. (-der, -st), gemeen, alledaagsch. *...GARITEIT, v. gmv. gemeenheid, alledaagschheid. *...GATA, v. gmv. gewone latijnsche bijbelvertaling. *...GIVAAG, bn. ronddolende. *...GO, bn. gemeenlijk; door de bank. *...GUS, o. gemeen volk; graauw. *...KAAN, m. (fab.) de god des vuurs; (ook) volkaan. *...KANIETEN, m. mv. (nat.) aanhangers der leer dat de aarde uit vuur is ontstaan. *...NERABEL, bn. kwetsbaar. *...NERABILITEIT, v. gmv. kwetsbaarheid. *...NERATIE, v. (...ën), kwetsuur, kwetsing. *...NEREREN, bw. gel. (ik vulnereerde, heb gevulnereerd), kwetsen, wonden. | |
[Vuur]Vuur, o. gmv. een der hoofdstoffen. *-, (...uren), gloed, brandende voorwerpen; ten vure doemen, tot den brandstapel veroordeelen; grieksch -, soort kunstvuur, (ook in den oorlog); een land te - en te zwaard verwoesten, er alles uitplunderen en moorden; - geven, afschieten; - en vlam spuwen, toornig zijn. *-, gmv. (fig.) drift, nadruk, levendigheid; (fig.) hij is in het - verguld, zijne gelaatskleur verraadt dronkenschap. *-, (zeew.) baak, kustlicht; drijvend -, vuurschip dat tot baken dient. -! kommando-woord. *-, gmv. zek. ziekte in het koren. *-AANBIDDER, m., ...STER, v. (-s), soort heiden. *-AANBIDDING, v. gmv. *-AANSTOKER, m. (-s). *-AANSTOOKSTER, v. (-s). *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-BAAK, v. (...aken), lichttoren. *-BAL, m. (-len), soort vuurwerk. *-BERG, m. (-en), vuurspuwende berg. *-BLAAS, m. (...azen), schip van vurenhout. *-BLIK, m. (-ken), (zeew.) kustvuur (sein). *-BLOEM, v. (-en), soort klaproos, *-BOL, m. (-len), zek. luchtverschijnsel. *-BRAKER, m. (.s), soort oorlogstuig; (dicht.) kanon. *-BRAKEND, bn. *-DEKSEL, | |
[pagina 1535]
| |
o. (-s), deksel om het vuur te dooven. *-DRAGER, m. (-s), iets dat vuur draagt of vuurdeelen in zich heeft. *-DRAAGSTER, v. (-s). *-ETER, m., *-EETSTER, v. (-s), kunstenaar, goochelaar, -ster; die schijnt vuur te eten. *-FLESCH, v. (...sschen), (zeew.) (eert.) flesch met buskruid gevuld (oorlogstuig). *-GEEST, m. (-en), (fab.). toovergeest, salamander. *-HAAK, m. (...aken), ijzeren werktuig om vuur aan te vatten. *-HAARD, m. (-en), stookplaats. *-HEMD, o. (-en), (zeew.) geteerd hemd. *-IJZER, o. (-s), pook. *-KIST, v. (-en), kogelkist. *-KLEED, o. (-en), groen leder; (zeew.) natte huid. *-KLOOT, m. (...oten), vuurbal, (luchtverschijnsel). *-KOGEL, m. (-s), (zeew.) gloeijende kogel. *-KOLK, v. (-en), haard -, aschkolk; (ook) krater van eenen vulkaan; (fig.) hel, vagevuur. *-KOLOM, v. (-men), zuil van vuur. *-KRANS, m. (-en), (vuurw.). *-KUNST, v. (scheik.). *-LANS, v. (-en). *-LANTAARN, v. (-en), lichttoren, baak, scheepslantaren. *-MAKER, m. (-s), soort dop om vuur aan te maken (in eene kagchel enz.). *-MAND, v. (-en), mand tot drooging van kindergoed. *-METER, m. (-s), werktuig tot bepaling van den hittegraad; † pyrometer. *-MOND, m. (-en), kanon. *-OVEN, m. (-s). *-GAT, o. (-en), komfoor; (oudt.) toestel onder de schotels om het eten warm te houden. *-PIJL, m. (-en), pijl die onder het afschieten ontbrandt; (oorl.) congrevische -en, soort pijlen wier vuur bijna onuitbluschbaar is. *-PLAAT, v. (...aten). *-POOK, m. (...oken). *-POT, m. (-ten). *-PROEF, v. (...ven), zeker bijgeloovig gebruik (in de middeleeuwen) om met behulp van vuur het bewijs van schuld of onschuld te erlangen. *-RAD, o. (-eren), (vuurw.) zek. kunstvuurwerk. *-REEP, m. (...epen), streep aan de lucht schijnbaar vurig. *-REGEN, m. (-s). *-ROER, o. (-en), geweer, snaphaan. -DRAGER, m. (-s), musketier. *-ROOD, bn. rood als vuur; zij werd - (hoogrood van schaamte). *-ROOK, m. gmv. *-SCHERM, o. (-en), scherm om tegen de te sterke uitstraling van vuur te beschutten. *-SCHICHT, v. (-en), vuurpijl. *-SCHILDER, m. (-s), † emailleur. *-SCHOOF, v. (...oven), zek. kunstvuurwerk. *-SCHIP, o. (...epen), schip dat tot kustlicht dient. *-SCHOP, v. (-pen), werktuig om het vuur (uit den oven enz.) te halen. *-SCHOUWSPEL, o. (-en), vertooning van vuurwerk. *-SLAG, m. (-en). *-SLOT, o. (-en), slot aan vuurwapens. *-SPEER, o. (...eren), zek. kunstvuurwerk. *-SPUWEND, bn. waaruit vuur opstijgt, vuurbrakend. *-SPUIT, v. (-en), brandspuit. *-STAAL, o. gmv. vuurslag. *-STEEN, m. (-en), zek. steen die geslagen wordende vonken geeft. *-STOEP, v. (-en), vuurdekker. *-STOOF, v. (...oven). *-STRAAL, m. (...alen). *-TANG, v. (-en). *-TEST, v. (-en), vuurpotje (inz. in vuurstoven). *-TOREN, m. (-s), baak. *-VAST, bn. bestand tegen het vuur, - tegen verbranding. *-VLAM, v. (-men). *-VRETER, m. (-s). *-WAGEN, m. (-s), draagbare oven; (fab.) zonnewagen. *-WAPEN, o. (-s), schietgeweer. *-WERK, o. (-en), kunstmatige vertoouingen met buskruid enz. *-WERKER, *-WERKMAKER, m. (-s). *-WERKERSKUNST, v. gmv. *-WORTEL, m. (-s). |
|