Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal
(1864)–I.M. Calisch, N.S. Calisch– AuteursrechtvrijT. | |
[T]T, v. de 20e letter van het alfabet; als rom. getalmerk beteekent T 160; (muz.) tenor, (ook) tutti, geheel; t.a., testantibus actis, zoo als de acten getuigen, blijkens den inhoud der acten; Tab., tabula, lijst, tabel; t.a.p., ter aangehaalde of aangeduide plaatse; T.à.t., of tt., tout à toi, totus tuus, geheel de uwe; test., testamentair of testus, laatste wil of getuige; T.H., toehoorder; TT. HH., toehoorders; th. dr., theologiae doctor, doctor in de godgeleerdheid; tit., titulus, titel; t., tom., tomus, deel (van een boekwerk); t.w., te weten; t/u, ten uwent; 't, verkorting van het; t', verkorting van te. | |
[Taai]Taai, bn. en bijw. (-jer, B. -er), buigzaam; hard, stevig, vast (b.v. van leder); kleverig; slijmerig, slijmachtig; (fig.) karig, vasthoudend, gierig; (fig.) hij heeft een -je gepikt, hij is dronken. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), kleverig; (fig.) gierig, vrekkig. *-HEID, *-JIGHEID, v. gmv. buigzaamheid; hardheid, stevigheid; kleverigheid; slijmerigheid; (fig.) karigheid, vrekkigheid; (fig.) ligchaamssterkte. *-JAARD, *-NAGEL, m. (-s), (fig.) gierigaard. | |
[Taal]Taal, v. gmv. wat gesproken wordt of is; het spreken; (fig.) elke andere wijze waardoor men zijne gedachte te kennen geeft, (b.v. gebaren-, de - der vingeren, der oogen); dit is niet de - van eenen vriend, zóó spreekt geen vriend; wel ter - of tale (welbespraakt) zijn; - noch tijding ontvangen, niets van iem. vernemen; de - (zinnebeeldige beteekenis) der bloemen. *-, (talen), verzameling van woorden onder rededeelen gerangschikt en aan vaste regelen onderworpen; levende (hedendaagsche) -; doode -, taal die niet meer gesproken wordt. *-BEDERVER, m. (-s). *-BOEK, o. (-en), leerboek bij het onderwijs der spraakkunst. *-DEEL, o. (-en), rededeel, een der klassen of rubrieken waarin de woorden eener taal verdeeld zijn. *-EIGEN, o. (-s), *-EIGENDOMMELIJKHEID, *-EIGEN- | |
[pagina 1306]
| |
HEID, v. (...eden), *-EIGENSCHAP, v. (-pen), bijzondere spreekwijze eener taal eigen en waarbij niet altoos de taalregelen in acht genomen worden; eigenaardige uitdrukking. *-FOUT, v. (-en), overtreding der taalregelen. *-GEBREK, o. (-en). *-GELEERDE, m. (-n), die bedreven is in een of meer talen, die de taalkunde tot zijne bijzondere studie maakt. *-GROND, m. (-en), beginsel -, hoofdregel eener taal. *-KENNER, m. (-s), *-KUNDIGE, m. (-s), die bedreven is in eene taal. *-KENNIS, *-KUNDE, v. gmv. bedrevenheid in een of meer talen. *-KUNDE, v. gmv. spraakkunst. *-KUNDIG, bn. (-er, -st), bedreven in eene taal, bekend met de taalregelen. *-KUNDIGLIJK, bijw. overeenkomstig de taalregelen. *-MEESTER, m. (-s), onderwijzer in talen. *-MINNAAR, *-OEFENAAR, m. (-s, ...aren). *-OEFENING, v. (-en), oefening in de toepassing der taalregelen. *-ONDERWIJS, o. gmv. *-REGEL, m. (-s), grondbeginsel eener taal. *-REGTER, m. (-s), deskundige -, beoordeelaar in vraagstukken de spraakkunst betreffende. *-RIJK, bn. rijk aan woorden; (fig.) welsprekend, welbespraakt. *-SCHIKKING, v. rangschikking der woorden, constructie. *-SMAN, *-MAN, m. (-nen), vertaler, vertolker, tolk. *-TEEKEN, o. (-s), toonteeken op eene letter. *-VITTER, *-ZIFTER, *-ZUIVERAAR, m. (-s), die geen taalfouten gedoogt, (ook) die geen uitheemsche woorden bezigt; † purist. *-VITTERIJ, *-ZIFTERIJ, v. † purisme. *-VOERDER, m. (-s), spreker; advokaat, pleitbezorger. *-WOESTHEID, v. zeer hinderlijke taalfout in het spreken of schrijven; † barbarisme. | |
[Tabak]Tabak, m. gmv. zek. plant (geschikt tot rooken, snuiven en kaauwen); (fig.) dat is andere - (dan kanaster), dat is iets geheel anders. *-SCHUUR, v. (...uren), plaats waar de tabaksbladen gedroogd worden. *-SPINNER, m. (-s), die tabak tot karotten maakt. *-SPINNERIJ, v. gmv. het spinnen van tabak. -, v. (-en), werkplaats waar dit geschiedt. *-STEEL, v. (...elen). *-STOF, v. gmv. *-STOPPERTJE, (B. -N), o. (-s), werktuig om den tabak in de pijp te stoppen. | |
[pagina 1307]
| |
*...KAAUWER, m. (-s), die tabak kaauwt of pruimt *...KAMER, v. (-s), KAMER waar tabak gerookt wordt. *...KERVER, m. (-s), die de tabaksbladen aan repen snijdt. -IJ, v. (-en), plaats waar dit geschiedt. *...KISTJE, (B. -N), o. (-s), bewaarplaats voor tabak. *...KLISTEER, v. (...eren), lavement van tabaksrook. *...KOOPER, m. (-s). *...KOMFOOR, o. (...oren), toestel om eene gestopte pijp aan te steken. *...LAND, o. (-en), stuk grond met tabak beplant. *...LUCHT, v. gmv. geur van den tabak. *...MANNETJE, (B. -N), o. (-s), beeldje voor eenen tabakswinkel geplaatst. *...VENTJE, (B. -N), o. (-s), (fig.) dreumis. *...PAPIER, o. slecht papier (voor de zakjes in de tabakswinkels). *...PIJP, v. (-en), pijp waaruit tabak gerookt wordt. *...PLANT, v. (-en). *...PLANTEN, o. *...PLANTER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *...PLANTING, v. (-en). *...PLANTAADJE, v. (-n). *...POT, m. (-en). *...PRUIM, v. (-en), hoeveelheid tabak die in den mond genomen wordt om er op te kaauwen. *...RASP, v. (-en), zek. werktuig om tabak tot poeder te maken. *...REUK, m. gmv. *...ROL, v. (-len), opgerolde-bladen tabak, karot. *...ROLLER, m. (-s). *...ROOK, m. gmv. *...SNUIVER, m. (-s). *...VAT, o. (-en). *...VEILING, v. (-en), openbare verkooping van tabak. *...VELD, o. (-en). *...VERKOOPER, m. (-s). *...WINKEL, m. (-s). -IER, m. (-s). *...ZAK, m. (-ken). | |
[† Tabel]† Tabel, v. (-len), tafel of lijst bevattende een overzigt van iets; chronologische -, genealogische tafel of lijst; invullingsstaat. *-LARISCH, bn. als eene tabel. *-WIT, o. gmv. (letterz.) aanvullingsstukken van verschillende lengte en breedte voor de ruimte welke ongedrukt moet blijven in tabellen, biljetten of ander hol werk (in tegenst. van kwadraatwit). | |
[Tabernakel]Tabernakel, m. gmv. de tent der zamenkomst (van Mozes, in het O.T.). *-, (-s), hut, tent, veldhut; bergplaats voor gewijde voorwerpen; (zeew.) plaats voor den kommandant (eener galei); (fig.) iem. op zijne - komen, hem duchtig afrossen. *-EN, ow. gel. (ik tabernakelde, heb getabernakeld), huizen, wonen, verblijf houden; (fig.) hij zal daar niet lang - (blijven). | |
[pagina 1308]
| |
stukken geschut. *-JARIG, bn. *-MAAL, bijw. *-STE, bn. *-VOUD, o. -IG, bn. tachtig maal zooveel. | |
[Tafel]Tafel, v. (-s), zek. huisraad; de - (de gasten aan de tafel) bedienen; (fig.) hij ligt onder de -, hij is dronken; gescheiden van - en bed, (van echtgenooten); de - des Heeren, het nachtmaal; (r.k.) hoogtijd, communie; ter - brengen, ter sprake brengen (in eene vergadering). *-, (fig.) maaltijd, kost; eene goede - houden, goed eten en drinken; open -, eethuis, restauratie. *-, vergadering, landsvergadering, (b.v. de magnaten-, in Hongarije); ridders van de ronde -, ridders van koning Arthur (in de middeleeuwen). *-, (fig.) de groene -, speeltafel, speelbank; (ook) tafel waaraan het bestuur zit (in eene vergadering), tafel der ministers in eene landsvergadering. *-, (-s, -en), plaat (van metaal of hout); register, bladwijzer, lijst; tabel, overzigt, (b.v. genealogische -, chronologische -); de steenen -en, (waarop Mozes de wet had geschreven); de twaalf -en, (waarop de wetten der Romeinen gegrift waren). *-APPEL, m. (-en), fijne -, dessert-appel. *-BEDIENING, v. het bedienen aan den disch. *-BEDIENSTER, v. (-s). *-BEL, v. (-len), schel om de dienstboden te ontbieden. *-BESCHUIT, v. (-en), soort dunne beschuit. *-BEZEM, m. (-s), stoffertje; (fig.) schuimlooper. *-BIER, o. gmv. ligt bier (voor tafeldrank). *-BLAD, o. (-en), oppervlakte der tafel; aanzet- of inlegstuk eener tafel (om ze te verlengen). *-BOEKJE, (B. -N), o. (-s), zak-, aanteekeningboekje. *-BORD, o. (-en), eetbord. *-BROEDER, m. (-s), gewoon dischgenoot, (zeew.) maat; (fig.) klaplooper, likkebroêr. *-DANS, m. gmv. gewaande magnetische kracht verkregen door hen die aaneengesloten op eene tafel drukken en haar in beweging brengen. *-DEKKER, m. (-s), *-DEKSTER, v. (-s), die eene tafel waaraan gegeten moet worden van al het noodige voorziet. *-DIENAAR, m. (-s), die aan den disch bedient; (fig.) lekkerbek. *-EN, ow. gel. (ik tafelde, heb getafeld), aan tafel zijn of zitten, maaltijd houden. *-GAST, m. (-en), genoodigde; kommensaal in den kost. *-GEBED, o. (-en), gebed vóór en na het eten. *-GELD, o. (-en), geld dat (aan zeeofficieren, hooge ambtenaren enz.) boven het bedrag der wedde wordt uitbetaald om zich levensmiddelen te verschaffen; (ook) zek. onkosten bij openbare verkoopingen. *-GEMEENSCHAP, v. gmv. hetzamenzitten aan tafel. *-GENOOT, m. en v. (-en), *-GEZEL, m. (-len), -LIN, v. (-nen), dischgenoot, kostganger, kostgangster. *-GEREEDSCHAP, o. voorwerpen | |
[pagina 1309]
| |
ten gebruike bij den disch, (inz. vaatwerk, mes, vork, lepel enz.). *-GEREGT, o. (-en), spijs. *-GESPREK, o. (-ken), onderhoud aan tafel. *-GEZELSCHAP, o. (-pen), al de personen die te zamen eten; de genoodigden. *-GOED, o. gmv. tafellakens en servetten. -EREN, o. mv. zek. geestelijke inkomsten. *-HOUDER, m. (-s), gaarkok; (eert.) houder eener bank van leening. *-KLEED, o. (-en), dekkleed over eene tafel. *-KNECHT, m. (-en). *-KOMFOOR, o. (...oren), komfoor om aan den disch de spijzen er op warm te houden. *-LADE, v. (-n), lade in eene tafel. *-LAKEN, o. (-s), wit bekleedsel over eene tafel. *-LAMP, v. (-en), lamp die op eene tafel brandt. *-LEDER, *-LEÊR, o. lederen dekkleed eener tafel. *-LIED, o. (-eren), drinklied. *-LIKKER, m., ...STER, v. (-s), (fig.) klaplooper, klaploopster. *-LINNEN, o. gmv. tafellakens en servetten. *-MANDJE, (B. -N), o. (-s). *-MES, o. (-sen). *-MUZIEK, v. gmv. muziek gedurende den maaltijd. *-PEER, v. (...eren), soort fijne peer. *-POOT, m. (-en), voet waarop de tafel rust. *-PRAAT, v. gmv. gesprekken over tafel. *-PRACHT, v. gmv. weelde bij den disch. *-RING, m. (-en), metalen ring waarop het bord wordt gezet; (ook) servetring. *-SCHEIDSEL, o. (ontl.) zek. sponsachtige zelfstandigheid in het hersengestel. *-SCHEL, v. (-len), schel ten gebruike aan tafel (om de dienstboden te ontbieden). *-SCHRAAG, v. (...agen), schraag waarop een tafelblad rust. *-SCHUIMER, m. (-s), klaplooper. -IJ, v. het klaploopen. *-SCHUIMSTER, v. (-s), klaploopster. *-SERVIES, o. (...zen), al het aardewerk of porselein bij den disch benoodigd. *-SPEL, o. (-en), gezelschapsspel dat aan de tafel gespeeld wordt. *-SPREI, v. (-jen, B. -en), tafelkleed. *-STEEN, m. (-en), dunne diamant. *-STOEL, m. (-en), kinderstoel. *-TIJD, m. tijd gedurende welken men aan den maaltijd zit. -TJE, (B. -N), o. (-s), kleine tafel (in alle bet.). *-VOL, v. eene gevulde tafel. *-VREUGDE, v. gmv. vermaak bij den disch. *-VRIEND, m. (-en), dischgenoot, gast; (fig.) valsche vriend. *-WEELDE, v. gmv. *-WIJN, m. (-en), wijn die bij den gewonen disch gedronken wordt. *-ZANG, m. (-en), drinklied. *-ZILVER, o. gmv. zilveren messen, - lepels, - vorken enz. | |
[Tak]Tak, m. (-ken), uitspruitsel (van eenen boom of ander gewas), boomscheut; afdeeling van eene familie, stam; arm (eener rivier); afdeeling, onderdeel (b.v. handelstak); (zeew.) kleinste gedeelte eener knie; takken, aambeijen. *-BOUT, m. (-en), (zeew.) bout met eenen weêrhaak. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine -, dunne tak. | |
[pagina 1310]
| |
gel. (ik takelde, heb getakeld), het end van een loopend touw met takelgaren bewinden. *-GAREN, o. garen waarmede een takel bewoeld wordt. *-HAAK, m. (...aken). *-ING, v. alles wat tot de uitrusting van een schip behoort. *-LOOTS, v. (-en), werkplaats waar alles wordt gereed gemaakt tot het optuigen van schepen. *-MEESTER, m. (-s), scheepsoptuiger. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine takel. *-TOUW, o. (-en). *-WERK, o. gmv. takelaadje. | |
[Talm]Talm, m. (-en), draler. *-, gmv. getalm, het dralen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), dralend, sukkelend. *-ACHTIGHEID, v. gmv. langzaamheid, beuzelarij. *-EN, ow. gel. (ik talmde, heb getalmd), dralen, sukkelen, treuzelen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), draler, draalster, treuzelaar, -ster. *-ERIJ, v. het dralen; verschuiving, uitstel. | |
[pagina 1311]
| |
[† Tamboer]† Tamboer, m. (-s), trommelslager. *-, v. trommel. *-EN, ow. gel. (ik tamboerde, heb getamboerd), op de trommel slaan; (fig.) op iets - of -eren, aandringen. *-EREN, bw. gel. (ik tamboereerde, heb getamboereerd), borduren, haken. *-IJN, *...BOURIJN, v. (-en), rinkelbom, bel-, handtrommel; borduurraam. | |
[Tand]Tand, m. (-en), uitstekend been in den kinnebak; uitstekend (puntig) deel van verscheidene werktuigen en andere voorwerpen); (fig.) van de hand in den -, zoo gewonnen zoo verteerd; bij den dag (leven); met hand en - vasthouden, niet loslaten, niet opgeven; de vernielende - des tijds, de vernietiging in een lang tijdsverloop; haar op de -en hebben, goed kunnen spreken; niet vervaard zijn; met eenen mond vol -en staan, niet kunnen of durven spreken; met de -en knarsen, een krakend geluid maken door de bovenkaak op de onderkaak heen en weêr te schuiven; (spr.) liggen de handen dan liggen de -en, als men niet werkt kan men niet eten; zijne -en laten zien, uitvaren, niet zwijgen; iets op zijne -en nemen, iets hardnekkig doorzetten; het gebit op de -en nemen, zich niet meer laten besturen (van een paard); zijne -en doen hem niet meer zeer, hij is reeds lang dood; met lange -en eten, geen trek tot eten hebben, kieskaauwen; iets eten dat men niet lust; het water loopt mij om de -en, ik begin flaauw van den honger te worden; het water loopt mij daarvan om de -en, ik hunker daarna; iem. de -en wijzen, hem bits bejegenen. *-ARTS, m. (-en), tandmeester. | |
[pagina 1312]
| |
*-BEEN, o. (-deren), kakebeen. *-BEITEL, m. (-s), hoefsmidsgereedschap. *-BORSTEL, v. (-s), schuijertje waarmede de tanden worden schoongemaakt. *-BRASEM, m. (-s), zek. visch. *-ELOOS, bn. zonder tanden. | |
[Tanden]Tanden, bw. gel. (ik tandde, heb getand), tanden in iets maken, iets van tanden voorzien; scherpen (eene zaag); (zeew.) met ijzeren haken omhalen (eene schuit). *-, ow. tanden krijgen. *-GEKNARS, o. gmv. het geluid der tanden als zij op elkander geschoven worden. *-KALK, m. gmv. bederf der tanden, vuil aanzetsel om de tanden. *-RIJ, v. (-en), reeks tanden naast elkander. *-STOKER, m. (-s), pennetje om de openingen tusschen de tanden te reinigen. *-TREKKER, m. (-s), tandmeester; (ook) heelmeesterswerktuig. | |
[Tandkas]Tandkas, v. (-sen), holte waarin een tand zit. *...KORAAL, v. (...alen), zek. koraal. *...KRUID, o. gmv. zek. plant. *...LASCH, v. (...sschen), soort haaklasch (aan werktuigen enz.). *...LETTER, v. (-s). *...LOSMAKER, m. (-s), heelmeesterswerktuig. *...MEESTER, m. (-s), heelkundige voor de mondziekten. *...MIDDEL, o. (-en), middel tegen kiespijn enz. *...PIJN, v. (-en). *...PIJNBOOM, m. (-en), zek. boom. *...PIJNSTILLEND, bn. de tandpijn wegnemende. *...PLEISTER, v. (-s). *...POEDER, *...POEIJER, o. (-s), poeder om de tanden schoon te maken. *...RAD, o. (-eren), rad (in eenigen toestel) met tanden of inkepingen. *...SCHELP, v. (-en), soort schelp. *...SCHILFER, m. (-s), afspringend tandglazuur. *...SCHRABBER, m. (-s), heelmeesterswerktuig. *...SCHUIJER, m. (-en). *...SCHUURSEL, o. (-s), middel om de tanden schoon te maken. *...SLAK, v. (-ken), zek. dier. | |
[Tandtang]Tandtang, v. (-en), heelmeesterswerktuig. *...TREKKEN, o., *...TREKKING, v. het uittrekken der tanden. *...UITSTOOTER, m. (-s), *...VIJL, v. (-en), heelmeesterswerktuigen. *...VISCH, m. (...sschen), zek. visch. *...VLEESCH, o. gmv. vleesch waarin de tanden in den mond gevat zijn. *...VOL, bn. vol tanden. *...VORMIG, bn. getand, als tanden. *...WERK, o. gmv. gebit; getand werk, de tanden van een rad enz.; alles wat tandswijze gemaakt is; snijwerk met tanden. *...WORTEL, m. (-s), punt in het tandvleesch waar de tand zijnen oorsprong neemt; (ook) zek. kruid. *...ZWEER, v. (...eren), zek. gezwel om de tanden, ontsteking van het tandvleesch. | |
[pagina 1313]
| |
nig wijf; (spr.) dat sluit als eene - op een varken, die zaken passen niet bij elk.; dat is een verwarde boêl; zij ziet er uit dat men haar met geen - zou aanvatten, zij ziet er walgelijk uit. *-ENKEVER, m. (-s), zek. insekt. *-ETJE, (B -N), o. (-s), kleine tang. *-VOL, v. zoo veel als men met eene tang kan aanvatten. *-WERK, o. (-en), zek. vestingwerk. | |
[Tapijt]Tapijt, o. (-en), kamer-, vloerkleed (van wol enz.); kamerbehangsel; op het - (ter tafel, te berde, ter sprake) brengen. *-BEZEM, m. (-s). *-(EN)KLOPPER, m. (-s), zek. gereedschap; (ook) iem. die tapijten uitklopt. *-FABRIEK, v. (-en). *-MAKER, m. (-s). *-NAALD, v. (-en), naald waarmede tapijten genaaid worden. *-SHAWL, v. zek. vrouwenomslagdoek. *-SPIJKER, m. (-s), kleine spijker met platten kop. *-WERK, o. tapisserie, behangsel, wandbekleeding. *-WERKER, *-WEVER, m. (-s). | |
[Tappen]Tappen, bw. gel. (ik tapte, heb getapt), vocht laten loopen uit een vat door eene daarin ten dien einde gemaakte opening; wijn en sterken drank in het klein verkoopen; (heelk.) eenen lijder aan waterzucht van het overtollige water ontlasten; (spr.) tap hem, maar borg hem niet, wantrouw hem. *-DEKPLAAT, v. (...aten), *-KRUIZEN, o. mv., *-GAT, o. (-en), deelen van een kanon. | |
[pagina 1314]
| |
[Tast]Tast, m. (-en), greep; aanraking, bevoeling; bij of op den -, op het gevoel, in den blinde. *-BAAR, bn. (-der, (B. ...arer) -st), *-ELIJK, bn. betast, gevoeld kunnende worden; (fig.) eene tastbare logen, eene logen die ten duidelijkste blijkt. *-EN, bw. gel. (ik tastte, heb getast), voelen, bevoelen, aanraken, aanvatten; met de handen zoeken om iets te grijpen; (spr.) als een blinde naar het licht -, iets trachten te raden zonder er over na te denken. *-ER, m. (-s), die aanraakt, - betast, - bevoelt. *-ING, v. het tasten; aanraking. | |
[pagina 1315]
| |
[† Taxateur]† Taxateur, m. (-s), schatter, waardeerder, prijs-, waarde-bepaler. *...ATIE, v. (...ën), waardering, schatting, bepaling van prijswaarde; aanslag (in belasting). *...E, v. vastgestelde prijs; schatting; geschatte waarde. *...EREN, bw. gel. (ik taxeerde, heb getaxeerd), schatten, waarderen; aanslaan. | |
[Te]Te, vz. en vw. ik vrees - (dat ik zal) vallen; - (tegen, op den) middag; - (in) Amsterdam; - (over) land; - (in, naar) bed; - (in het) boek; - lang, - kort, langer -, korter dan noodig is; - of ten (om) vijf uur; iem. - (tot) vriend houden; - regt helpen, onderrigten, op den regten weg brengen; - kort doen, verongelijken, benadeelen; - kort schieten, achterlijk zijn of blijven, niet alles kunnen volbrengen; zich - buiten gaan, meer doen dan men mag of kan; (fig.) het - kwaad krijgen, in het naauw gebragt worden, van vijanden omringd zijn; - niet doen, vernietigen; - weten, namelijk, zoo als. | |
[† Techniek]† Techniek, v. gmv. leer der kunstregelen; kunsttaal. *...NICUS, m. (...ci), kenner der uiterlijke kunstregelen, deskundige in eenig industriëel vak. *...NISCH, bn. overeenkomstig de regelen van eene kunst of een handwerk; kunstmatig; volgens de kunsttaal; -e termen, kunstwoorden, woorden alleen gebezigd door handwerkslieden, industriëlen enz. *...NOLOGIE, v. gmv. kunstleer; beschrijving -, geschiedenis van kunsten en handwerken. *...NOLOGISCH, bn. *...NOLOOG, m. (...ogen), kenner der leer van kunsten en bedrijven. | |
[Teeder, Teêr]Teeder, Teêr, bn. en bijw. (-der, -st), uit zwakke en fijne deelen bestaande; niet vast, niet sterk, zwak; fijn, gevoelig, tenger; aanvallig, lief; verliefd; week; dun. *-GEVOELIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. *-GEVOELIGHEID, v. *-HARTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. *-HARTIGHEID, v. *-LIJK, *-TJES, bijw. met teederheid, zacht, omzigtig. | |
[Teeken]Teeken, o. (-s, -en), zigtbare aanduiding van iets, aanwijzing; bewijs, merk; kenmerk; sein; getuigenis; voorspelling; wonderteeken. *-AAP, m. (...apen), toestel bij het onderwijs in het teekenen. *-AAR, m. (-s), *-AARSTER, v. (-s), hij of zij die teekent; in-, onderteekenaar, -ster. *-BOEK, o. (-en), boek waaruit men leert teekenen; verzameling van seinen. *-EN, bw. gel. (ik teekende, heb geteekend), door middel van een kenmerk onderscheiden; een merk zetten of plaatsen (op iets); onderteekenen, zijnen naam onder iets schrijven, zijne handteekening op iets plaatsen; inteekenen (op een werk enz.); | |
[pagina 1316]
| |
voor iem. -, zich schriftelijk voor iem. verbinden. -, ow. dit paard teekent niet meer, men kan niet meer aan zijne tanden zijnen ouderdom zien; (zeew.) de zee of het water teekent, het mot de eb vallende water laat een vochtig merk achter, dat aantoont hoe ver het is afgeloopen sedert het hoog water was. *-ING, v. gmv. het teekenen. -, (-en), geteekend voorwerp, voorstelling, afbeelding, schets; onderteeking; inteekening. *-KRIJT, o. gmv. soort potlood. *-KRING, m. (aardr.) ecliptica. *-KRUL, v. (-len), krul eener handteekening, naamtrek. *-KUNST, v. gmv. *-KUNSTENAAR, m. (-s). *-LES, v. (-sen). *-MEESTER, m. (-s). *-ONDERWIJS, o. gmv. *-PAPIER, o. *-PEN, v. (-nen), potloot-, krijthouder. *-SCHOOL, v. (...olen). *-TJE, (B. -N), o. (-s), klein teeken; toonteeken. *-WIJZE, v. (-n), leerwijze bij het teekenonderwijs. | |
[Teelbal]Teelbal, m. (-len), (ontl.) zaadbal. *...DEEL, o. (-en), schaamdeel. *...DRIFT, v. gmv. natuurlijke aandrift tot voortteling; voorttelingsvermogen. *...LAND, o. (-en), bebouwbare grond. *...LID, o. (...leden), (ontl.) mannelijk schaamdeel. *...MAN, m. (...lieden), bouwman. *...SAP, o. (-pen), zaad. | |
[Teen]Teen, m. (-en), toon, vinger van den voet; van top tot - (geheel) gewapend; (fig.) iem. op de -en treden, iem. zwaar beleedigen; het schort hem in den - daar de boeren den hoed op dragen, hij is niet wijs. *-, v. (-en), twijg, dunne en taaije boomloot; laagstamig heestergewas; (rijsch.) roede, garde. *-AKKER, m. (-s), *-LAND, o. (-en), stuk grond met teen beplant. *-BOOMPJE, (B. -N), o. (-s). *-BOSCH, o. (...sschen), kreupelbosch. *-EN, bn. van teenen -, van dun rijshout gemaakt; een - matje, (om eene flesch). *-PERK, o. (-en), bewaarplaats (van teenen horden) voor den gevangen visch op het strand. *-RIJS, o. zeer dunne takjes. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine -, dunne teen. | |
[Teer]Teer, v. en o. (B.m.), vloeibaar pek; zwarte en lijmachtige vloeistof uit den pijnboom. *-ACHTIG, bn. als teer, op teer gelijkende. *-DAG, m. (-en), dag waarop de pot (een door bijdragen van vele personen bijeengebragte geldsom) verteerd wordt. *-GELD, o. (-en), reispenning. *-GEZEL, m. (-len), brasser. *-HOK, o. (-ken), *-HUIS, o. (...zen), *-KIST, v. (-en), bewaarplaats voor teer. *-KETEL, m. (-s), ketel waarin teer gekookt wordt. *-KLEED, o. (-en), lap (zeil- | |
[pagina 1317]
| |
doek enz.) met teer besmeerd; (ook) kleedingstuk van den werkman die met teer omgaat. *-KOKER, m. (-s), bereider van teer. *-KOKERIJ, v. plaats waar teer bereid wordt. *-KOOPER, m. (-s), handelaar in teer. *-KOST, m. gmv. voorraad levensmiddelen (op eene reis). *-KWAST, m. (-en), kwast waarmede geteerd wordt. | |
[Teerloos]Teerloos, bn. (...zer, -st), moeijelijk te verteren (van spijs). *-HEID, v. *...MAAL, o. (...alen), *...PARTIJ, v. (-en), feest, feestmaal. *...PENNING, m. (-en), geld om er op reis van te leven. *...POT, m. (-ten). *...TON, v. (-nen). *...STOOF, v. (...oven), plaats waar teer bereid wordt. *...TOUW, o. (-en), met teer bestreken touw. *...TUIN, m. (-en), omheinde bereid- of bewaarplaats van teer. *...WATER, o. water met teer vermengd. *...ZAK, m. (-ken), knapzak, bedelzak. | |
[Tegel]Tegel, m. (B.v.) (-s), tigchel, bak-, metselsteen; vierkante vloersteen; dakpan. *-BAKKER, m. (-s). *-BAKKERIJ, v. (-en). *-OVEN, m. (-s). *-STEEN, m. (-en). *-TJE, (B. -N), o. (-s), vierkant metselsteentje. *-VLOER, m. (-en), vloer met tegels geplaveid. *-VORM, m. (-en), vorm waarin tegels gebakken worden. | |
[Tegen]Tegen, vz. en bijw. in de rigting van, naar; - het zuiden; - den avond, bij het vallen van den avond; - (omstreeks) het midden der maand; nadeelig, strijdig met; tot; - iem. spreken; - elkander houden, vergelijken; -over; met verzet; ik ben er -, ik verklaar dat ik het niet goedkeur; dat loopt -, dat valt slecht uit; iets - iem. hebben, ontevreden -, boos op iem. zijn; dat is mij -, dit walgt mij; de wind is - (ongunstig); (fig.) - wind en stroom varen, zich in eene zaak steken ondanks hare moeijelijkheden; - heug en meug, met afkeer; - wil en dank, zonder het te willen; hij loopt met het hoofd - den muur, hij wil het onmogelijke; het eene voorwerp - (voor) het andere verruilen; iets - (voor) een matigen prijs overdoen; hij is een kind - (vergeleken bij) hem; dat is drie - een, er zijn drie kansen tegen en eene vóór; middel - (ter afwering van) de koorts. *-, o. bezwaren, bedenkingen; alles heeft zijn voor en zijn -. *-AANKONDIGING,Ga naar voetnoot1) v. (-en). *-AANMERKING, v. (-en). *-AFDRUK, m. (-ken). - SEL, o. (-s, -en). *-ANTWOORD, o. (-en), repliek. *-ARTIKEL, o. (-s, -en). *-BAB- | |
[pagina 1318]
| |
BELEN, bw. ow. gel.Ga naar voetnoot1) zich met woorden (tegen iets of iem.) verzetten; ongehoorzaam zijn (van kinderen). *-BATTERIJ, v. (-en). *-BEDE, v. (-n). *-BEDENKELIJK, bn. aan tegenbedenking onderhevig. *-BEDENKING, v. (-en). *-BEDING, o. (-en). *-BEELD, o. (-en), beeld dat de tegenhanger is van een ander; (fig.) kontrast, het tegenovergestelde. *-BEKLAG, o. (regt.) eisch in reconventie. *-BELEEDIGING, v. (-en). *-BERIGT, o. (-en). *-BESCHIK, o. gmv. -KING, v. (-en). *-BESTEL, *-BESTUUR, *-BELEID, o. gmv. *-BESCHULDIGING, v. (-en). *-BETOOG, o. (-en). *-BEURT, v. (-en). *-BEVEL, o. (-en). *-BEWEGING, v. (-en). *-BEWIJS, o. (...zen). *-BEWIND, o. gmv. *-BEZENDING, v. (-en). *-BEZOEK, o. (-en). *-BEZWAAR, o. (...aren). *-BIEDEN, bw. ong. bieden tegen een ander, hooger bieden dan een ander; opjagen (den prijs bij eene openbare verkooping). *-BLAFFEN, bw. gel. aanblaffen. *-BLATEN, ow. gel. aanblafen. *-BLAZEN, ow. bw. ong. *-BLIK, m. (-ken). *-BLIKKEN, bw. gel. de blikken op iem. slaan, - gevestigd houden. *-BLINKEN, ow. ong. te gemoet blinken. *-BOD, o. gmv. hooger bod. *-BOEK, o. (-en), contrôleboek. *-BOERT, v. gmv. *-BOLWERK, o. (-en). *-BOND, m. *-BOOMEN, bw. gel. tegen (iets) aanboomen (een vaartuig). *-BOORD, o. (zeew.). *-BOREN, bw. gel. van den anderen kant doorboren. *-BOTS, m. (-en). *-BOTSEN, ow. gel *-BRASSEN, bw. gel. (zeew.) (de zeilen) tegen den wind inbrengen. *-BUURT, v. (-en). *-CIJFER, o. (-s). *-DEEL, o. gmv. het tegenovergestelde; in-. *-DEUR, v. (-en). *-DICHT, o. (-en), wederlegging in verzen. *-DIENST, v. (-en), wederdienst. *-DINGER, m. (-s), tegenstander, mededinger. *-DOLEN, ow. gel. dolende (iem. of iets) te gemoet gaan. *-DOOP, m. gmv. herdoop. *-DORPEL, m. (-s), bovendorpel (eener deur). *-DRAAD, m. (...aden), draad die tegen een anderen inloopt; -s, niet gelijk met den draad (van stoffen); (fig.) in strijd met. *-DRAAI, m. (-jen, B. -en). *-DRAAIJEN, bw. gel. naar de andere zijde draaijen; (fig.) tegenwerken. *-DRANG, m. gmv. *-DRANK, m. (-s). *-DRIJVEN, ow. bw. ong. te gemoet drijven, in de rigting naar iets heendrijven; (fig.) tegenwerken, benadelen, dwarsboomen. *-DRINGEN, bw. ong. den vooruitgang -, den voortgang beletten. *-DRUIPEN, ow. ong. druppelende op iem. neêrvallen; (fig.) uiteengaan en achtereenvolgens iem. tegenkomen (van leden van een gezelschap, eener vergadering enz.). *-DRUISCHEN, ow. gel. met veel geraas naderen; (fig.) in strijd zijn met; door het gezond verstand verworpen worden. *-DRUK, m. (nat.) tegenwerking; (ook fig.); (boekdr.) weêrdruk. *-DRUKKEN, bw. gel. tegen (iets) aandrukken; (boekdr.) eenen weêrdruk maken. *-DRUKKING, v. (-en). *-DUWEN, bw. gel. tegen (iets) aanduwen in eene verkeerde rigting. *-DWALEN, ow. gel. dwalende (iets of iem.) te gemoet gaan. *-EBBE, v. (zeew.) ebbe die een schip tegenhoudt. *-EISCH, m. (-en). *-ETEN, bw. onr. met tegenzin (iets) eten; zich iets -, door | |
[pagina 1319]
| |
te veel van iets te eten er eenen afkeer van krijgen. *-FINT, v. (-en), zek. stoot in het schermen. *-FLANK, v. (-en), zek. vestingwerk. | |
[Tegengaan]Tegengaan, ow. onr. te gemoet gaan. *-, bw. tegenwerken, dwarsboomen, beletten, verhinderen. *...GAANDERIJ, *...GALERIJ, v. (-en). *...GALM, m. weêrgalm, echo. *...GALMEN, ow. gel. weêrklinken; te gemoet klinken. *...GALMING, v. (-en). *...GANG, m. ontmoeting; het tegengaan, beletsel. *...GAPEN, bw. gel. gapende aanstaren. *...GEBABBEL, o. gmv. *...GEBLAAT, o. gmv. *...GEDRUISCH, o. gmv. *...GEHUPPEL, o. gmv. *...GELUID, o. (-en). *...GESCHENK, o. (-en). *...GESTELD, bn. *...GIF, -T, o. vergiftig middel om de werking van een ander gif weg te nemen. *...GIFT, v. (-en), tegengeschenk. *...GRAAUW, m. (-en), beknorring. -EN, bw. gel. knorren tegen (iem.). *...GRAVEN, bw. ong. *-GROET, m. (-en). *...GROND, m. (-en), argument ter bestrijding (van iets). *...GUNST, v. (-en). *...HANGER, m. (-s), pendant, kontrast (van eenen persoon, eene schilderij enz.). *...HEID, v. (...heden), wederwaardigheid, onheil, ongeval; afkeer, tegenzin. *...HOEK, m. (-en), hoek aan de tegenovergestelde zijde. *...HOOFD, o. (-en), uithoek eener haven tegenover een anderen. *...HOUDEN, bw. onr. beletten voort te gaan, - vooruit te komen, ophouden; zich verzetten tegen; beletten, verhinderen. *...HOUDING, v. het tegenhouden; beletsel. *...HOUW, m. (-en), tegenslag (met eene sabel enz.). *...HUPPELEN, bw. gel. te gemoet huppelen. *...IJLEN, ow. gel. in grooten haast te gemoet loopen. *...IJVER, m. gmv. wedijver, mededinging. -EN, bw. gel. tegenwerken; wedijveren. *...JAGEN, bw. ow. ong. jagen -, drijven naar; hard te gemoet loopen. *...KAAI, v. (-jen, B. -en), *...KADE, v. (-n). *...KAART, v. (-en). *...KAKELEN, ow. gel. tegensnateren, -babbelen, -schrijven. *...KAMP, m., -ING, v. bestrijding van den anderen kant, weêrstand. *...KAMPEN, ow. gel. bestrijden, weêrstand bieden. *...KANS, v. (en), slechte kans tegenover eene goede. *...KANT, m. overzijde. *...KANTEN, ow. gel., ZICH -, ww. (zich) verzetten (tegen). *...KANTER, m., *...KANTSTER, v. (-s), die zich verzet. *...KANTING, v. ( en), verzet, † oppositie. *...KEFFEN, ow. gel. tegenbabbelen. *...KEPER, m. (-s). *...KERF, v. (...ven). *...KERFSTOK, m. (-ken). *...KIEL, v. (-en), zek. deel van een schip. *...KLAGT, v. (-en). *...KLAPPER, m. (-en), echo. *...KLAPSTER, v. (-s). *...KOMEN, ow. onr. te gemoet komen, ontmoeten. *...KOMING, *...KOMST, v. ontmoeting. *...LAGCHEN, (B. *...LACHEN), ow. gel. lagchende iem. aanstaren; (fig.) dit lacht mij tegen, ik vind hierin iets aanlokkelijks. *...LAST, m. last die een anderen opweegt. *...LEER, v. gmv. leer(stelsel) strijdig met eene andere. *...LIEFDE, v. gmv. wederkeerige liefde. *...LIGGEN, ow. ong. tegenover iets anders liggen; (zeew.) de zeilen liggen tegen, zij drukken tegen den mast (als zij den wind van voren ontvangen). *...LIST, v. (-en). *...LOOP, m. gmv. ongelijk, wederwaardigheid. *...LOOPEN, ow. ong. te gemoet loopen; ontmoeten; (zeew.) schralen (van den wind), niet meer gunstig zijn; (fig.) niet gelukken, slecht uitvallen. *...LOOPGRAAF, v. (...aven), (vest.). *...MARSCH, m. (-en), marsch tot afleiding van den vijand. *...MERK, o. (-en), contrôlemerk; (toon.) straatmerk, † contre-marque. *...MIDDEL, o. (-en), | |
[pagina 1320]
| |
middel ter bestrijding of voorkoming. *...MIJN, v. (-en). *...MIJNEN, bw. gel. *...MIN, v. gmv. wederkeerige liefde; verdeelde liefde. *...MOMPELEN, *...MORREN, ow. gel. morrende iets weigeren of ongaarne doen. *...MOMPELING, *...MORRING, v. *...MUUR, m. (...uren). *...NATUURLIJK, bn. en bijw. in strijd met de natuur. *...OMWENTELING, o. (-en). *...ONTWERP, o. (-en). *...OPENING, v. (-en). *...OVER, bijw. aan de overzijde. *...PAND, o. (-en). *...PARTIJ, v. (-en), tegenstander, tegenstrever; vijand. *...PARTIJDIG, bn. en bijw. (-er, -st). *...POGING, v. (-en), poging om eene andere te verijdelen. *...PLAN, o. (-nen). *...PRAAT, v. gmv. het tegenspreken. *...PRATEN, bw. gel. *...REDE, v. (-nen). *...REDEN, v. (-en). *...REKENING, v. (-en), rekening ten laste van eenen crediteur. *...RIJDEN, ow. ong. te gemoet rijden. *...ROEDE, v. (-en), zek. gereedschap der fluweelwevers. *...ROEM, m. roem eens mededingers. *...RONDE, v. (-n). *...RUIM, o. deel van een vaartuig. *...RUIMTE, v. *...RUK, m. (-ken). *...RUKKEN, bw. gel. naar eene tegenovergestelde zijde rukken. -, ow. in eene tegenovergestelde rigting voorwaarts komen; te gemoet rukken (van een leger enz.). | |
[Tegenschaduwigen]Tegenschaduwigen, m. mv. (aardr.) bewoners van tegenoverliggende parallellen. *...SCHANS, v. (-en), zek. vestingwerk. *...SCHEMERING, v. *...SCHEMEREN, o. gmv. *...SCHRIFT, o. (-en), schriftelijk antwoord, wederlegging, bestrijding. *...SCHRIJVEN, bw. ong. schriftelijkantwoorden, bestrijden, wederleggen (in geschrifte). *...SCHROEF, v. (...ven). *...SLEPEN, bw. gel. *...SLUITSTEEN, m, (-en), (mets.). *...SMAAK, m. missmaak; afkeer. *...SNAAUWEN, bw. gel. toegraauwen, barsch toespreken. *...SNAP, m. gmv. het tegenspreken. *...SNELLEN, ow. gel. gemoet loopen. *...SPANNING, v. (-en). *...SPARTELEN, ow. gel. trachten te ontkomen; (fig.) zich verzetten tegen. *...SPARTELING, v. *...SPLEET, v. (...eten). *...SPLIJTEN, ow. ong. *...SPLIJTING, v. *...SPOED, m. (-en), onheil, ongeluk, ramp; mislukking; ongunstige uitslag. *...SPOEDIG, bn. (-er, -st), ongelukkig, rampspoedig. *...SPORRELIG, bn. (-er, -st), twistziek, onverdraagzaam. *...SPRAAK, v. het tegenspreken; wat tegengesproken wordt; verzet. *...SPREKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), tegengesproken kunnende worden; vatbaar voor tegenspraak. *...SPREKEN, bw. ong. betwisten; iets beweren of verzekeren in strijd met hetgeen door een ander wordt beweerd of verzekerd. *...SPREKER, m. (-s). *...SPREEKSTER, v. (-s). *...SPREKING, v. het tegenspreken. *...STAAN, ow. onr. zich verzetten; weêrstand -, tegenstand bieden; walgen, eenen afkeer verwekken. *...STAND, m. gmv. verzet; belemmering, verhindering; verdediging, het verweren. *...STANDER, m. (-s), vijand, weêrstrever; iem. wiens gevoelen met dat eens anderen verschilt. *...STELLEN, bw. gel. het eene tegen over het andere stellen (ter vergelijking, ter bestrijding enz.). *...STELLIG, bn. (red., spraakk.), eene tegenstelling te kennen gevende. *...STELLING, v. (-en), verzet, † oppositie; † kontrast. *...STELLER, m. (-s), bestrijder, † opposant. *...STEM, v. (-men), (muz.) bas, contre-alto; (ook) afkeurende stem. *...STEMMEN, bw. gel. eene afkeurende stem (over iets) uitbrengen. | |
[pagina 1321]
| |
*...STEMMER, m. (-s), die tegenstemt. *...STOOT, m. (-en). *...STOOTEN, bw. gel. schokken, bonzen (tegen iets of iem.). *...STOOTING, v. *...STREVEN, bw. gel. tegenwerken, belemmeren, verhinderen; dwarsboomen; zich verzetten tegen, ongehoorzaam zijn. *...STREVIG, bn. en bijw. (-er, -st), in strijd met; zich verzettende. *...STREVING, v. *...STREVER, m. (-s). *...STREEFSTER, v. (-s). *...STRIBBELAAR m. (-s). -STER, v. (-s), die zich verzet (tegen iets); twistzoeker, -zoekster. *...STRIBBELEN, bw. gel. zich verzetten, koppig -, halsstarrig zijn; twistzoeken. *...STRIBBELING, v. *...STRIJD, m. gmv. gebrek aan overeenstemming. *...STRIJDEN, ow. ong. niet overeenstemmen, in strijd zijn met, aandruischen tegen. *...STRIJDER, m. (-s), tegenpartij, tegenstander. *...STRIJDIG, bn. en bijw. (-er, -st), niet overeenstemmende met, aandruischende tegen. -HEID, v. *...STROOM, m. (-en), (zeew.) strom die het vooruitkomen van het schip belet; (fig.) algemeen verzet, algemeene bestrijding. *...STROOMEN, ow. gel. met kracht te gemoet stroomen, (ook fig.). *...STUIT, m. terugslag. *...STUK, o. (-ken), tegenhanger, pendant. *...STUT, m. (-ten), steun, houvast. *...TREK, m. (-ken). *...TREKKEN, ow. ong. te gemoet trekken, - gaan, - reizen. -, bw. in eene tegenovergestelde rigting trekken. *...TROMMELEN, ow. gel. trommelende te gemoet gaan. *...VALLEN, ow. ong. niet gelukken, niet goed uitvallen, tegenloopen, mislukken. *...VENSTER, o. (-s), dubbel venster. *...VERGIF, o. zie TEGENGIF. *...VERSCHANSING, v. (-en), zek. vestingwerk. *...VERZEKERING, v. (-en), wederkeerige -, herverzekering, reassurantie. *...VLEUG, v. contre-poil. *...VLOED, m. (-en), zie TEGENSTROOM. *. VOETELING, v. (-en). *...VOETER m. (-s), (aardr.) bewoner van een tegenovergestelden meridiaan of parallel; (fig.) tegenstander. *...VOETIG, *...VOETSCH, bn. op de tegenvoeters betrekking hebbende. *...WEER, v. (B.m.) gmv. verzet tegen geweld. *...WEREN, bw. gel. zich verzetten tegen geweld. *...WERKEN, bw. gel. pogingen doen om iets te beletten, - om iem. te benadeelen, dwarsboomen. -, ow. (scheik.) terugwerken, † reageren. *...WERKEND, bn. (scheik.) † reactief. *...WERKER, m. (-s). *...WERKSTER, v. (-s). *...WERKING, v. het tegenwerken; (scheik.) † reactie. *...WERPEN, bw. ong. (iets) voor (iemands) voeten neêrwerpen; (fig.) bedenkingen maken, bestrijden met aanmerkingen. *...WERPING, v. (-en), aanmerking, bedenking. *...WEZEN, ow. onr. tegen (iets) zijn, (iets) niet willen of verlangen. *...WIGT, o. zwaarte tegenover eene andere; (fig.) middel om het evenwigt te bevorderen. *...WIGTIG, bn. opwegende tegen. *...WIJZEN, bw. ong. (regt.) eene uitspraak tegen iem. doen; (ook) den eisch ontzeggen. *...WIL, m. gmv. wil in strijd met dien van een ander; onwil. *...WIND, m. (-en), ongunstige wind. *...WOELEN, ow. gel. zich verzetten tegen. *...WOORDIG, bn. niet afwezig, er bij; bestaande; de -e tijd, onze dagen; (taalk.) een der vormen van de vervoeging der werkwoorden. -LIJK, bijw. thans, op dezen oogenblik, in dezen tijd. *...WOORDIGHEID, v. gmv. aanwezigheid; - van geest, eigenschap om in oogenblikken van verlegenheid of gevaar zich (door woorden of daden) er dadelijk uit te redden. *...WORSTELEN, bw. gel. tegenstand bieden; strijden tegen. *...WORSTELING, v. *...ZANG, m. (-en), tweede zang (eener rei). *...ZEE, | |
[pagina 1322]
| |
v. (...ën), (zeew.) weerzee, terugdeinzing van de golf die tegen eene rots of hoogte geslagen heeft. *...ZEGEL, o. (-s), zegel naast of bij een ander; zegel tot bekrachtiging van een ander. *...ZEGGELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), tegen te spreken, in strijd met; (regt.) contradictoir. *...ZEGGEN, bw. onr. tegenspreken. *...ZETTEN, bw. gel. zetten of plaatsen tegen iets anders; wedden; wagen. *...ZIJDE, v. (-n), overzijde, tegenovergestelde zijde. *...ZIJN, ow. onr. zie TEGENWEZEN; eenen afkeer hebben van; ik ben dit tegen. *...ZIN, m. gmv. afkeer. *...ZUUR, o. (scheik.). *...ZWEREN, ow. gel. eenen tegen eed afleggen. | |
[Tekst]Tekst, m. (-en), de geheele inhoud van een boek of geschrift enz.); eenige woorden (inz. eene bijbelplaats) waarover men beschouwingen mededeelt, of die de grondslag zijn eener redevoering of predikatie; onderwerp van behandeling; soort drukletter; (fig.) bij den - blijven, voet bij stuk houden; van den - raken, van zijn onderwerp afdwalen; iem. van den - helpen, iem. in verwarring brengen; iem. den - lezen, iem. berispen, scherp doorhalen; al te diep in den - dringen, te veel van iets zeggen. *-ENROL, v. (-len), verzameling van teksten, - van bijbelplaatsen (voor geestelijken). *-SCHRIJVER, m. (-s). *-VERDRAAIJING, *-VERVALSCHING, v. (-en). *-VERKLARING, *-VERTOLKING, v. (-en). *-VERSTANDIGE, m. (-n). *-VERTALER, *-UITLEGGER, m. (-s). *-WOORD, o. (-en), Woord -, uitdrukking in eenen tekst voorkomende. | |
[Tel]Tel, m. (-len), pasgang (van een paard). *-, TELLE, v. pasganger, telganger, paard dat den pasgang gaat. *-, m. en o. het tellen; bij den - (bij het getal) verkoopen; (fig.) hij is niet in (of in geen) -, hij komt niet veel in aanmerking, wordt niet veel geacht. *-BAAR, bn. te tellen. *-BAARHEID, v. gmv. | |
[† Telegraaf]† Telegraaf, m. (...afen), verschrijver, toestel om met teekens in zeer korten tijd berigten tot ver verwijderde afstanden over te brengen; electro-magnetische -. *-DRAAD, m. (...aden), metalen draad aan palen gespannen en dienende om berigten electro-magnetisch over te brengen. *-KABEL, m. (-s), met gemagnetiseerd ijzer bezet touw tot telegraaf dienende (onder den grond of op den bodem des waters). *-KANTOOR, o. (...oren), kantoor waar telegrafische berigten verzonden en ontvangen worden. *-LIJN, v. (-en), afstand van de eene plaats tot de andere waarover een telegraaf werkt. *-KUNST, v. telegrafie. *...GRAFIE, v. gmv. kunst -, leer der telegrafen. *...GRAFISCH, bn. en bijw. door middel van den tot een telegraaf; tot een telegrafischen toestel behoorende. *...GRAFIST, m. (-en), die telegrafische berigten overseint, beambte op een telegraafkantoor; leerling -, *...GRAM, o. (-men), per telegraaf overgebragt berigt. | |
[pagina 1323]
| |
[Tellen]Tellen, bw. gel. (ik telde, heb geteld), op-, bij elk. -, te zamen (rekenen, nagaan hoeveel er zijn; rekenen, aannemen te behooren, ik tel u onder mijne vrienden; daar staat hij als of hij geen drie kan -, alsof hij te dom is om te kunnen spreken. *-, een zeker getal vormen, - uitmaken; deze stad telt (heeft, bezit) 200,000 inwoners; wij - acht, wij zijn met ons achten. *-, beginnen te rekenen van zekeren dag, - zeker tijdstip, - zekere gebeurtenis; wij beginnen van heden te -. *-, achten, eeren. *-, ow. geacht zijn; hij wordt niet geteld. *-, o. *...LING, v. (-en), het tellen; volkstelling; optelling, zamentelling. *...LER, m. (-s), die telt, rekenaar; (rek.) bovenste getal eener gewone breuk, aanwijzer van het getal deelen. *...LETTER, v. (-s), talletter, letter die een getal aanwijst. *...MOSSEL, v. (-en), kleine mossel. *...PAARD, o. (-en), telganger, hakkenei. *...PAS, m. zie TELGANG. *...TEEKEN, o. (-s), cijfer, getalmerk. *...WOORD, o. (-en), een der tien taal- of rededeelen. *...STER, v. (-s), zij die telt. | |
[pagina 1324]
| |
den wilden toestand brengen; (fig.) bedwingen, gedwee maken, doen buigen, beteugelen. *...MING, v. het temmen. *...MER, m., *...STER, v. (-s), die temt. | |
[Tempel]Tempel, o. (-s), gebouw aan de uitoefening der godsdienst gewijd; heilige -, gewijde plaats; kerk. *-BEWAARDER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *-DEUR, v. (-en). *-DIENST, v. gmv. godsdienstoefening in den tempel (inz. bij de oude israelieten). *-FEEST, v. (-en), inwijding-, herinneringsfeest eens tempels. *-GEREEDSCHAP, o. benoodigdheden bij de tempeldienst. *-HEER, *-IER, m. (-en), ridder eener voormalige geestelijke orde; hij zuipt als een tempelier. *-OFFER, o. (-s), offer dat in den tempel gebragt werd. *-ORDE, v. regeling der tempeldienst; (ook) ridderorde der tempelieren. *-POORT, v. (-en). *-PRACHT, v. gmv. *-PRIESTER, m. (-s). -ES, v. (-sen). *-SIERAAD, o. (...aden). *-STAD, v. (oudt.) stad waarin een beroemde tempel was (Jeruzalem, Epheze enz.). *-TIN, v. (-nen), bovenste spits -, pagode van eenen tempel. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine tempel; pagode; tempel voor de huisgoden. *-TRAPPEN, *-TREDEN, m.v. mv. *-VOOGD, m. (-en), -ES, v. (-sen), bewaker -, bewaakster eens tempels. *-WACHT, v. lieden die den tempel bewaken. *-WACHTER, m. (-s). | |
[Temper]Temper, m. het temperen, tempering; temperament; -van geest, gematigdheid. *-AMENT, o. natuurlijke neiging, natuur-aanleg; natuurlijke gemoedstoestand. *-ANTIA, v. mv. verzachtende middelen. *-ATUUR, v. graad van warmte of koude, lucht- weêrsgesteldheid; (muz.) eenstemmigheid, naauwkeurige zuiverheid der toonen. *-EN, bw. gel. (ik temperde, heb getemperd), matigen, verzachten, lenigen; (fig.) beperken, doen bedaren; de brosheid ontnemen (van gegoten voorwerpen). *-ING, v. het temperen. *-MES, o. zek. gereedschap des kunstschilders. *-OVEN, m. (-s), oven van den staalmaner. | |
[† Tempo]† Tempo, o. regte tijd; (muz., dansk.) tijdmaat; handgreep; (mil.) lading in twaalf -os (bewegingen). *-RAIR, bn. tijdelijk, niet duurzaam. *-RALIËN, v. mv. wereldlijke inkomsten der geestelijkheid. *-REEL, bn. en bijw. tijdelijk, wereldlijk, aardsch. *-RISATIE, v. draling, opschorting, verschuiving (tot een geschikter tijd), tijdwinning. *-RISEREN, ow. gel. dralen, tijd winnen. | |
[Ten]Ten, vz. aan -, bij -, op -, voor -, in de (den of het); - huize, in het huis; - deele, voor een deel of gedeelte; - aanzien van, betreffende, rakende; - eerste, in de eerste plaats, vooreerst; - andere, in de tweede plaats; - (naar den) hemel; - einde, opdat; - goede, in een goeden zin, met een goed doel; - noorden, in de rigting naar het noorden; - zij, - ware, mits. | |
[pagina 1325]
| |
[Tent]Tent, v. (-en), soort woning of verblijfplaats (bestaande uit in den grond gestoken palen met linnen doek of andere stof gedekt), veldverblijf (inz. van militairen); hut; (ook) hut op een vaartuig; loofhut (der israelieten); (bijb.) de - der zamenkomst. *-, kraam, vervoerbare winkel (inz. op kermissen). *-BEWONER, bn. (-s). *-DOEK, m. (-en), doek tot de zamenstelling van eene tent dienende. *-EN, bw. gel. (ik tentte, heb getent), peilen (eene wond). *-ENMAKER, m. (-s). *-ENMEESTER, m. (-s), kwartiermeester. *-IJZER, o. (-s), heelmeesterswerktuig. *-KOORD, v. (-en), touwwerk. *-PAAL, m. (...alen), deel eener tent. *-SCHUIT, v. (-en), vaartuig met eene overdekte doch aan de kanten opene verblijfplaats op het dek. *-STUTTEN, m. mv. (zeew.). | |
[pagina 1326]
| |
helpen. *...PLAATSING, v. het brengen op de behoorlijke plaats. *...STELLEN, bw. gel. voor eene regtbank doen verschijnen; eene straf (aan iem.) voltrekken. *...STELLING, v. (-en). *...WIJZEN, bw. ong. den weg wijzen; (fig.) leeren, onderrigten. *...WIJZING, v. (-en), (fig.) leering, onderrigting, les, vermaning. *...ZITTING, v. (-en), vergadering eener regtbank. | |
[Teren]Teren, (B. TEEREN), bw. gel. (ik teerde, heb geteerd), met teer bestrijken. *-, bw. ow. goede sier maken, goed eten en drinken, slempen; verteren (spijzen); verteringen maken wier bedrag dat der inkomsten overtreft; (fig.) op zijn smeer -, leven van hetgeen men overlegd of gespaard heeft. *-, ow. mager worden, kwijnen. *-D, bn. kwijnend. | |
[† Term]† Term, m. (-en), woord, bewoording, uitdrukking (inz. in eenig vak van kunst of wetenschap gebezigd); korte volzin; zek. tijdsverloop; grensscheiding; (rek) cijfer eener reeks; stelling (eener sluitrede); beweegreden; aanspraak, regt; hij valt niet in de - en, hij behoort niet tot dezulken die..., hij is niet begrepen onder... *-, (zeew.) tarm, zek. houtwerk. | |
[pagina 1327]
| |
tijnboom. *-BOOM, m. (-en). *-GEEST, m. gmv. *-OLIE, v. *-STOKER, m. *-STOKERIJ, v. (-en). | |
[† Terras]† Terras, v. en o. (sen), aardheuveltje, verhevenheid van opgeworpen aarde met graszoden bedekt; (vest.) aardwal; vlakte, plat (op een huis); (schild.) voorgrond. *-SEREN, bw. gel. (ik terrasseerde, heb geterrasseerd), aarden wallen opwerpen; op den grond werpen; (fig.) neêrslagtig maken, ontmoedigen; een geterraseerde (door opgeworpen aarde gesteunde) muur. | |
[Terug]Terug, bijw. achteruit, naar achteren; weder. *-, tw. maakt plaats! wijkt! *-BEGEEREN, bw. gel.Ga naar voetnoot1) verlangen weder in het bezit van iets gesteld te worden. *-BEGEVEN (ZICH), ww. ong. heengaan. *-BEKOMEN, bw. onr. weder in het bezit van iets gesteld worden; op nieuw krijgen. *-BETALEN, bw. gel. betalen wat men geleend heeft. *-BLIJVEN, ow. ong. achterblijven; niet stipt zijn in het betalen. *-BRENGEN, bw. onr. weder brengen ter plaatse waar het (of iem.) wezen moet; uitgeleide doen. *-BRENGING, v. *-DEINZEN, ow. gel. eene achterwaartsche beweging maken; (fig.) bevreesd zijn (voor iets), (iets) niet durven ondernemen. *-DEINZING, v. *-DENKEN, bw. onr. denken over (of aan) hetgeen voorbij is. *-DRAAIJEN (B. ...IEN), bw. ow. gel. achteruit -, achterwaarts draaijen; (fig.) zijne woorden terugnemen. *-DRIJVEN, bw. ong. wegstooten, achteruit drijven. -D, bn. (gen., nat.) naar binnen drijven; † repulsief. *-DRIJVING, v. (-en). *-DRINGEN, bw. ong. doen achteruitwijken. *-EISCHEN, bw. gel. zie TERUGBEGEEREN. *-GAAN, ow. onr. achteruitgaan; (ook fig.) tot verval geraken. *-GANG, m. het achteruitgaan; (ook fig.) verval. *-GAVE, v. het teruggeven. *-GEVEN, bw. ong. weder afgeven. *-HAASTEN (ZICH), ww. gel. ijllings | |
[pagina 1328]
| |
terugkeeren. *-HALEN, bw. gel. weder halen wat men gebragt heeft, terugbrengen. *-HEBBEN, bw. onr. weder hebben. *-HOUDEN, bw. onr. niet afgeven; achterhouden; niet laten vertrekken; beletten, verhinderen. *-HOUDING, v. *-IJLEN, ow. gel. zie TERUGKAATSEN (ZICH). *-JAGEN, bw. ow. gel. en ong. jagende terugdrijven; in haast weder vertrekken. *-KAATSEN, bw. gel. den val terugwerpen (in het bal- of kaatsspel); weêrschijnen; terugslaan. *-KAATSBAAR, bn. -HEID, v. *-KAATSEND, bn. *-KAATSING, v. *-KEER, m. *-KEERING, v. *-KEEREN, ow. gel. weder gaan naar (of weder zijn op) de plaats van waar men vertrokken of gekomen is. *-KOMEN, ow. onr. wederkeeren; (fig.) - op, nog eens spreken of schrijven over; -van, intrekken (een besluit enz.), geen gevolg geven (aan een voornemen). *-KOMST, v. gmv. *-LATEN, bw. gel. achterlaten, niet medenemen. *-LEGGEN, bw. gel. en onr. ter zijde leggen; sparen. *-LOOPEN, ow. ong. loopende achteruitgaan; haastig teruggaan. *-MARSCH, m. (-en), aftogt, tegenmarsch. *-NEMEN, bw. ong. op nieuw -, weder nemen; wegnemen wat men gegeven heeft; weder in bezit nemen; intrekken (zijn woord, eene belofte). *-NEMING, *-NAME, v. het terugnemen. *-REIS, v. (...zen), *-REIZE, v. (-n), tehuisreis. *-REIZEN, ow. ong. zich op weg huiswaarts begeven, op weg huiswaarts zijn. *-RIJDEN, ow. bw. ong. huiswaarts rijden. *-ROEIJEN, (B. ...IEN), ow. bw. gel. achteruit roeijen; roeijende naar huis brengen. *-ROEPEN, bw. ong. nog eens roepen; terugontbieden (iem.) na hem eerst ergens gezonden te hebben; intrekken; last geven zich te verwijderen (aan eenen gezant enz.). *-ROEPING, v. het terugroepen; brieven van -, brieven van rappèl (van eenen gezant). *-SCHIJNEN, bw. ong. weêrschijnen. *-SCHIKKEN, *-SCHUIVEN, ow. bw. gel. opschuiven; achterschuiven. *-SLAAN, bw. onr. terugdrijven; weêrkaatsen; achteruitslaan (van paarden). *-SLAG, m. (-en). *-SPOEDEN, ow. gel., ZICH -, ww. haastig huiswaarts keeren. *-SPRINGEN, ow. ong. achteruit springen, eenen sprong achterwaarts doen; terugslaan. *-SPRINGING, v. het terugspringen. *-SPRONG, m. (-en), sprong achteruit; terugslag van een vuurwapen wanneer het gelost wordt. *-STOOT, m. (-en), stoot achteruit; wederstoot. *-STOOTEN, bw. gel. achteruit -, wederstooten. *-STOOTING, v. het terugstooten; het achteruitloopen (van een kanon). *-STOOTEND, bn. (nat.) repulsief. *-STUIT, m. weêrstuit. *-STUITEN, ow. gel. opspringen en achteruitwijken. *-STUITING, v. *-TOGT, m. (-en), aftogt, togt huiswaarts, tehuisreis. *-TRED, m. (-en), tred -, stap achterwaarts; terugtogt. *-TREDEN, ow. ong. *-TREKKEN, ow. bw. ong. achteruit treden; teruggaan; intrekken (een gegeven woord, eene belofte); afstand doen van. *-VALLEN, ow. ong. vallen en op dezelfde plaats neêrkomen. *-VALLING, v. (regt.) het overgaan (op). *-VAREN, bw. ong. in een vaartuig huiswaarts keeren. *-VLIEGEN, ow. ong. vliegende terugkeeren; (fig.) in allerijl huiswaarts keeren. *-VLOEIJEN, (B. ...IEN, ow. gel. rugwaartsche beweging van vloeibare stoffen. *-VRAGEN, bw. ong. en gel. eischen, vorderen (zijn eigendom enz.). *-WERKEN, bw. gel. | |
[pagina 1329]
| |
doen achteruitgaan. -, ow. eene wet werkt niet terug, hare bepalingen zijn niet van toepassing op hetgeen bestond vóór dat zij in werking is gekomen; † reageren. *-WERKING, v. (-en), tegenwerking, poging om tot het oude terug te keeren; † reactie. *-WERKEND, bn. eene -e kracht. *-WERPEN, bw. ong. achteruit werpen; weder werpen. *-WIJKEN, ow. ong. achteruit wijken. *-WIJKING, v. *-WIJZEN, bw. ong. afwijzen. *-ZENDEN, bw. ong. weder verzenden wat (of dein) men ontvangen of gekregen heeft. *-ZENDING, v. *-ZIEN, bw. onr. achter zich zien en eenen terugblik werpen (op); wederzien. *-ZWEMMEN, ow. ong. zwemmende terugkeeren; achteruit zwemmen. | |
[† Testament]† Testament, o. (-en), uiterste wil, uiterste wilsbeschikking; geschrift waarin deze vervat is; zonder -, ab intestato; een olographisch (eigenhandig geschreven) -; (bijb.) het Oude en het Nieuwe -, de gewijde boeken, het Oude en het Nieuwe Verbond; (fig.) hij mag zijn - wel maken, hij verkeert in levensgevaar. *-AIR, *-EEL, bn. den uitersten wil betreffende; executeur testamentair, volvoerder van den uitersten wil eens overledenen. *...TATEUR, m., *...TATRICE, v. (-s), erflater, erflaatster, erfmaker, erfmaakster. *...TEREN, bw. gel. (ik testeerde, heb getesteerd), getuigen; eene erfmaking doen, legateren. *...TIFICATIE, v. betuiging, bekrachtiging. *...TIFICEREN, *...TIFIËREN, bw. gel. (ik testificeerde, heb getestificeerd), door getuigen bewijzen, getuigen; bij getuigschrift verklaren. *...TIMONIUM, o. (...ia), getuigschrift. | |
[Teugel]Teugel, m. (-s), breidel, toom, gebit; den - vieren (loslaten); (fig.) (aan zijne driften) den vrijen loop laten; den - afwerpen, naar niets meer luisteren, zijnen eigen zin volgen; de -s der regering in handen hebben, het bewind voeren. *-BAAR, bn. (-der, -st), te beteugelen. *-EN, bw. gel. (ik teugelde, heb geteugeld), beteugelen, eenen toom opleggen (aan een paard); met den toom in bedwang houden; (fig.) bedwingen. *-ING, v. het teugelen. *-KOORD, v., *-RIEM, m. (-en), *-REEP, m. (...epen), leireep, leidsel. *-LOOS, bn. (...zer, -st), zonder teugel, ongetoomd; (fig.) buitensporig. | |
[pagina 1330]
| |
TIG, *-IG, bn. (-er, -st), met een belemmerd spraakvermogen. *-EN, *-EREN, ow. gel. (ik teutte of teuterde, heb geteut of geteuterd), moeijelijk -, langzaam spreken. *-KOUS, v. (-en), *-STER, v. (-s), langzame praatster. | |
[Thee]Thee, v. gmv. chinesche en oost-indische plant; blad van den theeboom; aftreksel daarvan (zek. drank). *-, (-en), soort thee; (fig.) op een - (op eene namiddag-partij) verzocht zijn; er is een - ten hove; (fig.) hij drinkt sterke -, hij is een liefhebber van sterken drank. *-BLAD, o. (-en), *-BLAADJE, (B. -N), o. (-s), schenkblad, presenteerblad. *-BLAD, o. (-eren), *-BLAADJE, (B. -N), o. (-s), blad van den theeboom; afgetrokken theebladeren. *-BOEI, v. zwarte -, bruine thee, thee van eene zeer goede soort. *-BOOM, m. (-en). *-BOS, *-BUS, v. (-sen), blikken doos waarin thee bewaard wordt. *-DOEK, m. (-en), doekje waarmede de theekopjes worden schoongemaakt. *-GOED, o. gmv. alles wat tot theedrinken noodig is. *-HANDEL, m. gmv. *-HANDELAAR, m. (-s). *-KETEL, m. (-s). *-KISTJE, (B. -N), o. (-s). *-KOOPER, m. (-s). *-KOPJE, (B. -N), o. (-s). *-LEPEL, m. (-s). *-LEPELTJE, (B. -N), o. (-s). *-MAKELAAR, m. (-s). *-MARKT, v. (-en), koop en verkoop van thee. *-POT, m. (-ten), trekpot. *-REGTEN, o. mv. belasting op de thee. *-SCHOTELTJE, (B. -N), o. (-s), bakje onder een theekopje. *-SERVIES, o. (...zen), voorwerpen noodig om thee te schenken (trekpot, suikerpot, melkkan enz.). *-STOOF, v. (...oven), houten of metalen toestel waarin een komfoor staat waarop het thee-aftreksel heet wordt gehouden. *-TAFEL, v. (-s), tafel waarop thee geschonken wordt; lectuur bij de -, boeken te lezen terwijl men thee drinkt. *-VEILING, v. (-en), openbare verkooping van thee. *-WATER, o. kokend water om thee af te trekken. *-WINKEL, m. (-s). *-WINKELIER, m. (-s). -STER, v. (-s). | |
[pagina 1331]
| |
[Theocratie]Theocratie, v. gmv. godsheerschappij; heerschappij der priesters. *...DICEA, v. gmv. regtvaardiging van God, verdediging der Voorzienigheid; titel van het boek der wijsbegeerte van Leibnitz. *...DOLIET, m. (-en), hoogtemeter (werkt.). *...GNESIE, v. gmv. kennis van God. *...GONIE, v. gmv, leer van het ontstaan der goden. *...LOGANT, m. (-en), godgeleerde. *...LOGIE, v. godgeleerdheid. *...LOGISCH, bn. godgeleerd; de -e faculteit, een der leerstoelen aan hoogescholen. *...REMA, o. (-ta), zuiver bespiegelend voorstel. *...RETICUS, m. (...ci), bespiegelaar; kenner der gronden eener wetenschap; die naar de regelen en voorschriften zonder praktijk te werk gaat. *...RETISCH, bn. beschouwend, bespiegelend. *...RIE, v. gmv. leer der grondregelen (eener wetenschap); onderzoek, beschouwing. *...SOPHIE, v. gmv. gewaande godswijsheid, het geestenzien. | |
[Tien]Tien, telw. een getal. *-, v. het cijfermerk tien; half -, negen en een half uur; (fig.) in - tellen, dadelijk, onmiddellijk; (fig.) - geen - kunnen tellen, onnoozel zijn, verbluft staan; wij zijn met ons -en (tien in getal). *-DAAGSCH, bn. tien dagen durende, - geduurd hebbende; alle tien dagen terugkeerende; eene -e week, week van den franschen kalender (omwenteling van 1789), † decade. | |
[Tiende]Tiende, telw. bn. de - (dag) der maand; Karel de - (van dien naam); de - dag, decadi, (in den franschen almanak tijdens de omwenteling van 1789); ten -, in de tiende plaats, de tiende aan de beurt. *-, o. (-n), tiende gedeelte der opbrengst van veldgewas enz.; elk tiende gedeelte van iets; -n heffen. | |
[pagina 1332]
| |
[Tiendgaarder]Tiendgaarder, m. (-s), ontvanger der tienden. *...HEER, m. (-en), *...HEFFER, m. (-s), regthebbende op de opbrengst der tienden. *...PACHTER, m. (-s), die de opbrengst der tienden gepacht heeft. *...REGT, o. *...REKENING, v. (-en). *...SCHRIJVER, m. (-s). *...SCHULDIG, *...PLIGTIG, bn. verpligt tienden op te brengen. | |
[Tiengetal]Tiengetal, o. het getal tien; tien stuks, - personen enz. *...HOEK, m. (-en), (meetk.). -IG, bn. *...JARIG, bn. tien jaren oud; sedert tien jaren bestaande, - gemaakt. *...LETTERGREPIG, bn. uit tien lettergrepen bestaande. *...LING, m. en v. (-en), een van tien (personen enz.). *...MAAL, bijw. *...MALIG, bn. tien malen (gedaan, verrigt, gezegd enz.). *...MAN, m. (-nen), een van tien mannen; (rom. gesch.) decemvir, lid van een tienmanschap. *...MANSCHAP, o. (-pen), (rom. gesch.) staatsbestuur uit tien leden zamengesteld, decemviraat. *...PONDER, m. (-s), stuk geschut waaruit kogels van tien pond geschoten worden; iets dat tien pond weegt. *...REGELIG, bn. uit tien regels bestaande. *...SNARIG, bn. tien snaren hebbende (van een speeltuig). *...TAL, o. (-len), het getal tien, de hoeveelheid van tien. *...TALLIG, bn. zie TIENDEELIG. *...VOET, m. (-en), iets dat tien voeten heeft. *...VOETIG, bn. tien voeten hebbende. *...VOUD, o., *...VOUDIG, bn. tien maal zoo veel. *...WERF, bijw. tien malen, - keeren. | |
[Tier]Tier, v. gmv. groei, welige aanwas, het opschieten, het gedijen; (fig.) hij is hier niet in zijne -, hij gevoelt zich hier niet behagelijk, het is hem hier niet aangenaam; ergens geene - hebben, ergens niet kunnen aarden. *-, m. (-en), (zeew.) opene ruimte tusschen de ingescheepte vaten. *-, o. getier, geraas, geweld. | |
[pagina 1333]
| |
o. (-en), dak met tigchels gedekt. *-DEKKER, m. (-s). *-OVEN, m. (-s). *-STEEN, m. (-en). *-WERK, o. met tigchels gemetseld werk. | |
[Tij]Tij, o. getij, duur van eb en vloed; opkomend -, wassend water; afgaand -, vallend water; dood -, flaauw opkomend water; (ook fig.) geen handel; hoog -, wanneer de vloed het hoogste staat; laag -, wanneer de eb ophoudt en de vloed gereed staat op te zetten; het - stoppen, beletten dat het tij een schip uit zijnen koers drijft; (fig.) tegengaan, weêrstand bieden; spring-, de hoogste tijen bij nieuwe en volle maan; vergast -, geen tij; (fig.) het - laten verloopen, de gelegenheid laten voorbij gaan; het - is verloopen, zijn tijd is voorbij, hij (of dit) heeft zijnen tijd gehad; wel weten - te kavelen, wel weten zijnen slag waar te nemen. *-ANKER, o. (-s), vloedanker. | |
[Tijd]Tijd, m. (-en), duur, uitgestrektheid van duur, tijdruimte; tijdstip; uitstel; saizoen; ouderdom; gelegenheid; ledige tijd; den - dooden (nutteloos -, werkeloos doorbrengen); de - der jeugd, de jaren der kindschheid, - jongelingschap; de - (het oogenblik, de dag) is nog niet gekomen om....; op - koopen, iets koopen om het later te betalen; het is nu de - van de schol, dat gedeelte van het jaar waarin deze visch goed is; ik heb geen -, ik heb geen oogenblik enz. beschikbaar; zich schikken naar den - (naar de omstandigheden); in den - (binnen het verloop) van een jaar; uit den - zijn, niet meer in zwang zijn; komt - komt raad, na verloop van tijd zal er wel hulp komen; bij -s, niet te laat; het wordt hoog - dit te doen, dit eischt nu veel spoed; de - valt mij lang, ik verveel mij; voor korten -, dezer dagen, onlangs; voor langen -, lang geleden; alles wil zijnen - hebben, men moet niets met overhaasting doen of bewerken; uit den - gaan, sterven; van - tot -, nu en dan; op (of bij) - en wijle, op het geschikte oogenblik en ter geschikte plaatse; in der -, toen, destijds; met den (of der) -, na verloop van eenigen tijd; zij beviel vóór den -, (vóór dat hare zwangerschap ten einde was); ten -e van, bij het leven van; in mijnen -, gedurende mijn leven. *-, m. (taalk.) zek. vorm van vervoeging der werkwoorden; de tegenwoordige, verledene, toekomende -. *-BEGIN, o. gmv. aanvang van een tijdperk. *-BESCHRIJVER, m. (-s). *-BESCHRIJVING, v. *-BESTEK, o. (-ken), tijdruimte. *-BOEK, o. (-en), kronijk, geschiedverhaal naar de orde des tijds. | |
[pagina 1334]
| |
[Tijdkorting]Tijdkorting, v. (-en), uitspanning, bezigheid waarmede men den niet tot werken bestemden tijd doorbrengt. *...KRING, m. (-en), tijdvak, zeker tijdverloop. *...KUNDE, v. gmv. tijdrekenkunde. *...METER, m. (-s), chronometer, (werktuig). *...NAALD, v. (-en), gedenknaald, obelisk. *...ORDE, v. chronologische orde, orde waarin de gebeurtenissen op elk. volgen wat den tijd betreft. *...PERK, o. (-en), tijdvak. *...PUNT, o. (-en), tijdstip, merkwaardige gebeurtenis waarvan men begint te rekenen. *...REGISTER, o. (-s), chronologische tafel. *...REKENING, v. chronologie, jaartelling; tijdberekening voor den almanak. *...REKENKUNDE, v. chronologie. *...REKENKUNDIGE, m. (-n), *...REKENAAR, m. (-s). *...RUIMTE, v. (-n), tijdbestek, tijdvak. *...SCHRIFT, o. (-en), werk dat in gedeelten op bepaalde of onbepaalde tijdstippen verschijnt. | |
[Tijdsbegin]Tijdsbegin, o. (-ken), aanvangspunt eener jaartelling. *...BESPARING, v. het goed gebruiken -, het niet verkwisten van den tijd. *...BESTEK, o. (-ken), tijdruimte. *...OMSTANDIGHEDEN, v. mv. toestand. *...ORDE, v. chronologische volgorde. *...TELLING, v. (-en), jaartelling. *...VERLOOP, o. gmv. verloop van tijd. | |
[Tijdstip]Tijdstip, o. (-pen), tijdpunt. *...VAK, o. (-ken), tijd die sedert eene merkwaardige gebeurtenis verloopen is, zek. aantal jaren van... tot... *...VERBEUZELING, *...VERKWISTING, *...VERSPILLING, v. het nutteloos doorbrengen van den tijd, het niets doen. *...VERDRIJF, o. gmv. uitspanning, vermaak. *...VERDRIJVEND, bn. vermakelijk, onderhoudend. *...VERLIES, o. gmv. *...VERLOOP, o. gmv. *...WIJZER, m. (-s), kalender, almanak. *...WINNER, m. (-s), die uitstelt. *...WINNING, *...WINST, v. uitstel. *...WOORD, o. (taalk.) werkwoord. | |
[Tijger]Tijger, v. (-s), zek. viervoetig roofdier. *-EN, bw. gel. (ik tijgerde, heb getijgerd), vlekken, spikkelen (om iets als eene tijgerhuid te doen uitzien). *-HENGST, m. (-en), gespikkeld paard. *-HOND, m. (-en), gespikkelde hond. *-HUID, v. (-en). *-IN, v. (-nen), wijfje van den tijger. *-KAT, v. (-ten), gespikkelde kat. *-WOLF, m. (...ven) zek. roofdier. | |
[pagina 1335]
| |
klopje; - om de ooren, oorveeg, klap; (fig.) een tikje aan hebben, te veel (sterken drank) gedronken hebben. *-KEN, ow. gel. (ik tikte, heb getikt), eenen tik -, een tikje geven; (fig.) iem. op de vingers -, hem eenen misstap onder het oog brengen; (fig.) getikt zijn, in zijne geestvermogens gekrenkt zijn. *-KER, m. (-s), *-STER, v. (-s), die tikt. *-KERTJE, (B. -N), o. (-s), zek. insekt, boorkever. | |
[Til]Til, v. (-len), het opligten, opheffing; werktuig dat opgetild of opgeligt wordt; valdeur van een duivenhok; vogelknip; (fig.) er is iets op -, er is iets in beweging, er moet of zal iets gebeuren. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), op te tillen, beweegbaar; vervoerbaar; tilbare have, roerende goederen, huisraad, inboedel. *-BRUG, v. (-gen.) ophaalbrug. *-LEN, bw. gel. (ik tilde, heb getild), opheffen, opligten; (fig.) aan iets -, zich met iets inlaten, - bemoeijen; (fig.) hij tilt zwaar, hij oppert bedenkingen, hij besluit niet ligt. | |
[Timmer]Timmer, o. (-s), gebouw, woning, vertrek, appartement. *-AADJE, v. (-en), getimmerte, timmerwerk; opgetimmerd gebouw. *-BAAS, m. (...azen), meester timmerman. *-BIJL, v. (-en), zek. gereedschap. *-EN, bw. gel. (ik timmerde, heb getimmerd), timmerwerk maken, spijkeren en ineenzetten, houtwerk vervaardigen; bouwen (over het algemeen); (fig.) hij timmert niet hoog, hij heeft niet veel verstand. *-GEREEDSCHAP, o. (-pen). *-HOUT, o. hout waarvan de timmerman zich bedient; (spr.) alle hout is geen -, alle voorwerpen zijn niet even bruikbaar. *-HUIS, o. (...zen), timmermans- of schrijnwerkers-werkplaats. *-ING, v. het timmeren; timmerwerk; huis in aanbouw. *-KUNDE, v. gmv. *-MAN, m. (...lieden), ambachtsman die houten voorwerpen vervaardigt. | |
[pagina 1336]
| |
[Tin]Tin, o. gmv. zek. metaal; (scheik.) jupiter. *-, v. zie TINNE. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als tin. *-ADER, v. (-s), ader -, gang in eene tinmijn. *-ASCH, v. gmv. (scheik.). *-ERTS, m., *-GROEN, o. het tin zoo als het uit de mijn komt. *-GIETER, m. (-s), zie TINNEGIETER. *-GROEVE, v. (-n), *-MIJN, v. (-en), onderaardsche plaats die tin oplevert. *-KALK, m. gmv. *-KETEL, m. (-s), groote ketel waarin tin gesmolten wordt. *-MOEDER, v. tinerts. | |
[† Tirailleren]† Tirailleren, ow. gel. (ik tirailleerde, heb getirailleerd), heen en weder trekken; vele schoten achtereen doen; met scherpschutters aantasten; (kooph.) wissels heen en weder trekken (om zich daardoor geld te verschaffen). *...RAILLEUR, m. (-s), scherpschutter; -vuur, vuur gegeven door scherpschutters hier en daar verspreid die den aanval beginnen zonder commando. | |
[pagina 1337]
| |
bn. en bijw. als een tiran, gewelddadig, met dwingelandij. *-NIJ, (B. TYRANNY), v. dwingelandij. *-NISEREN, bw. gel. (ik tiranniseerde, heb getiranniseerd), mishandelen. | |
[Titel]Titel, m. (-s), opschrift, aanduiding, benaming; benaming aanduidende eene hooge geboorte of een voornamen stand, eernaam; regtsgrond; voorwendsel, aanspraak. *-BLAD, o. (-en), eerste blad van een boek, blad waarop de naam van het werk staat. *-EN, bw. gel. (ik titelde, heb getiteld), eenen titel of naam geven. *-PLAAT, v. (...aten), *-PRENT, v. (-en), afbeelding voor (op of tegenover) den titel van een boek; vignet, frontispice. *-REGT, o. regt -, bevoegdheid eenen titel te voeren. *-RIJK, bn. veel titels hebbende. *-VOERDER, m. (-s), titularis. *-ZUCHT, v. gmv. zucht naar titels. | |
[Tobbe]Tobbe, v. (-n), kuip, waschkuip; half vat; bak (papiermakersgereedschap); (zeew.) balie, koelbalie. *-N, ow. gel. (ik tobde, heb getobd), zwaar werken, zwoegen, zich afsloven; (fig.) sukkelen, veel doen en niet vooruitkomen. *-R, m. (-s), TOBSTER, v. (-s), die zich afslooft; (fig.) sukkelaar, -ster. *-RIJ, v. zware moeite, inspanning, het afsloven. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine tobbe; (fig.) rond kort en dik vrouwspersoon. | |
[pagina 1338]
| |
[Toe]Toe, vz. aan, tot, om, voor, hiertoe, daartoe; er naar - (ergens heen) gaan; waar- (tot wat) dient dat? *-, bijw. digt, gesloten; de deur is -; op den koop -, bij hetgeen gekocht is nog (gevoegd). *-, toe! toe! haast u wat! *-ADEMEN, bw. gel.Ga naar voetnoot1) beademen, te gemoet ademen. *-BAKEREN, bw. ow. gel. digt-, inbakeren; voortgaan met bakeren. *-BAKKEN, ow. gel. beginnen te bakken; voortbakken; digtgaan -, gesloten worden onder het bakken; bak wat toe! haast u wat met bakken! *-BEDE, v. (-n), wensch; verzoek ter gunste van iemand. *-BEDEELEN, bw. gel. verdeelen; bestemmen; een aandeel geven in; dat lot was mij toebedeeld (beschoren). *-BEDINGEN, bw. ong. (iets) bovendien of daarenboven bedingen. *-BEHOOREN, ow. gel. behooren aan of tot; de eigendom zijn van; noodig zijn tot. -, o. al wat tot iets behoort om dit volkomen of volledig te doen zijn; een huis, een bed met al zijn -. -D, bn. *-BEREIDEN, bw. gel. gereed maken, geschikt maken om gedaan -, gebruikt -, genuttigd te worden. *-BEREIDER, m. (-s), gereedmaker. *-BEREIDING, v. (-en). *-BEREIDSEL, o. (-en), wat er dient om iets gereed te maken. *-BETROUWEN, bw. gel. aanvertrouwen; zich -, zich (aan iem.) overgeven, zich (op iem.) verlaten. *-BEUKEN, bw. ow. gel. hard slaan, - kloppen, voortgaan met beuken. *-BIDDEN, bw. ong. biddende (iets aan iem.) toewenschen. *-BIEDEN, bw. ong. aanbieden; meer -, hooger bieden (dan een ander). *-BIJTEN, ow. ong. aanbijten, de tanden in iets zetten; goed -, stevig bijten; (fig.) toegeven, zich laten overhalen (tot iets); toesnaauwen, iem. knorrende toespreken. *-BINDEN, bw. ong. met eenen band (touw, riem) digt maken of vastbinden; (fig.) den zak - vóór dat hij vol is, ophouden met eten vóór dat men verzadigd is. *-BLAFFEN, ow. gel. voortblaffen; aanblaffen. -, bw. (fig.) op onwellevende wijze -, lomp (iets tot iem.) zeggen. *-BLAZEN, ow. bw. ong. aanhoudend en sterk blazen; blazende sluiten of digten; blazende (iets) verwijderen, wegblazen; blazende (iets) ergens heen drijven. *-BLIJVEN, ow. ong. gesloten, blijven; ergens niet van daan gaan. *-BLIKKEN, ow. gel. blikken werpen op. *-BLINKEN, ow. ong. in de oogen blinken, te gemoet blinken. *-BONKEN, bw. gel. hard slaan; voortgaan met slaan of kloppen. *-BONZEN, ow. bw. gel. met geweld kloppen; voortkloppen; door kloppen of slaan digtdoen of sluiten. *-BOUWEN, ow. bw. gel. voortgaan met bouwen; door bouwen sluiten, digtbouwen. *-BRAKEN, ow. gel. voortgaan met braken (zich overgeven; (ook) hennep braken). -, bw. op -, naar iets braken. *-BRANDEN, bw. gel. door brandmiddelen heelen, - sluiten. -, ow. voortbranden. *-BREEUWEN, bw. gel. door breeuwen of kalfaten digt maken, - sluiten. *-BREIDEN, *-BREIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. breijende sluiten; voortgaan met breijen. *-BRENGEN, bw. onr. medebrengen, aanbrengen; ten huwelijk brengen; bijdragen tot; iem. eenen slag - (geven); iem. een glaasje -, iemands gezondheid | |
[pagina 1339]
| |
drinken; den tijd met iets - (doorbrengen). *-BROMMEN, ow. bw. gel. voortgaan met brommen; (iem. iets) brommende of knorrende zeggen. *-BRUIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. voortgaan met bruijen; (iets) naar (iem.) werpen. *-BUIGEN, bw. ow. ong. buigende sluiten, - gesloten worden. *-BULDEREN, ow. bw. gel. voortgaan met bulderen; (iem.) bulderende (iets) toevoegen of zeggen. *-DAMMEN, bw. gel. door middel van eenen dam of dijk afsluiten. -, ow. voortgaan met dam spelen. *-DANSEN, ow. gel. voortgaan met dansen. *-DEELEN, bw. gel. bij verdeeling toewijzen. *-DEELING, v. toewijzing bij verdeeling. *-DEKKEN, bw. gel. (met iets) bedekken; (fig.) bemantelen, bewimpelen. *-DELVEN, bw. ong. gravende met aarde bedekken; (fig.) afrossen, afkloppen. *-DEMPEN, bw. gel. digtdempen; (fig.) smoren (iets dat niet goed is). *-DENKEN, bw. onr. in zijne gedachte (iets voor iem.) bestemmen. *-DEUR, v. (-en), geslotene deur, *-DICHTEN, bw. gel. aandichten, toeschijnen (iets aan iem.); dit wordt hem toegedicht, men houdt hem voor den bedrijver (dader, maker enz.). *-DIENEN, bw. gel. bedienen, aanbieden, voorhouden. *-DIENING, v. *-DIJKEN, bw. gel. met eenen dijk sluiten. *-DOEN, bw. onr. digt doen, sluiten; bijdragen tot, medewerken, helpen; dit doet er niets toe, dit is onverschillig; dit doet er weinig toe, dit is van weinig invloed. -, o. gmv. medewerking; hulp, bijstand; buiten mijn -, zonder dat ik er iets toe heb bijgedragen. *-DONDEREN, onp. w. gel. aanhoudend donderen. -, bw. (iem. iets) donderende toevoegen. *-DOUWEN, *-DUWEN, bw. gel. (iem. of iets) ergens heen drijven of stooten; (iets) op harden toon (tot iem.) zeggen; met geweld of geraas digtdoen (eene deur enz.); (fig.) omkoopen, in stilte (iets aan iem.) toesteken. -, ow. aanvangen met duwen; aanhoudend duwen. *-DRAAIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. draaijende digtdoen; aanhoudend draaijen; draai toe, begin te draaijen. *-DRAGEN, bw. ong. ergens heen dragen, aan-, bijdragen; ondervinden, gevoelen; aanhoudend dragen; beginnen te dragen; iem. achting -, achting voor hem gevoelen. ZICH -, ww. gebeuren, voorvallen. *-DRAGT, (B. ...CHT), v. gmv. wijze waarop iets voorvalt of gebeurt; de geheele - der zaak, de zaak met al hare omstandigheden. *-DRAVEN, ow. gel. beginnen te draven; voortdraven. *-DRIJVEN, bw. ow. ong. drijvende doen naderen, (van het wild op de jagt enz.); ineenkuipen (een vat); voortgaan met drijven, beginnen te drijven; (fig.) verwijten. *-DRINGEN, bw. ong. dringende doen vooruitkomen; dringende toeschieten, - naderen; dringen; aanhoudend dringen, beginnen te dringen. *-DRINKEN, bw. ow. ong. beginnen te -, voortgaan met drinken; eenen toast uitbrengen; hij drinkt maar toe, hij houdt maar niet op met drinken. *-DRUKKEN, bw. ow. gel. drukkende sluiten; sterk -, aanhoudend drukken; beginnen te -, voortgaan met drukken. *-DRUKKING, v. *-EIGENEN, bw. gel. den eigendom (van iets) toekennen; (iem.) opdragen (een boekwerk enz.); zich iets -, zich in het bezit van iets stellen. *-EIGENING, v. (-en). *-ERKENNEND, bn. (regt.) recognitief. *-ETEN, ow. bw. onr. beginnen te -, voortgaan met eten; nog iets eten nadat men gegeten heeft. *-FLUISTEREN, | |
[pagina 1340]
| |
bw. ow. gel. (iem. iets) in het oor zeggen; voortgaan met fluisteren. *-FLUITEN, ow. ong. fluitende (iem.) roepen of toeroepen; fluitende een sein geven; voortgaan met fluiten. | |
[Toegaan]Toegaan, ow. onr. gesloten worden, digtvallen; voorvallen, gebeuren; zoo gaat het in de wereld toe, zoo is de loop der dingen in deze wereld; het gaat er vreemd toe, er gebeuren vreemde dingen. *...GANG, m. (-en), plaats -, punt om iets te naderen; de - tot de stad, de - naar het kantoor; plaats waar men door- of overgaat; - hebben bij iem., bij iem. mogen komen. *...GANKELIJK, bn. (-er, -st), genaakbaar, te naderen. *...GAPEN, bw. gel. aangapen. *...GEDAAN, bn. geneigd tot, gunstig gestemd voor. -, dw. gesloten, digt. *...GEEFLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), inschikkelijk, vergevensgezind. -HEID, v. *...GENEGEN, bn. (-er, -st), gunstig gezind voor, welwillend. -HEID, v. *...GESPEN, bw. gel. met gespen digt- of vastmaken. *...GEVEN, bw. ong. inschikkelijk zijn, toestemmen, bewilligen; met inschikkelijkheid -, met zachtheid behandelen; meer geven dan noodig is; voortgaan met geven; op den koop -, geven bij het gekochte. *...GEVEND, bn. (-er, -st), toegeeflijk. -HEID, v. gmv. *...GIETEN, bw. ow. ong. door middel van gesmolten metaal sluiten; voortgieten; beginnen te gieten, sterk gieten. *...GIFT, v. gmv. *...GAAF, v. meer dan gegeven moet worden, overslag, overmaat, † surplus. *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. iets (op of tegen iets of iem.) gooijen; door gooijen digtmaken of sluiten; beginnen te -, voortgaan, met gooijen. *...GORDEN, bw. ow. gel. met eenen gordel sluiten; beginnen te -, voortgaan met gorden. *...GRAAUWEN, bw. gel. beknorren; op bitsen toon tot iem. spreken; aanhoudend graauwen *...GRAVEN, bw. ow. ong. gravende digtmaken, - sluiten; beginnen te -, voortgaan met graven. *...GRENDELEN, bw. gel. met eenen grendel sluiten. *...GRIJNZEN, ow. gel. kuren maken (tegen iem.). *...GRIJPEN, bw. ong. de hand uitsteken om iets te grijpen. *...GRIMMEN, ow. gel. knorrig -, gemelijk tegen iem. zijn. *...GROEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. digtgroeijen, groeijende zich sluiten; voortgroeijen. *...GROMMEN, bw. ow. gel. barsch toespreken; beginnen te -, voortgaan met grommen. *...HAKEN, bw. gel. met eenen haak -, met haken sluiten of vastmaken; beginnen te -, voortgaan met haken. *...HAKKEN, ow. gel. beginnen te -, voortgaan met hakken. *...HAKKING, v. het voorthakken; (zeew.) het naderen der voor- en achtereinden van de kiel. *...HALEN, bw. gel. halende digttrekken (b.v. door naaijen); de deur - (achter zich toetrekken); (fig.) naauwer -, inniger maken. -, ow. beginnen te -, voortgaan met halen. *...HAPPEN, ow. gel. eene poging doen om te happen; (fig.) met graagte aannemen; aanvaarden (een aanbod). *...HEBBEN, bw. onr. gesloten hebben; op den koop toe hebben, meer hebben dan men gekocht heeft. *...HEELEN, bw. ow. gel. sluiten (eene wond). *...HEIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. af- of insluiten door het slaan van palen in den grond; beginnen te -, voortgaan met heijen. *...HEILIGEN, bw. gel. toewijden. *...HEILIGING, v. *...HEK, o. (-ken), gesloten hek. *...HIJGEN, ow. gel. hijgende (iem.) naderen. *...HOORDER, m. (-s), die toe- of aanhoort, die luistert; de -s, de aanwezigen | |
[pagina 1341]
| |
voor wie iets wordt voorgelezen enz., † auditorium. -ES, v. (-sen), *...HOORSTER, v. (-s). *...HOOREN, ow. gel. aanhooren, luisteren; (ook) toebehooren. *...HOUDEN, bw. onr. (iets) naar (iem.) gerigt houden; gesloten houden. *...HOUWEN, ow. gel. eene poging doen om te houwen. *...HUIS, o. (...zen), gesloten huis, particuliere woning, (in tegenst. van winkel). *...JAGEN, bw. ow. gel. en ong. in eene bepaalde rigting jagen; snel komen aanloopen. *...JUICHEN, bw. gel. luide betuigingen van bijval (vreugde, tevredenheid enz.) doen hooren; met gejuich begroeten. *...JUICHER, m. (-s). *...JUICHING, v. (-en). | |
[Toekeer]Toekeer, m. gmv. het toekeeren; (fig.) toevlugt, wijkplaats. *-EN, bw. gel. keeren of wenden tot..., - naar....; (fig.) iem. den rug -, iem. onheusch bejegenen. *-ING, v. *...KEFFEN, bw. gel. naar (iem.) keffen, nakeffen; (fig.) (iem.) naschreeuwen. -, ow. voortgaan met keffen. *...KENNEN, bw. gel. erkennen dat iets aan iem. toebehoort; geven, vereeren, schenken, verleenen. *...KENNING, v. (-en). *...KIJKEN, bw. onr. naar (iets) kijken of zien, gadeslaan. *...KIJKER, m., ...STER, v. (-s), aanschouwer, aanschouwster. *...KLEMMEN, bw. gel. klemmende vastmaken, - sluiten. *...KLETSEN, ow. bw. gel. voortgaan met eene zweep te klappen; (eene deur) met geraas digtslaan; (fig.) § aanhoudend babbelen. *...KLINKEN, bw. gel. klinkende vastmaken, - sluiten. *...KNELLEN, bw. gel. knellende digtmaken, - sluisten, sterk knellen. *...KNIJPEN, bw. gel. knijpende digtmaken, - sluiten. -, ow. aanhoudend -, sterker knijpen. *...KNIKKEN, bw. gel. een teeken met het hoofd (naar of tot iem) maken; groeten met het hoofd. *...KNOOPEN, bw. gel. knoopende vastmaken, - sluiten; eenen jas -, de knoopen in de knoopsgaten doen. *...KOMEN, ow. onr. geworden; uw brief is mij toegekomen, uwen brief heb ik ontvangen; doen -, zenden. -, toebehooren; dit komt mij toe, dit behoort mij, ik heb er regt op. -, genoeg hebben; ik zal met dit geld wel -, ik zal niet meer noodig hebben dan deze som; hij komt met weinig toe, hij heeft niet veel uitgaven. *...KOMEND, bn. aanstaande, nabij, te verwachten; de -e (aanstaande) week; in het -e, voortaan, in het vervolg; (taalk.) de -e tijd, een der vormen van de vervoeging der werkwoorden. *...KOMST, v. gmv. tijd die komen moet; vooruitzigt; (fig.) hij heeft eene schoone -, na verloop van tijd zal het hem wel gaan. *...KOMSTIG, bn. later te gebeuren, te verwachten. *...KOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (boekdr.) de vormen aankloppen. *...KRIJGEN, bw. ong. als toegift op den koop ontvangen; digt -, gesloten krijgen. *...KRUID, o. gmv. kruid (planten, gewassen) dat bij de salade (of moesgroenten) gedaan wordt. *...KRUIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. en ong. met den kruiwagen aanbrengen, aanhoudend kruijen. *...KRUIPEN, ow. ong. kruipende aankomen. *...KUIPEN, bw. ow. gel. digt kuipen, beginnen te -, voortgaan met kuipen. *...KUNNEN, ow. onr. gesloten kunnen zijn of worden; met iets -, genoeg aan iets hebben; ergens naar -, zich ergens kunnen heen begeven. *...LAAG, *...LAGE, v. (...lagen), bijvoeging; aanhangsel; geschenk in geld; vermeerdering eener bezoldiging; gratificatie, subsidie. *...LADEN, bw. ow. gel. ladende sluiten; voortgaan met laden. *...LAGCHEN, (B. ...ACHEN), | |
[pagina 1342]
| |
bw. ow. onr. gel. iem. -, lagchende iem. aanzien of groeten; behagelijk zijn. *...LAKKEN, bw. gel. met lak sluiten, - met lak digt doen. *...LANGEN, bw. gel. toe-, aanreiken. *...LAST, m. (-en), groot wijnvat. *...LATEN, bw. ong. gedoogen, vergunnen, dulden; aannemen (als lid enz.); oogluikend -, door de vingers zien; digt -, gesloten laten, niet openen. *...LATING, v. (-en), vergunning; het dulden; aanneming (als lid enz.). *...LEG, m. (-gen), ontwerp, voornemen; onderneming; aanslag, zamenzwering. *...LEGGEN, bw. ow. gel. onr. sluiten door er iets op te leggen; vergunnen, geven, toewizjen, toestaan; bijvoegen, aanvullen; bijleggen, bijdragen tot; voornemens zijn; toevouwen; (zeew.) op stapel zetten; een graf -, den steen op een graf leggen; eene jaarwedde - (verleenen); op iemands leven -, eenen aanslag op iemands leven maken; zich -, zich beijveren; zich op de wiskunst -, de wiskunst tot zijn studievak maken; het er op -, het gemunt hebben op.... *...LEGGING, v. het toeleggen (in alle bet.). *...LEVEREN, bw. gel. leveren meer dan noodig is. *...LICHTEN, bw. gel. ophelderen, inlichtingen geven, verklaren, duidelijk maken, uitleggen. -, ow. helder worden; bliksemen. *...LICHTING, v. (-en), het toelichten; opheldering; memorie van -, opstel tot verklaring (van een ontwerp van wet, een voorstel enz.). *...LIGGEN, ow. ong. digt -, gesloten liggen, het boek ligt toe; vastliggen door de vorst; de gracht, de rivier ligt toe (is met eene ijskorst bedekt). *...LIJMEN, bw. gel. door middel van lijm sluiten. *...LONKEN, bw. gel. vriendelijk toeknikken met de oogen. *...LONKING, v. *...LOOP, m. gmv. het zamenkomen van veel menschen; menigte volk; deze winkel heeft veel - (wordt druk bezocht); deze predikant heeft veel -, hij heeft altijd een zeer talrijk gehoor. *...LOOPEN, ow. ong. zamenkomen, toestroomen; driftig komen aanloopen; dat pad loopt toe, het is korter; spits -, een spits uiteinde hebben, puntig uitloopen; loop wat toe! loop sneller! *...LUIKEN, bw. ong. sluiten (de oogen). *...LUISTEREN, ow. gel. aandachtig het oor leenen, toehooren. *...LUISTERING, v. *...MAAT, v. gmv. overmaat, meer dan de vereischte maat. *...MAATHOOI, o. najaarshooi, hooi van het laatste gewas. *...MAAUWEN, ow. gel. tegen (iem.) maauwen. *...MAKEN, bw. gel. sluiten, digt doen (met lak, ouwels enz.): goed toegemaakt (onderhouden) wei- of hooiland; bereiden, inleggen (spijzen); toe-, digtknoopen; digtstoppen (eene flesch enz.); zich -, zich bemorsen. -, ow. beginnen te -, voortgaan met maken. *...MAKER, m. (-s). *...MAAKSTER, v. (-s). *...MAKING, v. toesluiting; toebereiding. *...MALEN, bw. ow. gel. malende toevoeren; beginnen te -, voortgaan met malen; sterk malen. *...MAND, v. (-en), geslotene mand. *...METEN, bw. ong. in iemands tegenwoordigheid meten zooveel hij (van eene stof enz.) verlangt; overmaat geven. -, ow. beginnen te -, voortgaan met meten. *...METING, v. *...METSELEN, bw. ow. gel. met metselwerk sluiten, - afsluiten; beginnen te -, voortgaan met metselen. *...METSELING, v. *...MOFFELEN, bw. gel. slordig inwikkelen, - met iets bedekken; ongemerkt (iets aan iem.) overgeven. § *...MOLLEN bw. gel. inwikkelen. *...MUREN, bw. gel. met eenen muur afsluiten. *...MURMELEN, bw. gel. half hoorbaar (iets) tot (iem.) zeggen. | |
[pagina 1343]
| |
[Toenaaijen]Toenaaijen, (B. *...NAAIEN), bw. ow. gel. naaijende sluiten, digtmaken; beginnen te -, voortgaan met naaijen. *...NAAM, m. (...amen), bijnaam; met naam en -, de naam voluit. *...NADEREN, ow. gel. digter bij komen; (fig.) stappen doen tot verzoening, - tot den vrede. *...NADERING, v. het toenaderen; er is eenige - tusschen hen merkbaar, naar het schijnt zullen zij weldra verzoend (ook: het eens) worden. *...NAGELEN, bw. gel. digtspijkeren. *...NEIGEN, bw. gel. in zekere bepaalde rigting neigen; (fig.) overhellen tot. *...NEIGING, v. het toeneigen; (fig.) genegenheid. *...NEMEN, bw. ong. nemen meer dan noodig is of iem. toekomt. -, ow. aangroeijen, wassen, grooter -, sterker -, uitgebreider worden; vooruitkomen, vorderen; erger worden (van eene ziekte enz.). *...NEMING, v. het toenemen (in alle bet.). *...NESTELEN, bw. ow. gel. met eenen nestel sluiten, digtrijgen; beginnen te -, voortgaan met nestelen. *...NIJGEN, ow. ong. eene eerbiedige buiging (voor iem.) maken. *...NIJPEN, bw. ow. ong. knijpende digtdoen, - sluiten; beginnen te -, voortgaan met nijpen. *...NIJPING, v. | |
[Toenoemen]Toenoemen, bw. gel. eenen toenaam geven. *...PAD, o. (-en), pad dat den af te leggen weg bekort. *...PAKKEN, bw. gel. in een pak of in pakken doen. *...PALEN, bw. gel. met palen omringen, - afsluiten. *...PAND, o. (-en), pand bij een ander pand gevoegd. *...PASSELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), toegepast -, gebruikt kunnende worden, aanwendbaar. -HEID, v. geschiktheid om toegepast te worden, aanwendbaarheid. *...PASSEN, bw. gel. bij of voor (iets) gebruiken, in overeenstemming brengen met; aanwenden, gebruik maken van. *...PASSING, v. (-en). *...PEKKEN, bw. ow. gel. met pek digt doen. *...PENNEN, bw. gel. met pennen digtmaken, - sluiten. *...PENNING, v. het toeslaan met pennen. -, m. (-en), opgeld. *...PERSEN, bw. ow. gel. persende sluiten, digt te zamen persen. *...PLAKKEN, bw. gel. met lijm (stijfsel, gom enz.) digtmaken; beginnen te -, voortgaan met plakken. *...PLEISTEREN, bw. gel. met pleister of gips toemaken, - afsluiten; beginnen te -, voortgaan met pleisteren. *...PRANGEN, bw. gel. digt ineendrukken, zamenpersen. *...PREVELEN, bw. ow. gel. (iets) prevelende of binnensmonds (tot iem.) zeggen; beginnen te -, voortgaan met prevelen. *...PROPPEN, bw. gel. met eene prop sluiten. | |
[Toeraden]Toeraden, bw. ong. aanraden. *...REEDEN, bw. gel. (zeew.) uitrusten, optakelen. *...REEDING, v. *...REGENEN, onp. w. ow. gel. onophoudelijk regenen; digtgaan door den velen regen (van scheuren, barsten enz.). *...REGTEN, bw. gel. toebereiden, gereed maken; kruiden (spijzen); bedienen (aan tafel). *...REIKEN, bw. gel. aangeven, langen, de hand uitstrekken om iets over te geven. -, ow. zich uit- | |
[pagina 1344]
| |
strekken tot; genoegzaam zijn. -D, bn. genoegzaam, voldoende. *...REIKENDE, o. zooveel als genoeg is. *...REIKING, v. het overgeven; genoegzaamheid. *...REKENRAAR, bn. te wijten; deze misdaad is hem niet -, toen hij ze pleegde verkeerde hij in eenen toestand die belet hem er voor te straffen. -HEID, v. *...REKENEN, bw. gel. wijten aan, ten laste leggen; digt-, inrekenen (vuur onder de asch). -, ow. beginnen te -, voortgaan met rekenen. *...REKENING, v. | |
[Toeroep]Toeroep, m. het roepen (tot iem.), kreet, eisch met luider stem. *...ROEPEN, bw. ow. ong. (iem.) roepende (iets) toevoegen of zeggen; schreeuwende roepen. *...ROEPING, v. *...ROEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. aanhoudend roeijen. *...ROEREN, bw. gel. voortgaan met roeren. *...ROESTEN, ow. gel. door het roesten digtgaan. *...ROLLEN, bw. ow. gel. oprollen, in rolletjes maken; ergens heen rollen; rollende naderen; sneller rollen. | |
[Toerukken]Toerukken, bw. gel. door hard rukken digtslaan. *-, ow. beginnen te -, voortgaan met rukken. *...RUSTEN, bw. gel. toebereiden, gereed maken. *...RUSTING, v. (-en), toebereiding; het maken van (inz. oorlogs-) toebereidselen. *...SCHATEREN, ow. gel. luidkeels lagchende zich tot iem. wenden. *...SCHIETEN, bw. ong. (iem. iets) toewerpen; bij worpen toetellen (geld); (fig.) toeduwen (eene schimpscheut). -, ow. toesnellen, schielijk komen aanloopen; aanhoudend schieten (met vuurwapenen). *...SCHIJNEN, ow. ong. eenen schijn of glans afgeven in zekere rigting; voorkomen; dunken; het schijnt mij toe, mijns bedunkens, naar het mij voorkomt. *...SCHIKKEN, bw. gel. toezenden, doen toekomen. *...SCHIKKING, v. bestemming; noodlot. *...SCHOPPEN, ow. gel. aanhoudend schoppen (met den voet) geven; aanhoudend met de schommel spelen. *...SCHREEUWEN, bw. gel. op een schreeuwenden toon (iets tot iem.) zeggen; schreeuwende naroepen. -, ow. beginnen te -, voortgaan met schreeuwen. *...SCHRIJVEN, bw. ong. toekennen, toewijzen, toedichten, toerekenen; dit wordt mij toegeschreven, men houdt mij voor den maker of bewerker; waaraan moet dit worden toegeschreven? wat is de oorzaak daarvan? -, ow. voortgaan met schrijven. *...SCHROEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. door schroeijing sluiten, - doen digtgaan. *...SCHROEIJING, v. *...SCHUIVEN, bw. ow. ong. door schuiven sluiten, - digtdoen; schuivende doen naderen of vooruitkomen; (fig.) iem. iets -, zorgen dat iem. iets krijgt. *...SJOUWEN, bw. ow. gel. met veel inspanning iets aanvoeren, - naar eene zekere plaats brengen; voortgaan met sjouwen. *...SLAAN, bw. onr. al slaande toevoeren, - doen naderen; met eenen slag sluiten of toevouwen; toewijzen (eenen koop); hij sloeg (wierp snel) het boek toe; dit huis werd mij toegeslagen, bij de openbare veiling werd ik eigenaar er van. -, ow. de hand opheffen om te slaan, eene poging doen om te treffen; voortgaan met slaan; | |
[pagina 1345]
| |
harder -, feller slaan; (fig.) hij slaat gaarne toe, hij wordt spoedig handgemeen; hij sloeg maar toe, hij ging voort met slaan; de aardappelen slaan toe (worden koud). *...SLAG, m. toewijzing (van eenen koop); overwigt; ruime maat. *...SLEDE, v. (-n), soort koetsje zonder wielen, koetsslede (inz. te Amsterdam). *...SLEPEN, bw. ow. gel. (ergens) heen slepen, slepende aanvoeren. *...SLIJKEN, ow. gel. digtgaan -, verstopt worden door het slijk. *...SLINGEREN, bw. ow. gel. slingerende toevoeren, - doen naderen; beginnen te -, voortgaan met slingeren. *...SLUITEN, bw. ong. digtsluiten. ZICH -, ww. van zelf digtvallen, - digtgaan. *...SLUITING, v. het toesluiten; middel tot sluiting. *...SMAKKEN, bw. gel. met eenen smak of hevigen ruk toeslaan, - toewerpen; (iem.) driftig (iets) toesmijten. *...SMEDEN, bw. gel. smedende sluiten, aan elk. smeden. -, ow. beginnen te -, voortgaan met smeden; sterk smeden. *...SMEREN, bw. gel. door smeren sluiten; - digt -, aan elk. vast maken. -, ow. beginnen te -, voortgaan met smeren; sterk smeren. *...SMIJTEN, bw. ong. met kracht digtwerpen (b.v. eene deur); door smijten naderbij brengen. -, ow. beginnen te -, voortgaan met smijten; sterk smijten. *...SNAAUWEN, bw. ow. gel. op barschen toon (iem. iets) toevoegen; berispen. *...SNELLEN, ow. gel. ijllings aanloopen, overhaast naderen. *...SNIJDEN, bw. ow. ong. zoo snijden dat men treft; sterk snijden; beginnen te snijden, aanhoudend snijden. *...SPELEN, bw. ow. gel. meer spelen, na hetgeen gespeeld is nog (iets) spelen; beginnen te -, voortgaan met spelen; aanhoudend spelen; zinspelen (op). *...SPELING, v. gmv. het voortgaan met spelen. -, (-en), zinspeling; het doelen (op iets of iem.). *...SPERREN, bw. gel. den toegang belemmeren, - afsluiten. *...SPIJKEREN, bw. gel. met spijkers digtslaan. *...SPIJS, v. (...zen), spijs die bij eene andere gegeten wordt; tusschengeregt. *...SPRAAK, v. gmv. het toespreken; ik heb geene -, ik heb niemand met wien ik mij kan onderhouden, niemand bezoekt mij. -, (...aken), aanspraak, rede. *...SPREKEN, bw. ow. ong. (iets) tot (iem.) spreken; het woord tot (iem.) rigten, - voeren; voortgaan met spreken. *...SPRINGEN, ow. ong. springende naderen; springende (iets) trachten te bereiken; door eene springveêr toegedrukt worden; beginnen te springen; aanhoudend springen; (fig.) ter hulpe snellen. *...SPUITEN, bw. ow. gel. (ergens heen) spuiten; spuitende (iets aan iem.) toevoegen; voortgaan met spuiten; sterk spuiten. *...SPUWEN, *...SPUGEN, bw. ow. gel. ong. spuwende toewerpen; voortgaan met spuwen. *...STAAN, bw. onr. vergunnen, veroorloven, inwilligen. -, ow. gesloten zijn. *...STAMELEN, bw. gel. stamelende (iets) tot (iem.) zeggen; aanhoudend stamelen. *...STAMPEN, bw. ow. gel. stampende digt maken; voortgaan met stampen; sterk stampen. *...STAND, m. (-en), staat, gesteldheid (van iets of iem.); omstandigheden waarin men verkeert. *...STAPPEN, bw. gel. beginnen te -, voortgaan met stappen; sterk doorstappen, vooruitkomen. *...STEKEN, bw. ong. met uitgestrekten arm overgeven (iets aan iem.), toereiken, toelangen; uitsteken in eene houding die naar iem. gerigt is, hij stak mij beide handen toe; stekende digtmaken, - vasthechten, door steken verbinden. -, ow. beginnen te -, voortgaan met steken; sterk steken. | |
[pagina 1346]
| |
[Toestel]Toestel, m. (-len), toebereidselen, voorbereiding; machine, werktuig, gereedschap. *-LEN, bw. gel. vervaardigen, in gereedheid brengen; opzetten, gereed maken om te werken (eene machine enz.). ZICH -, ww. zich vuil maken, zich bevuilen. *...STEMMEN, bw. gel. bewilligen, inwilligen, goedkeuren, vergunnen; ik stem toe, ik heb er niets tegen. *...STEMMING, v. (-en), het toestemmen; vergunning, inwilliging, goedkeuring. *...STOKEN, ow. gel. sterk doorstoken, aanvangen met stoken; aanhoudend stoken. *...STOOTEN, bw. gel. stootende doen naderen; stootende sluiten, - digtmaken. -, ow. aanvangen -, voortgaan met stooten. *...STOPPEN, bw. gel. met eene stop sluiten of dekken; in het geheim (iets aan iem.) geven; kalfateren; (fig.) instoppen, goed toedekken; (fig.) iem. den mond -, zorgen dat hij niets verklappe; (ook) hem omkoopen; zijne ooren -, niet willen hooren. *...STORMEN, ow. gel. door eenen stormwind toegedreven worden, - digtvallen; sterk stormen; aanhoudend stormen; met geweld storm loopen; (fig.) onstuimig toeloopen (van menschen). *...STRALEN, bw. ow. gel. stralende toevoeren; stralen werpen op. *...STRENGEN, bw. gel. door middel van strengen zamenknoopen, - verbinden. *...STRIJKEN, bw. ow. ong. strijkende toevoeren; door strijken (iets) digtstoppen (b.v. met kalk enz.); glad of effen maken door iets te strijken; beginnen te strijken, voortgaan met strijken; sterk strijken; geld naar zich -, geld met de hand naar zich toehalen. *...STRIKKEN, ow. gel. door middel van strikken zamenknoopen, - verbinden. *...STROOIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. strooijende toewerpen, - toevoeren; aanvangen -, voortgaan met strooijen. *...STROOMEN, bw. gel. stroomende toevloeijen; in overvloed (tot iem.) komen. *...STROOPEN, ow. gel. aanhoudend stroopen. *...STUIVEN, ow. ong. stuivende naderen; aanhoudend stuiven; (fig.) onstuimig naderen, opvliegen. *...STUREN, bw. gel. toezenden; (een schip) in eene bepaalde rigting doen naderen. -, ow. met het bestuur van een schip voortgaan. *...TAKELAAR, m. (-s), die een schip van de noodige takelaadje voorziet; (fig.) die opschikt, kleedt enz. *...TAKELEN, bw. gel. (zeew.) van de noodige takelaadje voorzien; (fig.) opschikken, vreemd of belagchelijk opsmukken; afranselen, door slagen en wonden misvormen. *...TAKELING, v. uitrusting (van een schip); (fig.) belagchelijke kleeding, dwaze opschik. *...TASTEN, ow. gel. de handen uitstrekken (om iets te grijpen of aan te nemen); (fig.) krachtige maatregelen nemen (om iets tot stand te brengen); beginnen te eten. *...TELLEN, bw. gel. tellen (geld) in tegenwoordigheid van hem die het ontvangen moet. -, ow. voortgaan met tellen. | |
[pagina 1347]
| |
gaan met timmeren; sterk doortimmeren. *...TOOVEREN, bw. gel. (iem. iets) in het geheim of ongemerkt verschaffen; als door tooverij sluiten, - digtmaken. *...TRAPPEN, bw. ow. gel. digttrappen; aanvangen -, voortgaan met trappen. *...TREDEN, bw. ong. digttreden, digttrappen. -, ow. naderen (iem.); zich vereenigen (met iets), deelnemen (aan iets); aanvangen -, voortgaan met treden. *...TREDING, v. het toetreden; zamenwerking, deelneming. *...TREKKEN, bw. ong. trekkende digthalen, digtmaken. -, ow. digt worden, digt gaan; aanvangen -, voortgaan met trekken. *...TROMMELEN, ow. gel. aanhoudend trommelen. -, bw. digtstoppen; hij heeft hem de oogen toegetrommeld (door slaan gesloten). *...TUIGEN, bw. gel. (zeew.) optuigen. | |
[Toets]Toets, m. (B.m. en v.), (-en), beproeving (van metalen); klavier (van een orgel, piano enz.); (fig.) proef; den - doorstaan, bestand zijn tegen de proef of beproeving. *-EN, bw. gel. met den toetssteen aanraken, beproeven, onderzoeken; (fig.) vergelijken; polsen, trachten gewaar te worden. *-ING, v. het toetsen; toets. *-ER, m. (-s), beproever van metalen; † essayeur. *-NAALD, v. (-en), zek. gereedschap. *-STEEN, m. (-en), zek. steen waarop goud en zilver wordt beproefd; (fig.) beproevingsmiddel. | |
[Toeval]Toeval, m. (-len), bijval, toejuiching; flaauwte, bezwijming. *-, o. (-len), onverwachte gebeurtenis, onvoorzien voorval; (fig.) lot; bij -, zonder dat er op gerekend is, zonder voorbereiding. *-LEN, ow. ong. door eenen val gesloten worden, vallende digtgaan; ten deel -, te beurt vallen, krijgen, erlangen; begunstigen, zich voegen bij (eene partij enz.). *-LIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, *-LIGERWIJZE, bijw. onverwacht, onverwachts, bij toeval. *-LIGHEID, v. gmv. het toevallige. -, (...heden), toevallige gebeurtenis, - zaak. *-LING, v. het toevallen. | |
[Toevertrouwen]Toevertrouwen, bw. gel. vertrouwen; in bewaring geven; in het geheim mededeelen. *...VIJLEN, bw. ow. gel. vijlende digtmaken; aanvangen -, voortgaan met vijlen. *...VLIEDEN, ow. ong. zich vlugtende (ergens) heen begeven; zijne toevlugt nemen. *...VLIEGEN, ow. ong. vliegende toesnellen; ter hulpe snellen; zich ijllings (ergens) heen begeven; waar duiven zijn, daar vliegen altijd duiven toe, waar geld is komt geld bij. *...VLOED, m. gmv. groote overvloed van water, snelle stroom; menigte menschen die zamenstroomen; (over het algemeen) eene toedringende menigte. *...VLOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. vloeijende naderen, (ergens) heenvloeijen; in overvloed komen; beginnen te -, aanhouden met vloeijen. *...VLOEIJING, v. het toevloeijen. *...VLOOIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. aanhoudend vlooijen zoeken of vangen. *...VLUGT, v. gmv. vlugt tot iem. of iets (om hulp, redding enz.); hnlp, steun; wijkplaats, schuilplaats. -SOORD, v. (-en), | |
[pagina 1348]
| |
wijk-, schuilplaats, (ook fig.). *...VOEGELIJK, (B. *...VOEGLIJK), toe of bij te voegen. *...VOEGEN, bw. gel. bijvoegen, bij (iets) doen, vermeerderen, vergrooten; digtstoppen, de voegen of naden digten, digtstrijken; het woord rigten tot, zeggen tot. *...VOEGING, v. het toevoegen. *...VOEGSEL, o. (-s), het bijgevoegde; bijlage, aanhangsel. | |
[Toevouwen]Toevouwen, bw. ow. gel. vouwende digtleggen; aanvangen -, voortgaan met vouwen. *...VOUWING, v. het toevouwen. § *...VRETEN, bw. ow. ong. al door eten; beginnen te eten. *...VRIEZEN, ow. onr. digtvriezen, digtgaan -, gesloten worden door de vorst. -, onp. w. aanhoudend vriezen. *...VULLEN, bw. gel. door aanvulling digtmaken. *...VULLING, v. het toevullen. *...WAAIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. ong. door den wind toevoeren, -toegevoerd worden; door den wind digtgaan, - toegegooid worden; (fig.) veroorzaken, te weeg brengen. -, onp. w. beginnen te waaijen, aanhoudend waaijen. *...WAGEN, m. (-s), bedekt of gesloten rij- of voertuig. *...WALLEN, bw. gel. door middel van eenen wal afsluiten, met wallen omringen. *...WANDELEN, ow. gel. beginnen te -, voortgaan met wandelen; een korteren weg nemen bij het wandelen. *...WAS, m. gmv. toeneming; aanwas, uitbreiding. *...WASSEN, ow. ong. digt wassen, digt groeijen; aanvangen te wassen; voortwassen. *...WASSING, v. het toewassen; toewas. *...WATER, o. besloten water, door de vorst digtliggend water. *...WEG, m. (-en), weg die korter is dan een andere. *...WEGEN, bw. ow. ong. iets wegen in tegenwoordigheid van den kooper, beginnen te wegen; voortgaan met wegen. *...WELVEN, bw. gel. van boven met een welf sluiten, overwelven. *...WENDEN, bw. gel. keeren tot, - naar. *...WENKEN, bw. ow. gel. door wenken te kennen geven; (iem.) eenen wenk geven. *...WENSCHEN, bw. gel. (iem. iets) wenschen. *...WENSCHING, v. (-en), bede; gelukwensch; (ook) verwensching. *...WERPEN, bw. ong. werpende toevoegen; bij iets werpen, als eene toegift bij (iets) voegen; digtwerpen, door middel van werpen doen vallen, hard digtslaan. *...WIGT, (B. *...WICHT), o. gmv. overwigt, toeslag, meer dan het vereischte gewigt. *...WIJDEN, *...WIJEN, bw. gel. toeheiligen, wijden aan; inwijden, inzegenen; opdragen (ter eere van); zich -, zich geheel (aan iets) overgeven; zich der vroomheid -, zeer godvruchtig leven. *...WIJDING, v. (-en), (kerk)inwijding; opdragt. *...WIJF, o. (...ven), bijwijf, bijzit. *...WIJZEN, bw. ong. (regt.) zijn eisch is hem toegewezen, hij is in het gelijk gesteld; een werk of eene levering - (bij aanbesteding aan iem. opdragen); eenen koop -, den meest-biedende tot kooper verklaren. *...WIJZING, v. (-en), het toewijzen (in alle bet.). *...WILLIGEN, bw. gel. inwilligen, toestemmen. *...WIN- | |
[pagina 1349]
| |
DEN, bw. ow. ong. ineen-, zamen-, op een kluwen winden; beginnen te -, voortgaan met winden; aanhoudend winden. *...WORP, m. gmv. toegift. *...WRIJVEN, bw. ow. ong. wrijvende digtmaken, - digtgaan; beginnen te -, voortgaan met wrijven; sterker wrijven. *...WRINGEN, bw. ow. ong. digt wringen; aanvangen -, voortgaan met wringen; aanhoudend -, sterker wringen. *...WUIVEN bw. gel. op eenen afstand een sein of teeken geven (met den hoed, den zakdoek enz.). *...ZANG, m. (-en), referein, slotzang. *...ZEGGEN, bw. onr. beloven. *...ZEGGER, m., ...STER, v. (-s), die belooft. *...ZEGGING, v. (-en), het beloven, belofte. *...ZENDEN, bw. ong. tot -, aan (iem.) zenden. *...ZENDER, m., *...ZENDSTER, v. (-s), die toezendt. *...ZENDING, v. (-en), het toezenden; het afgezondene. *...ZETTEN, bw. gel. digt maken, sluiten (met eene prop, kurk enz.). *...ZIEN, ow. onr. aanschouwen, toekijken, zien dat iets verrigt wordt of gebeurt, ooggetuige zijn; gadeslaan, opmerken; van nabij bezien; waken, het toezigt of opzigt houden; oppassen, zich in acht nemen; toeziende voogd, die met den voogd het toezigt heeft; toeziende (merkbaar) afnemen. *...ZIENER, m. (-s), toekijker, aanschouwer; ooggetuige; opzigter. *...ZIGT, (B. *...ZICHT), o. gmv. het toezien; opzigt; bewaking, zorg. *...ZIJN, ow. onr. gesloten zijn; ergens naar -, zich ergens heen begeven hebben. *...ZINGEN, bw. ong. meer zingen dan noodig is, zingende bijvoegen; een referein zingen; ter eere van iem. in diens tegenwoordigheid zingen. -, ow. beginnen te -, voortgaan met zingen. *...ZITTEN, ow. ong. vastzitten; gesloten zijn; bevrozen zijn. *...ZOGEN, ow. gel. voortgaan met een kind de borst te geven. *...ZUIGEN, bw. ow. ong. zuigende sterk drukken; zuigende digt maken; begingen te -, voortgaan met zuigen. *...ZULLEN, ow. onr. die deur zal toe (moet gesloten zijn); ergens naar -, zich ergens zullen heen begeven. *...ZWAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. den wind -, den rook naar eene zekere rigting leiden; al zwaaijende toevoeren; zwaaijende aanrenen; (fig.) iem. lof -, hem prijzen; iem. wierook -, hem bij uitnemendheid prijzen. *...ZWEREN, bw. ow. ong. met eenen eed beloven of dreigen; digtzweren van eene wond), digtetteren. | |
[Togt]Togt, m. (B. TOCHT), m. (-en), begeerte, hartstogt, verlangen; reis, het trekken (varen, loopen, rijden) van de eene plaats naar de andere; het optrekken van krijgsvolk, marsch; onderneming; (fig.) een harden - doorstaan, veel lijden verduren. *-, m. (B.v.), trekking van den wind, trekwind, zuigwind. *-EN, onp. w. gel. (het togtte, heeft getogt), trekken van den wind, vol trekwinden zijn; dit venster togt, er komt een togtwind door. -, sterk verlangen. -, onp. w. het togt hier, men gevoelt eenen trekwind. *-ENAAR, m. (...aren), *-ENARES, v. (-sen), die eenig goed in lijftogt heeft, | |
[pagina 1350]
| |
vruchtgebruiker, vruchtgebruikster. *-GAT, o. (-en), gat waardoor de togt komt; (fig.) slecht gebouwd -, togtig huis. *-GENOOT, m. en v. (-en), reisgezel, -lin. *-IG, bn. (-er, -st), vol togtlucht; heet, ridsig (van dieren); begeerig, verlangend. *-IGHEID, v. gmv. het togtig zijn; ridsigheid. *-KRUID, o. gmv. kliskruid, zek. plant. *-LUCHT, v., *-WIND, m. trekwind. *-PAARD, o. (-en), trekpaard; artilleriepaard (van den trein). | |
[Tol]Tol, m. (-len), in- en uitgaand regt, invoer-, uitvoerregt; doortogtgeld; zek. kinderspeeltuig; (fig.) cijns; den - der natuur betalen, sterven. *-BEAMBTE, *-BEDIENDE, m. (-n). *-BOEK, *-REGISTER, o. (-s), boek waarin de ontvangst der tollen wordt opgeteekend. *-BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), bewijs van betaald in- of uitvoerregt, permissie-billet (tot vervoer). *-GAARDER, m. (-s), tolontvanger. *-GAT, o. (-en), (zeew.). *-GELD, o. (-en), weggeld, bruggeld. *-HEK, o. (-ken), hek tot afsluiting van den weg ter plaatse waar tol betaald moet worden. *-HUIS, o. (...zen), tolkantoor, verblijf van den tolontvanger, kommiezenhuisje; paardenposterij. | |
[Tolman]Tolman, m. (-nen). *...MEESTER, m. (-s). *...ONTVANGER, m. (-s). *...OPZIENER, m. (-s), die met het toezigt over de tollen belast is. *...PACHTER, m. (-s), die de opbrengst der tollen gepacht heeft. *...SCHRIJVER, m. (-s), beambte op het tolkantoor. *...SPELER, m. (-s), die met eenen tol speelt. *...VERBOND, o. verbond van rijken of staten betreffende het heffen van in-, uit- en doorvoerregt, (inz. in Duitschland). *...VRIJ, bn. en bijw. vrij van tollen, ontheven van de betaling der tollen; gedachten zijn -, men mag denken wat men wil. *...VRIJHEID, v. vrijstelling -, vrijdom van tollen. | |
[pagina 1351]
| |
[Ton]Ton, v. (-nen), gekuipt houten vat; inhoudsmaat van een schip (1 ton = 1000 nederl. pond); (zeew.) tonvormige boei tot afbakening van het vaarwater; de laatste - voorbij zijn, in volle zee zijn (van het strand komende); eene - of -ne gouds, 100,000 gulden; eene - (mud, ruim 2 nederl. mud) turf; (fig.) -nen schats, zeer aanzienlijke schatten, millioenen. | |
[Tong]Tong, v. (-en), zek. ligchaamsdeel in den mond, het voornaamste werktuig voor de spraak en den smaak; deel van eenen gesp; naald eens evenaars; schoot van een slot; deel eener orgelpijp; koperen mondstuk van blaasspeeltuigen; (zeew.) split van eenen standaard; uitstekende punt van eene landstrook, - zandbank; (fig.) natie (naar de taal welke deze spreekt); eene kwaadsprekende -, lasteraar, -ster; het ligt mij op de -, ik ben gereed het te zeggen; zijne - is hem gebonden, hij kan of durft niet spreken; iem. de - schrapen, hem uithooren; lang van - zijn, veel praten, alles overbabbelen; het hart ligt hem op de -, hij spreekt naar de ingeving van zijn hart, wat hij zegt meent hij; eene goede - in den mond hebben, of wel ter - zijn, welbespraakt zijn; zijne - in toom houden, niet meer spreken dan betaamt; op de - rijden, het onderwerp der gesprekken zijn. *-, v. (B.m.) zek. zeevisch. *-ADER, *-SLAGADER, v. (-en), (ontl.). *-BESCHRIJVING, v. *-BLAAR, v. zek. veeziekte. *-BLAD, o. zek. plant. *-BEEN, o. (-deren), (ontl.). *-ELOOS, bn. zonder tong. *-ELOOSHEID, v. gmv. het missen der tong. *-ETJE, (B. -N), o. (-en). kleine tong (in alle bet.). *-GEZWEL, o. (-len), ontsteking der tong. *-HOUDER, m. (-s), heelmeesters-werktuig. *-IG, bn. met eene tong, van eene tong voorzien; de honderd-e faam, de algemeene ruchtbaarheid. *-KEELSPIER, v. (-en), (ontl.). *-KLIER, v. (-en). *-KRUID, o. zek. plant. *-LETTER, v. (-s), letter die door middel van de tong uitgesproken wordt (d, t, l, n, s). *-ONTLEDING, v. *-ONTSTEKING, v. *-PIJN, v. *-RIEM, m. (ontl.) zenuw onder de tong; van den - gesneden zijn, goed kunnen praten. *-SCHRAPER, m (-s), die iem. nithoort; flikflooijer. *-SCHRAPPER, m. (-s), heelmeesterswerktuig. *-SPIER, v. (-en), (ontl.). *-STEEN, m. (-en), versteende vischtong; zek. delfstof. *-VAL, m. (-len), wijze van uitspraak eener taal, † dialect. *-VORMIG, bn. als eene tong, in de gedaante eener tong. *-WERK, o. mondstuk van speeltuigen; § mond, tong. *-WORM, m. (B.v.) (-en), wormpje onder de tong van jonge honden. *-ZENUW, v. (-en), (ontl.). | |
[pagina 1352]
| |
belasting die geheven wordt naar het aantal tonnen dat een schip bevatten kan. *...MAAT, v. berekening der scheepsruimte. *...MAN, m. (-nen, ...lieden), bakenzetter. *...MEESTER, m. (-s), bakenmeester. | |
[Toom]Toom, m. (-en), teugel, gebit, leireep; (fig.) in - houden, bedwingen, beteugelen. *-ELOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder toom, onbeteugeld; buitensporig; onbedwongen. *-ELOOSHEID, v. gmv. *-EN, bw. gel. (ik toomde, heb getoomd), met eenen toom optuigen; een paard het gebit aanleggen; (fig.) beteugelen, bedwingen. | |
[Toon]Toon, m. (-en), klank, geluid; stembuiging; zangtoon; vertooning, aantooning; bezigtiging; schouwspel; vinger van den voet, teen; ten - stellen, laten bezigtigen; (fig.) aan de kaak zetten, doen kennen; uit den - gaan, de harmonie storen (bij zang of muziekuitvoering); naar den - leven, op grooten voet leven; de goede -, de beschaafde manieren; een hoogen - aanslaan, zich veel laten voorstaan op...; op hoogen (gebiedenden) - spreken; van - veranderen, anders beginnen te spreken en te handelen. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), getoond -, vertoond kunnende worden. *-BANK, v. (-en), winkeltafel, uitstalbank. *-BEELD, o. (-en), voorbeeld (ter navolging). *-BORD, o. (-en), uithangbord, schild. *-BROODEN, o. mv. (in den tabernakel des oud-israelietischen volks). *-DER, m. (-s), houder (van geldswaardig papier); voor mij aan -, (op wissels) te betalen aan dengene die zich er mede aanmeldt. | |
[Tooneel]Tooneel, o. (-en), schouwplaats, vertoonplaats, (inz. in eenen schouwburg); (fig.) de schouwburg; het tooneelvermaak; alles wat met den schouwburg en het tooneelspelen in verband staat; deel van een bedrijf (in een tooneelstuk). *-ACHTIG, bn. en bijw. als een -, naar de wijze van een tooneel; theatraal. *-ACHTIGHEID, v. *-DANS, m. (-en), ballet. *-DICHT, o. (-en), tooneelspel in verzen. *-DICHTER, m. (-s), vervaardiger van tooneelstukken (inz. in verzen). *-GEK, m. (-ken), harlekijn, hansworst, † clown; iem. die verzot is op het schouwburgbezoek. *-IST, m. (-en), tooneelspeler, † acteur. *-KIJKER, m. (-s), verrekijker. *-KLEED, o. (-eren), kleedingstuk dat op het too- | |
[pagina 1353]
| |
neel gedragen wordt, † costume. *-KONING, m. (-en), -IN, v. (-nen), (fig.) treurspelspeler, -speelster. *-KUNST, v. gmv. kunst van zamenstelling van het tooneel, - van het monteren der stukken enz. *-KUNSTENAAR, m. (-s), ...ARES, v. (-sen), tooneelspeler, -speelster, † acteur, actrice. *-KUIPERIJ, *-KNOEIJERIJ, v. (-en), kuiperijen (van tooneelisten) onderling. *-LIST, v. (-en), list zoo als zij op een tooneel voorkomt. *-MARSCH, m. (-en). *-MATIG, bn. en bijw. (-er, -st), overeenkomstig het tooneel. *-MEESTER, m. (-s), die belast is met de zorg voor de decoratiën en de verandering van deze tijdens het spel. *-POËZIJ, v. gmv. dramatische dichtkunst, - gedichten. *-POP, v. (-pen), ledepop, marionnette; (fig.) onbekwame tooneelspeelster. *-SCHERM, o. (-en), zijstuk, † coulisse. *-SCHILDER, m. (-s), grofschilder, † decorateur. *-SIERAAD, o. (...aden). *-VERSIERING, v. (-en), decoratiën. *-SPEELSTER, v. *-SPEL, o. (-en), *-STUK, o. (-ken), stuk dat vertoond wordt of geschreven is om vertoond te worden; (ook) blij-eindend drama. *-SPELER, m. (-s). *-ZANG, m. koor. *-ZOT, m. (-ten), tooneelgek. *-VERTOONING, v. (-en), het tooneelspelen; tooneelstuk. | |
[Toonen]Toonen, bw. gel. (ik toonde, heb getoond), wijzen, laten zien, te kennen geven; (fig.) zijne hielen -, wegloopen. ZICH -, ww. zich laten zien, zich aanstellen; nu moet hij zich -, nu moet hij laten zien wie hij is of wat hij kan; (taalk.) de -de of aan -de wijze. *-, ow. klinken, weêrklinken. *...ER, m. (-s), die (iets) toont, aanwijst; zie TOONDER. | |
[Toongever]Toongever, m. (-s), (muz.) die den toon aangeeft; (fig.) persoon naar wien men zich rigt (in een gezelschap enz.). *...GEVING, v. het geven van eenen toon (in de muziek, of aan eene lettergreep); (muz.) eene goede - hebben, goed de toonen aangeven. *...KUNST, v. gmv. muziek. *...KUNSTENAAR, m. (-s), muziekant, die de toonkunst uitoefent of beoefent. *...KUNSTENARES, v. (-sen). *...KUNSTIG, bn. naar de regelen der toonkunst, op de toonkunst betrekking hebbende, muziekaal. *...LADDER, v. (muz.) notenschaal, sleutel der zangnoten. *...METER, m. (-s), (muz.) zek. werktuig. *...SCHAAL, v. (...alen), toonladder. *...STER, v. (-s), houdster; zij die aanwijst of toont. *...TEEKEN, o. (-s), teeken op eene letter ter aanwijzing van den klemtoon, † accent. *...VAST, bn. (muz.) niet uit den toon gaande, den toon niet verliezende. *...WIJZER, m. (-s), toonladder, toonschaal. | |
[pagina 1354]
| |
[Tooverachtig]Tooverachtig, bn. (-er, -st), als ware het, getooverd; (fig.) wonderbaarlijk; - (bij uitstek, wegslepend) schoon. *...BEELD, o. (-en), voorstelling -, vertooning door middel van tooverij; (fig.) wegslepend beeld. *...BESJE, (B. -N), o. (-s), oude heks. *...BLIK, m. (-ken), innemende oogopslag. *...BOEK, o. (-en), boek eens toovenaars. *...BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), gewaand behoedmiddel (tegen ziekte enz.). *-DOOSJE, (B. -N), o. (-s), doosje met een mechanischen toestel voor het oogbedrog. *...DRANK, m. (-en), beweerde minnedrank. *...EN, bw. ow. gel. (ik tooverde, heb getooverd), door tooverij -, door goochelarij voortbrengen; eene tooverwerking uitoefenen (op iets of iem.); (fig.) talmen, dralen, sukkelen. *...FIGUUR, v. (...uren), tooverbeeld. *...FORMULIER, o. (-en), hetgeen een toovenaar zegt alvorens hij zijne verrigtingen aanvangt. *...GESCHIEDENIS, v. (-sen). *...GODIN, v. (-nen). *...HEKS, v. (-en), toovenaarster; (fig.) oud leelijk wijf. *...HOUTJE, (B. -N), o. (-s), houten staafje waarmede de toovenaars hunne kunsten verrigten. | |
[Tooverkaart]Tooverkaart, v. (-en), kaart waarmede getooverd of gegoocheld kan worden. *...KARAKTER, o. (-s), of *...LETTER, v. (-s). *...KASTEEL, o. (-en), verrukkelijk gelegen -, prachtig ingerigt kasteel. *...KIJKER, m. (-s), kijkglas om tooverij te aanschouwen. *...KLANK, m. (-en), bijzonder aangenaam, - wegslepend geluid. *...KNOOP, m. (-en); soort knoop (in band, in eenen doek enz.) door toovenaars gelegd. *...KOL, v. (-len), tooverheks. *...KRACHT, v. gmv. vermogen -, werking der tooverij. *...KRING, m. (-en), kring door eenen toovenaar getrokken. *...KRUID, o. (-en), zek. tooverkrachtig gewas. *...KUNST, v. (-en), kunst van tooveren, zwarte kunst; verrigting door deze kunst voortgebragt. *...LANTAARN, v. (-en, -s), ...TAREN, v. (-s), toestel die lichtbeelden terugkaatst; † camera obscura. *...MIDDEL, o. (-en), middel waardoor men toovert; (fig.) beweerd behoedmiddel (tegen ziekten, ongelukken enz.), talisman. *...NIMF, v. (-en), toovergodin. *...RING, m. (-en), tooverkrachtige ring. *...ROEDE, v. (-n), stokje eens toovenaars. *...SCHOOL, v. (...olen), vergadering van toovenaars; lessen eens toovenaars. *...SLOT, o. (-en), slot met tooverwerking; tooverkasteel. *...SPEL, o. gmv. tooverij, iets bovennatuurlijks, iets onverklaarbaars. -, (-en), goocheltoer. *...SPIEGEL, m. (-s). *...STAF, m. (...ven). *...STEM, v. (-men), betooverende -, verrukkelijk schoone stem. *...STUK, o. (-ken), tooverij, tooververrigting, goochelkunstje; (toon.) stuk waarin getooverd wordt (oogbedrog door zeer snel werkende tooneelmachineriën). *...TEEKEN, o. (-s). *...TON, v. (-nen). *...TRECHTER, m. (-s). *...TROMMEL, v. (-s). *...WAPENEN, o. mv. *...WERK, o. gmv. tooverspel, tooverij. *...WOORD, o. (-en). *...WORTEL, m. (-s). *...ZALF, v. (...ven). *...ZIEK, bn. (-er, -st), overhellende tot -, geloovende aan -, ingenomen met tooverij. | |
[Top]Top, m. (-pen), bovenste uiteinde van eenig voorwerp, hoogste punt; kruin (van eenen berg enz.); nagras; (zeew.) het bovenste en naakte gedeelte van den mast of de stengen; tol; de vlag in - hijschen, haar naar den top van den mast hijschen; het zeil in - halen, het zoo hoog mogelijk brengen; (fig.) het zeil in - voeren, | |
[pagina 1355]
| |
een hoogen staat voeren, op grooten voet leven. *-, m. (B.o.), toppunt. *-, tw. het zij zoo! ik stem toe! | |
[Topachtig]Topachtig, bn. (plant.) kruinachtig. *...BOGT, v. (-en), hoogste bogt, zeegt (van een schip). *...GEWELF, o. (...ven), koepeldak. *...GRAS, o. gmv. nagras. *...HELM, m. (-en). *...HUIF, v. (...ven), zek. hoofddeksel. *...HULSEL, o. (-s), soort vrouwenkapsel. *...KRING, m. (-en), (sterr.) vertikale cirkel. | |
[Toppen]Toppen, bw. gel. (ik topte, heb getopt), van den top berooven; aftoppen; aanvaarden, aannemen (een aanbod); (zeew.) in eene regte lijn opzetten. *-, ow. met den tol spelen, draaijen als een tol. *...PER, m. (-s), die topt; ieder die of alles wat een kuif draagt; soort eend. *...PING, v. het toppen. | |
[Toppunt]Toppunt, o. (-en), hoogste punt, opperste; bovenste uitsteeksel; kruin (van eenen berg); (zeew.) kruinstip; (fig.) het hoogst -, het verst waartoe men het brengen kan; hoogste trap (van roem enz.). *...REEP, *...PARDOEN, v. (-en), (zeew.) hanger van den grooten en fokkemast. *...SIERAAD, o. (...aden), (bouwk.). *...STANDER, m. (-s), (zeew.) vlag die van de bovenste steng waait. *...TAKEL, m. (-s), (zeew.) zek. touw. *...ZEIL, o. (-en), (zeew.) bovenste zeil op een vaartuig met eenen mast. -SKOELTE, v. (zeew.) zek. zeewind. *...ZWAAR, bn. de zwaarte van den top hebbende en ten gevolge daarvan overbuigende; (fig.) dronken. -TE, v. gmv. | |
[Toren]Toren, m. (-s), hoog en boven andere gebouwen uitstekend bouwwerk (inz. tot verdediging, versterking of tot het ontvangen van een klokkenspel dienende); (fig.) gevangenis; vuurtoren; naam van zek. stuk in het schaakspel, kasteel; orde van den - en het Zwaard, portugesche ridderorde. *-ACHTIG, bn. als een toren, in den vorm van eenen toren. *-BLAZER, m. (-s), wachter boven op den toren die (bij brand of onraad) op eene trompet moet blazen tot sein. *-BOUW, m. het bouwen van eenen toren, (inz.) de - van Babel. *-BRAND, m. (-en). *-DAK, o. (-en). *-DEUR, v. (-en). *-DRAGER, m. (-s), olifant met eenen toren op zijnen rug. *-GEVEL, m. (-s). *-KLOK, v. (-ken). *-KROON, v. (fab.) de kroon van Cybele. *-KRUID, o. zek. plant. *-KRUIS, o. (...zen), kruis boven op eenen toren. *-MUUR, m. (...uren). *-NAALD, v. (-en), spits van eenen toren; wijzer op de plaat eener torenklok. *-SLAK, v. (-ken), zek. schelpdier. *-SPITS, v. (-en). *-STAD, v. (...eden), | |
[pagina 1356]
| |
stad met veel torens. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine toren. *-WACHTER, m. (-s). *-ZIGT, (B. ...CHT), o. uitzigt op een of meer torens. | |
[Tornen]Tornen, bw. gel. (ik tornde, heb getornd), losrukken; (inz.) lossnijden wat genaaid is; (zeew.) wederhouden, beletten (een schip af te loopen). *-, ow. aan iets -, zich met iets inlaten; er valt veel aan te -, er is veel aan vast. *...MESJE, (B. -N), o. (-s), mesje geschikt om er mede te tornen. *...TOUW, o. (-en), (zeew.) touw waarmede (een schip) getornd wordt. *...WERK, o. naaisel dat losgemaakt moet worden. | |
[† Tour]† Tour, m. zie TOER; - à -, beurtelings; - de bâton, handgreep, gaauwigheid; ongeoorloofde voordeeltjes in ambtsbediening; - de force, krachtzet, iets stouts, iets gewaagds. *-IST, m. (-en), reiziger die voor zijn genoegen vele landen bezoekt. *-NÉE, v. (-s), rondreis. *-NEREN, bw. ow. gel. (ik tourneerde, heb getourneerd), draaijen, wenden, keeren. *-NOOI, o. zie TORNOOI. *-NURE, v. (-s), wending, keer; andere rigting; houding, gestalte. | |
[pagina 1357]
| |
[Touw]Touw, o. gmv. zamengevlochten hennep- of vlasdraden. *-, (-en), zulk draadwerk van verschillende lengte; (zeew.) kabel; een streng, klos -, zek. hoeveelheid touw; - slaan (vervaardigen); (fig.) trekt niet aan dat -, bemoei u hiermede niet; aan een - vastzitten, in zijne handelingen niet vrij zijn; in -, op sleeptouw. *-BAAN, v. (...anen), plaats waar touw vervaardigd wordt, lijnbaan. *-BRUG, v. (-gen), (zeew.). *-DRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s), touwslager. *-EN, bw. gel. (ik touwde, heb getouwd), leder bereiden; (zeew.) boegseren; (fig.) slaan, afrossen. *-ER, m. (-s), lederbereider. *-ERIJ, v. (-en), werkplaats waar leder bereid wordt. *-GRAS, *-KRUID, o. gmv. zek. plant. *-KOOPER, m. (-s), handelaar in touw. *-LADDER, v. (-s), ladder geheel of gedeeltelijk van touw gemaakt. *-MERK, o. (-en). *-METER, m. (-s), touwslagers maat. *-RING, m. (-en), (zeew.). *-SLAAN, ow. onr. touw vervaardigen. *-SLAGER, m. (-s), touwdraaijer. -IJ, v. (-en), lijnbaan. *-SLAGERSSLEDE, v. (-n), (zeew.) dagge, end (touw). *-STOPPER, m. (-s), (zeew.) touw waarmede een kabel omwonden en stijfgehouden wordt. *-TJE, (B. -N), o (-s), klein touw; - springen, zek. meisjesspel; (fig.) iem. met een - trekken, iem. tot zijne partij overhalen; (ook) bedotten; (fig.) trek niet aan dat -, roer die zaak niet aan; het - aan zijn been hebben, er aan vast zitten; het - wat vieren, iets toegeven. *-TUIG, o. (-en), hijschtoestel. *-WERK, o. al de touwen (van scheepstuigaadje enz.). *-WINKEL, m. (-s), winkel waar touw verkocht wordt. | |
[Traan]Traan, v. gmv. vet of olie van walvisschen. *-, m. (tranen), uit de oogen vloeijend vocht; bittere tranen schreijen, hevig weenen; krokodillen-tranen, geveinsde tranen; in tranen wegsmelten, bitter -, jammerlijk schreijen of weenen. *-ACHTIG, bn. als walvischolie; gelijk een traan uit het oog. *-ARBEIDER, m. (-s), bereider van traan. *-BEEN, o. (-deren), (ontl.). *-BUIS, v. (...zen), (ontl.). *-FISTEL, v. (-s), zek. ooggezwel. *-KETEL, m. (-s), ketel waarin traan gekookt wordt. *-KLIER, v. (-en), (ontl.). *-KOKER, m. (-s), traanbereider. -IJ, v. (-en), fabriek waar traan bereid wordt. *-KOOPER, m. (-s), handelaar in traan. *-KRUIK, v. (-en). *-OOG, o. (-en), oog met tranen; tranend oog, (ziekelijke aandoening). *-OOGEN, ow. gel. (ik traanoogde, heb getraanoogd), tranende oogen hebben. *-ZAK, m. (-ken), (ontl.). | |
[pagina 1358]
| |
[† Tractaat, Traktaat]† Tractaat, Traktaat, o. (...aten), verhandeling, verdrag, vergelijk; (akte van) overeenkomst. *-GENOOTSCHAP, o. (-pen), instelling ter bevordering van deugd, goede zeden en godsdienstzin door het verspreiden van traktaatjes. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine verhandeling; kort opstel (inz. van zedelijken en godsdienstigen inhoud), vliegend blaadje. *...TABEL, bn. (-er, -st), handelbaar, gedwee. *...TAMENT, *...TEMENT, o. (-en), lekkernijen, ververschingen (bij een onthaal of bezoek); bezoldiging, soldij, wedde. *...TANT, m. (-en), onthaler, gastheer. *...TATENSCHENDER, m. (-s), die de bepalingen der tractaten niet nakomt. *...TEREN, bw. gel. (ik tracteerde, heb getracteerd), feestelijk onthalen (inz. op lekkernijen); bejegenen; (fig.) ik zal hem eens goed - (hem geducht doorhalen). | |
[† Tralie]† Tralie, v. (...ën), ineengevlochten koper- of ijzerdraden (dienende voor deuren, ramen of ander afsluitsel); achter de traliën zitten, in de gevangenis zijn. *-DEUR, v. (-en), deur met traliewerk, deur waardoor men heen kan zien. *-KANT, v. soort kant als traliewerk. *-LUIK, o. (-en), roosterachtig luik. *-MAND, v. (-en). *-SCHOT, o. (-ten), getralied afschutsel. *-SPONS, v. (-en). *-SWIJZE, bijw. als traliën, roosterachtig. *-TAFEL, v. (-s), opene slagersbank. *-VENSTER, o. (-s). *-WERK, o. (-en), getraliede voorwerpen. | |
[pagina 1359]
| |
...VORK, v. (-en), voorsnijmes, -vork. *...CHEUR, m. (-s), voorsnijder. | |
[Tranen]Tranen, ow. gel. (ik traande, heb getraand), tranen storten, vocht loslaten. *-BEEK, v. (...eken), (fig.) zeer veel tranen. *-BROOD, o. (fig.) brood der ellende. *-DAL, o. gmv. (fig.) de wereld, deze aarde. *-FLESCH, v. (...sschen). *-KRUIK, v. (-en), (oudh.) zek. vaatwerk. *-STEEN, m. zek. delfstof. *-VLOED, m. zeer veel tranen. *-VOL, bn. gevuld met tranen. | |
[† Trans]† Trans, bijw. aan gene zijne, over, (in zamenstellingen). *-ACTIE, v. (...ën), vereffening, minnelijke schikking, vergelijk. *-ALPINISCH, *-ALPIJNSCH, bn. aan gene zijde der Alpen. *-CEDENTAAL, bn. bovenzinnelijk; bijzonder uitmuntende in zijne soort. *-CRIPT, o. (-en), overgeschreven stuk, kopij, afschrift. *-FEREREN, bw. gel. overdragen, verplaatsen. *-FIGURATIE, v. (...ën), vervorming; (bijb.) verheerlijking van Christus op den berg Thabor. *-FIGUREREN, bw. gel. vervormen, van gedaante veranderen. *-FORMATIE, v. (...ën), gedaanteverandering, herschepping. *-FORMEREN, bw. gel. van gedaante veranderen, een anderen vorm geven. *-IGEREN, bw. gel. tot stand brengen; een vergelijk treffen, tot eene schikking komen. *-ITEREN, ow. gel. doorgevoerd worden (van koopwaren). *-ITIE, v. (...ën), overgang van het eene onderwerp tot het andere, - van den eenen toon in den anderen. *-ITIEF, *-ITOIR, bn. overgaande; transitoire (overgangs-) bepaling. *-ITO, o. doorgang, doorvoer (van waren); -handel, handel in doorvoergoederen. *-LAAT, o. (...aten), vertaling, vertaald stuk. *-LATEREN, bw. gel. vertalen. *-LATEUR, m. (-s), vertaler. *-LOCATIE, v. (...ën), plaatsverandering. *-MISSIBEL, bn. overzendbaar. *-MISSIE, v. (...ën), overzending, overdragt, overlevering. *-MITTEREN, bw. gel. overbrengen; ter hand stellen; overzenden. *-MONTAAN, bn. over den berg; zie ULTRAMONTAAN. *-PARENT, *-PARANT, bn. doorschijnend. -, o. (-en), beeld dat doorschijnt; blad met lijnen om regt te schrijven. *-PIRATIE, v. (...ën), uitwaseming, uitdamping. *-PIREREN, bw. gel. uitwasemen, zweeten; (fig.) ruchtbaar worden, uitlekken. *-PONEREN, ow. gel. overzetten; (muz.) in eene andere toonsoort omzetten. *-PORT, o. (-en), het overdragen van een cijfer van de eene bladzijde op de andere (bij het optellen); het vervoeren, overzenden; wat vervoerd of overgezonden wordt; een - gevangenen, bedelaars, troepen, levensmiddelen; vracht; (fig.) driftvervoering. *-PORTABEL, bn. vervoerbaar; overdraagbaar. *-PORTATIE, v. (...ën), ballingschap, het overbrengen naar een ver- afgelegen plaats om daar verblijf te houden. *-PORTEREN, bw. gel. ver-, overvoeren; overbrengen (naar eene verbanningsplaats); overdragen (van posten van rekeningen enz.). *-PORTSCHIP, o. (...epen), schip bestemd tot het vervoeren (van krijgsvolk, gevangenen, landverhuizers, veroordeelden enz.). *-PORTEUR, m. (-s), hoek-, graadmeter (werktuig). *-POSITIE, v. (...ën), (muz.) verzetting, omzetting, overzetting (in een anderen toon). *-SUBSTANTIATIE, | |
[pagina 1360]
| |
v. (r.k.) verandering van het brood en den wijn bij het avondmaal in het ligchaam en bloed van Christus. *-VERSAAL, bn. en bijw. dwars, overdwars. *-VERSALEN, m. mv. verwanten in de zijlinie. | |
[Trap]Trap, m. (-pen), het trappen, het doen of geven van eenen trap; het treden met den voet, tred. *-, verhevenheid (van hout, steen enz.) door middel waarvan men naar boven of naar beneden komt; graad (van opklimming in rang); van - tot -, langzaam aan, van lieverlede, al wat verder; - op - neêr, op- en nedergaande; bij -pen, trapsgewijze; zij wonen op één -, zij bewonen bovenkamers die één gemeenen trap tot opgang hebben. *-, v. trapgans. | |
[Trappelen]Trappelen, ow. gel. (ik trappelde, heb getrappeld), met de voeten op den grond stampen. *...PELING, v. het trappelen, getrappel. *...PEN, bw. ow. gel. (ik trapte, heb getrapt), onder de voeten treden; turf -, het veen treden; orgel -, den blaasbalg trappen. -, (fig.) onderdrukken; getrapte verkiezingen, verkiezingen die niet regtstreeks door het volk geschieden. | |
[Tras]Tras, o. gmv. cement, metselspecie. *-MAKER, m. (-s). *-MOLEN, m. (-s), bereidplaats van tras. *-MOLENAAR, m. (-s). *-RAAM, o. (...amen), (bouwk.) zek. metselwerk tegen het opzuigen of optrekken van vochten. *-SEN, bw. gel. (ik traste, heb getrast), met tras metselen. *-WORTEL, m. (-s), zek. malabaarsch gewas. | |
[pagina 1361]
| |
[Trede]Trede, v. (-n), schrede, stap, pas; gang; sport (eener ladder); deel van eenen trap of eene stoep; ijzer waarop men den voet zet bij het in- en uitstappen van een rijtuig; verhevene plaats in eene kamer, † estrade; deel van een weefgetouw. *-N, ow. bw. ong. (ik trad, heb of ben getreden), gaan, loopen; den voet zetten op, met den voet drukken; trappen; zich begeven naar; paren (van den haan met de hen); ter zijde -, wijken, achteruit gaan; nader -, naderen, digter bij komen; - in de plaats van..., vervangen, opvolgen; in het midden -, tusschenbeide komen; op het tooneel - (verschijnen); (ook fig.) ijverig deel nemen (aan iets); ter zake -, het eigenlijke punt (van behandeling enz.) komen; in iets -, zich in iets mengen; (ook) iets toegeven, toestemmen, bewilligen; hierin wordt niet getreden, hieraan wordt niet gedacht, dit wordt niet vergund; in dienst -, zijne werkzaamheden (in de eene of andere betrekking) aanvangen; (ook) militair worden; in het - treden, huwen; hij trad in zijne voetstappen, volgde zijn voorbeeld; hij treedt in de regten van..., krijgt de regten of de bevoegdheid van...; zij treedt in haar achttiende jaar, haar achttiende levensjaar begint; (fig.) iem. op de teen -, hem verdriet veroorzaken, (ook) grieven; iem. te na -, iem. in zijne eer aantasten; iem. op de hielen -, hem van nabij vervolgen; iem. onder de oogen -, zich voor iem. vertoonen; met voeten -, vertrappen; het orgel - (bespelen); treed (kom) binnen; water -, in of op het water wandelen; ik heb mij eenen spijker in den voet getreden, ik trad op eenen spijker en hierdoor ging hij mij in den voet. *-R, m., TREEDSTER, v. (-s), die treedt. | |
[pagina 1362]
| |
reiken (een doel enz.); aandoen (het gemoed); bejegenen, ontmoeten; overkomen (onheil enz.); dit portret is goed getroffen, het gelijkt goed; gij hebt het getroffen (geraden); (muz.) den juisten toon aanslaan; dit treft u, dit raakt u, dit gaat u aan, hierbij hebt gij belang; de vrede is getroffen (gesloten); een vergelijk - (aangaan, overeenkomen). *-, o. gmv. gevecht, veldslag (niet van groot gewigt); schok; ontmoeting. *-D, bn. (-er, st), hartroerend, aandoenlijk; (schild.) eene -e gelijkenis (van een portret). | |
[Treil]Treil, m. (B.m. en o.), (-en), treklijn, lijn waarmede eene schuit (door een paard) wordt voortgetrokken; met zeil en -, met al wat er toe behoort (inz. van eene schuit); reil en -, het geheele tuig van een schip. *-EN, bw. gel. (ik treilde, heb getreild), voorttrekken (eene schuit); op sleeptouw nemen. *-LIJN, v. (-en), treklijn, jaaglijn. | |
[Trek]Trek, m. gmv. begeerte, wensch, verlangen, lust, genegenheid, neiging, roeping (tot iets); aanleg; aftrek, vertier.*-, m. (treken), list, looze streek, poets. *-, m. (-ken), het trekken, ruk, stoot; ophaal, nederhaal (eener schrijfletter), krul (met de pen); haal (met het vischnet of den hengel); (schild.) penseelstreek; plooi, kenteeken (van het gelaat); (kaartsp.) al de kaarten die men onder het spelen naar zich toehaalt; ik heb vier -ken (slagen) gemaakt; in - zijn, in zwang -, in den smaak zijn. *-BANK, v. (-en), gereedschap der goud- en zilverdraadtrekkers. *-BEEST, *-DIER, o. (-en), paard (ezel of hond) gebezigd tot het trekken van eenig voertuig. *-BEUGEL, m. (-s), soort net om modder uit de gracht te halen. *-BRUG, v. (-gen), valbrug. *-DAG, m. (-en), dag waarop de loterij enz. trekt. *-GAREN, o. (-s), zek. vischnet. *-GATEN, o. mv. roostergaten van een fornuis. *-GELD, o. strijkgeld, plok; (zie dit woord). *-GIFT, v. (-en), geschenk tot omkooping. *-HAAK, m. (...aken), kuipers-, wondheelerswerktuig; (zeew.) zware ijzeren staak. *-HAMER, m. (-s), leidekkers-gereedschap. *-IJZER, o. (-s), draadtrekkersgereedschap. *-KAS, v. (-sen), broeikas. | |
[pagina 1363]
| |
(halen, uit eene bus enz.); eenen geweerloop - (gegleufd maken); monsters -, (inz. van tabak), uit een vat tabak met een steekijzer eenige bladen halen; eenen prijs - (krijgen) uit de loterij; in twijfel -, betwijfelen; ééne lijn -, het eens zijn; uit de verlegenheid - (redden, helpen); de deur achter zich toe - (halen); hij trekt jaarlijks duizend gulden van zijne landerijen, zij leveren hem zoo veel op; den vierkanten wortel uit een getal - (berekenen); den degen - (uit de scheede halen); laten -, door heet water te gieten (op thee enz.); mijne laarzen - water, zij lekken, het water dringt er door heen; de hand van iem. af-, hem aan zich zelven overlaten; iem. voor het geregt - (dagen); iem. in een proces - (wikkelen); den draad door de naald - (halen, rijgen). *-, ow. getrokken worden; een afkooksel maken; zich begeven, reizen (naar); het onzuivere uit eene wond halen (door middel van eene pleister); (fig.) uitvaren (tegen); te velde -, zich op weg begeven om te strijden; op de wacht -, de wacht betrekken; dat trekt naar het groene, is bijna groen, helt over tot het groene; krom -, zich krommen, krom worden. *-, ow. togten (van eenen trekwind). *...KER, m. (-s), die trekt (in alle bet.); (kooph.) trassant; drukker aan de veer van een schietgeweer; lus boven aan eene laars om deze op te trekken; (zeew.) zek. kruisverband. *...KING, v. (-en), het trekken; uitloting; zek. pijnlijke of stuipachtige beweging (van het aangezigt of eenig ander ligchaamsdeel). | |
[Treklade]Treklade, v. (-n), schuiflade; (ook) weversgereedschap. § *...LAP, m. (-pen), schoenlapper. *...LEÊRTJE, (B. -N), o. (-s), lederen riem. *...LETTER, v. (-s), groote letter, letter met eene krul. *...LIJN, v. (-en), jaaglijn, paardelijn; tros om iets aan boord te halen. *...MUTS, v. (-en), soort vrouwen-nachtmuts. *...NET, o. (-ten), sleepnet (om vogels te vangen). *...OS, m. (-sen), os die den ploeg enz. voorttrekt. *...PAARD, o. (-en), paard dat voor rij- of voertuigen gespannen wordt; jaagpaard. *...PAD, o. (-en), pad voor de jaagpaarden der trekschuiten. *...PEES, v. (...ezen). *...PEN, v. (-nen), pen om lijnen te trekken. *...PERS, v. (-en). *...PLAAT, v. (...aten), gereedschap van gouddraadtrekkers, - speldenmakers enz. *...PLEISTER, v. (-s), pleister bestemd om de huid te openen, - om etter te veroorzaken; (fig.) beminde, geliefde. *...POT, m. (-ten), pot waarin afkooksel van thee (of andere planten) wordt bereid. *...REEP, v. (...epen), touw om het geschut voort te trekken, kanonreep. *...SCHIJF, v. (...ven), (art.) asschijf met haak. *...SCHUIT, v. (-en), schuit die door de binnenwateren aan eene lijn wordt voortgetrokken. *...SEL, o. aftreksel, afkooksel (van thee enz.). *...SPIER, v. (-en), (ontl.) toeknijpende spier. *...STER, v. (-s), zij die trekt. *...STOK, m. (-ken), weversgereedschap. *...TAFEL, v. (-s), tafel met verlengstukken, uithaaltafel. *...TANG, v. (-en), zek. gereedschap, nijptang. *...TIJD, m. gmv. tijd wanneer de trekvogels komen of gaan. *...TOUW, o. (-en), touw -, lijn waaraan iets voortgetrokken wordt. *...VAART, v. (-en), waterweg voor de trekschuiten. *...VISCH, m. (...sschen), visch die op bepaalde tijden van het jaar komt en gaat. *...VOGEL, m. (-s), vogel die op bepaalde tijden van het jaar komt en gaat. *...WEG, m. (-en), trekpad. *...ZAAG, | |
[pagina 1364]
| |
v. (...agen), soort zaag, zek. gereedschap. *...ZEEL, v. (...elen), zeel -, koord om te trekken; haam. | |
[Trens]Trens, v. (-en), lis aan het knoopsgat; vlecht; kleine toom; ruwe zijde; (fig.) iem. braaf - geven, afrossen, slaag geven. *-EN, bw. gel. (ik trenste, heb getrenst), vlechten (in elk.); (zeew.) de ruimte opvullen tusschen de touwen waaruit een stag is zamengesteld. *-IJZER, o. (-s), *-STOK, m. (-ken), zek. gereedschap. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die trenst. *-ING, v. het trensen. | |
[Treurberk]Treurberk, m. (-en), soort boom. *...BLIJEINDEND, bn. (toon.) tragi-komisch. *...BOOM, m. (-en), zek. boom. *...DICHT, o. (-en), gedicht ter gelegenheid van iemands overlijden of een ander onheil. *...DICHTER, m. (-s), vervaardiger van zulk een gedicht. *...EN, ow. gel. (ik treurde, heb getreurd), bedroefd zijn, verdriet hebben; kwijnen; weeklagen. *...ING, v. het treuren. *...FLUIT, v. (-en). *...GEESTIG, bn. (-er, -st), zwaarmoedig, melankoliek. *...GEVAL, o. (-len), bedroevende gebeurtenis, ramp. *...GEWAAD, o. (...aden), treurkleed. *...IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. verdrietig, droevig, bedroefd; droefheid veroorzakende; akelig, naar, donker. *..IGHEID, v. gmv. droevigheid, verdriet; akeligheid, naarheid; droefgeestigheid; (fig.) verveling. *...LIED, o. (-eren), lijk-, graflied, klaaglied. *...MARE, v. bedroevende tijding. *...MOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. mismoedig, verdrietig. *...MUZIEK, v. grafmuziek, treurig stemmende muziek. *...PSALM, m. (-en), boetpsalm. *...REDE, v. (-n), lijkrede, toespraak bij een graf. *...ROL, v. (-len), (toon.) tragische rol, rol in een treurspel. *...SPEL, o. (-en), tooneelstuk met een tragisch onderwerp; (fig.) treurtafereel. *...SPELDICHTER, m. (-s), -ES, v. (-sen), vervaardiger -, rervaardigster van treurspelen. *...SPELER, m., *...SPELSPEELSTER, v. (-s), tooneelkunstenaar -, tooneelkunstenares die in treurspelen optreedt. *...STIJL, m. tragische stijl. *...TIJD, m. tijd van rouw, dagen van verdriet. *...TOONEEL, o. (-en), bedroevend schouwspel. *...WILG, m. (-en), zek. boom, (inz. op begraafplaatsen). *...ZANG, m. (-en), lijkzang, treurlied. | |
[pagina 1365]
| |
[Tribunaal]Tribunaal, o. (...alen), regterstoel, geregtshof. *...BUNE, v. (-s), spreekgestoelte; verhevene plaats in vergaderzalen (voor de toehoorders bestemd); galerij (in de kerken); (fig.) de -, openbare landsvergadering, het spreken aldaar, openbare behandeling der staatsaangelegenheden. *...BUUN, m. (...unen), (rom. gesch.) gemeensman- | |
[† Triomf, Triumph]† Triomf, Triumph, m. zege, overwinning; overwinningsfeest, zegepraal. *-ANT, bn. (-er, -st), *-ANTELIJK, bijw. zegevierend, zegepralend. *-ANT, o. zek. veelkleurige zijden stof. *-BOOG, m. (...ogen), eerepoort, zegeboog. *-EERDER, (B. *-EERER), m. (-s), zegevierend overwinnaar. *-EREN, ow. gel. (ik triomfeerde, heb getriomfeerd), zegevieren, zegepralen; een zegepralenden intogt houden. *-LIED, o. (-eren), zegelied, lied der overwinning. *-POORT, v. (-en). *-TOGT, (B. *-TOCHT), m. (-en). *-TROMMEL, v. (-s). *-WAGEN, m. (-s). | |
[pagina 1366]
| |
ledig; triple alliantie, drievoudig verbond, verbond tusschen drie mogendheden. | |
[Troebel]Troebel, m. (-en, -s), wanorde, onrust, beroering. *-, bn. (-er, -st), onzuiver, onklaar, drabbig (van vloeistof); (spr.) in -water is goed visschen, in tijden van onlusten of verwarring is er gelegenheid voordeel te behalen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig troebel. -HEID, v. onklaarheid, het drabbige. | |
[Troetelaar]Troetelaar, m., *-STER, v. (-s), vleijer, vleister. *...EN, bw. gel. (ik troetelde, heb getroeteld), vleijen, liefkozen; flikflooijen. *...ING, v. het vleijen. *...KIND, o. (-eren), bedorven kindje, lieveling; (fig.) een - van het geluk, iem. die bijzonder door de fortuin begunstigd is. | |
[pagina 1367]
| |
etensbak voor de varkens; bak waarin de geslagte varkens worden afgeschraapt. | |
[Troggelaar]Troggelaar, m., *-STER, v. (-s), bedelaar, -ster. *...ACHTIG, bn. (-er, -st), bedelachtig. *...ARIJ, v. bedelarij; afpersing. *...EN, ow. gel. (ik troggelde, heb getroggeld), listiglijk -, met bedrog bedelen. *...VROUW, v. (-en), bedelaarster. *...WINST, v. door bedelen bijeenverzamelde penningen. *...ZAK, m. (-ken), bedelzak. | |
[Trommel]Trommel, v. (-s), trom, muziek-instrument; (ontl.) holte door het gehoorvlies bedekt; blikken doos; zek. zijdeweverswerktuig; (zeew.) losse kast die het stuurrad overdekt; deel van een uurwerk; (fig.) de hazen met de - willen vangen, iets onmogelijks willen beginnen; bij zijn woord blijven als de haas bij de -, zijn woord niet gestand doen, ligt van zijn gegeven woord afwijken. *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), die op de trom slaat. *-BUIK, m. (-en), zeer dikke buik. -, m. en v. die zulk eenen buik heeft. *-DANS, m. (-en), dans op het geluid der trommel. *-DUIF, v. (...ven), soort duif. *-EN, bw. gel. (ik trommelde, heb getrommeld), op de trommel slaan, de trom roeren; (fig.) iem. op den rug -, afrossen, slaag geven; iem. het huis uit -, er uit verjagen; bijeen -, door trommelslag veel menschen doen bijeen komen; rond-, bij trommelslag bekend maken; (fig.) overal vertellen; op de tafel -, met de vingers (met stukjes hout of andere voorwerpen) op de tafel slaan of kloppen. -, bw. iem. doof -, door trommelen doof maken. *-KLANK, m. geluid der trommel. *-RAND, m. (-en), ondergedeelte der galerij. *-SCHROEF, v. (...ven), deel eener trommel; bij - bekend maken. *-SLAG, m. (-en), slag -, slagen op de trommel; het slaan op de trommel. *-SLAGER, m. (-s), tamboer. *-STOK, m. (-ken), stok waarmede de tamboer de trom slaat. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine trommel (in alle bet.); een paar presenteer-s, eene ronde en eene langwerpige (metalen of porseleinen) doos op een blaadje, (huisraad). *-STOKBOOM, m. (-en), soort cassia. *-VEER, v. (...eren), deel van eene trommel. *-VEL, o. (-len), stuk leder of perkament waarmede de trommel bespannen is. *-VISCH, m. (...sschen), soort amerikaansche visch. *-VLIES, o. (...zen), (ontl.) deel van het inwendig oor. *-ZUCHT, v. gmv. soort oorziekte. | |
[pagina 1368]
| |
getrompt), op eene tromp of bazuin blazen. *-BLAZER, *-ENAAR, m. (-s), die op de tromp of bazuin blaast. | |
[Trompet]Trompet, v. (B.m. en v.), (-ten), bazuin, blaasspeeltuig; spreek-horen (op schepen); kromhoren; (muz.) zek. orgelregister. *-BLAZER, m. (-s), trompetter. *-BLOEM, v. (-en), zek. bloem. *-BOOM, m. (-en), zek. braziliaansche boom. *-GESCHAL, o. gmv. geluid -, klank van trompetten. *-GRAS, o. gmv. zek. gewas. *-LINT, *-KOORD, o. (-en), lint of koord waaraan de trompet hangt of dat tot haar sieraad dient. *-MAKER, m. (-s). *-SCHELP, v. (-en), (nat. gesch.) soort schelp. *-TEN, ow. gel. (ik trompette, heb getrompet), op eene trompet of bazuin blazen. -, bw. met trompetgeschal (iets) verkondigen; iemands lof - (overal verbreiden). *-TER, m. (-s), trompetblazer; zek. visch. *-VOGEL, m. (-s), kromgebekte amerikaansche strandvogel. | |
[Troon]Troon, (B. THROON), m. (-en), pronkzetel -, staatsiestoel van eenen vorst; (fig.) heerschappij, gezag; den - beklimmen, de regering aanvaarden; van den - bonzen, van de heerschappij berooven, (ook fig.); - van Spica, zek. sterrebeeld. *-BEKLIMMING, *-BESTIJGING, v. aanvaarding der regering, komst aan het bewind. *-EN, ow. gel. (ik troonde, heb getroond), op den troon zetelen, heerschen. AF-, bw. lokken, verlokken, verleiden; afleiden (van pligtvolbrenging enz.). *-HEMEL, m. (-en), verhemelte boven eenen troon. *-OPVOLGER, m. (-s), die vermoedelijk na den regerenden vorst in diens plaats zal komen. *-OPVOLGING, v. *-REDE, v. (-n), toespraak waarmede een regerend vorst de zitting van de wetgevende vergadering in zijn land opent of sluit. *-STOEL, m. (-en), prachtige stoel. *-ZAAL, v. (...alen), zaal (in een vorstelijk paleis) waar de troon staat, groote ontvangzaal, eerezaal. | |
[Troost]Troost, m. gmv. verzachting -, leniging van smart of droefenis (door woorden of daden), vertroosting, het troosten; hulp, bijstand; verkwikking. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), te troosten. *-BRIEF, m. (...ven), brief van rouwbeklag, - van deelneming. *-ELIJK, bn. (-er, -st), troostverwekkend, vertroostend. *-ELOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), ontroostbaar, niet te troosten, zonder troost; verslagen. *-ELOOSHEID, v. diepe verslagenheid. *-EN, bw. gel. (ik troostte, heb getroost), opbeuren (door woorden of daden), trachten verdriet te lenigen; (fig.) zich -, zich tevreden stellen, zich schikken in... *-END, bn. opbeurend, bemoedigend. *-ER, m. (-s), die troost; (bijb.) Heilige Geest. *-ERES, v. (-sen), zij die troost. *-GROND, m. (-en), omstandigheid waaruit troost te putten is. *-ING, v. het troosten. *-REDE, v. (-nen), rouwbeklag, vertroostende woorden. *-RIJK, bn. (-er, -st), veel troost in zich bevat- | |
[pagina 1369]
| |
tende, - opleverende. *-SCHRIFT, o. (-en), troostbrief. *-STER, v. (-s), troosteres. *-WOORD, o. (-en). | |
[Tros]Tros, m. (-sen), bos, bundel (vruchten, bloemen enz.); een - druiven, tak met druiven. *-, pijlkoker; (zeew.) lijn (touwwerk) uit drie of vier strengen gevlochten; paardelijn; legerbagaadje met de daarbij behoorende manschap. *-BOEF, m. (...ven), *-JONGEN, *-KNECHT, m. (-s), trosdrager, pakknecht (in een leger). *-HOER, v. (-en), ontuchtig wijf dat het leger volgt. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine tros. *-KIEUWIGEN, m. mv. soort visschen. *-PAARD, o. (-en), pakpaard (bij het leger). *-SEN, bw. gel. (ik troste, heb getrost), oppakken, tot trossen of bundels maken; (mil.) hooi en stroo op de paarden pakken; (fig.) zijne biezen pakken, wegloopen, zich uit de voeten maken. *-TOUW, o. (-en). *-VAANDEL, o. (-s), vlag van den legertros. *-WAGEN, m. (-s), pakwagen. | |
[Trotsen]Trotsen, *...EREN, bw. gel. (ik trotste of trotseerde, heb getrotst of getrotseerd), tergen, uittarten, uitdagen, braveren, moedig onder de oogen zien of treden (vijanden, gevaar enz.). *-, ow. zich hoogmoedig verheffen. *...ERING, v. gmv. het trotseren. -, (-en), (zeew.) hellingschuinte. *...EERDER, m. (-s), die trotseert. *...IG, bn. (-er, -st), trotsch. | |
[† Trouw]† Trouw, bn. en bijw. (-er, -st), getrouw, innig verbonden, zeer gehecht (aan); zonder dat er iets aan ontbreekt (van afschriften, afbeeldingen enz.); deugdzaam, eerlijk; deugdelijk (van stoffen). *-, v. gmv. innige gehechtheid (aan iem. of iets), getrouwheid; stiptheid; eerlijkheid; waarheid; gegeven woord; naauwkeurigheid; trouw- | |
[pagina 1370]
| |
belofte; huwelijk; op - geven, op voorwaarde eener echtverbindtenis; op - (op krediet, op het woord) verkoopen; te goeder -, opregtelijk, zonder kwade nevenbedoelingen; te kwader -, oneerlijk, arglistig; houw en -, stipt, eerlijk. *-ANT, m. (-en), trawant. *-BAAR, bn. huwbaar, geschikt om een huwelijk aan te gaan. *-BED, o. (-den), bruids-, huwelijksbed. *-BELOFTE, v. (-n), het beloven een huwelijk aan te gaan. *-DAG, m. (-en), bruiloftsdag. *-DICHT, o. (-en). *-ELIJK, bijw. op getrouwe wijze. *-ELOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder trouw, oneerlijk, valsch, slecht; meineedig. -HEID, v. gmv. ontrouw. -, (...heden), ontrouwe -, trouwelooze handeling. *-EN, bw. gel. (ik trouwde, heb getrouwd), huwen, ten huwelijk nemen; in den echt verbinden, - opnemen. -, ow. door het huwelijk vereenigd worden, huwen. *-ENS, ow. in waarheid; overigens. *-GEWAAD, o. (...aden), bruids-, bruigomskleed. *-HARTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. eerlijk, gemoedelijk; opregt, openhartig. *-HARTIGHEID, v. gmv. eerlijkheid, gemoedelijkheid; openhartigheid. *-HEER, m. (-en), ambtenaar van den burgerlijken stand die de huwelijken sluit. *-KAMER, v. (-s), plaats waar de huwelijken gesloten worden. *-PENNING, m. (-en), gedenkpenning op een huwelijk. *-RING, m. (-en), ring dien de bruidegom aan de bruid of de bruid aan den bruidegom geeft. *-SCHAT, m. (-ten), huwelijksgift. *-VERBOND, o. echtverbindtenis, huwelijksband. *-VERBREKER, m. (-s), die zijn woord schendt; echtbreker. *-VERBREKING, v. het schenden van een gegeven woord; echtbreuk. | |
[Tucht]Tucht, v. gmv. regel, orde; zedelijkheid; goed -, ordelijk gedrag; raad van -, ligchaam belast met het onderzoek der strafbare handelingen van matrozen op koop vaardijschepen. *-ELING, m. en v. (-en), die in een verbeterhuis opgesloten is. *-ELOOS, bn. en bijw. zonder tucht, ongeregeld; onzedelijk. -HEID, v. gmv. gebrek aan tucht; insubordinatie. *-HUIS, o. (...zen), verbeterhuis, gevangenis voor krimineel veroordeelden. *-HUISBOEF, m. (...ven), tuchteling. *-HUISMEESTER, m. (-s), kommandant eener strafgevangenis. *-HUISSTRAF, v. (-fen), opsluiting in een tuchthuis. | |
[pagina 1371]
| |
[Tuig]Tuig, o. (-en), werktuig, gereedschap, toestel; al de riemen en koorden waarmede een paard of ander dier wordt toegerust om iets voort te trekken enz.; (fig.) slecht goed, prullen; slecht volk; (zeew.) al wat vereischt wordt om eenen mast enz. in behoorlijken toestand te brengen; stof waaruit iets vervaardigd is; versiersel, opschik; zilveren of gouden ketting met schaar en naaldenkoker; hoornvee. *-AADJE, v. gmv. al wat tot de optuiging van een schip behoort. *-E, m. en v. (-n), getuige. *-EN, bw. gel. (ik tuigde, heb getuigd), getuigen, getuigenis afleggen, verklaren; (zeew.) getuigen, van tuig voorzien, optakelen, toerusten. -, ow. bewijzen, ten bewijze strekken van. *-HUIS, o. (...zen), gebouw waar allerlei wapentuig bewaard wordt, wapenhuis. *-HUISMEESTER, m. (-s), opzigter van het tuighuis. *-ING, v. het tuigen. *-KAMER, v. (-s), wapenkamer, wapenzaal. *-MEESTER, m. (-s), directeur der artillerie. -SCHAP, o. betrekking van tuigmeester. *-WAGEN, m. (-s), (mil.) bagaadjewagen, † caisson. | |
[Tuil]Tuil, m. (-en), jokkernij, boert, scherts; (fig.) iem. op den - houden, hem bedotten; zijnen - tuilen, zijn hoofd volgen, zijnen eigenen zin doen. *-, krans (van bloemen enz.). *-EN, ow. gel. (ik tuilde, heb getuild), onbezonnen handelen. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kransje (van bloemen); verzameling dichtstukjes. | |
[Tuimelaar]Tuimelaar, m. (-s), iem. die -, iets dat tuimelt; soort zeevisch; soort duif; (oudt.) zek. oorlogstuig, blijde; deel van een schietgeweer; soort masteleinbrood. *...BANK, v. (-en), soort wip; (zeew.) bank wier ruggesteun omgezet of omgetuimeld kan worden. *...EN, ow. gel. (ik tuimelde, heb getuimeld), onderst boven rollen, afrollen, naar beneden wentelen; (fig.) bankbreukig worden; staat en rang -, aanzien verliezen; afgezet worden. *...GEEST, m. gmv. geest van oproer, zucht tot veranderen, omwentelingsgezindheid. -, m. en v. (-en), omwentelingsgezinde. *...GEESTIG, bn. woelig, oproerig. *...ING, v. het tuimelen; duizeling; (fig.) omwenteling in een staatsbestuur. *...VISCHJE, (B. -N), o. (-s). *...ZUCHT, v. tuimelgeest. | |
[Tuin]Tuin, m. (B.v.), (-en), hof, lusthof, uitspanningsplaats (met boomen beplant, van bloemen voorzien enz.); heining, afperking, omtuining; Hollands -, de schoone dreven van Nederland; (fig.) iem. om den - leiden, hem foppen, bedriegen; de kap op (of om) den - hangen, het kloosterleven verlaten. *-AARDE, v. gmv. *-ALSEM, m. zek. plant. *-ARBEID, m. gmv. werk in den tuin (om dezen te onderhouden). *-ARBEIDER, m. (-s). *-BANK, v. (-en), rustbank in eenen tuin. *-BED, o. (-den), afgeperkt deel in eenen tuin voor bloemen enz. *-BLOEM, v. (-en). *-BOEK, o. (-en), boek dat regelen voor den tuinarbeid bevat. *-BOON, v. (-en), zek. gewas (tot voedsel dienende), roomsche boon. *-BOUW, m. gmv. het kweeken van tuinen. *-DER, m. (-s), tuinier. *-DEUR, v. (-en). *-EN, ow. | |
[pagina 1372]
| |
gel. (ik tuinde, heb getuind), eenen tuin bewerken, tuinarbeid verrigten; in eenen tuin wandelen; teenen vlechten. *-EPPE, v. gmv. zek. plant. *-GAT, o. (-en), (zeew.) hommergat, schijfgat. *-GEREEDSCHAP, o. (-pen), hark, schop enz. *-GEWAS, o. (-sen), moes-kruid, groente. *-GOD, m. (fab.) Vertumnus. *-GODIN, v. (fab.) Pomona. *-GRAS, o. gmv. *-HAAG, v. (...agen), *-HEG, v. (-gen), afschutsel van eenen tuin. *-HOED, m. (-en), stroohoed. *-HUIS, o. (...zen), gebouwtje in eenen tuin. *-HUISJE, (B. -N), o. (-s), zomerverblijf; priëel. *-HUUR, v. geld dat voor het gebruik van eenen tuin betaald wordt. | |
[Tuinier]Tuinier, m. (-s), tuinarbeider, tuinman, hovenier. *-EN, ow. gel. (ik tuinierde, heb getuinierd), het tuinmansbedrijf uitoefenen; (ook) uit lief hebberij tuinarbeid verrigten. *-SHUIS, o. (...zen). *-SJONGEN, m. (-s). *-SMAND, v. (-en). *-SVROUW, v. (-en). *-SWONING, v. (-en). *-STER, v. zij die tuiniert, tuinmansvrouw. | |
[Tuinkamer]Tuinkamer, v. (-s), kamer die op den tuin uitziet. *...KERS, v. gmv. zek. plant. -, (-en), kers in eenen tuin geteeld (in tegenst. van die uit eenen kersenboomgaard). *...KIST, v. (-en), oranje-appelenkist. *...KLAAUW, m. (-en), wiedijzer, tuinmansgereedschap. *...KLOKJE, (B. -N), o. (-s), zek. bloem. *...KONINKJE, (B. -N), o. (-s), zek. vogel. *...KRAKOL, v. (-len), zek. huisjesslak. *...KRUID, o. gmv. tuingras. *...LAAN, v. (...anen), met twee rijen boomen beplant gedeelte van eenen tuin. *...LADDER, (-s), *...LEÊR, v. (-en), dubbele ladder. *...LISCH, o. zek. plant en bloem. *...LOOK, o. gmv. zek. plant. *...MAN, m. (...lieden), tuinarbeider. -SBEDRIJF, -SWERK, o. *...MANSBOOR, v. (...oren), gereedschap tot het verplanten van gewas; kleine holle handschop. *...MES, o. (-sen), snoeimes. *...MISPEL, m. (-en), soort vrucht. *...MUNTE, v. gmv. zek. kruid. *...PEUL, v. (-en), zek. moesgewas. *...PRIËEL, o. (...ëlen), met gebladerde bedekt gedeelte van eenen tuin. *...RANONKEL, m. (-s), soort bloem. *...SCHAAR, v. (...aren), tuinmansgereedschap. *...SCHARLEI, v. gmv. zek. kruid. *...SCHEERLING, m. gmv. zek. plant. *...SCHOEN, m. (-en), schoeisel dat men inz. in den tuin draagt. *...SCHOFFEL, v. (-s), *...SCHOP, v. (-pen), *...SPADE, v. (-n), tuinmansgereedschappen. *...SLANG, v. (-en). *...SPIN, v. (-nen). *...STAAK, m. (...aken), regtstandig stokje in eenen tuin; erwtenrijsje. *...STOEL, m. (-en). *...STOK, m. (-ken). *...TAFEL, v. (-s). *...TJE, (B. -N), o. (-s), kleine tuin. *...VERMAAK, o. gmv. *...VRUCHT, v. (-en). *...WERK, o. gmv. tuiniersarbeid. -, (-en), rijswerk (aan kribben en rivieren), rijsbank, rijsberm. | |
[Tuit]Tuit, v. (-en), punt; spits toeloopend einde (van eenig voorwerp); pijp eener kan; puntige haarvlecht, bos haar; toot, (zek. hoorn); radvelg; ligtekooi; tepel; (fig.) tranen met -en schreijen, bitter weenen. *-BAND, m. (-en), band eener haarvlecht. *-EN, ow. gel. (ik tuitte, heb getuit), op de tuit (den horen) blazen, toeten. *-HOORN, m. | |
[pagina 1373]
| |
(-s), zek. blaasspeeltuig. *-ING, v. het tuiten; zek. geluid in de ooren. *-KAN, v. (-nen), *-POT, m. (-ten), kan -, pot met eene pijp, lul. *-SCHOEN, m. (-en), spits toeloopende schoen. | |
[Tulp]Tulp, v. (-en), zek. bloem. *-BLAD, o. (-eren). *-BOL, m. (-len). *-BOOM, *-ENBOOM, m. (-en). *-ENBED, o. (-den), gedeelte van eenen tuin met tulpen beplant. *-ENHANDEL, gmv. m. handel in tulpen; (inz.) windhandel in tulpen (in de Nederlanden in de zeventiende eeuw). *-KWEEKER, m. (-s). *-STEEL, m. (...elen). *-ZAAD, o. | |
[Turf]Turf, m. gmv. (B.v.) zek. brandstof uit veenaarde getrokken. *-, (...ven), kluit veenaarde als brandstof bereid; - treden, trappen, steken, uitsteken, turven maken, in de veenen arbeiden; - vletten (stapelen); - tonnen (in tonnen of vaten doen); (spr.) in het veen ziet men op een -je niet, als men overvloed heeft is men niet karig, waar zooveel is kan wel wat gemist worden; hij weet eenen - in drieën te kloven, hij is zeer gierig. *-ACHTIG, bn. als turf; een - land, grond geschikt om er turf van te maken. *-AKKER, m. (-s), veengrond. *-ASCH, v. gmv. overblijfsel van verbranden turf. *-BAK, m. (-ken), bewaarplaats voor turf. *-BOER, m. (-en), eigenaar -, huurder van veengrond. *-DAMP, m. gmv. rook van turven. *-DRAGER, m. (-s), werkman die dienst verrigt bij het opdoen van voorraad turf. *-EIKER, m. (-s), turfschuit. *-GRAVER, m. (-s), veenarbeider. | |
[pagina 1374]
| |
*-GROND, m. (-en), veenland. *-HOK, o. (-ken), bewaarplaats voor turven. *-HOOP, m. (-en), hoeveelheid op elk. gestapelde turven. *-IJKER, m. (-s), die de turfschepen meet en merkt (na onderzoek van hunne ruimte). *-KELDER, m. (-s), bewaarplaats van turven. *-KOKER, m. (-s), soort pijp of buis waardoor men turven van boven (den zolder) naar beneden laat vallen. *-KLUIT, v. (-en), hoeveelheid veenaarde tot brandbaren turf bewerkt; groote -, zware turf. *-KOOL, v. (...olen), uitgebrande turf. *-KOOPER, m., *-KOOPSTER, v. (-s), handelaar -, handelaarster in turf. *-LAND, o. (-en), veenland, veengrond; (fig.) Nederland. *-MAKER, m. (-s). *-MAAKSTER, v. (-s). *-MAND, v. (-en). *-MARKT, v. (-en), plaats waar turf in het groot verkocht wordt. *-MEESTER, m. (-s), opziener der veenderijen. *-METER, m., *-MEETSTER, v. (-s), die de turven in de tonnen meet. *-MOLM, m. gmv. stof -, gruis van turf. *-PRAAM, v. (...amen), turfschuit. *-SCHIP, o. (...epen). *-SCHUIT, v. (-en). *-SCHIPPER, m. (-s), die een turfschip heeft of voert en daarmede turven ten verkoop aanbrengt. *-SCHUUR, v. (...uren), bewaarplaats voor turven. *-STEKER, *-SPITTER, m. (-s), turfgraver. *-STUWER, m., *-STUWSTER, v. (-s), die turven opstapelt. *-TIJD, m. gmv. tijd wanneer men turf opdoet. *-TON, v. (-nen), geijkte ton dienende tot turfmaat. *-TONNER, m., *-TONSTER, v. (-s), die turven in tonnen meet. *-TRAPPER, m., *-TRAPSTER, v. (-s), turfmaker, -maakster. *-VEEN, o. (-en), veenachtige grond. *-VERKOOPER, m. (-s). *-VERKOOPSTER, v. (-s). *-VUUR, o. (...uren), brandende turven. *-WAGEN, m. (-s). *-ZAK, m. (-ken), grof linnen zak tot vervoer van turf. *-ZOLDER, m. (-s). | |
[Turk]Turk, m. (-en), inboorling van Turkije; (fig.) mahomedaan, muzelman; de groote -, de sultan van Turkije; (zeew.) de -en, stelbouten. *-EN, bw. gel. (ik turkte, heb geturkt), geweldig plagen, mishandelen. -, ow. handelen als een Turk; razen, tieren. *-IN, v. (-nen), turksch meisje, turksche vrouw. | |
[Tusschen]Tusschen, vz. midden in, naar; - elf en twaalf, na elf en vóór twaalf uur; - Amsterdam en Haarlem, op den weg die van de eene naar de andere stad leidt; - twee stoelen in de asch zitten, zich in de uiterste verlegenheid bevinden; - licht en donker, bij het vallen van den avond, bij het aanbreken van den dag; - beide, zoo wat, tamelijk, niet slecht niet goed; nu en dan, niet geregeld; - beide komen, zich mengen in, in de bres springen, helpen; - (onder) ons, ons alleen bekend; niemand anders dan wij mag het weten. *-ARTIKEL, o. (-s), ingelascht artikel. *-BEDRIJF, o. (...ven), (toon.) gedeelte van den | |
[pagina 1375]
| |
speelavond gedurende hetwelk de voorstelling geschorst is, † entracte. *-BEIDENHEID, v. tusschenruimte; (muz.) interval. *-BEURT, v. (-en), beurt na en vóór eene andere. *-BOD, o. *-DAG, m. (-en), ingelaschte dag. *-DAK, o. (-en), dak over een open vlak tusschen twee gebouwen. *-DANS, m. (-en), (toon.) ballet tusschen twee stukken. *-DEK, o. (-ken), een scheepsdek. *-DEKS, bijw. (zeew.) op het tusschendek. *-DIJK, m. (-en), dijk met aan weêrszijden een anderen. *-DIJKS, bijw., -CH, bn. tusschen twee dijken ingesloten. *-DOEN, bw. onr. *-EILAND, o. (-en). *-ENGTE, v. (-n), naauwe doorgang. *-ERF, o. (..ven), ingesloten stuk grond. *-GANG, m. (-en). *-GEBIED, o. *-GEREGT, o. (-en), bijgeregt (dat tusschen de hoofdschotels wordt opgedischt). *-GESCHRIJF, o. *-GESNAP, o. *-GESPEEL, o. *-GESPREK, o. (-ken). *-GETAL, o. (-len). *-GEVOEGD, bn. ingelascht. *-GEWEST, o. (-en). *-GEZANG, o. (-en), lied dat op den voorzang volgt en den nazang voorafgaat. *-GRACHT, v. (-en). *-GROEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. *-HANDEL, m. gmv. handel in doorvoerartikelen; handel in de tweede hand; internationale handel. *-HISTORIE, v. (...ën), episode, geval, bijkomende omstandigheid. *-JAAR, o. (...aren). *-KANS, v. (-en). *-KLANK, m. (-en), middenklank. *-KLEUR, v. (-en), kleur die het midden tusschen twee andere kleuren houdt. *-KOMEN, ow. onr. zich mengen in. *-KOMEND, bn. interveniërend. *-KOMST, v. het invallen in den loop van iets dat daardoor gestuit of gewijzigd wordt; bemiddeling; gewapende -, inmenging met krijgsmagt in de staatsaangelegenheden. *-KONING, m. (-en), koning die regeert gedurende den tijd die verloopt van het uitsterven of den val van het eene vorstenhuis tot de komst van een ander. *-KRING, m. (-en). *-LAAG, v. (...agen). *-LAAN, v. (...anen). *-LAND, o. (-en), ingesloten land. *-LEGGEN, bw. gel. en onr. *-LEIDEN, bw. gel. *-LID, o. (...eden), middenlid, middengeleding. *-LIGGEN, ow. ong. omgeven zijn van. *-LIJN, v. (-en), tusschenruimte der regels; (letterz.) interlinie. *-LIJNIG, bn. tusschen de lijnen in. *-LOOPER, m., *-LOOPSTER, v. (-s), koppelaar, -ster; bemiddelaar, -ster. *-LUCHT, v. gmv. (sterr.) ruimte tusschen twee planeten. *-MAALTIJD, m. (-en), namiddagmaal, het eten tusschen het middag- en het avondmaal. *-MEER, v. (...eren). *-MENGEN, bw. gel. *-MIDDEL, o. (-en). *-MUUR, m. (...uren), gemeene muur, binnen-muur. *-NESTELEN, ow. gel. *-OORD, o. (-en). *-PARTIJ, v. *-PERSOON, m. (...onen), iem. die iets (eenen koop, eene toenadering) tusschen twee andere personen tracht te bewerken; makelaar, † commissionnair, agent; bemiddelaar. *-PLAATS, v. (-en), tusschen-ruimte, opening, tusschenlijn. *-PLAATSEN, bw. gel. *-PLANEET, v. (...eten). *-POOS, v. (...zen), *-POOZING, v. (-en), rusttijd tusschen twee handelingen; afwisseling; bij tusschenpoozen, nu en dan, † intermitterend. *-POOZEND, bn. *-PREEK, v. (-en). *-PSALM, m. (-en). *-RANG, m. (-en). *-RAS, o. (-sen), ras van tweederlei geslacht. *-REDE, v. (-nen), afwijking van de hoofdzaak, † parenthesis, wat tusschen haakjes staat. *-REEKS, *-RIJ, v. (-en). *-REGEL, m. (-s), tusschenlijn, ruimte tusschen de regels. *-RE- | |
[pagina 1376]
| |
GELIG, bn. tusschen de regels. *-REGERING, v. (-en), *-RIJK, o. bewind van eenen staat tusschen de eene gevestigde regering en de andere, tijdelijk staatsbestuur. *-RIBBENSTUK, o. (-ken), deel van een stuk slagtvee. *-RIJM, o. (-en), dichtregelen tusschen proza ingelascht. *-RUIMTE, v. (-en), opening; wit; onbezette plaats; (zeew.) naauwe gang. *-SCHOT, o. (-ten), middelschot. *-SCHRIFT, o. (-en), inlassching in een geschreven stuk. *-SCHRIJVEN, bw. ong. inlasschen, bij-, invoegen. *-SLOOT, o. (-en), scheidingsloot, middensloot. *-SLUIS, v. (...zen), middensluis. *-SNAP, *-SNAPPEN, o. stoornis in het spreken. *-SNAPPEN, ow. gel. zich in een gesprek mengen. *-SPEL, o. (-en), middenspel; (toon.) vertooning na het voorstuk en vóór het nastuk. *-SPELEN, bw. gel. *-SPRAAK, v. wat in iets anders gesproken wordt; bemiddeling; mondelinge tusschenkomst. *-SPREKEN, ow. ong. in de rede vallen, storen; iem. niet laten voortgaan met spreken; deelnemen aan een gesprek. *-SPREKER, m. (-s), *-SPREEKSTER, v. (-s), die zich in het gesprek van anderen mengt; middelaar, -ster. *-STAAN, ow. onr. *-STAAT, m. *-STAND, m. (-en). *-STEKEN, bw. ong. invoegen, inlasschen. *-STELLEN, bw. gel. *-STELLING, v. het tusschenstellen; hetgeen tusschengesteld is. *-STOPPEN, bw. gel. *-STOPPING, v. *-STRAAT, v. (...aten), middenstraat met eene andere aan weêrszijde. *-STREEK, v. (...eken). *-STREEP, v. (...epen). *-STRIJD, m. *-STROOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. *-STROOMEN, ow. gel. *-TAL, o. (-len). *-TAND, m. (-en), overtand. *-TIJD, m. tijdsverloop na de eene gebeurtenis en vóór de andere. *-TIJDS, bijw. inmiddels; niet op het gewone of bepaalde tijdstip. *-TOON, m. (-en), middentoon. *-UUR, o. (...uren), ledig uur, uur zonder bepaalde werkzaamheid. *-VAART, v. (-en), doorvaart. *-VAK, o. (-ken), ruimte. *-VAL, o. (-len), toeval, opkomend geval, omstandigheid, incident; hinderpaal, beletsel. *-VALLEN, ow. ong. opkomen. *-VERHAAL, o. (...alen). *-VLAAG, v. (...agen). *-VLIETEN, ow. ong. *-VOEGEN, ow. gel. *-VOEGING, v. *-VOEGSEL, o. (-s). *-VONNIS, o. (-sen), (regt.) interlocutoir vonnis. *-VOORSTEL, o. (-len), voorstel door welks behandeling die van het hoofdvoorstel geschorst wordt. *-WAAG, v. (...agen). *-WASSEN, ow. ong. *-WEEK, v. (...eken). *-WEG, m. (-en), (vest.) bedekte weg; (ook) weg tusschen eenen dijk en het water. *-WEGERS, m. mv. zek. houtwerk. *-WERK, o. bijwerk. *-WERPEN, bw. ong. *-WERPSEL, o. (-s), (taalk.) het laatste der tien rede- of taaldeelen. *-WIJDTE, v. afstand in ruimte. *-WOLK, v. (-en). *-WOORD, o. (-en). *-ZAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. *-ZANG, m. zie TUSSCHENGEZANG. *-ZEE, v. (-ën), zee die gewesten of plaatsen van elk. scheidt. *-ZETTEN, bw. gel. *-ZETTING, v. (-en). *-ZIN, m. (-nen), parenthesis. *-ZINGEN, ow. bw. ong. | |
[pagina 1377]
| |
*-DAAGSCH, bn. twaalf dagen durende; om de twaalf dagen. *-DE, bn., telw. van orde; de - (dag der maand); Karel de -, (van dezen naam); ten -, in de twaalfde plaats (naar volgorde). *-DEHALF, bn. elf en een half. *-DERLEI, *-DERHANDE, bn. op twaalf wijzen of manieren, van twaalf soorten. *-HOEK, m. (-en), (meetk.) zek. figuur. *-HOEKIG, bn. *-JARIG, bn. twaalf jaren oud, - durende; om de twaalf jaren. *-MAAL, bijw. *-PONDER, m. (-s), kanon waaruit kogels ter zwaarte van twaalf pond geschoten worden; elk voorwerp dat twaalf pond weegt. *-TAL, o. (-len), dozijn; twaalf personen, -stuks, -voorwerpen. *-TALLIG, bn. het - stelsel. *-UURTJE, (B. -N), o. (-s), tweede ontbijt. *-VINGERDARM, m. (-en), (ontl.). *-VOUDIG, bn. | |
[Twee]Twee, telw. (getal); - aan -, paarsgewijze; met ons of hun -ën, twee personen. *-, v. het cijfer 2; twee voorwerpen. *-ARMIG, bn. met twee armen. *-BAK, o. beschuit. *-BASTIG, bn. met twee basten. *-BEENIG, bn. met twee beenen. *-BLAD, o. zek. plant. *-BLADIG, bn. met twee bladen. *-BLOEMIG, bn. *-BUIKIG, bn. (ontl.) -e spier. *-DAAGSCH, bn. twee dagen durende, om de twee dagen. *-DE, bn., telw. van orde; de - (dag der maand); Willem de - (van dien naam); ten -, in de tweede plaats, na het eerste. *-DERHANDE, *-DERLEI, bn. van twee soorten, op twee wijzen of manieren. *-DRAADSCH, bn. met twee draden bewerkt, (geweven, gevlochten enz.). | |
[Tweedubbel]† Tweedubbel, bn. tweemaal twee. *...DUIZEND, telw. 20 maal 100. -STE, bn. *...GEVECHT, o. (-en), gevecht van man tegen man, duel (inz. na eene uitdaging). *...GODENDOM, o. gmv. leer volgens welke twee goden bestaan. *...HANDIG, bn. met twee handen. *...HOEK, m. (-en), zek. meetkunstige figuur. *...HOEKIG, bn. *...HONDERD, telw. 10 maal 20. -STE, bn. en o. *...HOOFDIG, bn. met twee hoofden. *...HOORNIG, bn. met twee hoornen. *...JARIG, bn. twee jaren oud; om de twee jaren. *...KLANK, m. (-en), klank bestaande uit twee verschillende klinkletters. *...KLEURIG, bn. van twee kleuren. *...KLINKER, m. (-s), tweeklank. *...LEDIG, bn. uit twee leden bestaande; tweevoudig; in tweeën gedeeld; (fig.) dubbelzinnig; (stelk.) binome. *...LETTERGREPIG, bn. van twee lettergrepen. *...LIJVIG, bn. met twee lijven of ligchamen. *...LING, m. en v. (-en), een van twee tegelijk geborenen; -broeders, -zusters; -vruchten; -geboorte. *...LINGEN, m. mv. twee tegelijk geborenen; een der twaalf hemelteekens van den dierenriem, (aangeduid door II). *...MAAL, bijw. *...MALIG, bn. eenmaal herhaald. *...MAANDELIJKSCH, bn. om de twee maanden. *...MAN, m. (-nen), een van twee bewind-hebbers. *...MANSCHAP, o. (-pen), regering van twee personen. *...MAST, m. (-en), *...MASTER, m. (-s), schip met twee masten. *...OOGIG, bn. met twee oogen. *...RADERIG, bn. met twee raderen. *...REGELIG, bn. uit twee regels bestaande. *...RIEMIG, bn. met twee (inz. roei-) riemen. | |
[pagina 1378]
| |
dubbele schil (van vruchten enz.). *...SLACHTIG, bn. van het mannelijk en van het vrouwelijk geslacht; op het land en in het water levende; een - mensch, hermaphrodiet; een - dier, amphibie. *...SNARIG, bn. met twee snaren. *...SNEDIG, *...SNIJDEND, *...SNIJDIG, bn. aan weêrskanten snijdende. *...SPALT, v. gmv. oneenigheid, twist, tweedragt. *...SPLETIG, bn. met twee spleten. *...SPRAAK, v. (...aken), gesprek tusschen twee personen, † dialoog. *...SPRONG, m. (-en), plaats waar een weg zich in tweeën scheidt, scheiweg. *...STAARTIG, bn. met twee staarten. *...STEMMIG, bn. met twee stemmen; - lied, gezang, stuk, duo. *...STRIJD, m. gmv. tweegevecht; inwendige strijd, strijd met zich zelven, besluiteloosheid. *...TAKKIG, bn. met twee takken, gaffelvormig. *...TAL, o. (-len), twee, twee stuks. *...TALLIG, bn. - stelsel, -e rekening, wijze om alle cijfers door 1 en 0 uit te drukken. *...TANDIG, bn. met twee tanden. *...TONGIG, bn. met twee tongen; (fig.) dubbeltongig; valsch, bedriegelijk. *...VAKKIG, bn. met twee vakken of afdeelingen; (plant.) met twee holligheden. *...VECHTER, m. (-s), duellist. *...VERWIG, bn. tweekleurig. *...VINGERIG, bn. met twee vingers. *...VLAKKIG, bn. met twee vlakken. *...VLEUGELIGEN, m. mv. soort insekten. *...VORKIG, bn. *...VORMIG, bn. *...VOUD, o. dubbel. *...VOUDIG, bn. -HEID, v. dubbelheid, het dubbel. *...WEG, m. (-en), weg die in twee rigtingen loopt, kruisweg. *...WERF, bijw. twee maal. *...WIJVERIJ, v. gmv. het leven met twee vrouwen; dubbel huwelijk, † bigamie. *...ZADIG, bn. *...ZANG, m. (-en), dubbelspel, duo. *...ZIJDIG, bn. met twee zijden of kanten; (plant.) naar tegenovergestelde zijden. *...ZINNIG, bn., *...ZINS, bijw. dubbelzinnig, van tweeërlei beteekenis. | |
[Twijfel]Twijfel, m. gmv. onzekerheid, besluiteloosheid, gebrek aan vastheid; in - zijn of staan; het lijdt geen -, het is zeker, men kan er op aan. *-AAR, m. (-s), besluitelooze; iem. zonder vast beginsel (met betrekking tot godsdienst, wijsbegeerte enz.); (fig.) sort vrou-wenmuts; aanhanger der leer van Pyrrho, † pyrrhoniaan, † scepticus. *-AARSTER, v. (-s), zij die twijfelt. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), aan twijfel onderhevig, niet onvoorwaardelijk te gelooven of aan te nemen; onzeker, onbekend; dubbelzinnig. *-ACHTIGHEID, v. gmv. onzekerheid; het twijfelen; besluiteloosheid. *-ARIJ, *-ZUCHT, v. gmv. leer van Pyrrho (die alles in twijfel trok), † pyrrhonismus, † scepticismus. *-BAAR, bn. en bijw. (-der, -st), te betwijfelen, niet voor waar of echt kunnende aangenomen worden. *-BAARHEID, v. *-EN, ow. gel. (ik twijfelde, heb getwijfeld), onzeker -, besluiteloos zijn; niet met juistheid weten (of...); zonder vast beginsel zijn. *-END, bn. en bijw. *-ING, v. het twijfelen; onzekerheid; aarzeling; besluiteloosheid; verstandsbeneveling. *-MOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. onzeker, wankelend, aarzelende om een besluit te nemen. *-MOEDIGHEID, v. gmv. *-VOL, bn. vol twijfelingen. *-ZINNIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. dubbelzinnig. -HEID, v. (...heden). *-ZUCHT, v. gmv. twijfelarij. *-ZUCHTIG, bn. (-er, -st). | |
[pagina 1379]
| |
[Twijn]Twijn, m. gmv. gedubbeld garen, gedubbelde zijden draden. *-DRAAD, m. (...aden), getwijnd garen, getwijnde zijde. *-EN, bw. gel. (ik twijnde, heb getwijnd), garen -, zijde dubbelen. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s), die garen of zijde dubbelt. *-DERIJ, *-ING, v. het twijnen. *-DERIJ, v. (-en), *-MOLEN, m. (-s), fabriek van twijn. | |
[Twintig]Twintig, telw. (getal), 2 maal 10. *-DAAGSCH, bn. twintig dagen durende, om de twintig dagen. *-ER, m. (-s), lid eener vergadering van twintig personen; iem. die 20 jaar oud is; wijn die in 1820 (of ook 20 jaar geleden) geperst is; oorlogsschip van 20 stukken. *-JARIG, bn. twintig jaren oud; om de twintig jaren. *-MAAL, bijw. *-PONDER, m. (-s), brood van 20 pond; kanon waaruit kogels ter zwaarte van 20 pond geschoten worden. *-STE, telw. van orde; de - (dag der maand); een - (aandeel), (in eene onderneming). *-TAL, o. (-len), twintig personen of andere voorwerpen. *-VOUD, o. *-VOUDIG, bn. 20 maal zooveel. *-WERF, bijw. twintigmaal. | |
[Twist]Twist, m. (B.m. en v.) (-en), oneenigheid, geschil, krakeel, gekijf, verdeeldheid, ruzie, tweedragt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), gaarne twistende, geneigd tot kijven. -HEID, v. gmv. *-APPEL, m. (-s), (fig.) punt van geschil, aanleiding tot tweedragt. *-BESCHEIDER, *-BESLECHTER, m. (-s), bemiddelaar, die eenen twist bijlegt, scheidsregter, goêman. *-EN, ow. gel. (ik twistte, heb getwist), oneenig zijn, ruzie hebben, krakeelen. *-END, bn. *-ER, m. (-s), krakeeler, die in oneenigheid met anderen leeft; twistzoeker. *-GESCHRIJF, o. gmv. het twisten door middel van brieven, dagbladen, brochures enz., † polemiek. *-GIERIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. onverdraagzaam, gaarne twistende. *-GIERIGHEID, v. gmv. *-MAKER, m. (-s), ruziezoeker, belhamel; scheurmaker (in de kerk). *-REDE, v. (-n, -nen), rede of gesprek waarin over iets getwist of iets betwist wordt; redetwist (oefening op hoogescholen), † dispuut. *-REDENAAR, m. (-s). *-REDENEN, ow. gel. † disputeren. *-SCHEIDER, m. (-s), bemiddelaar. *-SCHRIFT, o. (-en), opstel -, boek waarin over iets getwist of iets betwist wordt; polemisch geschrift. *-SCHRIJVER, m. (-s), opsteller van twistschriften. *-STOKER, m. (-s). *-VERWEKKING, v. *-VOL, bn. *-VUUR, o. vuur der tweedragt. *-ZIEK, bn. (-er, -st), twistachtig. *-ZOEKER, m. (-s). *-ZUCHTIG, bn. (-er, -st). | |
|