| |
S.
| |
[S]
S, v. 19e letter van het alfabet; als rom. getalmerk beteekent S 70; (muz.) S., solo, alleen; St., sint, heilig; S., sive, te weten; (apoth.) S., signetur, te teekenen; S.A.E., son altesse éminentissime, zijne of hare doorluchtige hoogheid; S.A.I. son altesse impériale zijne of hare keizerlijke hoogheid; S.A.R., son altesse royale, zijne of hare koninklijke hoogheid; Scr., scripsit, hij heeft het geschreven; Sc., sculpsit, hij heeft het gegraveerd; S.D.G., solo Deo gloria, aan God alleen de eer; S.E., son excellence, son éminence, Zijne Excellentie, Zijne Eminentie; S.E.C., salvo errore calculi, behoudens een rekenfout; S.E. et O., salvo errore et omissione, behoudens misslag en uitlating; S.G.D.G., sous garantie du gouvernement, door de regering gewaarborgd; S.H., salvo honore, behoudens de eer; Sen., Sr., senior, de oudste; Seq., Sq., sequens, de
| |
| |
of het volgende; Sign., signatum, geteekend; S.J., societatis Jesu, van de societeit van Jezus, (de jezuïten); S.L., suo loco, te zijner plaatse; S.L.E.A., sine loco et anno, zonder plaats en jaartal; Solv., solvatur, het worde afgelost, betaald; S.N., stili novi, (tijdr.) van den nieuwen stijl; S.P.Q.R., senatus populus que romanus, de romeinsche raad en het volk; S.R., salva ratificatione, behoudens bekrachtiging; S.S., sacra scriptura, de Heilige Schrift; Ss., semis, de helft; S.T., of SS. TT., salvum titulorum, behoudens zijne titels (op adressen); S.T.D., sanctae theologiae doctor, meester in de heilige godgeleerdheid; Sup., supra, boven; S.V., stili veteris, (tijdr.) van den ouden stijl; S.V., salva vessia, met verlof; S.V.P., s'il vous plait, als het u belieft.
| |
[Sa!]
Sa! (B. 'T SA!), tw. welaan! komaan!
| |
[Saai]
Saai, v. (B.v. en o.), zek. wollen stof. *-, bn. (-jer, B. -er, -st), (fig.) vervelend, langdradig.
| |
[Saaiem]
Saaiem, o. (-s), net voor de garnalenvisscherij.
| |
[Saaifabriek]
Saaifabriek, v. (-en). *...HAL, v. (-len), markt voor den saaiverkoop; plaats waar de stukken saai werden gemerkt (eert. te Leiden). *...JEN, (B. *...EN), bn. van saai; een - gordijn.
| |
[Saaijet, Sajet]
Saaijet, Sajet, o. (-ten), getwijnd wollen garen. *-FABRIEK, v. (-en). *-FABRIEKANT, m. (-en). *-TEN, bn. van saaijet. *-WEVER, m. (-s). *-WINKEL, m. (-s).
| |
[Sabadille-zaad]
Sabadille-zaad, o. luiszaad, zek. geneesmiddel.
| |
[Sabbath]
Sabbath, *-DAG, m. (-en), zevende of rustdag bij de israelieten, Zaturdag, (ook draagt de Zondag dien naam). *-JAAR, o. (...aren), zevende of rustjaar voor de landerijen (onder de oude israelieten). *-KNECHT, m., *-MEID, *-VROUW, v. (-en), christelijke bediende bij eenen israeliet (alleen voor den sabbath). *-SCHENDER, m., *-SCHENDSTER, v. (-s), ontheiliger; (oudh.) ontheiligster van den sabbath. *-SREIS, v. (...zen), bepaalde uitgestrektheid die de israelieten op den sabbath mogten doorloopen.
| |
[Sabberder]
Sabberder, m., *...BERSTER, v. (-s), kladder, knoeijer, knoeister. *...BEREN, ow. gel. (ik sabberde, heb gesabberd), knoeijen, kladden; (fig.) stamelen; babbelen.
| |
[Sabel]
Sabel, v. (-s), snijdend wapentuig, krom zwaard; met de - er in houwen; een houten -, (der kinderen). *-, m. zek. zoogdier; bont daarvan gemaakt. *-BONT, o. gmv. *-BOONEN, v. mv. kromme boonen. *-DIER, o. (-en), dier dat het sabelbont geeft, marter. *-EN, bw. gel. (ik sabelde, heb gesabeld), houwen, hakken (met een sabel). *-HOUW, m. (-en). *-JAGT, v. (-en), jagt op het sabeldier. *-KLING, v. (-en). *-KWAST, m. (-en). *-MOF, v. (-fen), mof van sabelbont. *-PELS, m. (...zen), *-PUNT, v. (-en). *-SCHEEDE, v. (-n). *-SLAG, m. (-en), slag met de kling. *-SPRINKHAAN, m. (...anen), zek. regtvleugelig insekt. *-STAART, m. (-en). *-TASCH, v. (...sschen), laag afhangende tasch der huzaren. *-VANGER, m. (-s), die jagt maakt op de sabeldieren. *-VANGST, v. gmv. ter - gaan. *-VEL, o. (-len).
| |
[† Sabon-fractuur]
† Sabon-fractuur, v. (boekdr.) de grofste -, dikste drukletter.
| |
| |
| |
[† Sabords]
† Sabords, m. mv. (zeew.) geschutpoorten.
| |
[† Sabreren]
† Sabreren, bw. gel. (ik sabreerde, heb gesabreerd), neêrsabelen. *...BREUR, m. (-s), die er op inhouwt, woeste soldaat.
| |
[† Saccharometer]
† Saccharometer, m. (-s), suikermeter, (werktuig).
| |
[† Sacerdotaal]
† Sacerdotaal, bn. priesterlijk.
| |
[† Sacra]
† Sacra, m. mv. heilige zaken, - voorwerpen. *-MENT, o. zie SAKRAMENT.
| |
[† Sacre-Dieu!]
† Sacre-Dieu! tw. een vloekwoord.
| |
[† Sacreren]
† Sacreren, bw. gel. (ik sacreerde, heb gesacreerd), heiligen, wijden. *...CRIFIËREN, *...CRIFICEREN, bw. gel. (ik sacrifiëerde of sacrificeerde, heb gesacrifiëerd of gesacrificeerd), offeren, opofferen. *...CRIFICE, v. (-s), opoffering. *...CRILÉGE, m. heiligschennis; heiligschenner.
| |
[† Sadduceër]
† Sadduceër, m. (...eën), aanhangers eener aan Christus vijandige sekte in het oude Jeruzalem. *...CEESCH, bn. van de Sadduceën.
| |
[† Saffiaan]
† Saffiaan, o. gmv. marokijnleder.
| |
[Saffier]
Saffier, o. en m. zeer kostbaar edelgesteente, (o. als steensoort, m. als de steen). *-EN, bn. van saffier. *-STEEN, m. (-en).
| |
[Saffloers]
Saffloers, o. gmv. bastaard-saffraan, wilde saffraan; kobaltzuur.
| |
[Saffraan]
Saffraan, m. gmv. zek. geelkleurende plant. *-ACHTIG, *...FRANIG, bn. (-er, st), naar saffraan gelijkende. *-BED, o. (-den), stuk grond met saffraan beplant. *-BLOEM, v. (-en), soort krokus. *-BOOM, m. (-en). *-DRANK, m. (-en), aftreksel van saffraan. *-GEEL, bn. en o. gmv. *-KLEUR, v. gmv. -IG, bn. *-PLANT, v. (-en). -ERIJ, v. (-en), grond met saffraan beplant. *-PLEISTER, v. (-s), zek. geneesmiddel. *-STAM, m. (-men). *...PRANEN, bn. van saffraan.
| |
[Sagen]
Sagen, ow. gel. zie VERSAGEN.
| |
[Sago]
Sago, v. gmv. zek. meelplant der tropische landen. *-BLOEM, v. (-en). *-BLOESEM, m. (-s). *-MEEL, o. gmv. *-PALM, m. (-en). *-PLANT, v. (-en). *-SOEP, v. (-en). *-WEER, v. palmwijn.
| |
[Sagointje]
Sagointje, o. zijde-aap, (zek. dier).
| |
[Sagrijn-leder]
Sagrijn-leder, o. zek. russisch en turksch leder.
| |
[† Saiek]
† Saiek, v. (-s), levantijnsch vaartuig.
| |
[† Saillant]
† Saillant, bn. (-er, st), vooruitstekend; (fig.) in het oog loopend. *...LIE, v. (-s), (oorl.) uitval eener bezetting; (fig.) geestige zet, inval.
| |
[† Saïmiri]
† Saïmiri, m. soort aap.
| |
[† Saissiseren]
† Saissiseren, bw. gel. (ik saisisseerde, heb gesaisisseerd), vatten, grijpen; (regt.) beslag leggen op; (fig.) gesaissiseerd worden, schrikken.
| |
[Saizoen]
Saizoen, o. (-en), jaargetijde; levenstijd; badtijd; geschikte tijd.
| |
[Sak]
Sak, m. (-ken), badjapon.
| |
[Sakerdaanhout]
Sakerdaanhout, o. gmv. zek. houtsoort.
| |
[Sáki]
Sáki, m. (-es), aap met vossenstaart. *-, v. zek. japansche drank.
| |
[Sakrament]
Sakrament, o. (-en), bondzegel; heilige plegtigheid; (r.k.) de zeven -en; de -en (het laatste oliesel) toedienen. *-, tw. vloekwoord. *-EEL, bn. en bijw. tot het sakrament behoorende; (ook) aangenomen en door het gebruik gewettigd. *-BOEK, o. (-en). *-HUISJE, (B. -N), o. (-s), tabernakel. *-SCHENDER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *-SDAG, m. zek. r.k. feestdag.
| |
| |
| |
[Sakristie]
Sakristie, v. (r.k.) kosters-, kerkekamer. *-MEESTER, m. (-s). *...KRISTIJN, m. (r.k.), kerkeknecht, koster.
| |
[† Sal-ammoniak]
† Sal-ammoniak, o. gmv. zie SALMIAK.
| |
[Salade]
Salade, v. (-n), zek. toespijs met azijn en olie toebereid; (fig.) poespas, rommelzoô. *-BAK, m. (-ken). *-BLAD, o. (-eren). *-EMMER, m. (-s), emmer met gaatjes waarin de natte salade uitgeslagen wordt. *-OLIE, v. gmv. sla-olie, boomolie. *-PLANT, v. (-en). *-SCHOTEL, m. (-s). *-ZAAD, o. (...aden).
| |
[Salamander]
Salamander, m. (-s), soort hagedis. *-BOOM, m. (-en). *-WOL, v. amianth. *...DRINEN, m. mv. soort kruipende dieren.
| |
[† Salaris]
† Salaris, o. (-sen), vast loon; bezoldiging. *...RIËREN, bw. gel. (ik salariëerde, heb gesalariëerd), bezoldigen.
| |
[† Salderen]
† Salderen, bw. gel. (ik saldeerde, heb gesaldeerd), (kooph.) het saldo vereffenen. *...DO, o. (...os), (kooph.) overschot, rest, verschil (in debet of credit); per -, blijft.
| |
[† Salemporis]
† Salemporis, v. zek. geweven stof.
| |
[† Salep]
† Salep, v. (-pen), zek. borstmiddel uit planten getrokken.
| |
[† Salet]
† Salet, o. (-ten), gezelschapszaal; bezoek. *-JE, (B. -N), o. (-s), klein bezoek (inz. van jonge-jufvrouwen); zijkamer. *-JONKER, m. (-s), pronker, poppegek. *-JUFFER, v. (-s), opgesmukt juffertje, pronkster. *-REKEL, m. (-s), schimpnaam voor saletjonker.
| |
[Salie]
Salie, v. gmv. zek. geneeskruid; (fig.) Jan -, schimpnaam voor den ouden langzamen Hollander. *-BED, o. (-den), stuk grond salie beplant. *-BLAD, o. (-eren). *-BLOEM, v. (-en). *-MELK, v. gmv. melk getrokken op saliebladen.
| |
[† Salificatie]
† Salificatie, v. (scheik.) zoutvorming. *...NE, v. (-n), zoutwerk, zoutmijn; zoutkeet, zoutziederij. *...NISCH, bn. zilt, zoutachtig, zout bevattende. *...NOMETER, (-s), m. zoutmeter, soort vochtveger (werktuig).
| |
[† Salingen]
† Salingen, v. mv. (zeew.) soort dwarsbouten.
| |
[† Salisch]
† Salisch, bn. van de oude Saliërs; de -e wet, wet waarbij de dochters van de erfenis waren uitgesloten. Krachtens deze wet kan thans nog in Frankrijk (en kon vroeger ook in Spanje en Portugal) eene vrouw niet regeren.
| |
[† Salmiak, Salmoniak]
† Salmiak, Salmoniak, o. (scheik.) zoutzuur, verbinding van chloor met ammonium; geest van -, vliegende geest, oplossing van ammoniakgas in water.
| |
[Salomonszegel]
Salomonszegel, o. (-s), soort bloem.
| |
[† Salon]
† Salon, m. (-s), groote ontvang-, gezelschapszaal; gemeubeleerd vertrek; groote koffijhuis- of logementszaal; (fig.) zijne -s zijn geopend, hij ontvangt bezoek, geeft partijen.
| |
[† Salope]
† Salope, v. (-n), morsige vrouw, slons; soort ochtendkleed.
| |
[Salpeter]
Salpeter, o. zek. delfstof; muurzout. *-AARDE, v. gmv. *-ACHTIG, bn. *-BEREIDER, m. (-s). *-FABRIEK, v. (-en). *-GEEST, m. gmv. *-GROEF, v. (...ven). *-GROEVE, v. (-n). *-HUT, v. (-ten), plaats waar salpeter gemaakt wordt. *-IG, bn. -ZUUR, o. (scheik.). *-LAAG, v. (...agen). *-KETEL, m. (-s). *-KOKER, m. (-s), -IJ, v. (-en). *-LEPEL, m. (-s). *-LOOG, v. gmv. *-LUCHT, v. gmv. reuk van
| |
| |
salpeter. *-SCHUIM, o. gmv. *-STRUIK, m. zek. kruid. *-ZIEDER, m. (-s). *-ZUUR, o. (...uren), (scheik.) scheiwater, sterk water.
| |
[† Salpétrière]
† Salpétrière, o. gmv. pesthuis, gasthuis (bij Parijs) voor ongeneeslijke ziekten van vrouwen.
| |
[† Salto]
† Salto, m. gmv. sprong; - mortale, doodelijke sprong (van kunstenmakers).
| |
[† Salubriteit]
† Salubriteit, v. gmv. gezonde staat, gezonde eigenschap (van lucht, land enz.).
| |
[† Salueren]
† Salueren, bw. gel. (ik salueerde, heb gesalueerd), groeten, begroeten. *...LUTATIE, v. begroeting; het militaire saluut maken. *...LUT, o. welzijn; -! heil! gegroet; aan allen die dezen zullen hooren, -! (aanhef van koninklijke besluiten, wetten enz.). *...LUUT, o. (-s), begroeting op soldatenwijze (uit het kanon, met den degen enz.). -SCHOT, o. (-en).
| |
[† Salva]
† Salva, behoudens, met.
| |
[† Salvo]
† Salvo, o. (-os), eerbewijs door losbranding van vuurwapenen; algemeen handgeklap.
| |
[† Samaar]
† Samaar, v. (...aren), deftig vrouwenkleed.
| |
[† Samereus, Samoreus]
† Samereus, Samoreus, v. soort rijnschip.
| |
[† Samkyn]
† Samkyn, *...KYD, v. soort turksch vaartuig.
| |
[† Sammelen]
† Sammelen, ow. gel. (ik sammelde, heb gesammeld), leuteren, talmen. *...AAR, m., -STER, v. (-s), leuteraar, talmer, talmster.
| |
[† Sammum]
† Sammum, m. (-s), verstikkende wind in de afrikaansche zandwoestijnen.
| |
[† Sampan]
† Sampan, m. (-s), chineesch en japansch kustvaartuig.
| |
[† San-benito]
† San-benito, o. (-os), ketterhemd, geel hemd waarin de ketters werden verbrand.
| |
[† Sanctie]
† Sanctie, v. (...ën), bekrachtiging; bevestiging; de - weigeren aan. *...TIFIËREN, *...TIFICEREN, bw. gel. (ik sanctifiëerde of sanctificeerde, heb gesanctifiëerd of gesanctificeerd), heiligen, heiligspreken. *...TIFICATIE, v. (..ën), heiliging, heiligspreking. *...TIONEREN, bw. gel. (ik sanctioneerde, heb gesanctioneerd), heilig maken; goedkeuren, bekrachtigen; (fig.) zijn zegel hechten aan.
| |
[† Sanctum Sanctorum]
† Sanctum Sanctorum, het Heilige der Heiligen, (in den tempel van Salomo te Jeruzalem).
| |
[† Sandaal]
† Sandaal, v. (...alen), schoeisel der oude volken, (zool met banden om den voet vast); soort schermschoen. *-, ligterschuit aan de noordkust van Afrika.
| |
[Sandelboom]
Sandelboom, m. (-en), zek. indische boom. *...HOUT, o. gmv.
| |
[† Sandrak, Sandarach, Sandarak]
† Sandrak, Sandarach, Sandarak, o. gmv. witte hars dienstig om, fijn gestampt, de plaats van uitgekrabde woorden op papier weder beschrijfbaar te maken zonder te vloeijen.
| |
[† Sanfedisten]
† Sanfedisten, m. mv. zek. politieke partij in Italië.
| |
[† Sanguin]
† Sanguin, bn. bloedrijk. *-ISCH, bn. - temperament, driftig gestel, ligtgeraaktheid.
| |
[† Sanhedrin]
† Sanhedrin, o. (B.m. en o.), (-s), vergadering der 70 joodsche wetgeleerden onder voorzitterschap van den hoogepriester.
| |
[† Sanikel]
† Sanikel, v. gmv. zek. kruid.
| |
| |
| |
[† Saniteitsgoed]
† Saniteitsgoed, o. soort porselein.
| |
[† Sanskrit]
† Sanskrit, o. oudste taal der Braminen (in Indië).
| |
[† Sans]
† Sans, bijw. zonder; - façon, zonder omslag; - prendre, zek. speelwijze in het hombre-spel. - souci, zonder zorg, zorgeloos; naam van een koninklijk lustslot bij Potsdam. - le sou, zonder een stuiver ter wereld.
| |
[† Sansculotte]
† Sansculotte, v. (-s), naam der hevigste republiekeinen tijdens de eerste fransche omwenteling (van 1789).
| |
[† Sant]
† Sant, m., *-IN, v. heilige. *-EKRAAM, v. gmv. de gansche kraam, - boêl.
| |
[† Santé!]
† Santé! gezondheid!
| |
[Santorie]
Santorie, v. (plant.) duizend-guldenkruid.
| |
[Sap]
Sap, o. (-pen), vocht, levensvocht, (in planten, vruchten en dieren).
| |
[† Sapajou]
† Sapajou, m. (-s), soort aap.
| |
[† Sap(p)anhout]
† Sap(p)anhout, o. zek. geel verfhout, valsch sandelhout.
| |
[Sapblaauw]
Sapblaauw, o. en bn. zek. verfstof. *...DRADEN, m. mv. (plant.) gedeelte eener mosplant. *...GROEN, o. en bn. zek. verfstof. *...PELOOS, bn. zonder sap, uitgedroogd. -HEID, v. gmv. uitdrooging, droogheid.
| |
[† Sapeur]
† Sapeur, m. (mil.) graver, bijleman.
| |
[† Sapienti sat]
† Sapienti sat, voor den wijze genoeg.
| |
[† Sapphier]
† Sapphier, m. en o. zie SAFFIER.
| |
[Sappig]
Sappig, bn. (-er, -st), vol sap, smakelijk (van vruchten). *-HEID, v. gmv. smakelijkheid (van vruchten). *...PLANTEN, v. mv. zek. plantensoort. *...RIJK, bn. vol sap; smakelijk. *...VERF, *...VERW, v. (-en), verf uit de plantensappen, dekverf.
| |
[† Sarabande]
† Sarabande, v. (oudt.), zek. spaansche deftige dans.
| |
[† Saraceen]
† Saraceen, m. (...enen), (oudt.) oosterling, bewoner van het tegenwoordige Turkije (ten tijde der kruistogten).
| |
[† Sarazijnkruid]
† Sarazijnkruid, o. (-en), zek. gewas.
| |
[† Sarcasme]
† Sarcasme, v. (-n), honende spot, bittere uitval. *...CASTISCH, bn. en bijw. spottend, bijtend. *...COPHAAG, v. (...agen), ledig grafteeken.
| |
[† Sardellennet]
† Sardellennet, o. soort vischnet. *...DIJN, v. (-en), versche sprot, visch. *...DIJNENNET, o. (-ten). *...DONISCH, bn. sarkastisch. *...DONYXSTEEN, m. zek. edelgesteente.
| |
[† Sargasso-zee]
† Sargasso-zee, v. wierzee, krooszee, (gedeelte van den Atlantischen Oceaan ten westen der Azorische eilanden).
| |
[† Sargie]
† Sargie, v. gmv. soort gekeperde wollen stof, grove stof. *-FABRIEK, v. (-en). *-KLEED, o. (-eren). *-WEVER, m. (-s). -IJ, v. (-en), *...GIËN, bn. van sargie.
| |
[† Sarong]
† Sarong, v. (-s), zek. kleedingstuk in Oost-Indië.
| |
[† Saros]
† Saros, v. zek. (oudh.) tijdmaat bij de Chaldeeuwen, zek. tijdruimte.
| |
[† Sarras]
† Sarras, m. (-en), groot krom zwaard, ruitersabel.
| |
[Sarren]
Sarren, bw. gel. (ik sarde, heb gesard), tergen. *...RER, m., *...STER, v. (-s), terger, tergster. *...RING, v. gmv. het sarren, terging, gesar.
| |
[† Sarsaparilla]
† Sarsaparilla, v. zek. krachtig bloedzuiverend middel.
| |
[† Sas]
† Sas, o. (-sen), schutsluis; kolk, maalstroom.
| |
| |
| |
[† Sassafras]
† Sassafras, o. (gen.) zek. boombast; (ook) naam van zek. drank (sassafrasbast op water getrokken). *...BOOM, m. (-en).
| |
[† Sasser]
† Sasser, m. (-s), sluiswachter.
| |
[Satan]
Satan, m. (-s), duivel, hoofd der booze geesten; (fig.) helsch wezen; een - van een vrouw, de - is in hem gevaren. *-SCH, bn. en bijw. helsch, duivelsch, vervaarlijk; een - leven, helsch rumoer.
| |
[† Satelliet]
† Satelliet, m. (-en), wachter, trawant; de maan is de - der aarde; (fig.) iem. die onophoudelijk een ander verzelt; (ook) blind werktuig; de -en der dwingelandij.
| |
[† Sater]
† Sater, m. (s.), (fab.) boschgeest, boschgod; boksvoet. *...SBEK, m. (-ken), breede -, afzigtelijke mond. *...SKOP, m. (-pen). *...SNEUS, m. (...zen). *...SPOOT, m. (-en). *...VOET, m. (-en).
| |
[† Satie]
† Satie, v. (-s), klein levantijnsch vaartuig.
| |
[Satijn]
Satijn, o. (-en), glanszijde. *-ACHTIG, bn. als satijn; zeer zacht of fijn (op het gevoel). *-EN, bn. van satijn. *-WEVER, m. (-s). -IJ, v. (-en), satijnfabriek. *...TINEREN, bw. gel. (ik satineerde, heb gesatineerd), als -, tot satijn maken; gesatineerd papier. *...TINET, o. (-ten), zeer fijne satijnachtige (doch wollen) stof.
| |
[† Satire]
† Satire, v. (-s), hekeldicht, hekelend geschrift; hekelende -, bijtende uitdrukking; daad welke dient om eene andere (of eenen persoon) in een kwaad of bespottelijk daglicht te plaatsen. *...TIRIEK, *...TIRISCH, bn. en bijw. hekelend, spottend, bijtend, op hekelende wijze. *...TIRICUS, m. (...ci), hekeldichter, spotter.
| |
[† Satisfactie]
† Satisfactie, v. (...ën), voldoening; genoegdoening.
| |
[† Satraap]
† Satraap, m. (...apen), landvoogd in het oude Perzië; (fig.) willekeurige heerscher. *...TRAPIE, v. (...ën), aziatische landvoogdij.
| |
[† Satteens]
† Satteens, v. zek. geweven stof.
| |
[† Saturatie]
† Saturatie, v. (...ën), (scheik.) verzadiging.
| |
[† Saturnilabium]
† Saturnilabium, o. (sterr.) zek. werktuig.
| |
[† Saturnus]
† Saturnus, m. naam eener planeet, (aangeduid door het teeken ); (fig.) lood.
| |
[Saucijs]
Saucijs, v. (...zen), worst. *...CISSE, v., *...CISSON, m. (-s), lederen met kruid gevulde zak tot het doen springen eener mijn. *-BROODJE, (B. -N), o. (-s), worstje met specerijen. *-MAKER, *-VERKOOPER, m. (-s).
| |
[† Sauf-conduit]
† Sauf-conduit, o. vrijgeleide, -brief.
| |
[Saus]
Saus, v. (-en), toebereid vocht, gekruid nat (met boter, vet enz.) om bij de spijzen te eten; (spr.) honger is de beste -, als men honger heeft eet men alles; zek. vocht waarmede men den tabak besproeit; (fig.) scherpe berisping; hij gaf hem een geduchte -. *-EN, bw. gel. (ik sauste, heb gesaust), smakelijk toebereiden (met specerijen enz.); tabak besproeijen; (fig.) berispen, doorhalen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die saust. *-ING, v. (-en), het sausen. *-KOM, v. (-men). *-LEPEL, m. (-s). *-LOOK, o. gmv. soort ui, sjalotten. *-PAN, v. (-nen). *-PANNETJE, (B. -N), o. (-s). *-POT, m. (-ten).
| |
[† Sauve-garde]
† Sauve-garde, v. gmv. vrijgeleide, bedekking (van een corps soldaten); (fig.) beveiliging.
| |
[† Sauveren]
† Sauveren, bw. gel. (ik sauveerde, heb gesauveerd), redden; een sauve qui peut, een algemeene vlugt. ZICH-, ww. zich redden, wegloopen.
| |
| |
| |
[† Savanne]
† Savanne, v. (-s), graswoestijn, grasvlakte (in Noord-Amerika).
| |
[Savelboom]
Savelboom, m. (-en), soort den; zevenboom.
| |
[† Savoir-faire]
† Savoir-faire, o. bedrevenheid, behendigheid.
| |
[† Savoir-vivre]
† Savoir-vivre, o. wellevendheid.
| |
[† Savonet]
† Savonet, v. (-ten), zeepbal, zeepbol. *-BAL, m. (-len). *-DOOS, v. (...zen), zeepdoos. *-TE, v. (-n), bolrond horologie.
| |
[† Savonnière-tapijten]
† Savonnière-tapijten, o. mv. tapijten met fluweelachtige, levendige kleuren.
| |
[Savooikool]
Savooikool, v. (...olen), soort witte kool.
| |
[† Savoureren]
† Savoureren, bw. gel. (ik savoureerde, heb gesavoureerd), smaken, proeven, langzaam en smakelijk nuttigen.
| |
[Savoyaard]
Savoyaard, m. (-s), kleine schoorsteenveger.
| |
[† Sbirre]
† Sbirre, m. (-n), politie-agent (in Italië).
| |
[† Scala]
† Scala, v. (-as), toonladder. *- (DELLA), naam van eenen schouwte Milaan.
| |
[† Scalp]
† Scalp, m. (-en), schedelhuid. *-EL, o. (-s), ontleedmes. *-EREN, bw. gel. (ik scalpeerde, heb gescalpeerd), de huid van de hersenpan trekken (wreed gebruik onder de wilden van Noord-Amerika op hunne vijanden).
| |
[† Scaphander]
† Scaphander, m. (-s), zwem-, reddinggordel.
| |
[† Scapulier]
† Scapulier, o. (-en), geestelijk schouderkleed. *...RABEËN, v. mv. kevers, keversoorten. *...RAMOUCHE, m. (-s), hansworst. *...RIFICATIE, v. (...ën), (heelk.) het zetten van bloedige koppen.
| |
[† Scanderen]
† Scanderen, bw. gel. (ik scandeerde, heb gescandeerd), verzen (inz. latijnsche) naar de maat opzeggen.
| |
[† Scène]
† Scène, v. (-s), tooneel; (ook) hij heeft hier een geduchte - (rumoer) gemaakt; maak geene -s, geen ijdele vertooning.
| |
[† Scenieten]
† Scenieten, m. mv. tentbewoners.
| |
[† Scepter, Schepter]
† Scepter, Schepter, m. (-s), koningsstaf.
| |
[† Scepticismus]
† Scepticismus, o. leer -, stelsel der twijfelaars. *...CIST, m. (-en), twijfelaar, twijfelend wijsgeer.
| |
[Schaaf]
Schaaf, v. (...aven), (timm.) werktuig tot glad of effen maken van hout; (fig.) de - over iem. laten gaan, hem vormen, beschaven. *-BANK, v. (-en), *-BEITEL, m. (-s), *-IJZER, o. (-s), gereedschap. *-KRULLEN, v. mv. afval van geschaafd hout. *-MES, o. (-sen), mes bij vele ambachten in gebruik. *-SEL, o. het afgeschaafde. *-SPAANDERS, m. mv. *-STEEN, m. (-en), leêrlooijersgereedschap. *-STROO, o. gmv. zek. plant dienstig tot polijsten.
| |
[Schâ]
Schâ, v. zie SCHADE.
| |
[Schaak]
Schaak, tw. verpligte waarschuwing in het schaakspel om den koning zoo mogelijk te behoeden; - spelen, - zetten, blind -, schaakspelen uit het hoofd. *-, het schaakspel. *-BORD, o. (-en), bord met 64 ruiten (velden) waarop men schaak speelt. *-CONGRES, o. (-sen), vergadering van schaakspelers uit vele landen. *-MAT, bn. en bijw. stelling van den koning in het schaakspel waardoor de partij verloren is; (fig.) hij is -, kan niet verder, weet geen uitweg. *-PARTIJ, v. (-en), spel dat in meer of minder zetten afgespeeld wordt. *-PROBLEEM, o. (...emen), opgave van ingewikkelde
| |
| |
zetten. *-SPEL, o. (-len), het spelen van schaak; (ook) al de stukken die er toe behooren; een ivoren -, beenen -, houten -. *-SPELER, m. (-s). *-SPEELSTER, v. (-s). *-STUK, o. (-ken), stuk dat het schaakspel behoort (inz. in tegenst. der pionnen of boeren). *-WERK, o. (-en), boek over het schaakspel; (zeew.) neuten, inlatingen. *-ZET, m. (-ten), verplaatsing van een stuk; zet en wederzet van de tegenpartij.
| |
[Schaal]
Schaal, v. (...alen), dop, schil; rug (eener schildpad); platte beker, - schotel (voor groenten enz.); werkt. om te wegen; (ook) bekken eener weegschaal; zek. stuk hout, schedel, wang; de eerste en de laatste plank die uit een ruwen balk gezaagd wordt; (muz.) reeks van noten; (meetk.) eene in graden of lijnen afgedeelde figuur (om te meten); maat-; deze kaart is geteekend op eene - van 1/100 (naar evenredigheid der ware grootte); eijerdop; bakje (waarmede men collecteert); met de - rondgaan; (fig.) de - slaat (helt) over (ten voor- of nadeele); in de - hangen, onzeker zijn; de - van Themis, de weegschaal der geregtigheid; (fig.) hij zal op de - worden gewogen en te ligt bevonden, hij zal na zijnen dood worden gestraft. *-BIJTER, SCHALEBIJTER, m. (-s), soort kever. *-BOTER, v. gmv. boter die in het klein wordt verkocht. *-DIER, o. (-en), dier dat eene schaal of schelp heeft. *-HOREN, m. (-s), zek. buikpootig weekdier. *-KETTING, m. (-en), ketting waaraan de bekkens eener weegschaal hangen. *-KOLEN, v. mv. soort bladerige steenkolen. *-REGTEN, o. mv. accijnsen, differentiële regten. *-TJE, (B. -N), o. (-s). *-VISCH, m. (...sschen), zek. visch.
| |
[Schaamachtig]
Schaamachtig, bn. en bijw. (-er, -st), een weinig beschaamd of verlegen, bedeesd. *-HEID, v. gmv. bedeesd-, beschroomdheid. *...BEEN, o. (-deren), (ontl.). *...BROK, o. (-ken), laatste stuk in den schotel. *...DEEL, o. (-en), ligchaamsdeel bij man of vrouw. *...LID, o. (...leden), teeldeel. *...ROOD, bn. blozende van schaamte, van bedeesdheid. *...SCHOENEN, m. mv. (fig.) de - uittrekken, wegwerpen, alle schaamte -, alle eergevoel verbannen.
| |
[Schaamte]
Schaamte, v. gmv. schaamdeel; opwelling van berouw over een beganen misslag, bedeesdheid, schroomvalligheid; - hebben, - gevoelen; maagdelijke -; valsche -, verkeerd geplaatste hoogmoed om eenen misslag te bekennen. *-BLOS, m. gmv. blos die ten gevolge van schaamtegevoel het aangezigt overdekt. *-LIJK, bn. en bijw. met-, vol schaamte, kuisch, eerbaar. *-LOOS, bn. en bijw. zonder schaamte, onbeschaamd. -HEID, v. gmv.
| |
[Schaap]
Schaap, o. (...apen), viervoetig woldragend dier; (spr.) een schurft - steekt de gansche kndde aan, een enkel slecht lid van een gezelschap (inz. van kinderen) bederft al de overigen; de schapen scheren, hun de wol afnemen; (fig.) belastingen aan het volk opleggen. *-, arm -, dom mensch, sukkel; onnoozel kind of meisje; arm -! onnoozel -! *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als een schaap; (fig.) dom, onnoozel. *-HERDER, m. (-s), -IN, v. (-nen), schapenhoeder, - hoedster. *-HERDERSHUT, v. (-ten). *-HERDERSSTAF, m. (...aven). *-KEUTEL, m. (-s). *-JE, (B. -N), o. (-s), klein schaap; (fig.)
| |
| |
zijne -s scheren, van zijne inkomsten leven; zijne -s op het drooge hebben, wel af zijn, het goed kunnen stellen; -s aan de lucht, een heldere hemel met kleine wolkjes. *-JESWOLKEN, v. mv. zek. wolkgroepen. *-LUIS, v. (...zen), soort insekt. *-POKKEN, v. mv. schurft der schapen. *-SCH, bn. en bijw. dom, onnoozel. *-SCHAAR, v. (...aren), werktuig om de wol af te scheren. *-SCHEERDER, m. (-s). *-SCHEERSTER, v. (-s). *-SCHEREN, o. gmv. schering der schapen. *-SCHOP, v. (-pen), herdersstaf. *-SCHOT, m. (-ten), schaapskooi. *-SHOOFD, o. (-en), *-SKOP, m. (-pen), kop van een schaap; (fig.) domoor; zot. *-SKOOI, v. (-jen, B. -en), hok voor de schapen; (fig.) schoot der kerk. *-SLEDER, o. gmv. *-STAL, m. (-len), schaapskooi.
| |
[Schaar]
Schaar, v. (...aren), menigte, verzameling menschen, hoop; rij; werktuig om te snijden (uit twee op elkander draaijende lemmers bestaande); de - in iets zetten, er aan beginnen te snijden; (fig.) daar hangt de - uit, het is daar duur, men wordt er gesneden; - van eenen ploeg, een enkel breed scherp blad onder aan den ploeg; de scharen (knijpers) der kreeften. *-BEKKEN, m. mv. soort meeuwvogels. *-D, *-DE, v. (-n), breuk -, brokkeling (aan een mes enz.); scherf; de -en uitslijpen, een mes scherpen; (fig.) een gebrek verhelpen. *-DIG, bn. (-er, -st), met schaarden. *-IJZER, o. (-s), soort hoefijzer.
| |
[Schaars]
Schaars, bijw. bijna niet, te naauwernood; zelden; ik zag hem - (zelden). *-CH, bn. (-er, -st, meest -), weinig, karig; het geld is -; het is een -e tijd; een - (karig) loon. *-CHHEID, *-CHTE, v. (-n), geringheid, karigheid, zeldzaamheid (van iets), gebrek; de - der levensmiddelen.
| |
[Schaarslijp]
Schaarslijp, *-ER, m. (-s), die zijn beroep van het scharenslijpen maakt (inz. op straat met een wagentje daartoe ingerigt). *-STER, v. (-s). *...STOKKEN, m. mv. (zeew.) soort boordplanken. *...STROOK, v. (zeew.) soort houten mal. *...WACHT, v. (-en), ronde, patrouille. -ER, m. (-s), soldaat der ronde.
| |
[Schaats]
Schaats, v. (-en), platte houten schoen met eene ijzeren roede er onder, om er snel mede op het ijs te loopen; de - aanbinden; op -en rijden; (fig.) hij rijdt een goede -, hij is vlug in het schaatsenrijden. *-BAND, m. (-en), *-BESLAG, o. gmv. beslag dat om het hout wordt bevestigd. *-RIEM, m. (-en). *-ENRIJDEN, o. gmv. *-ENRIJDER, m. (-s). *-ENRIJDSTER, v. (-s). *-HOUT, o. (-en), onbeslagen schaats. *-IJZER, o. gmv. schaatsbeslag. *-LINT, o. (-en), schaatsband. *-LOOPER, m. (-s). *-LOOPSTER, v. (-s). *-ROEDE, v. (-n), schaatsijzer. *-SCHOENEN, m. mv. schoenen geschikt om er schaatsen aan te binden.
| |
[Schaâuw]
Schaâuw, v. (dicht.) schaduw.
| |
[↑ Schab]
↑ Schab, v. (-ben), vaal -, versleten kleedingstuk. *-AAT! tw. welaan! 't zij zoo! *-BERIG, *-BIG, bn. armoedig, kaal.
| |
[Schabel]
Schabel, v. (-len), *-LE, v. (-n), *-LETJE, (B. -N), o. (-s), klein voet- of zitbankje.
| |
[Schabrak]
Schabrak, v. en o. (-ken), paardendekkleed.
| |
[† Schach, Schah]
† Schach, Schah, m. (-s), heer, koning (van Perzië enz.)
| |
[Schacht]
Schacht, v. (-en), pijp, schaft, steel; langwerpig voorwerp; de
| |
| |
- eener schrijfpen; (ook) eigenaardige soort schrijfpen (in tegenst. van bout, die korter is); weverskam; (zeew.) spier, steng, (zwaar stuk hout); (ontl.) mannelijk teellid; de - en (vleugels) eens vogels; middenstuk eener zuil; bovenstuk eener manslaars; (eert.) ligchaamsmaat voor aarde (= 144 kub. rijnl. voet of bijna 4.5 ned. kub. el); (zeew.) ankerstuk, (ook) helmstok; koker. *-ENBEREIDER, m. (-s), pennenbereider. ...STER, v. (-s). *-ENMAKER, m. (-s), maker van laarzenschachten. *-KOKER, m. (-s), pennenkoker. *-LEDER, *-LEÊR, o. gmv. leder voor laarzenschachten.
| |
[Schadde]
Schadde, v. (-n), zode; soort veen.
| |
[Schade]
Schade, v. (-n), nadeel; verlies; ongelijk, hinder; letsel; - lijden; - doen; - aanbrengen; met - verkoopen; zonder -; buiten uwe -; (spr.) door - wordt men wijs, het ondergaan van verlies leert voorzigtig zijn; met - en schande van iets afkomen; (kooph.) baten en -n, voor- en nadeelen, winst en verlies; (regt.) - en intresten. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), nadeelig, hinderlijk, op nadeelige wijze. -HEID, v. gmv. nadeeligheid. *-LOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder schade te kunnen doen; onnadeelig; iem. - stellen of houden, voor; (oudt.) werkeloos; - loopen; (fig.) een schadelooze lap, lap dien men nog van een stuk laken over heeft, die tot weinig meer dienstig is. *-LOOSHEID, v. gmv. onnadeeligheid; toestand van hem die schadeloos gesteld is. *-LOOSSTELLING, v. (-en), vergoeding; teruggave -, herstel van geledene schade. *-N, ow. gel. (ik schaadde, heb geschaad), schade -, nadeel toebrengen (in alle bet.); zoo het niet baat, schaadt het ook niet. *-VERGOEDING, v. (-en), teruggave van geleden verlies. *-VERHALING, v. (-en), (regt.) brieven van -, (voor kaperschepen in geval van verlies).
| |
[Schaduw]
Schaduw, *-E, v. (-en), donker beeld dat een door licht beschenen ligchaam afwerpt; de - van eenen toren; in de - zitten; onder de - van het geboomte; bang voor zijne eigene - (schim) zijn; naar eene - grijpen; (schild.) donkere plek, diepsel; licht en -; (fig.) nietigheid, droom; er blijft mij geen - van hoop over; bescherming; onder de - van uwen naam. *-ACHTIG, bn. als eene schaduw; (fig.) grondend. *-BEELD, o. (-en), beeld dat naar eene schaduw geteekend of gevormd is; silhouette. *-EN, bw. gel. (ik schaduwde, heb geschaduwd), (teek.) diepen, zwart beteekenen of beschilderen. *-GEVECHT, o. (-en), schijngevecht. *-GEVEND, bn. *-HOED, m. (-en), hoed met breede randen of breeden luifel, zonnehoed. *-LOOS, bn. zonder schaduw, van schaduw beroofd; (aardr.) de schaduwloozen, bewoners der tropische landen onder den evenaar. *-ING, v. gmv. (teek.) het teekenen der schaduw of van het bruin. *-RIJK, bn. (-er, -st), veel schaduw -, veel lommer bezittende. *-WET, v. (-ten), (godg.) bepalingen betreffende de kerkelijke plegtigheden.
| |
[Schaffen]
Schaffen, bw. gel. (ik schafte, heb geschaft), bezorgen, opleveren; doen geschieden; opdisschen; daar wordt goed geschaft, daar is het eten ruim; (fig.) eten, het middagmaal nuttigen (inz. van werklieden); raad, hulp - (bezorgen); (fig.) ik heb niets met hem te -
| |
| |
(niets met hem van doen). *-AAR, *...FER, m. (-s), huisbewaarder; (fig.) hij is een ferme - (een goede eter). *...FING, v. gmv. het schaffen; opdissching.
| |
[Schafgat]
Schafgat, o. (-en), gat in eene deur waardoor het eten wordt geschoven (inz. in gevangenissen). *...KLOK, v. gmv. klok die het etensuur aankondigt, etenstijd. *...LIJST, v. (-en), lijst van op te dienen spijzen, † menu. *...MEESTER, m. (-s), spijsbezorger; (zeew.) proviandmeester.
| |
[Schaft]
Schaft, v. zie SCHACHT. *-EN, bw. gel. (ik schafte, heb geschaft), eten; opdisschen. *...TIJD, m. etenstijd. (Voor de verdere zamenstellingen met SCHAFT, zie de zamenstellingen met SCHAF).
| |
[Schaftvormig]
Schaftvormig, bn. in den vorm eener schaft of schacht.
| |
[Schagcheraar]
Schagcheraar, m., *-STER, v. (-s), kleinhandelaar, -ster (op min eervolle wijze); woekeraar. *...EN, ow. gel. (ik schagcherde, heb geschagcherd), kleinhandel drijven; ruilen; woekeren (in het klein). *...IJ, v. (-en), het schagcheren; niet zeer eerlijke kleinhandel.
| |
[Schakeerder]
Schakeerder, m., *...STER, v. (-s), die schakeert. *...SEL, o. (-s), zie SCHAKERING.
| |
[Schakel]
Schakel, v. (-s), kettingring; schalm; maas, steek (van een net); zek. vischnet; (fig.) verbinding, band; keten, volgreeks. *-EN, bw. gel. (ik schakelde, heb geschakeld), door schakels verbinden, aaneenhechten; met de schakels visschen. *-ING, v. (-en), het schakelen, verbinding. *-NET, o. (-ten), soort vischnet.
| |
[Schaken]
Schaken, bw. ow. gel. (ik schaakte, heb geschaakt), rooven, met geweld weg- of ontvoeren (inz. vrouwen); (zeew.) vieren; opgijen; schaak spelen; wij hebben den ganschen avond geschaakt. *...KER, m. (-s), vrouwenroover; schaakspeler.
| |
[Schakeren]
Schakeren, bw. gel. (ik schakeerde, heb geschakeerd), kleuren mengelen; (fig.) afwisselen. *...KERING, v. (-en) kleurenmengeling; (fig.) afwisseling. *...KING, v. (-en), vrouwenroof.
| |
[† Schako, Schakot, Tzako]
† Schako, Schakot, Tzako, m. (-s), soldatenhoed of pet.
| |
[Schal]
Schal, m. gmv. galm, toon, geluid. *-BIJTER, m. (-s), soort kever.
| |
[Schalie]
Schalie, v. (...ën), lei. *-DAK, o. (-en), leidak. *-DEKKER, m. (-s), leidekker. *...LIËN, bn. van lei, leijen.
| |
[Schalen]
Schalen, bw. gel. (ik schaalde, heb geschaald), met schalen voorzien, sjorren.
| |
[Schalk]
Schalk, m. (B.m. en v.) (-en), looze guit; pretmaker. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), loos, guiterig. -HEID, v. (...heden). *-NAR, m. (-ren), hofnar. *-SCH, bn. en bijw. (-er, meest) loos, guiterig; op guiterige wijze. -HEID, v. (...heden), looze streek, schalkachtigheid.
| |
[Schallebijter, Schaalbijter]
Schallebijter, Schaalbijter, m. (-s), soort kever.
| |
[Schallen]
Schallen, ow. gel. (ik schalde, heb geschald), galmen, klinken.
| |
[Schalm]
Schalm, m. (-en), schakel; kettingring. *-EN, bw. gel. (ik schalmde, heb geschalmd), (zeew.) de luiken -, de prezennings waarmede de luiken overdekt worden vastmaken.
| |
[Schalmei]
Schalmei, v. (-jen, B. -en), herdersfluit, zakpijpje. *-SPELER, m. (-s), *-SPEELSTER, v. (-s).
| |
[† Schalonge]
† Schalonge, v. gmv. zek. groente, sjalotte.
| |
| |
| |
[Schâloos]
Schâloos, bn. zie SCHADELOOS.
| |
[Schamel]
Schamel, bn. en. bijw. (-er, st), verlegen; gedrukt; armoedig, behoeftig, kaal; naakt; gering, nederig; eerbaar; de -e (behoeftige) gemeente; het -e brood. *-, m. (rijt.) disseltang. *-BOUT, m. (-en), (rijt.) naaf. *-HEID, v. gmv. armoede, geringheid; (ook) schaamdeelen; eerbaarheid.
| |
[Schamen (Zich)]
Schamen (ZICH), ww. gel. (ik schaamde mij, heb mij geschaamd), schaamte gevoelen (over of om iets), blozen; verlegen worden.
| |
[Schamp]
Schamp, v. (-en), schot -, houw van ter zijde. *-DEK, SCHANDDEK, o. (zeew.) dek nevens de verschansing. *-ELIOENS, m. mv. (zeew.) marswanden. *-EN, onp. w. gel. (het schampte, is geschampt), van ter zijde even raken, - wonden. *-ER, bn. en bijw. (-der, -st), *-ERLIJK, bijw. bits, honend, bitter, scherp. *-EREN, ow. gel. zie SCHAMPEN. *-ERHEID, v. (...heden), bitsheid, scherpte, honende taal. *-ERING, v. (-en), het schamperen. *-IG, bn. (-er, -st), glibberig, glad. *-PAAL, m. (...alen), wrijfpaal. *-SCHEUT, *-SCHOOT, v., *-SCHOT, o. (-en), schot dat ter zijde afglijdt, - dat eventjes raakt; ligte wonde (door een vuurwapen); (fig.) bitse -, zijdelingsche uitval; elkander -en (steken onder water) geven; het is maar een -, het heeft niet veel te beduiden.
| |
[Schand]
Schand, v. zie SCHANDE. *-AAL, o. (...alen), aanstoot, ergernis; zaak die ergernis of aanstoot geeft. *-ALISEREN, bn. gel. (ik schandaliseerde, heb geschandaliseerd), schande -, ergernis verwekken, aanstoot geven. ZICH -, ww. ergernis opvatten. *-BORD, o. (-en), bord in eene school ter opschrijving of tepronkstelling van ondeugende kinderen. * -DAAD, v. (...daden), schennis, misdrijf. *-E, v. gmv. zedelijke en verdiende vernedering, hoon; hij kwam er met schade en - af; ik reken het mij tot -; armoede is geene -; (rijsch.) een paard te - rijden, het geheel bederven door lang en te hard rijden; zich te - loopen, zoo lang loopen dat men open voetzolen krijgt; iemand te - maken, hem oneer aandoen. *-DEK, o. zie SCHAMPDEK. *-EKOOP, bn. uiterst goedkoop. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), schande veroorzakende, onteerend, op onteerende wijze. -HEID, v. (...heden), eerloosheid. *-GELD, o. gmv. geld dat oneerlijk verdiend is; (fig.) spotprijs. *-GEWAAD, o. (...aden), *-KLEED, o. (-eren), kleed dat de galeiboeven dragen, (fig.) - dat tot oneer strekt. *-HOER, v. (-en), ontuchtig vrouwspersoon. *-JONGEN, m. (-s), jongen tot het plegen van onnatuurlijke ontucht gebezigd. *-PAAL, m. (...alen), paal waaraan de tepronkgestelden worden vastgebonden. *-PRIJS, m. (...zen), spotprijs. *-STRAF, v. (-fen), onteerende straf, schavotstraf. *-TEEKEN, o. (-s), brandmerk; (fig.) alles wat tot schande op iemands naam kleeft. -EN, bw. gel. (ik schandteekende, heb geschandteekend), brandmerken; (ook fig.). *-VLEK, v. (-ken), (fig.) smet, oneer (iem. aangedaan); hij is een - voor zijn geslacht. -KEN, bw. gel. (ik schandvlekte, heb geschandvlekt), oneer -, schande aandoen; iets of iem. -, als schandelijk misprijzen.
| |
[Schans]
Schans, v. (-en), (vest.) versterkte muur; fort, wal; (zeew.)
| |
| |
deel van den voorsteven; (spr.) oude paarden jaagt men achter de -, oude bedienden schaft men (ondankbaar) af. *-EN, bw. gel. (ik schanste, heb geschanst), schansen opwerpen; verschansen. *-GRAVER, m. (-s), (vest.) bijleman, pionnier. *-KLEED, o. (-en), (zeew.) gekleurde strook laken waarmede men de schepen bij feestgelegenheden bekleedt; (ook) kleedingstuk van den man die bij nacht of guur weder de verschansing op- en nedergaat. *-KORF, m. (...ven), mand met aarde gevuld om de kogels er in te doen smoren. *-LOOPER, m. (-s), soort lange sluitende jas van grove stof, kapotjas; oud paard. ...STER, v. (-s), oude straathoer. *-NET, o. (zeew.) vinkenet.
| |
[Schap]
Schap, v. (-pen), plank, (b.v. van eene boekenkast).
| |
[Schapenband]
Schapenband, m. (-en), (boekb.) band van schapen- of kalfsleder. *...BOTER, v. gmv. boter van schapenmelk. *...BOUT, m. (-en), voor- of achterbovenstuk van eenen schapenpoot. *...DREK, m. gmv. *...FOKKER, m. (-s), die zich met schapenfokken bezig houdt. ...FOKKERIJ, v. (-en), aankweeking -, teelt van schapen. *...HOK, o. (-ken), schaapskooi. *...HUID, v. (-en). *...KAAS, v. (...azen), kaas van schapenmelk. *...KEUTEL, m. (-s), drek van schapen. *...LEDER, *...LEÊR, o. gmv. bereid schapenvel. *...LEVER, v. (-s). *...LONG, v. (-en). *...LUIS, v. (...zen). *...MARKT, v. (-en). *...MELK, v. gmv. *...MEST, *...MIST, m. gmv. *...NAT, o. gmv. soep -, bouillon van schapenvleesch. *...ONGEL, m. en o. gmv. schapenvet. *...PERKAMENT, o. gmv. schapenvel tot perkament bereid. *...PENS, v. gmv. *...POOT, m. (-en). *...SCHEERDER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...SCHEREN, o. gmv. *...SCHOUDER, m. (-s). *...STAL, m. (-len), schaapskooi. *...TEELT, v. gmv. schapenfokkerij. *...VACHT, v. (-en), *...VEL, o. (-len), vel -, huid van een schaap. *...VET, o. gmv. *...VLEESCH, o. gmv. *...VLIES, o. (...zen), schapenvacht. *...VOEDER, *...VOÊR, o. gmv. *...WEI, v. hui van schapenmelk. -DE, v. (-n), weide waar schapen op grazen. *...WOL, v. gmv.
| |
[Schaper]
Schaper, m. (-s), scheper, schaapherder.
| |
[Schappelijk]
Schappelijk, bn. en bijw. (-er, -st), redelijk, goedkoop; die prijs is nog al - (billijk); gij moet het een weinig - met mij maken (mij niet te veel afnemen). *-HEID, v. gmv. redelijkheid, matige prijs.
| |
[Schapraai]
Schapraai, v. (-jen, B. -en), *...RADE, (-n), etenskas.
| |
[Schar]
Schar, v. (-ren), soort schol, visch, (meest gedroogd en gezouten gegeten). *-BIER, *-REBIER, o. gmv. gemeen -, dun bier.
| |
[Scharen]
Scharen, bw. gel. (ik schaarde, heb geschaard), rangschikken, ordenen; een leger in slagorde -; (fig.) allen stonden geschaard (in orde achter elkander geplaatst). *-, ow. breken, brokkelen (van scherpe kanten, tanden enz.). *...RING, v. gmv. rangschikking, het scharen (in alle bet.). *-SLIJPER, m. (-s).
| |
[Scharlaken]
Scharlaken, o. gmv. zek. hoogroode stof. *-, bn. hoogrood; (fig.) zij werd - of -kleurig, zij bloosde tot over de ooren. *-BEZIE, v. (...ën), soort bezie. *-KLEUR, v. gmv. -IG, bn. *-KOORTS, v. (-en), blutskoorts; roodvonk. *-ROOD, bn. *-SCH, bn. van scharlaken. *-VERWER, m. (-s). *-WEVER, m. (-s).
| |
[Scharlei]
Scharlei, v. gmv. zek. hoogrood kruid. ↑ *...LUIN, m. (-en), schelm. *...MINKEL, m. (-s), lang en mager mensch. *...MUTSELEN,
| |
| |
ow. gel. zie SCHERMUTSELEN. *...NIER, o. (-en), soort langwerpig hengsel (inz. aan doozen).
| |
[Scharrebier]
Scharrebier, o. gmv. gemeen -, dun bier. *...LAAR, m. (-s), zek. zingvogel.
| |
[Scharrelbeenen]
Scharrelbeenen, ow. gel. (ik scharrelbeende, heb gescharrelbeend), de beenen wijd uiteenzetten (onder het loopen).
| |
[Scharrelen]
Scharrelen, ow. gel. (ik scharrelde, heb gescharreld), wroeten, krabben (als de hoenders); langzaam en moeijelijk loopen. *-, bw. zamenscharrelen, bijeenkrabben.
| |
[Schat]
Schat, m. (-ten), groote hoeveelheid van iets kostbaars; een - geld; -ten (veel geld) verzamelen; de gezondheid is een groote -; hij bezit een - van (zeer veel) geleerdheid; (fig.) een - van (veel) menschen. *-, (fig.) zeer kostbaar -, bemind voorwerp. *-BAAR, bn. (-der, B. ...barer, -st), waardeerbaar; (ook) cijnsbaar, schatpligtig. *-BEWAARDER, m. (-s), bewaarder van gelden; minister van financiën; thesaurier, penningmeester (in genootschappen enz.).
| |
[Schateren]
Schateren, ow. gel. (ik schaterde, heb geschaterd), weêrklinken (inz. van lagchen). *-D, bn. weêrklinkend. *...ING, v. gmv. hard gelach.
| |
[Schatgraver]
Schatgraver, m. (-s), die naar schatten zoekt, (ook fig.). *...KAMER, v. (-s), plaats waar de schatten bewaard zijn; (fig.) verzameling van kostbare voorschriften. *...KIST, v. (-en), geldkist, -kast; (fig.) 's lands gelden, openbare geldmiddelen, financiën. *...MEESTER, m. (-s), schatbewaarder, -SCHAP, o. gmv. ambt van schatmeester. *...PLIGTIG, bn. (-er, -st), cijnsbaar. *...RIJK, bn. zeer rijk.
| |
[Schatten]
Schatten, bw. gel. (ik schatte, heb geschat), waarderen, begrooten; den prijs bepalen; hij wordt op een millioen geschat, men beweert dat hij een millioen rijk is; de meubels -, taxeren. * -, (fig.) achten, op prijs stellen. *...TER, m. (-s), waardeerder, prijsbepaler; taxeerder. *...STER, v. (-s).
| |
[Schatting]
Schatting, v. (-en), het schatten; taxatie; (fig.) achting. *-BAAR, bn. schatpligtig. *-PENNING, m. (-en), opbrengsten. *-PLIGTIG, bn. belastingschuldig, schatpligtig.
| |
[Schaveelen]
Schaveelen, ow. bw. gel. (ik schaveelde, heb geschaveeld), opschuiven; opruimen; (zeew.) opfrisschen (van den wind). *...ING, v. (-en), het schaveelen.
| |
[Schaveling]
Schaveling, m. (-en), schaafsel.
| |
[Schaven]
Schaven, bw. gel. (ik schaafde, heb geschaafd), de ruwe deelen (van iets) wegnemen, glad maken (met eene schaaf); (leêrl.) huiden - (afschrapen); zich de huid - (openrijten) *-, (fig.) beschaven.
| |
[Schâvergoeding]
Schâvergoeding, v. (-en), schadevergoeding.
| |
[Schavielen]
Schavielen, ow. gel. (ik schavielde, heb geschavield), door gestadige wrijving of schaving slijten of bederven; het - (veranderen) van den wind.
| |
[Schaving]
Schaving, v. het schaven.
| |
[Schavot]
Schavot, o. (-ten), stelling, stellaadje, (inz.) - waarop lijfstraffelijk veroordeelden hun vonnis ondergaan; snijderstafel. *-DANSER, m., *-DANSSTER, v. (-s), gegeeselde. *-KLEUR, v. gmv., -IG, bn. donkerrood. *-PAAL, m. (...alen), geeselpaal, staak voor de tepronk- | |
| |
stellingen.
*-SPRINGER, m. (-s), spotnaam voor eenen kleêrmaker. *-STRAF, v. (-fen). *-TEREN, bw. gel. (ik schavotteerde, heb geschavotteerd), op een schavot eene straf aan iem. voltrekken; (fig.) schande aandoen. *-TERING, v. (-en), het schavotteren, strafvoltrekking.
| |
[Schavuit]
Schavuit, m. (-en), schelm, boef. *-ENSTUK, o. (-ken), *-ENWERK, o. (-en), misdrijf, schelmerij.
| |
[† Schebath]
† Schebath, v. vijfde maand van den israelietischen kerkelijken kalender.
| |
[† Schebek]
† Schebek, v. (-ken), soort vaartuigje.
| |
[Schedel]
Schedel, m. (-s), (ontl.) bovendeel van het hoofd, kruin, hersenpan, bekkeneel; (fig.) hoofd. *-BOOR, v. (...oren), (heelk.) trepaneerboor. *-CIRKEL, m. (-s). *-HUID, v. (-en). *-LEER, v. gmv. stelsel van Gall om uit den schedel iemands geaardheid en aanleg te leeren kennen, † cranologie. *-LIJN, v. (-en), loodlijn. *-PUNT, o. (-en), kruinpunt. *-VLIES, o. (...zen). *-VORM, m. (-en).
| |
[Scheede, Scheê]
Scheede, Scheê, v. (-n), langwerpig smal overtreksel, - bekleedsel; de - van eenen degen; (plant.) dop; (ontl.) ingang der baarmoeder. *-NMAKER, m. (-s). *-ROK, m. (-ken). *-VLEUGELIG, bn. schildvleugelig (van insekten). *-VLIES, o. (...zen), (ontl.) bekleedsel der baarmoederscheede.
| |
[Scheef]
Scheef, bn. en bijw. (...ver, -st), schuins, krom, onregelmatig; verkeerd, ongerijmd; dat is - (mis) geteekend; een scheeve (kromme) neus; een scheeve (stijve) nek; de zaken gaan -, zij gaan verkeerd, loopen tegen; iem. - (boos, verstoord) aanzien. *-BEEN, m. en v. (-en), die kromme beenen heeft. *-BEK, m. en v. (-ken), die een scheeven bek heeft. *-HALS, *-NEK, m. en v. (...zen), die een scheeven hals of nek heeft. *-HEID, v. gmv. schuinte, kromte, ongelijkheid. *-HOEKIG, bn. (-er, -st). *-NEUS, m. en v. (...zen), die een krommen of scheeven neus heeft. *-TE, v. scheefheid. *-VOET, m. en v. (en), scheefbeen, horrelvoet.
| |
[Scheel]
Scheel, bn. en bijw. (...eler, -st), scheef, uit den haak; scheef-, dwarsziende; hij, zij is -, ziet scheel; (fig.) - zien, onvriendelijk kijken; dat geeft schele oogen, verwekt nijd; (timm.) dat hout is - (scheef) getrokken; schele wip, scheeloog, (scheldwoord). ↑ *-, o. verschil; deksel; haar-, valsche haarvlecht. *-AARD, m. (-s), die scheel ziet. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig scheel of scheef. *-EN, bw. ow. gel. (ik scheelde, heb gescheeld), scheiden, wasschen, zuiveren (darmen, haren enz.); scheel zien. *-HEID, v. gmv. het scheelzien. *-HOOFDPIJN, v. gmv. soort hoofdpijn. *-ING, v. (-en), scheiding; zuivering; het scheelkijken. *-NAALD, v., *-PRIEM, m. (-en), naald voor de haarscheiding. *-OOG, m. en v. (-en), die scheel ziet. *-TE, v. gmv. schuinte; (ook) scheelheid. *-VET, v. gmv. afgeschraapt vet (van de darmen).
| |
[Scheen]
Scheen, v. (-en), voorste deel van het menschenbeen; (ontl.) tibia; hoep (van eenen ring); ijzeren band; eikenhouten lat; (fig.) zijne -en stooten, niet slagen, iets zien mislukken; een blaauwe -, mislukte huwelijksaanvraag; (fig.) iem. iets voor de -en werpen, hem
| |
| |
iets verwijten; iem. het vuur voor de -en werpen, hem in het naauw brengen. *-BEEN, o. (-deren). *-BORDJE, *-PLANKJE, (B. -N), o. (-s), (zeew.) plankje om de beenen tegen het vuur te beveiligen. *-IJZERS, o. mv. *-SCHROEVEN, v. mv. (oudt.) zek. straf- of foltertuig. *-PIJP, v. (-en), (ontl.). *-ZADEL, m. (-s), soort zadel voor lastdieren.
| |
[↑ Scheep]
↑ Scheep, o. schip. *-, bijw. op -, in het schip, - gaan, - komen; -! -! aan boord; (spr.) varen waarvoor men - komt, berekend zijn waarvoor men zich uitgeeft; ga niet - zonder beschuit, neem uwe voorzorgmaatregelen alvorens iets te beginnen. *-JE, (B. -N), o. (-s), vaartuigje; op het wel afloopen van het -, oud hollandsche dronk op de voorspoedige bevalling eener zwangere vrouw. *-JESSCHELLING, m. (-en), eert. zek. muntstuk.
| |
[Scheeprijk]
Scheeprijk, bn. rijk aan schepen; eene -e haven.
| |
[Scheeps]
Scheeps, bn. (zeew.) betrekking hebbende op een schip of op de zeevaart; hij verstaat geen - of -ch, hij is geen ervaren zeeman. *-BED, o. (-den), hangmat, kooi. *-BEHOEFTEN, v. mv. victualiën. *-BESCHUIT, v. (-en), soort harde beschuit. *-BESCHUITBAKKER, m. (-s). *-BESTIER, *-BESTUUR, o. (...uren), besturing -, (ook) bestuurders van een schip. *-BEZEM, m. (-s), (zeew.) zwabber. *-BEWIJS, o. (...zen), bewijs van eigendom van een vaartuig; (ook) chartepartij. *-BIJL, v. (-en), groote enterbijl. *-BLOK, o. (-ken), hijschblok. *-BOORD, o. (-en), boord van een schip. -ER, m. (-s), die de boorden maakt. *-BOTTELIER, m. (-s), (zeew.) opzigter van den wijn en de dranken aan boord. *-BOUW, m. gmv. *-BOUWKUNST, v. gmv. *-BOUWMEESTER, m. (-s). *-BUIK, v. (-en), grootste binnenruimte van een schip. *-CH, bijw. (fig.) op zijn groot -, zooals de groote luî. *-DEK, o. (-ken), verdek. *-DWEIL, v. (-en). *-EMMER, m. (-s), (zeew.) puts. *-GEBRUIK, o. (-en), gebruik aan boord. *-GELEGENHEID, v. gelegenheid om met een schip te gaan, - om iets per schip te verzenden. *-GEREEDSCHAP, o. (-pen). *-GOOT, v. (...oten), (zeew.) lederen -, geteerd linnen pijp. *-HAAK, m. (...aken), boom, enterhaak. *-HARPUIS, o. gmv. *-HUUR, v. (...uren), het huren -, de huurprijs van een schip. *-HUURDER, m. (-s), (zeew.) bevrachter. *-JONGEN, m. (-s), (zeew.) kajuitsjongen. *-KAMEEL, o. (-en), soort voertuig te water (bestemd om de schepen te ligten en over ondiepten heen te brengen). *-KAPITEIN, m. (-s, -en), (zeew.) gezagvoerder van een schip. *-KELDER, m. (-s), flesschenkist. -TJE, (B. -N), o. (-s). *-KEUKEN, v. (-s), (zeew.) kombuis. *-KIEL, v. (-en), onderdeel van een schip. *-KIST, v. (-en). *-KLERK, m. (-en), onderofficier van den laagsten rang aan boord van een oorlogsvaartuig. *-KOK, m. (-s). *-KOST, m. (-en), (zeew.) voedsel -, gewone spijs voor de matrozen. *-KRIJGSRAAD, m. (...aden). *-KROON, v. (-en), eerekroon voor eene overwinning ter zee (bij de oude Romeinen). *-LADING, v. (-en), het laden van -, (ook) goederen geladen in een schip; zoo veel als in een schip kan geladen worden of geladen is. *-LANTAARN, *-LANTAREN, v. (-s). *-LAPPER, m. (-s), kalfaterer. *-LEDEN, o. mv. leden of ribben van een schip. *-LENGTE, v. lengte
| |
| |
van het schip als afstandsbepaling gebezigd. *-LIJST, o. (-en), v. lijst der schepelingen. *-LOON, o. (-en), huur voor een schip; (ook) loon -, gagie die een zeeman geniet zoo lang hij aan boord is. *-MAAT, v. (...aten), afmeting van een schip. -, m. matroosjongen. *-MAKELAAR, m. (-s), makelaar in schepen; (ook) kargadoor. *-MAT, v. (-ten), geteerd zeil. *-OFFICIER, m. (-en). *-ONKOSTEN, m. mv. *-OVERSTE, m. (-n), hoofd -, aanvoerder ter zee. *-PART, o. (-en), *-PORTIE, v. (...ën), deel -, aandeel in een schip. *-PLUNJE, v. gmv. kleeding aan boord, matrozen-plunje. *-POMP, v. (-en). *-PRAAT, m. gmv. gesprekken aan boord. *-RAAD, m. (...aden), krijgsraad die aan boord gehouden wordt. *-REEDE, v. (-n). *-REEDER, m. (-s), eigenaar -, uitruster van schepen. *-REGT, o. regt aan boord van een schip gedaan; (spr.) drie maal is -, alle goede zaken bestaan in drieën. *-RUIMTE, v. gmv. inhoud van een schip, (bepaald voor het aantal tonnen). *-SCHROBBER, m. (-s). *-SLOOPER, m. (-s), opkooper van oude schepen. *-STRIJD, m. (-en), zeegevecht. *-TIMMERMAN, m. (...lieden). *-TIMMERWERF, v. (...ven), plaats waar schepen worden gebouwd of hersteld. *-TOEBEHOOREN, o. *-TOERUSTING, v. (-en), voorbereiding van een schip tot eene reis, (ook) alles wat daartoe noodig is, † equipement. *-TOGT, m. (-en), togt ter zee. *-TOUW, o. (-en), kabel. -WERK, o. gmv. takelaadje. *-TRIOMF, m. (-en), zeetriomf, (bij de oude Romeinen). *-TUIG, o. gmv. wat er noodig is bij de werkzaamheden -, gereedschap aan boord. *-VICTUALIE, v. (...ën), allerlei benoodigheden aan boord, (waarvan men zich vóór het vertrek voorziet). *-VLEUGEL, m. (-s), (zeew.) windwijzer, weêrhaan. *-VLOOT, v. (...oten), verscheidene schepen bij elkander. *-VOLK, o. gmv. matrozen, zeelieden. *-VOOGD, m. (-en), gezagvoerder, (ook) reeder. *-VRACHT, v. (-en), al de goederen die een schip kan laden; (ook) wat voor het vervoeren van personen of goederen betaald wordt. *-WANT, o. gmv. takelaadje. *-WERK, o. (-en), arbeid aan boord. *-WERKER, m. (-s), daglooner aan boord. *-WIG, v. (-gen), -GE, v. (-n). *-WOORD, o. (-en), kunstwoord bij de zeevaart in gebruik. *-ZEIL, o. (-en).
| |
[Scheepvaart]
Scheepvaart, v. gmv. riviervaart, zeevaart. *-KUNDE, v. kunst om een vaartuig over zee te brengen.
| |
[Scheer]
Scheer, v. de -en, de klippen enz. op de kusten van Zweden en Noorwegen. *-ENVLOOT, v. loodsschepen op de zweedsche kust.
| |
[Scheerbekken]
Scheerbekken, o. (-s), bekken voor het zeepwater waarmede men zich scheert of geschoren wordt, barbiersbekken; (fig.) bord of schotel uit welks rand een stuk halfcirkelvormig gebroken is. *...BOUT, m. (-en). *...DAG, m. (-en), dag waarop men gewoon is geschoren te worden; (ook) dag bepaald voor de schering der schapen. *...DER, m., ...STER, v. (-s), barbier, -ster. *...DOEK, m. (-en), doek bij het scheren dienstig. *...DOOS, v. (...zen), doos die benoodigdheden tot het scheren bevat. *...DRAAD, m. (...aden), (wev.). *...GANGEN, m. mv., *...HOUTEN, *...STUKKEN, o. mv. gereedschappen van de wevers. *...GAREN, o. (-s), (wev.) garen dienende om den ketting te ma- | |
| |
ken.
*...GEREEDSCHAP, *...GOED, *...TUIG, o. gmv. wat tot het baardscheren noodig is. *...HAAK, m. (...aken), (zeew.) soort scheepshaak. *...JONGEN, m. (-s), barbiersknechtje. *...HAAR, o. (...aren), afgeschoren haar. *...KAM, m. (-men), wevers-werktuig. *...KOKER, m. (-s), koker voor scheermessen. *...LIJNEN, v. mv. (zeew.) zwichtlijnen.
| |
[Scheerling]
Scheerling, SCHIERLING, m. gmv. dolle kervel, (vergif). *-DRANK, *-BEKER, m. gmv. toebereid vergif van den dollen kervel; den - drinken, (waartoe Sokrates veroordeeld was).
| |
[Scheermes]
Scheermes, o. (-sen), (fig.) zij heeft eene tong als een -, eene bitse -, snijdende tong. *-HECHT, o. (-en). *-RIEM, m. (-en), aanzetriem. *-SENMAKER, m. (-s).
| |
[Scheerraam]
Scheerraam, v. en o. (...amen), (wev.) kam, werktuig waarop de wol geschoren wordt. *...SCHAAR, v. (...aren), (vroedm.) verlostang. *...SEL, o. (-s), afval van hetgeen afgeschoren is (wol, haar enz.). *...STOK, m. (-ken), weversgereedschap; (zeew.) smalle loopplank. *...TIJD, m. (-en), tijd geschikt voor het schapenscheren. *...TUIG, o. gmv. gereedschap van den scheerder. *...WINKEL, m. (-s), barbiers-winkel. *...WOL, v. gmv. (wev.) geschoren -, gekaarde wol, vilt.
| |
[§ Scheet]
§ Scheet, m. (-en), veest, wind; het is geen - (niets) waard.
| |
[Schegge]
Schegge, v. (-n), (zeew.) knie van het galjoen, - van het roer. *-LOOD, o. (-en), (zeew.).
| |
[Schei]
Schei, v. (-jen, B. -en), scheede; scheiding; (zeew.) dwarshout.
| |
[Scheidbaar]
Scheidbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), afgescheiden kunnende worden; (taalk.) een - voorzetsel. -HEID, v. gmv. *...BOOM, m. (-en), grensboom. *...BRIEF, m. (-ven), brief van den man aan de vrouw haar de echtscheiding verkondigende (in het oude talmudische regt). *...DRANK, *...DRONK, m. gmv. afscheidsdrank.
| |
[Scheiden]
Scheiden, bw. ow. onr. (ik scheidde, heb of ben gescheiden), verdeelen, vaneenbrengen, verwijderen; bersten, springen, splijten, vaneengaan; deze man en vrouw zijn gescheiden, hun huwelijk is ontbonden; zij hebben zich laten -; de compagnieschap is gescheiden (ontbonden); de vergadering is gescheiden (tot nader uiteengegaan); uit het leven -, sterven; de vechtenden - (vaneenbrengen); metalen -, louteren. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die scheidt. *...ING, v. (-en), het scheiden (in alle bet.); (regt.) ontbinding van een huwelijk; - van tafel en bed; - der metalen, loutering; afpaling, afperking (van landerijen); vertrek, afreize. *...INGSMAAL, o. afscheidsmaal. *...MERK, o. (-en). *...PAAL, m. (...alen), limietpaal, merk dat eene afscheiding, - dat eene grens aantoont. *...SEL, o. (-s), wat tot afbreking of afscheiding dient.
| |
[Scheidsman]
Scheidsman, m. (...lieden), *...REGTER, m. (-s), regter aan wien eene zaak ter beslissing is opgedragen; arbiter. *...REGTERLIJK, bn. en bijw. van -, door eenen scheidsregter.
| |
[Scheidspoor]
Scheidspoor, o. (...oren), spoor tusschen twee gronden. *...STEEN, m. (-en), grenssteen.
| |
[Scheidsvrouw]
Scheidsvrouw, v. (-en), bemiddelaarster.
| |
[Scheidteeken]
Scheidteeken, o. (-s), (taalk.) lees-, zinteeken (als: komma, punt enz.); scheidmerk. *...WEG, m. (-en), kruisweg, tusschenpad.
| |
| |
| |
[Scheigoud]
Scheigoud, o. gmv. soort proefgoud.
| |
[† Scheik, Sjeik, Cheik]
† Scheik, Sjeik, Cheik, o. (-s), aanvoerder; (ook) vorst der arabische of hindoesche stammen.
| |
[Scheikunde]
Scheikunde, *...KUNST, v. gmv. wetenschap -, kunst om alles in zijne oorspronkelijke bestanddeelen te ontbinden; † chemie. *...KUNDIG, bn. en bijw. tot de scheikunde behoorende; door de toepassing der scheikunde verkregen; † chemisch. *...KUNDIGE, m. (-n), *...KUNSTENAAR, m. (-s), die de scheikunde verstaat, beoefent; † chemist. *...NAGELS, m. mv. (zeew.) bouten (aan de buitenhuid). *...VOCHT, o. (-en), *...WATER, o. sterkwater, koningswater, chemisch vocht.
| |
[Schel]
Schel, v. (-len), bel, klokje; aan de - trekken; de - gaat niet over; (fig.) de -len, zullen hem van de oogen vallen, hij zal zijne dwaling inzien. *-, schil, bekleedsel van vruchten; boomschors; bast; huid (van uijen); dop, bolster, schaal. *-, bn. en bijw. (-ler, -st), helderklinkend, hard (van geluid).
| |
[Scheldbrief]
Scheldbrief, m. (...ven), *...SCHRIFT, o. (-en), schotschrift, libel.
| |
[Schelden]
Schelden, bw. ow. ong. (ik schold, heb gescholden), honende woorden (tegen of op iem.) uiten; uitvaren, tieren. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die uitvaart, scheldt, raast. *...ING, v. gmv. het schelden. *...NAAM, m. (...amen), honende benaming. *...WOORD, o. (-en), honend -, beleedigend woord.
| |
[Schelen]
Schelen, ow. onp. gel. (ik of het scheelde, ik heb of het heeft gescheeld), ontbreken, verschillen; dat scheelt veel; zij scheelt niet veel in ouderdom; het kan mij niet -, ik geef er niets om; er scheelt (hapert) altijd iets aan; (fig.) het scheelt hem in den bol, hij is niet regt bij zinnen; wat scheelt (deert) u?
| |
[Schelet]
Schelet, o. zie SKELET.
| |
[Schelf]
Schelf, o. (...ven), SCHELVE, v. (-n), hoop, stapel; (oudt.) meergras. *-ER, m. (-s), dun blaadje dat zich afscheidt, schilfer. Zie SCHILFER, SCHILFEREN enz. *-ZEE, v. gmv. (aardr.) Roode zee.
| |
[Schelheid]
Schelheid, v. gmv. hardklinkend geluid; scherpe klank; de - dezer stem bevalt mij niet. *...KLINKEND, bn. *...KRUID, o. (plant.) gouw.
| |
[Schellak]
Schellak, o. een der bestanddeelen van het vernis.
| |
[Schellen]
Schellen, bw. ow. gel. (ik schelde, heb gescheld), aan eene schel trekken, de schel doen klinken; de meid -, haar door eene schel het sein geven te komen. *-DRAAIJER, m. (-s), die de schel van de huizen afdraait, (straatjongensbedrijf).
| |
[Schelling]
Schelling, m. (-en), oud nederl. muntstuk (= 6 stuivers of 30 cent); een scheepjes-, (oudt.) schelling met een scheepje er op en beter dan de overigen.
| |
[Schelluidend]
Schelluidend, bn. een scherp geluid van zich gevende.
| |
[Schelm]
Schelm, m. (-en), deugniet, booswicht, schurk; kleine -! (liefelijk woordje tot een kind); een - die wegloopt, (zek. bedreiging van makkers onderling); die arme -! drommel, ongelukkige. *-ACHTIG, bn. en bijw. als een -, van eenen schelm, bedriegelijk; guiterig, snaaksch. *-ERIJ, v. (-en), schurkerij, schurkenstreek, bedriegerij. *-SCH, bn. en bijw. *-STUK, o. (-ken), schelmerij.
| |
[Schelp]
Schelp, v. (-en), hoornachtige zelfstandigheid, huisje der week- | |
| |
dieren;
schulp. *-DIEREN, o. mv. soort weekdieren. *-ENKALK, m. *-GEWASSEN, o. mv. (plant.). *-JE, (B. -N), o. (-s), schulpje, horentje. *-SLAK, v. (-ken). *-STEEN, m. (-en). *-WERK, o. (-en), schelpen aan grotwerken. *-ZAND, o. gmv. schuurzand. *-VISCH, m. (...sschen), (b.v. mosselen, oesters).
| |
[Scheltrompet]
Scheltrompet, v. (-ten), klaroen.
| |
[Schelvisch]
Schelvisch, m. (..sschen), soort zeer smakelijke zeevisch; (fig.) domoor, (ook) stoute guit; (spr.) eenen - uitgooijen om eenen kabeljaauw te vangen, iets gerings opofferen om een grooter voordeel te verkrijgen. *-OOGEN, o. mv. groote uitpuilende oogen. *-VANGST, v. gmv.
| |
[Schelwortel]
Schelwortel, m. (-s), (plant.) stinkende gouw.
| |
[† Schema]
† Schema, o. (-as), model, voorbeeld, schets.
| |
[Schemel]
Schemel, m. (-s), voetbankje van een rijtuig.
| |
[Schemer]
Schemer, m., *-ING, v. (-en), halflicht, licht en donker. *-AVOND, m. gmv. avondschemering. *-EN, onp. w. gel. (het schemerde, heeft geschemerd), flaauw -, half schijnen; even opgegaan of bijna ondergegaan zijn (van de zon); het licht schemerde nog een weinig; het schemert mij voor de oogen, ik zie onduidelijk, als door een floers; (fig.) er schemert mij iets van voor den geest, ik herinner het mij zeer flaauw. *-ING, v. het schemeren. *-LICHT, o. (-en), flaauw -, half licht. *-LICHTKRING, m. (-en). *-OCHTEND, m. gmv. ochtendschemering. *-TIJD, m. gmv. vroege ochtend, vroegavond; (fig.) de - der wetenschappen, het einde der middeleeuwen.
| |
[Schempen]
Schempen, bw. ong. zie SCHIMPEN.
| |
[Schendbrok]
Schendbrok, o. (-ken), lasteraar, -ster. *...ELIJK, bn. zie SCHANDELIJK.
| |
[Schenden]
Schenden, bw. ong. (ik schond, heb geschonden), bederven, breken, misvormen; eenen boom -, van bladeren, schors en loof berooven; schend (bederf) dit boek niet; hij is van de pokken geschonden, hij is pokdalig; gij zult den sabbath niet - (ontheiligen); iemands eer -, hem belasteren; eene maagd - (onteeren); (spr.) wie zijnen neus schendt, schendt zijn aangezigt, wie kwaad spreekt van zijne bloedverwanten onteert zich zelven. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die schendt (in alle bet.). *...ERIJ, *...ING, v. (-en), het schenden. *...IG, bn. en bijw. (-er, -st), schandelijk; eerroovend, lasterlijk; een -e meineed, een - verraad. *...KEUKEN, m. en v. (-s), die ondanks goed eten en drinken mager en bleek blijft. *...TONG, m. en v. (-en), lasteraar, -ster, eerroover, kwaadspreker, -spreekster. -IG, bn. lasterziek, kwaadsprekend. *...ZIEK, bn. lasterzuchtig.
| |
[Schenkaadje]
Schenkaadje, v. (-n), schenking, geschenk, gave. *...AMBT, o. (-en), post van schenker (aan een hof). *...BLAD, o. (-en), thee-, koffijblad, groot presenteerblad. *...BLAADJE, (B. -N), o. (-s). *...BORD, o. (-en), houten presenteerblad.
| |
[Schenkel]
Schenkel, m. (-s), (ontl.) dij, deel van het been boven de knie; een man met grove -s, dik en grof; (zeew.) zek. touwwerk.
| |
[Schenken]
Schenken, bw. ong. (ik schonk, heb geschonken), uit-, overgieten (uit eene flesch, pot of kan); een glas vol -, vullen. *-, in het klein verkoopen, slijten (dranken); geven, vereeren, begiftigen; wat zult gij hem op zijnen verjaardag -? (fig.) iem. hart en
| |
| |
hand -, zich met hem (of haar) verloven; overlaten, de rest schenk ik u; vrijgeven, hij schonk hem het leven; (fig.) het blijft u niet geschonken (niet kwijtgescholden). *...ER, m., *...STER, v. (-s), die schenkt; gever, vereerder, vereerster; (ook) die oudtijds aan de hoven belast was den vorst den wijn te schenken. *...ING, v. (-en), het schenken; gave; (regt.) - onder de levenden, bij gift levenden lijve (in tegenst. van erfenis of legaat).
| |
[Schenkkan]
Schenkkan, v. (-nen), groote water- of wijnkan. *...KAMER, v. (-s), buffetkamer. *...KETEL, m. (-s), waterketel, (aan de theetafel). *...TAFEL, v. (-s), buffet. *...VAT, o. (-en), soort koelvat.
| |
[Schennis]
Schennis, o. gmv. schending, ontheiliging; wandaad, misdaad, onteering; schande, oneer.
| |
[Schep]
Schep, m. (-pen), zooveel in eenmaal kan opgeschept worden; een heele -, zeer veel. *-BAK, m. (-ken). -JE, (B. -N), o. (-s). *-BORD, o. (-en), bord aan een watermolenrad.
| |
[Schepel]
Schepel, o. (-s), zek. inhoudsmaat (voor drooge waren); (oudt.) 1/4 van een amsterdamsch mud; (thans) = 0.1 van een ned. mud of = 10 kop. *...VOL, o. gmv.
| |
[Schepeling]
Schepeling, m. en v. (-en), die zich aan boord van een schip bevindt; matroos; passagier; de -en, de bemanning.
| |
[Schepemmer]
Schepemmer, m. (-s), putemmer.
| |
[Schepen]
Schepen, m. (-en, -s), (oudt.) wethouder, regter; schout en -en, stadsbestuur. *-, bw. ow. gel. (ik scheepte, heb gescheept), inschepen, varen; scheep zijn; wij scheepten (voeren) derwaarts. *-BANK, v. (-en), regtbank der schepenen; zitplaats der schepenen (b.v. in eene kerk). *-BRIEF, m. (...ven), lastbrief voor eenen schepen opgemaakt. *-DOM, o. gmv. het collegie der schepenen, overheid. *-KENNIS, v. (-sen), pandbrief, hypotheek. -, v. gmv. kusting; hypotheek, pand (op huizen of landerijen). *-SCHAP, o. gmv. betrekking -, ambt van schepen. *-SPLAATS, v. ambt van schepen. *-SKAMER, v. (-s). *-SROL, v. naamlijst der schepenen; (ook) rol der zaken die door schepenen moesten beslist worden.
| |
[Scheplepel]
Scheplepel, m. (-s), lepel waarmede men schept. *...LICHT, o. (-en), vallicht, lichtscherm. *...NET, o. (-ten), zek. vischnet.
| |
[Scheppen]
Scheppen, bw. gel. (ik schepte, heb geschept), putten, uithalen (met eene schop, eenen bak enz.); op-, inhalen; (zeew.) den wind -; een zeil - laten, half reven; lucht, adem -; (fig.) moed, geduld, vreugde, vermaak, behagen - (in); iem. -, hem duiken om onder te krijgen. *-, ong. (ik schiep, heb geschapen), vormen, in het leven roepen, voortbrengen; God schiep het heelal; die kunstenaar bootst goed na, doch weet niet te - (niets uit eigen vinding voort te brengen). *...PER, m. (-s), die schept, (in alle bet.); de -, God, de Almagt. -, schepvat; lid van een dijksbestuur; werkman in eene papierfabriek.
| |
[Schepping]
Schepping, v. gmv. het scheppen; al het geschapene. *-SBOEK, o. gmv. het eerste boek van Mozes, Genesis. *-SGESCHIEDENIS, v. gmv. *-STHEORIE, v. *-SWERK, o. gmv. *-SWOORD, o. gmv. (fig.) het woord der Almagt, (als: er zij licht! en er was licht).
| |
| |
| |
[Scheprad]
Scheprad, o. (...eren), rad van watermolens of stoomwerktuigen enz.
| |
[Schepsel]
Schepsel, o. (-s, -en), geschapen wezen (dier, mensch); de grootheid Gods is in zijne -en zigtbaar. *-, (fig.) zek. scheldwoord (inz. tegen vrouwen), foei, welk een -! wie heeft ooit zoo een - gezien? *-DIENST, v. gmv. afgoderij, beeldendienst.
| |
[Schepter, Scepter]
Schepter, Scepter, m. (-s), koningsstaf, rijksstaf; den - houden, voeren, zwaaijen; kroon en -, de kenteekenen der koninklijke waardigheid; (ook) de attributen van Melpomene, de muze van het treurspel.
| |
[Scheren]
Scheren, bw. ow. ong. (ik schoor, heb geschoren), haar -, wol afnemen (met een scherp werktuig); afbijten, afknijpen; de lammeren - het gras; de kruin - (van eenen r.k. geestelijke om hem tot zijn ambt te wijden); (fabr.) laken -, wol -; (fig.) zij zijn allen over één kam geschoren, zij zijn allen aan elkander gelijk, de een is niet beter dan de ander; geschoren (opgescheept, verlegen met iem. of iets) zijn; wij zitten er mede geschoren; (fig.) wij worden geducht geschoren, wij moeten veel opbrengen; den gek -, iem. foppen, den draak met hem steken; rep je, scheer je, haast u, doe het zoo spoedig mogelijk; steentjes langs het water - of laten - (laten glijden). *-, de lucht klieven (van vogels). *-, (zeew.) de touwen behoorlijk stellen.
| |
[Scherf]
Scherf, v. (...ven), brok, stuk (van eenen pot, eene kan enz.). *-BAND, o. (-en), kerfplank. *-IJZER, o. (-s), kerfijzer. *-MES, o. (-sen), kerfmes.
| |
[† Scherif, Sherif]
† Scherif, Sherif, m. (-s), opperregter (in Engeland); emir (in Turkije en Arabië).
| |
[Schering]
Schering, v. (-en), het scheren, (in alle bet.); (wev.) spanning (der draden); - en inslag, (fig.) het geheel, alles waarop het rust. *-DRAGER, m. (-s), zek. werktuig der wevers.
| |
[Scherlei]
Scherlei, v. zie SCHARLEI. *...LUIN, v. zie SCHARLUIN.
| |
[Scherm]
Scherm, m. gmv. bescherming. *-, o. (-en), opstaande met papier beplakte draagbare wand, afschutting; tooneelgordijn, voorhangsel. *-BOEK, o. (-en), boek dat over de schermkunst handelt. *-DAK, o. (-en), luifel; (oudh.) schilddak, (in de veldslagen der Romeinen). *-DEGEN, m. (-s), floret. *-DRAGEND, bn. de -e gewassen. *-EN, ow. gel. (ik schermde, heb geschermd); naar zekere kunstmatige regels den degen hanteren, (als gymnastische oefening); (fig.) veel en ijdel praten; met woorden -, in het wild -; lang over en weêr dingen en bieden; zij schermden lang over dien koop. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die schermt; de Schermer, naam van een drooggemaakt meer in Noord-Holland. *-HANDSCHOEN, m. (-en), ↑ *-ING, v. gmv. hoede. *-INKEL, m. (-s), zie SCHARMINKEL. *-KUNST, v. gmv. kunst den degen te hanteren. *-LAP, m. (-pen), borstlap, plastron. *-MEESTER, m. (-s). *-SCHILD, o. (-en). *-SCHOEN, m. (-en). *-SCHOOL, v. (...olen). *-SLAG, m. (-en). *-STEEK, m. (...eken). *-STOOT, m. (-en). *-ZAAL, v. (...alen).
| |
[Schermutselen]
Schermutselen, ow. gel. (ik schermutselde, heb geschermutseld), (oorl.) met kleine benden en ongeregeld vechten; men schermutselde doch het kwam tot geen hoofdtreffen; (fig.) lang heen en weder bieden (bij eenen koop). *...AAR, m. (-s). *...ING, v. (-en), klein -, los gevecht.
| |
| |
| |
[Scherp]
Scherp, bw. en bijw. (-er, -st), goed snijdend, een - mes, - zwaard; eene -e schaar; doordringend, eene -e lucht; prikkelend, bijtend, zuur, -e azijn, -e peper; vinnig; een -e (koude) wind; hard, honend, -e woorden, een - verwijt; gestreng, een - onderzoek, een - verhoor; sterk, krachtig (van de zintuigen), een - gehoor, - gezigt, (ook fig.), hij hoort -, ziet niet -; een - (doordringend) verstand; een - (getrouw) geheugen; (taalk.) een - toonteeken, ('), accent aigu; (zeew.) - (digt) bij den wind; een - schip, dat er goed door heen zet; (gen.) -e (bedorven) vochten; (fig.) het ging er - toe, er werd hevig gestreden, (feitelijk of met woorden); (spr.) de honger is een - zwaard. *-, o. kogels, schroot; (zeew.) alle ijzerwerk aan boord; een geweer met - laden; met - schieten; zet er dubbel - op, laadt dubbel. *-, scherpe zijde; het - van de sabel. *-ACHTIG, bn. eenigzins scherp. *-ELIJK, bijw. op harde -, gestrenge wijze. *-EN, bw. gel. (ik scherpte, heb gescherpt), slijpen, wetten, aanzetten, scherp maken; ruw maken (eenen molensteen, om er laken op te kunnen slijpen); een paard - (met gescherpte hoef-ijzers beslaan). -, (fig.) aanzetten; het verstand, het geheugen - (oefenen); zich op iets - (toeleggen, bevlijtigen). -, ow. (zeew.) tegenloopen; de wind begint te - (uit een verkeerden hoek te waaijen). *-ER, m., *-STER, v. (-s), die scherpt, slijpt. *-HEID, v. (...eden), *-TE, v. gmv. hoedanigheid van scherp te zijn (in alle bet.), het scherpe. *-HOEK, m. (beter scherpe hoek), zek. meetk. figuur. *-HOEKIG, bn. (-er, -st). ↑ *-IGHEID, v. scherpheid, scherpte. *-ING, v. het scherpen (in alle bet.). *-KLINKEND, *-LUIDEND, bn. *-REGTER, m. (-s), beul. *-REGTERSAMBT, o. gmv., ...POST, m. gmv. *-SCHUTTER, m. (-s), die het vuurroer weet te hanteren; fuselier, buksschieter. SFEEST, o. (-en). *-STRIJDEND, bn. zeer scherp. *-TE, v. scherpheid. *-ZIENDE, bn. *-ZINNIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, geestig, vernuftig, verstandig. *-ZINNIGHEID, v. gmv. vernuft, doordringend verstand, schranderheid.
| |
[Scherts]
Scherts, v. gmv. boert, spotternij, klucht, luim, kortswijl; het was slechts - (geen ernst); - verstaan, zich om onschuldige boert niet boos maken; gemoedelijke -, humor; - ter zijde, zonder schertsen, ernstig gemeend. *-EN, ow. gel. (ik schertste, heb gescherst), boerten, kortswijlen; hij schertste maar, hij zeide het slechts in boert, meende het niet. *-END, bn. en bijw. boertend, met ernstig gemeend. *-ER, m., *-STER, v. (-s), boerter, kortswijler, boertster. *-ERIJ, *-ING, v. (-en), boerterij.
| |
[Scherven]
Scherven, ow. gel. (ik scherfde, heb gescherfd), splijten, brokkelen; de pot begint te - (brokjes verglaassel af te werpen).
| |
[Schets]
Schets, v. (-en), eerst ontwerp, eerste teekening, plan (eener schilderij, eener kerk enz.); kleine teekening, afbeelding; (fig.) korte beschrijving (van iets of iem.); ziedaar eene ruwe, korte - van mijn leven. *-BOEK, o. (-en), (schild.) boek waarin men schetsjes maakt. *-EN, bw. gel. (ik schetste, heb geschetst), eene schets maken; (zeew.) de kust - (afteekenen, opnemen); (fig.) beschrijven, malen; hoe u mijn lijden te -? *-ER, m. (-s). *-STER, v, (-s). *-ING, v. (-en), het schetsen; schets.
| |
| |
| |
[Schetteren]
Schetteren, ow. gel. (ik schetterde, heb geschetterd), klinken (van trompetten), schateren. *...ING, v. (-en), het schetteren. *-D, bn.
| |
[§ Scheuk]
§ Scheuk, v. (-en), ontuchtig vrouwspersoon. *-EN, ow. gel. (ik scheukte, heb gescheukt), zich wrijven; zich schurken.
| |
[Scheur]
Scheur, v. (-en), barst, spleet, kloof; vaneenrijting (in laken, katoen, in wollen stoffen, papier enz.); ik gaf of maakte mij eene - in mijnen jas. *-, *-ING, v. gmv. verdeeldheid, tweespalt (inz. in de kerk). *-BUIK, v. gmv. (gen.) soort mondziekte; zware uitslag. *-DOEK, o. oud linnen goed om te verscheuren. *-EN, bw. ow. gel. (ik scheurde, heb gescheurd), vaneenrijten, - trekken, - rukken; papier -, linnen -; door midden -, in tweeën -; zijne kleederen zijn gescheurd (hebben scheuren); de grond is door de droogte overal gescheurd (opengespleten); een gescheurde (gebarsten) muur; dat linnen, die stof scheurt overal (krijgt overal scheuren); (fig.) zich uit iemands armen - (ontrukken); ik zal er zonder kleêr- (zonder verlies of schade) niet afkomen. *-ING, v. (-en), het scheuren; (fig.) scheur. *-LAKEN, o. (-s), *-LINNEN, o. gmv. oud laken of linnen (dienende tot lappen, windsels, pluksel enz.). *-MAKER, m. (-s), driftige ijveraar (inz. in de godsdienst), die twist (in de kerk) zaait; afvallige, ketter. *-PAPIER, o. gmv. oud -, gebruikt papier (beschreven of bedrukt); zijn werk is goed om er - van te maken, het deugt niets. *-SEL, o. (-s), het gescheurde; scheur. *-ZIEK, bn. twistziek, geneigd tot het zaaijen van tweespalt in de kerk.
| |
[Scheut]
Scheut, m. (-en), (plant.) uitspruitsel, loot, stekje; tong (aan een slot); zoo veel als men op eens uit eene kan of flesch giet; (zeew.) - geven, vieren, bot vieren; (fig.) - krijgen, - nemen, snel opgroeijen; (fig.) - onder water, bedekt verwijt. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine scheut; een - (weinigje) azijn, brandewijn. *-IG, bn. (-er, -st), rijzig, opgeschoten; een -e boom; (fig.) mild, vrijgevig; hij is niet - met zijn geld, met zijne vriendschap. -HEID, v. gmv. rijzigheid, lengte; bereidvaardigheid, mildheid. *-S, binnen-, buiten-, binnen -, buiten het bereik van een vuurwapen. *-VRIJ, v. buiten het bereik van een vuurwapen. *-WIJN, m. gmv. lekwijn.
| |
[† Schibboleth]
† Schibboleth, o. herkenningswoord (uit de oud-joodsche geschiedenis).
| |
[Schicht]
Schicht, m. (-en), pijl, (inz. dicht). *-IG, bn. (-er, -st), schuw, vreesachtig (inz. van paarden). -HEID, v. gmv. schuwheid (van paarden); (ook fig.).
| |
[† Schiefer]
† Schiefer, o. schilfersteen, steensoort.
| |
[Schielijk]
Schielijk, bn. en bijw. (-er, -st), snel, spoedig, haastig; overhaast, plotseling; (muz.) presto. *-HEID, v. gmv. spoed, haast, vaardigheid.
| |
[Schieman]
Schieman, m. (-nen), (zeew.) bootsmaat, oppasser voor het schoonhouden van het schip. *-NEN, ow. gel. (ik schiemande, heb geschiemand), (zeew.) opredderen (inz. het tuig). *-SCHAP, o. gmv. betrekking van schieman. *-SGAREN, o. (-s), (zeew.) garen uit oud touwpluis. *-SGASTEN, m. mv. (zeew.) uitkijkers. *-SMAAT, m. (...aten), helper van den schieman. *-SWIEL, o. (-en), (zeew.) touwwinder.
| |
| |
| |
[Schier]
Schier, bijw. bijna, ongeveer. *-, bn. bedorven. *-BEITEL, m. (-s), timmermansgereedschap. *-EILAND, o. (-en), land dat niet geheel door water omringd is.
| |
[Schieschuit]
Schieschuit, v. (-en), soort trekschuit.
| |
[Schietboog]
Schietboog, m. (..ogen). *...BOUT, m. (-en), (zeew.) ijzeren bout om het kanon te laden. *...BUS, v. (-sen), geweer, vuurroer.
| |
[Schieten]
Schieten, ow. bw. ong. (ik schoot, heb of ben geschoten), snel zich ergens heen bewegen of bewogen worden; dringen -, vliegen met eene vaart; de pijl schiet uit den boog; het mes schoot hem uit de hand; vieren, los laten; hij schoot (viel) uit den wagen; hij schoot (liep ijlings) naar mij toe; (fig.) daar schiet mij iets door het hoofd, daar komt mij iets in de gedachte; (zeew.) een touw laten -; (plant.) opkomen; in het zaad -, zaad krijgen; in aren -; wortel -, zie WORTEL; (fig.) iem. voor den kop -, hem door kogels doen sterven, - doen nedervallen; met geweren - (geweren afschieten); geld - (vooruit geven, leenen); brood in den oven - (schuiven); kuit -, (van visschen); (zeew.) het want -; de zon -, poolshoogte nemen; een schip in den grond - (boren); de netten - (uitwerpen); eenen walvisch - (met het harpoen treffen); (zeew.) ballast - (verwerken); den of naar den papegaai -, zek. volksspel in Vlaanderen en Zeeland gebruikelijk; patrijzen, hazen - (treffen met het schot); (fig.) eenen bok -, zich vergissen; ik zal daar wel een schotje (schutje) voor -, ik zal het wel weten te beletten; overhoop (onderst boven) -, (door het kanon). *...ER, m., *...STER, v. (-s), die schiet. *...ER, m. (-s), mot (zek. insekt).
| |
[Schietgat]
Schietgat, o. (-en), opening waardoor men schiet (uit eene vesting, uit een schip enz.). *...GEBED, o. (-en), kort gebed, gebed in den nood. *...GEVAARTE, o. (-n), (oudt.) werptuigen, balisten. *...GEWEER, v. (...eren), vuurroer, musket, pistool. *...HAGEL, m. gmv. kleine looden kogels. *...ING, v. het schieten; schot. *...KATOEN, o. boomwol of watte met salpeterzuur bereid, (middel ter vervanging van het buskruid). *...LAP, m. (-pen), borstlap (ter afwering van schoten). *...LIJN, v. (-en), lijn -, boog waaronder geschoten wordt (uit het kanon en waarbij men door vernuftig uitgedachte werktuigen de rigting weet te bepalen). *...LOOD, o. (-en), paslood, draad met een looden balletje. *...MOT, v. (-ten), zek. insekt. *...PEN, v. (-nen), pen die de schietschijf houdt. *...PIJL, m. (-en). *...SCHUIT, v. (-en), pakschuit in geregelde beurtvaart. *...SLANG, v. (-en), slang die uit eene hoogte op hare prooi nederschiet. *...SPEL, o. (-en), volksspel waarbij men op een wit schiet. *...SPOEL, v. (-en), (wev.) werktuig tot doorschieting der inslagdraden. *...STROOM, m. (-en), overblijfsel van een voormaligen waterval. *...TUIG, o. (-en), alles waaruit -, waarmede men schiet. *...WORM, m. (B.v.) (-en), soort mijt.
| |
[Schiften]
Schiften, bw. ow. gel. (ik schiftte, heb of ben geschift), scheiden, in-, verdeelen; nalezen, uitpluizen, onderzoeken; het koren van het kaf -, (ook fig.), het goede van het slechte afzonderen; zuren, runnen, omslaan (van melk, soep enz.); rafelen, dun en open worden (van zijden stoffen). *...ER, m., *...STER, v. (-s), die schift;
| |
| |
napluizer, onderzoeker, onderzoekster. *...ING, v. het schiften (in alle bet.).
| |
[Schijf]
Schijf, v. (...ven), plat rondeel (van welke stof ook); deel eener bloem of plant; de - eener katrol; diamantwerkers-, (waarop de diamant geslepen wordt); eenen appel aan schijven (of schijfjes) (dunne plakjes) snijden; naar de - schieten; de - der maan of zon; dat loopt over veel schijven, (ook fig.) daaraan is veel moeite verbonden; gouden en zilveren schijven, (tot munten); veel schijven (veel geld) hebben. *-BLAD, o. (-eren), (plant.) schijfvormige bladsteel. *-BLOEM, v. (-en), (plant.). *-GAT, o. (-en). *-KWAL, v. (-len), zek. diertje. *-LOOP, m. (-en), lantaarnrad, soort rondsel in molenwerken. *-SCHIETEN, o. het schieten naar de schijf (tot oefening). *-ZWAM, v. zek. zwamsoort.
| |
[Schijn]
Schijn, m. gmv. lichtglans door alle vurige en stralende voorwerpen afgeschoten; bij of in den - van iets werken; (fig.) uiterlijk doch onzeker voorkomen van iets; gestalte, vorm, aanzien; (spr.) wacht u voor den -, oordeel niet naar het uiterlijk; - bedriegt; (fig.) de - is tegen mij; zich aan den - vergapen; onder - van opregtheid, van vriendschap; naar allen -; men moet zelfs den - (van kwaad doen) vermijden; men moet den - van het wezen onderscheiden. *-BAAR, bn. en bijw., -LIJK, bijw. den schijn hebbende; (aardr.) niet wezenlijk; het schijnbare (van iets). -BAARHEID, v. (...heden), uiterlijkheid; schijn; het schijnbare. *-BEELD, o. (-en), bedriegelijk beeld; de bijmanen of bijzonnen zijn - en; (fig.) hersenschim; spel der verbeelding. *-CHRISTEN, m. (-en), valsche christen, christen in naam. *-DEUGD, v. (-en), valsche -, gehuichelde deugd. *-DOOD, m. gmv. schijnbare dood. -, bn. schijnbaar dood. -E, m. en v. iem. dien men voor dood houdt doch die nog leeft. *-EN, ow. en onp. w. ong. (ik of het scheen, ik heb of het heeft geschenen), glans -, gloed -, schijnsel van zich geven; (fig.) hij laat de zon nooit van zich -, hij geeft niets weg, is gierig; (fig.) het uiterlijke voorkomen van iets hebben; die zaak schijnt zoo; hij schijnt een braaf man te zijn; hij is niet wat hij schijnt (te zijn); zij schijnt mij toe (komt mij voor) veel geld te hebben; het schijnt te zullen regenen. *-GELEERDE, m. en v. (-n). *-GELOOF, o. gmv. valsch geloof, huichelarij. *-GELUK, o. gmv. *-GOED, o. (-eren). -, bn. schijnbaar -, niet wezenlijk goed. *-GESTALTE, v. (-n), (sterr.). *-GROND, m. (-en), schijnbare -, niet wezenlijke grond of reden. *-HEILIG, bn. en bijw. (-er, -st), heilig -, vroom in schijn; geveinsd vroom. -E, m. en v. (-n), schijnvrome. -HEID, v. gmv. geveinsde vroomheid, huichelarij. *-KONING, m. (-en), zwakke -, nietige koning; (fr. gesch.) de-en, (of schaduwkoningen), van Chilperik tot Pepijn den Korte. *-OVERGANG, m. (-en), zek. redekunstige figuur. *-PHILOSOOPH, m. (...ophen). *-PHILOSOPHIE, v. valsche wijsbegeerte. *-REDEN, v. schijnbare -, valsche reden, drogreden, sophisme. *-REDENAAR, m. (-en), drogredenaar, sophist. *-SEL, o. (-s), schijn, licht, straalflikkering. *-STRIJDIG, bn. en bijw. (-er, -st), schijnbaar in strijd met. -HEID, v. (...heden), schijnbare tegenstrijdigheid. *-VERMAAK, o. (...aken). *-VREUGDE, v. gmv. *-VREDE, m. gmv. valsche -, geveinsde vrede. *-VRIEND, m.
| |
| |
(-en), -IN, v. (-nen), valsche vriend, -in. *-VRIENDSCHAP, v. gmv. *-VROOM, bn. schijnheilig. -HEID, v. gmv. *-WIJS, bn. *-WIJSBEGEERTE, v. gmv. valsche wijsbegeerte. *-WIJSGEER, m. (-en), sophist. *-VRUCHT, v. (-en), (plant.). *-WORM, m. (B.v.) (-en), glimworm.
| |
[§ Schijt]
§ Schijt, v. gmv. ontlasting, schijterij. *-EBROEK, m. (-en), die in de broek schijt; (scheldnaam) lafaard, bloodaard. *-EN, ow. gel. (ik scheet, heb gescheten), (zeer gemeen) zijn gevoeg doen; (ook) winden laten; (fig.) in de broek -, beangst zijn. *-ER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-ERIJ, v. gmv. loslijvigheid, kakkerij; aan de - zijn, aan te veel ontlasting lijden. *-GAT, o. (-en), aarsgat. -, m. en v. schijter, schijtster. *-GEEL, o. en bn. zek. gele verf. *-HUIS, o. (...zen), geheim gemak. *-KRUID, o. (-en), (plant.) zek. purgeerkruid. *-POT, m. (-ten). *-VALK, m. (-en), soort boomvalk; (fig.) ingebeelde dwaas. *-WORTEL, m. (-s), zek. purgeerwortel.
| |
[Schik]
Schik, m. gmv. orde, opruiming, schikking; genoegen, tevredenheid; ik ben er regt in mijnen - mede, ik ben er over tevreden; hij is niet in zijnen - (niet in een goede luim); hij heeft - in zijn leven, hij is een lustige broeder. *-GODIN, v. (-nen), (fab.) de drie - nen, (Clotho, Lachesis en Atropos), die over 's menschen leven en sterven beslisten. *-KELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), redelijk, tamelijk, toegevend, ordelijk; gij moet het - met mij maken, mij niet te duur laten betalen, (ook) niet te veel laten arbeiden. -HEID, v. gmv. betamelijkheid, redelijkheid, orde; toegevendheid. *-KEN, bw. ow. gel. (ik schikte, heb geschikt), ordenen, regelen, in orde brengen, rangschikken; (fig.) zijne zaken -, (die verward of achteruit waren); zij hadden twist, maar het is nu geschikt (bijgelegd); zich - naar iets of iemand, toegeeflijk zijn, zich onderwerpen; zich om eene tafel - (naar orde plaatsen); (fig.) het zal zich wel -, het zal wel in orde komen; zich, tot werken - (voorbereiden). *-KER, m., *-STER, v. (-s), die schikt (in alle bet.). *-KING, v. (-en), geregelde plaatsing, opruiming, regeling, ordening, inrigting; (schild.) - der beelden, ordonnantie; (fig.) (regt.) overeenkomst; transactie; eene minnelijke -.
| |
[Schil]
Schil, v. (-len), bast, omkleedsel; bolster; bekleedsel eener vrucht of plant; dop (van een ei); vlies.
| |
[Schild]
Schild, o. en m. (-en), (oudt.) rondas, plaat (ook soms van gevlochten teenen) tot verwering aan den linkerarm gedragen; met speer en - gewapend; op het - verheffen, gebruik der oude volken om iem. als aanvoerder of vorst te erkennen; (fig.) iemand in het (of den) - varen, iem. aantasten (inz. met woorden); iets in het - voeren, een geheim oogmerk hebben. *-, hard dekschild, rug bekleedsel (der schildpadden enz.); uithangbord; wat staat er op zijn -? (zeew.) zetbord; - van Sobieski, zek. sterrebeeld. *-ACHTIG, bn. als een schild, in den vorm van een schild. *-BANK, v. (-en), (zeew.) zek. zware plank. *-DAK, o. (-en), (rom. gesch.) dak uit aaneengevoegde schilden bestaande waarop andere voetknechten zich plaatsten, (ook) onder wier beschutting gevochten werd. *-DRAGIR, m. (-s), *-KNAAP,
| |
| |
m. (...apen), jongen die het schild van den ridder overal achterna droeg; (wap.) beeld dat het wapen draagt.
| |
[Schilder]
Schilder, m. (-s), die schildert (in alle bet.). *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), als geschilderd; uitnemend fraai; waard geschilderd te worden; als het ware geschilderd. *-AKADEMIE, v. (...ën), leerschool voor de schilderkunst. *-EN, bw. ow. gel. (ik schilderde, heb geschilderd), met het penseel afbeeldingen maken, verwen, malen; (fig.) iemand niet geschilderd kunnen zien, hem verachten, haten; zijn huis laten -, (door eenen huisschilder) laten verwen; (fig.) beschrijven, voorstellen (door een fraaijen stijl); op schildwacht staan; wachten, op en neêr loopen. *-ES, v. (-sen), vrouw die schildert. *-HUIS, o. (...zen), -JE, (B. -N), o. (-s), wachthuisje.
| |
[Schilderij]
Schilderij, v. (-en), schilderstuk, doek (of hout enz.) met eenig tafereel beschilderd (met of zonder lijst); (fig.) iets fraais. *-KABINET, o. (-ten), verzameling van schilderijen; kamer waar zulk eene verzameling zich bevindt. *-KAMER, v. (-s). *-KOOPER, m. (-s), kunstkooper. *-VERKOOPER, m. (-s). ...STER, v. (-s).
| |
[Schildering]
Schildering, v. (-en), het schilderen, tafereel, schilderij; (fig.) beschrijving.
| |
[Schilderkunst]
Schilderkunst, v. gmv. eene der schoone kunsten. *...WERK, o. (-en), het geschilderde; te schilderen voorwerpen.
| |
[Schildersambacht]
Schildersambacht, o. gmv. handwerk van huisschilder. *...EZEL, m. (-s), schraag -, toestel waarop men schildert. *...KNECHT, m. (-s). *...KWAST, m. (-en). *...LIJM, o. (-en). *...MES, o. (-sen), tempermes. *...MODEL, o. (-len), model waarnaar men schildert; (ook) persoon die als model poseert. *...PALET, o. (-ten), voorwerp waarop de schilder zijne verwen uitspreidt. *...PENSEEL, o. (...elen). *...STOK, m. (-ken), -JE, (B. -N), o. (-s), stok waarop de hand des schilders rust. *...WINKEL, m. (-s), werkplaats eens huisschilders.
| |
[Schildhoofd]
Schildhoofd, o. (-en), (zeew.) zek. houtwerk. *...HOUDER, m. (-s), schilddrager; (wap.) beeld dat het wapen draagt.
| |
[Schildje]
Schildje, (B. *-N), o. (-s), klein schild (in alle bet.); -s, opene vrucht der korstmossen.
| |
[Schildkever]
Schildkever, m. (-s), (nat. gesch.) zek. schilddragend insekt. *...KLIER, v. (-en), (ontl.). *...KNAAP, m. (...apen), (in de middeleeuwen) adellijk jonker die den ridder overal verzelde. *...KNECHT, m. (-s), schilddrager. *...KNOOP, m. (...open), (zeew.) soort knoop in touw. *...KORSTDIER, o. (-en), zek. diersoort. *...LUIS, v (...zen), zek. insekt. *...MOS, o. zek. plant. *...KRUID, o. (-en), wilde mosterd, (zek. gewas).
| |
[Schildpad]
Schildpad, v. (-den), zek. tweeslachtig dier (uit de keerkrings-landen); (oudt.) zek. stormtuig. *-, o. bewerkt rugbekleedsel der schildpadden; (zeew.) schootbas. *-ACHTIG, bn. *-DEN, bn. van schildpad (gewerkt). -, bw. gel. (ik schildpadde, heb geschildpad), als schildpad bewerken. *-SGEZWEL, o. (-len), (gen.). *-TORRETJE, (B. -N), o. (-s), goudhaantje, zek. insekt.
| |
[Schildpleister]
Schildpleister, v. (-s), schildvormige pleister. *...VINK, m. (-en), zek. vogel. *...VISCH, m. (...sschen), zek. visch. *...VLEUGELIG, bn. (nat.) de -en, insekten wier vleugels dekschilden hebben. *...VOR-
| |
| |
MIG,
bn. (plant.) de -e bladeren. *...WACHT, v. (-en), uitgezette post ter bewaking; op - staan, de - aflossen; (fig.) lang wachten (in de open lucht); (oorl.) verloren -, verste -, (die op een zeer gevaarlijk punt uitgezet is), uiterste voorpost; ruiters -, † vedette. *...WACHTHUISJE, (B. -N), o. (-s), schilderhuisje. *...WANGIG, bn. de - en, soort visschen. *...WAPEN, o. (-s), wapenschild.
| |
[Schilfer, Schelfer]
Schilfer, Schelfer, v. (B.m.), (-s), dun blaadje (kalk, metaalroest enz.); hamerslag; de kalk valt in -s af; -s op het hoofd, dunne afbladering der huid. *-, o. schiefer, zek. steensoort. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), bladerig (van kalk, verroest ijzer, lei, de huid van het hoofd enz.). *-EN, ow. gel. (ik schilferde, heb of ben geschilferd), in schilfers af- of vervallen, bladerig worden. *-IG, bn. (er, -st), ligt schilferend; roestig (van ijzer); bladerig (van eene genezen wond). *-ING, v. (-en), het schilferen (in alle bet.). *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine schilfer, blaadje, loovertje (van droogen kalk).
| |
[Schillen]
Schillen, bw. gel. (ik schilde, heb geschild), de schil afnemen (inz. van vruchten); ontbolsteren (noten, hennep); doppen, pellen (boonen enz.); (fig.) een appeltje met iem. te - hebben, tot eene verklaring willen komen over eene beleediging of verongelijking. *...LING, v. het schillen.
| |
[Schim]
Schim, v. (-men), schaduw, afschijnsel; voor zijne eigene - bevreesd zijn, alles vreezen; hij ziet er uit als eene -, (mager, bleek); hij is nog slechts de - van zich zelven; (fab.) geest van eenen afgestorvene, spook; het rijk der -men, het onderaardsche rijk, de hel.
| |
[Schimmel]
Schimmel, v. gmv. uitslag (door bederf) op brood, vleesch enz.; kant (op bedorven wijn); (fig.) de - uit iets honden, er drok van eten of drinken. *-, m. (-s), wit paard; soort gezelschapsspel, (ook klok en hamer geheeten). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), eenigzins beschimmeld. *-BLES, m. (-sen), wit paard met een bles of vlek op het voorhoofd. *-EN, ow. gel. (ik schimmelde, heb geschimmeld), zich met schimmel bedekken, beschimmelen; het schimmelspel spelen. *-HARIG, bn. met haren als die van eenen schimmel. *-IG, bn. (-er, -st), beschimmeld. *-ING, v. gmv. het schimmelen. *-KLEUR, *-VERF, v. gmv. grijswit, kleur als die van eenen schimmel (paard). *-KLEURIG, *-VERWIG, bn. grijswit. *-SPEL, o. gmv. zek. gezelschapsspel.
| |
[Schimmenrijk]
Schimmenrijk, o. gmv. (fab.) verblijf der afgestorvenen in de onderwereld, elyzesche velden.
| |
[↑ Schimmeren]
↑ Schimmeren, ow. gel. zie SCHITTEREN.
| |
[Schimp]
Schimp, m. gmv. hoon, beleedigende spot; eenen - werpen (op iem.). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), eenigzins schimpend, honend. *-BRIEF, m. (...ven), honende brief. *-DICHT, o. (-en), schotschrift (in rijm). *-DICHTER, m. (-s), schotschrijver (in rijm). *-ELIJK, bijw. op schimpende of honende wijs. *-EN, ow. gel. (ik schimpte, heb geschimpt), - op (iets of iem.), honen, schelden, uitvaren (tegen). *-ER, m., *-STER, v. (-s), schelder, honer, beleediger, beleedigster. *-ERIJ, v. (-en), het schimpen, scheldwoorden. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), (w.g.), schimpachtig, bits. *-ING, v. het schimpen, geschimp. *-LIED, o. (-eren). *-LUST, m. gmv. zucht om te schimpen.
| |
| |
*-NAAM, m. (...amen), spot-, scheldnaam. *-REDE, v. (-n), redevoering -, taal vol beleedigende uitdrukkingen enz. (tegen iem.). *-RIJK, bn. (w.g.), schimpend, honend. *-SCHEUT, m., *-SCHOT, o. (-en), bitse uitval. *-SCHRIFT, o. (-en), schotschrift, libel. *-SCHRIJVER, m. (-s), vervaardiger van libellen.
| |
[Schimpswijze]
Schimpswijze, bijw. op bitse -, honende wijze.
| |
[Schimptaal]
Schimptaal, v. gmv. gemeene-, honende uitdrukkingen, scheldwoorden. *...VOGEL, m. (-s), (fig.) spotter, beleediger. *...WERK, o. (-en), schimpschrift. *...WOORD, o. (-en) scheldwoord.
| |
[↑ Schin]
↑ Schin, v. gmv. hoofdziekte, hoofduitslag (der kinderen). *-DE, v. boombast, schors. *-DELEN, ow. gel. (ik schindelde, heb geschindeld), blinken. *-DEN, bw. gel. (ik schindde, heb geschind), villen, het vel afstroopen. *-DER, m. (-s), viller. *-DSTER, v. (-s), vilster.
| |
[Schink]
Schink, m. (-en), gezouten achterdeel (van een varken of rund), ham; de -en, soort zeer kleine kruipende dieren.
| |
[Schinkel]
Schinkel, m. (-s), schenkel, dijbeen, dij; (zeew). draairing, zek. touwwerk. *-HAKEN, m. mv. zek. touwwerk.
| |
[Schip]
Schip, o. (schepen), vaartuig, bodem; -van den 1en, 2en, 3en of 4en rang, schip van 120, 100, 90 of 80 stukken geschut; digt -, dat niet lek is; een bekwaam, zeewaardig -, dat goed zee bouwt; scherp -, dat snel zeilt; blank -, dat schoongespoeld is; een - afdanken, uit de vaart brengen (wegens ouderdom); een breed, smal, hoog getuigd -; een diepgaand, diep verbonden -; een snelzeilend -; een - van stapel laten, loopen, voor het eerst te water brengen; een krank (beschadigd) -; een loefgierig (hellend) -; een - op stapel, dat men bezig is te bouwen; een overlastig -, dat te grooten last heeft; een - reddeloos schieten, zoo havenen dat het niet meer ontkomen kan; stuurlastig -, dat te veel in het stuur hangt; (regt.) de vlag dekt het -, niet de lading, in tijd van oorlog worden slechts de schepen der onzijdigen geëerbiedigd, niet wat zij medevoeren wanneer het contrabande is; (spr.) oude of dure schepen blijven aan wal, oude meisjes (of meisjes die te veel eischen) blijven ongehuwd; (fig.) - der woestijn, kameel; schoon - maken, opruimen, wegnemen al wat niet deugt, (ook) eene maagzuivering houden; het - Argo, naam van een sterrebeeld; (fig.) het is een diepgaand -, hij heeft veel noodig om zijne uitgaven te dekken; groot - groot water, hoe meer geld men uitgeeft hoe meer men noodig heeft; het - aan de zee overgeven, iem. aan zijn lot overlaten; hij reedt mede aan dat -, hij is mede in de zaak betrokken; tusschen kaai en - vallen, wegraken, verloren gaan; klein - klein zeil, kleine huishouding kleine zorgen; het - dragende houden, zich in denzelfden staat houden. *-, (bouwk.) ruim eener kerk, - eener groote zaal. *-BANK, v. (-en), roeibank. *-BEK, m. (-ken), punt -, voorsteven van een schip. *-BOOM, m. (-en), lange houten staak om een schip voort te stuwen. *-BREUK, v. (-en), stranding, verbrijzeling van een schip (aan de kust, op eene klip, enz.); - lijden; (ook fig.) mislukking, ondergang. *-BREUKELING, m. en v. (-en), die schipbreuk lijdt of geleden heeft. *-BRUG, v. (-gen), brug op onderling verbonden platboomde
| |
| |
vaartuigen. *-HAAK, m. (...aken), boom, bootshaak. *-LOON, m. en o. (-en), scheepsloon; vracht. *-PER, m. (-s), gezagvoerder; opperbootsman (op een oorlogsschip); (fig.) hij is - te voet geraakt, hij is afgezet, - uit zijne betrekking ontslagen; - en stuurman tevens zijn, besluiten nemen en zelf ze uitvoeren. *-PEREN, bw. ow. gel. (ik schipperde, heb geschipperd), regelen, geven en nemen, ik zal het wel - (klaar krijgen); het begint te - (zich te stellen). *-PERIJ, v. (-en), scheepvaart (op de binnenwateren); (ook) degenen die zich er op toeleggen. *-SCHE, v. vrouw eens schippers, vrouw die het schippersbedrijf uitoefent.
| |
[Schippersboek]
Schippersboek, o. (-en), inventaris van scheepsbehoeften aan boord. *...BOOM, m. (-en). *...DAGHUUR, v. (...uren). *...DOCHTER, v. (-s). *...HAAK, m. (...aken). *...HUT, v. (-ten), woning voor den schipper aan boord. *...JONGEN, m. (-s). *...KNECHT, m. (-s, -en). *...KOOI, v. (-jen, B. -en). *...KOST, m. gmv. *...LOON, o. (-en). *...PIJ, v. (-en). *...VROUW, v. (-en). *...ZOON, m. (-s, ...onen).
| |
[Schippond]
Schippond, o. (-en), (oudt.) zek. denkbeeldig gewigt = 300 amst. pond. *...REEDE, v. (-n). *...REEDER, m. (-s), bevrachter -, eigenaar van een schip. *...ROER, o. (-en), stuur van een schip. *...ZIJDE, v. (-n). *...ZAND, o. gmv. zandballast.
| |
[† Schisma]
† Schisma, v. scheuring, verdeeldheid (in de kerk). *-TICUS, (...ici), *-TIEKER, m. (-s), scheurmaker in de kerk, ketter.
| |
[Schits]
Schits, o. zie SITS.
| |
[Schitteren]
Schitteren, ow. gel. (ik schitterde, heb geschitterd), glinsteren, flikkeren, stralen, blinken; (fig.) pralen; uitblinken. *-D, bn. (-er, -st), blinkend, stralend. *...ING, v. (-en), het schitteren, straling; flikkering; praal.
| |
[Schitterglans]
Schitterglans, m. *...LICHT, o. (-en).
| |
[† Schlem]
† Schlem, v. zie SLAM.
| |
[Schob]
Schob, v. zie SCHUB. *-BEJAK, m. (-ken), deugniet, bedelbrok, schooijer. *-BEJAKKEN, bw. ow. gel. afjakkeren; mishandelen; den deugniet spelen. *-BEN, bw. gel. zie SCHUBBEN. *-BERT, m. (-s), schobbejak. *-BIG, bn. schubbig.
| |
[Schoef]
Schoef, v. (...ven), belegsel (van mantels enz.)
| |
[Schoeijen]
Schoeijen, (B. SCHOEIEN), bw. gel. (ik schoeide, heb geschoeid), den voet bekleeden met schoenen of laarzen; beplanken; (fig.) overeen-brengen, passen; zij zijn allen op ééne leest geschoeid (allen van hetzelfde slag); dat kunt gij niet op dezelfde leest - (niet daarmede overeenbrengen, vergelijken, op dezelfde wijze behandelen). *...JER, (B. ...ER), m. *...STER, v. (-s), die schoeit, schoenmaker. *...JING, v. (-en), het schoeijen; het beplanken; (zeew.) de -en (van eenen wal, van schepen). *...PLANK, v., *...BORD, o. (-en), dienende tot beschoeijing van wallen enz. *...SEL, o. (-s), schoenen, laarzen, alle voetbekleedsel van leder; een houten -, klomp, holsblok.
| |
[Schoelje]
Schoelje, m. (-s), fielt, schurk. *-ACHTIG, bn. en bijw. als -, van een schoelje. *-STUK, o. (-ken), boevenstuk, schelmerij.
| |
[Schoen]
Schoen, m. (-en), voetbekleedsel op de huid of over eene kous gedragen; zuiger (eener pomp); hiel (van eene piek, van eenen paal);
| |
| |
deze - wringt mij (doet mij zeer); (spr.) wien de - past trekke hem aan, hij die zich schuldig gevoelt, zal op zich zelven wel iedere zinspeling op zijn gedrag toepassen; ieder weet het best waar de - hem wringt (knelt); vast in zijne -en staan, zeker van zijn stuk zijn; men werpe geen oude -en weg voor dat men nieuwe heeft, men offere geen zeker bestaan op aan eene onderneming wier uitslag onzeker is; ik zou niet gaarne in zijne schoenen (op zijne plaats) willen staan. *-, m. (-en), (zeew.) smeerhouten. *-AANTREKKER, m. (-s), horentje. *-BAND, m., *-LINT, o. (-en), lint of band om de schoenen te binden; (ook) boordlint. *-BORSTEL, m. (-s). *-DRAAD, m. (...aden), draad om de schoenen te naaijen, pekdraad. *-GESP, m. (-en). *-HORENTJE, (B. -N), o. (-s), horentje dienstig tot het aantrekken der schoenen. *-LAK, o. (-ken), zek. vocht om het leder te lakken of te doen glimmen. *-LAKKER, m. (-s), ...STER, v. (-s). *-LAP, m. (-pen), lap op den schoen. *-LAPPEN, o. het bedrijf van schoenlapper. *-LAPPER, m., ...STER, v. (-s), man of vrouw die schoenen lapt. *-LAPPER, m. (-s), (nat.) zeker insekt, vlindertje. *-LAPPERTJE, (B. -N), o. (-s). *-LEDER, *-LEÊR, o. gmv. leder dat dient om er schoenen (inz. bovenleêr) van te maken. *-LEEST, v. (-en), vorm waarop een schoen wordt gemaakt. *-MAKER, m. (-s), iem. wiens ambacht het is schoenen en laarzen te maken; (spr.) - houd u bij uwe leest, mensch, bemoei u met zaken die gij verstaat.
| |
[Schoenmakersambacht]
Schoenmakersambacht, o. gmv, *...ELS, v. (...zen), soort priem of naald om gaten in het zoolleder te maken. *...GAREN, o. (-s). *...GEZEL, m. (-len), knecht van eenen schoenmaker. *...GILD, o. (-en), (oudt.) gebroederschap der schoenmakers. *...JONGEN, m. (-s), *...KNECHT, m. (-s). *...KORF, m. (...ven), mand waarin de schoenmaker zijn werk heeft. *...KRUKJE, (B. -N), o. (-s). *...LEERLING, m. (-en). *...MAAT, v. (...aten), maat waarmede men schoenen of laarzen aanmeet. -, m., -JE, (B. -N), o. (-s), schoenmakersjongen. *...MES, o. (-sen). *...NAALD, v. (-en). *...PEK, o. gmv. *...PIN, *...PEN, v. (-nen). *...STIJFSEL, o. gmv. *...STOEL, m. (-en), -TJE, (B. -N), o. (-s). *...WINKEL, m. (-s).
| |
[Schoener]
Schoener, m. (-s), (zeew.) soort vaartuig, goelet.
| |
[Schoennaad]
Schoennaad, m. (...aden). *...PIN, v. (-nen). *...POETSEN, o. gmv. *...POETSER, m. (-s), ...STER, v. (-s). *...SCHOONMAKER, m. (-s). *...RIEM, m. (-en). *...SCHUIJER, m. (-s), schoenborstel. *...SMEER, o. gmv. zek. mengsel om na uitwrijving het leder te doen glimmen. *...SMEERVERKOOPER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...SPIJKER, *...NAGEL, m. (-s), (oudt.) nagel in de zolen en hielen geslagen. *...VERSIERSEL, o. (-s, -en), (in den ouden tijd). *...WINKEL, m. (-s). *...WISCH, m. (...isschen), wollen lap om de schoenen te reinigen of te wrijven enz. *...ZOOL, v. (..olen), onderst plat gedeelte van den schoen (zonder den hak of hiel).
| |
[Schoer]
Schoer, m. (-en), (w.g.) onweêrsbui; schouder. *-HAAI, m. (-jen, B. -en), zek. zeevisch.
| |
[Schoffeerder]
Schoffeerder, m. (-s), (vrouwen-)onteerder, verkrachter. *...FEREN, bw. gel. (ik schoffeerde, heb geschoffeerd), verkrachten, ont- | |
| |
eeren,
eeren, schenden (vrouwen). *...FERING, v. (-en), het schofferen, verkrachting.
| |
[Schoffel]
Schoffel, v. (-s), soort houweeltje (der tuinlieden), wiedmes; plankje aan een molenrad; (zeew.) hooge zeebaar. *-AAR, m., -STER, v. (-s), die schoffelt. *-EN, bw. gel. (ik schoffelde, heb geschoffeld), losstooten, uithalen (met de schoffel het onkruid). *-ING, v. het schoffelen. *-PLOEG, m. (-en), werktuig om het onkruid op zijpaden los te maken.
| |
[Schoft]
Schoft, v. en o. (-en), vierde gedeelte van eenen dag (onder de werklieden); op - werken, bij den dag betaald worden (van werklieden). *-, v. schouder, schenkel; sterk geschoft (gebouwd) zijn. *-, m. (-en), schoelje, schurk, vlegel. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), schelmsch, schurkachtig; als een schurk. *-EN, ow. gel. (ik schoftte, heb geschoft), rusten, zijn maal nuttigen (van werklieden). *-TIJD, m. (-en), rust-, etenstijd; - houden, nemen.
| |
[Schok]
Schok, m. (-ken), stoot, ruk, bons; schudding; een - van aardbeving, van een rijtuig; (fig.) schrik, plotselinge opwelling, treffende ramp. *-, o. (oudt.) zestigtal; bij het - (bij 60) verkoopen. *-ACHTIG, bn. gierig, inhalig. *-KEBAST, m. en v. (-en), vreter, vreetster, gulzigaard. *-KEN, bw. gel. (ik schokte, heb geschokt), schudden, rukken, bonzen, stooten; (zeew.) bij zestigtallen aftellen; scharen; (fig.) hevig aandoen; nadeelig werken op. *-KING, v. (-en), het schokken (in alle bet.). *-KER, m., *-STER, v. (-s), gierigaard, inhalige vrouw. *-LINNEN, o. (-s), zwaar -, zeer grof linnen.
| |
[Schol]
Schol, v. (-len), drijvend -, groot stuk ijs; soort smakelijke platte zeevisch; (spr.) hij droomt van - en vindt platvisch, hij verwacht er zeer veel van, maar krijgt lang niet wat hij hoopt.
| |
[† Scholarch]
† Scholarch, m. (-en), opziener, bestuurder eener school. *...LASTIEK, v. schoolsche wijsheid. *...LASTICUS, m. (...ci), iem. die aan de schoolsche vormen hangt, die bij den meester zweert; (oudt.) blinde volgeling van Aristoteles.
| |
[Scholen]
Scholen, ow. gel. zie ZAMENSCHOLEN.
| |
[Scholfert]
Scholfert, m. (-s), soort watervogel, duikelaar; (fig.) lomperd.
| |
[Scholiën]
Scholiën, v. mv. aanteekeningen op -, verklaringen van de oude klassieken.
| |
[Scholier]
Scholier, m. (-en), *-STER, v. (-s), kind dat school gaat, schoolkind, leerling, kweekeling. *-EN, bw. gel. (ik scholierde, heb gescholierd), school houden, onderrigten; (fig.) beginnen; hij was nog een scholier in de groote kunst met menschen om te gaan.
| |
[↑ Scholken]
↑ Scholken, ow. gel. (zeew.) hol gaan; de baren beginnen te -(onstuimig te worden).
| |
[Schollevaar]
Schollevaar, m. aalscholver, zek. vogel.
| |
[Schollevangst]
Schollevangst, v. gmv. scholvisscherij.
| |
[Scholp-ei, Schulp-ei]
Scholp-ei, Schulp-ei, o. (-jeren, B. -eren), gekookt -, dop-ei.
| |
[Scholpen]
Scholpen, ow. gel. (ik scholpte, heb gescholpt), zachtjes aankloppen, tikken; kabbelen (van het water).
| |
[Scholschuit]
Scholschuit, v. (-en), schuit ter overbrenging van schol. *...TIJD, m. gmv. tijd wanneer de schol het best is, vroeg in den zomer.
| |
| |
| |
[Schommel]
Schommel, m. (-s), schongel, schop, (toestel van tusschen twee palen nederhangende touwen met een bankje of bak waarin men heen en weder zweeft). *-, v. vrouw die niets doet dan wisschen en reinigen. *-EN, bw. ow. gel. (ik schommelde, heb geschommeld), in eenen schommel heen en weder zweven of doen zweven; bewegen, roeren; op en neder gaan (van eenen slinger); den huisboedel schoonmaken, reinigen; overhoop halen (om iets te vinden). *-END, bn. zwevend, heen en weder gaande. *-ING, v. (-en), het schommelen; zweving, slingering. *-JONGEN, m. (-s), jongen die bij den schommel staat; (mets.) maatje. *-KNECHT, m. (-s), opperman, handlanger. *-KOK, m. (-s), koksjongen. *-MEISJE, (B. -N), o. (-s), meisje dat het vuilste werk doet. *-TOUW, o. (-en).
| |
[Schompermuilen]
Schompermuilen, ow. gel. (ik schompermuilde, heb geschompermuild), spottend glimlagchen, meesmuilen.
| |
[Schongel]
Schongel, v. (-s), schommel. *-EN, bw. ow. gel, schommelen. *-ING, v. (-en), het schongelen. *-TOUW, o. (-en).
| |
[Schonk]
Schonk, m. (-en), groot -, grof been; grof geschonkte leden.
| |
[Schoof]
Schoof, v. (schoven), bundel, garf (korenaren, stroo); (zeew.) verzameling van al de deelen waaruit eene sloep is zamengesteld; duigen tot vaatwerk. *-LAND, o. (-en), tiendland (waarvan de zesde schoof nog behalve de tiende wordt betaald).
| |
[Schooijen]
Schooijen, (B. SCHOOIEN), bw. ow. gel. (ik schooide, heb of ben geschooid), bedelen, als schooijer ronddolen. *...JER, m., *...STER, v. (-s), bedelaar, landlooper, landloopster. *...JERIJ, v. (-en), bedelarij, landlooperij.
| |
[School]
School, v. en o. (scholen, B. schoolen), verzameling van personen (inz. kinderen) die onderwijs erlangen; plaats waar hun dit onderwijs gegeven wordt; (ook) verzameling van andere voorwerpen (b.v. eene - visschen); ter schole gaan; op - liggen, op kostschool zijn; een kind op eene - besteden; - houden, eene school hebben, - besturen; een kind - houden, niet naar huis laten gaan (tot straf); hooge -, middelbare -, lagere -; (fig.) uit de - klappen, geheimen verraden, praten; de - gaat aan (begint); de - gaat uit (eindigt); de - duurt tot..., er wordt onderwijs gegeven tot.... *-, (fig.) stelsel, leerwijze; (ook) de navolgers van groote meesters, (in kunsten, wetenschappen, poëzij enz.); de - van Aristoteles, van Raphael, van Rembrandt; de nederlandsche -, de italiaansche -; de klassische -, de romantische -; daar is hij op eene goede -, daar kan hij veel leeren; de - (lessen) der wijzen. *-ATLAS, m. (-sen), verzameling van aardrijkskundige kaarten ter dienste van de scholen. *-BEHOEFTEN, v. mv. al wat bij het onderwijs te pas komt. *-BESTUUR, o. (...uren), het besturen -, (ook) de bestuurders eener school. *-BEZOEK, o. (-en), bezoek dat schoolopzieners van tijd tot tijd houden om zich met den staat der scholen bekend te maken. *-BOEK, o. (-en). *-BORD, o. (-en), zwart houten bord op scholen gebruikelijk. *-COMMISSIE, v. (...ën), commissie die toezigt over de scholen uitoefent. *-GEBOUW, o. (-en). *-GELD, o. (-en), geld dat den schoolhouder of aan het schoolbestuur door de ouders wordt betaald; minerval (op de latijn- | |
| |
sche
scholen en gymnasia). *-GELEERDE, m. (-n), scholasticus; (ook) betweter, schoolvos, pedant. *-GELEERDHEID, v. gmv. scholastiek; (ook) betweterij. *-GEZEL m. (-len). *-MAKKER, m. (-s). *-HOUDER, m. (-s), schoolmeester. *-HOUDERES, v. (-sen), *-HOUDSTER, v. (-s). *-INSPECTEUR, v. (-en, -s). *-INSPECTIE, v. (...ën), schoolbezoek. *-JAAR, o (...aren), jaar door een kind op de school doorgebragt; (ook) jaar dat van de eene groote (jaarlijksche) vacantie tot de andere verloopt. *-JONGEN, m. (-s), leerling op school; (fig.) domoor, onnoozele. *-JUFVROUW, v. (-en), onderwijzeres. *-KAMER, v. (-s). *-KAMERAAD m. (...aden). -JE (B. -N), o. (-s). *-KIND, o. (-eren). -JE, (B. -N), o. (-s). *-LEERAAR, m. (...aren), onderwijzer; praeceptor, docent (op de latijnsche school). *-MAKKER, m. (-s). *-MATRES, m. (-sen), houdster van eene klein-kinderschool.
| |
[Schoolmeester]
Schoolmeester, m. (-s), schoolhouder; (fig.) pedant; den - spelen, alles willen berispend en ordenen. *-ACHTIG, -LIJK, bn. en bijw. verwaand, ingebeeld, gebiedend. -HEID, v. gmv. verwaandheid, ingebeeldheid hooge toon. *-SCHAP, o. gmv. post-, betrekking van schoolmeester. *-SPLAATS, v. (-en). *-SPOST, m. (-en).
| |
[Schoolmeisje]
Schoolmeisje, (B. -N), o. (-s). *...ONDERWIJS, o. gmv. *...ONDERWIJZER, m. (-s). -ES, v. (-sen). *...OPZIENER, m. (-s). -SPOST, m. gmv. *...PLIGTIG, bn. bij de wet gehouden zijne kinderen ter schole te zenden. -HEID, v. gmv. *-REGT, o. (-en), regt of voorregten der school; (ook) regt dat op eene school wordt uitgeoefend.
| |
[Schoolsch]
Schoolsch, bn. en bijw. van eene school; volgens gebruik -, naar de wijze der school; de -e gebruiken; de -e (pedantische) manieren; de -e (methodische, ook verwaande) leerwijze.
| |
[Schoolstof]
Schoolstof, o gmv. stof der scholen; (fig.) beperktheid van begrippen; ik had het - afgeschud. *...TIJD, m. (en). *...TUCHT, v. gmv. tucht die op eene school heerscht. *...UUR, o. (...uren). *...VACANTIE, v. (...ën), *...VERLOF, o. (...oven), tijd welken de leerlingen soms gegund wordt de school niet te bezoeken. *...VERTREK, o. (-ken). *...VOOGD, m. (-en), schoolopziener. *...VOS, m. (-sen), betweter, pedant. *...VOSSERIJ, *...VOSSIGHEID, v. betweterij, pedantisme. *...VOSSIG, bn. en bijw. verwaand. *...VROUW, v. (-en), schoolmatres. *...WERK, o. (-en), werk dat op eene school verrigt is of wordt; (fig.) dat is maar - (gebrekkig, afgeroffeld). *...WET, v. (-ten), wet op het onderwijs; (ook) reglement in de school van kracht. *...WEZEN, o. gmv. alles wat tot de inrigting en het bestuur der scholen behoort; het onderwijsstelsel.
| |
[Schoon]
Schoon, bn en bijw. (-er, -st), fraai, mooi, sierlijk, behagelijk; regelmatig, verlokkelijk, bekoorlijk; rein, zuiver, helder; de -e kunne, de vrouwen; een - (zuiver) kleed; een - (fraai) gebouw; eene -e hand (mooi) schrijven; een - (gewasschen) hemd; - linnengoed; een - (nog ongebruikt) glas, bord; - (helder) water; (drukk.) -e bladen, die voor goed afgedrukt zijn; (fig.) veel, groot; dat is eene -e (aanzienlijke) som; (fig.) - schip maken, eene zaak behoorlijk regelen, aan alle misbruiken in eens den bodem inslaan; (ook) het huis doen ruimen door hen die er de rust verstoren; (zie ook SCHIP); - (fraai) teekenen; - zingen; dat staat u niet -,
| |
| |
dat past u niet, is in u te laken; de tarwe staat - (groeit welig); zij hebben alles - (geheel) opgegeten; het -e, alles wat schoon is (vooral in de kunsten); men moet het -e aan het nuttige paren; de leer van het -e, de aesthetica; het is wat -s! (wat heerlijks!) *-, vw. ofschoon, alhoewel; - genomen, alhoewel. *-BROEDER, m. (-s), behuwdbroeder, zwager, broeder van den man of de vrouw. *-DOCHTER, v. (-s), behuwddochter, vrouw van den zoon. *-DRUK, m. (-ken), (boekdr.) de eerste gedrukte zijde; (ook) afgedrukt blad. *-EN, bw. gel. (ik schoonde, heb geschoond), reinigen, het vuil wegnemen, schoonmaken. *-HEID, v. (...eden), eigenschap van alles wat schoon is; (fig.) schoone vrouw, schoon kind. *-HEIDSGEVOEL, o., *-HEIDSZIN, m. aesthetisch gevoel. *-HEIDSKIJKER, m. (-s), kaleidoskoop. *-KLINKEND, bn. (-er, -st), wat schoon of fraai klinkt; (inz. fig.) schijnschoon. *-MAKEN, bw. gel. (ik maakte schoon, heb schoongemaakt), reinigen, poetsen. *-MAAKSTER, v. (-s), vrouw die voor daghuur schoonmaakt of werkt enz.; werkster. *-MOEDER, v. (-s), moeder der vrouw of van den man, behuwdmoeder. *-PRATER, m., *-PRAATSTER, v. (-s), iem. die fraai spreekt doch het slecht meent, vleijer, vleister. *-SCHIJNEND, bn. en bijw. (-er, -st), uiterlijk fraai en goed doch innerlijk slecht of valsch. *-SCHRIFT, v. (-en), calligraphie. *-SCHRIJVER, m. (-s), kunstschrijver, calligraaph. *-SCHRIJFKUNST, v. gmv. kunst van fraai schrijven, calligraphie. *-TALIG, bn. (-er, -st), welbespraakt. *-TE, v. gmv. het schoone. *-TJES, bijw. liefelijk, vleijend; zoetsappig. *-VADER, m. (-s), vader van den man of de vrouw, behuwdvader. *-ZIGT, o. gmv. fraai uitzigt; belvedere. *-ZOON, m. (-s), man van de dochter, behuwdzoon. *-ZUSTER, v. (-s), zuster van den man of de vrouw, behuwdzuster.
| |
[Schooner]
Schooner, m. (-s), klein tweemast vaartuig.
| |
[Schoor]
Schoor, m. (-en), aangespoeld land. *-, m. steun, steunsel; (zeew.) steunbalk, stijl, stut. *-, bijw. schrap, vast; zich - (schrap) zetten. *-AAS, v. gmv. aanslibbing; (ook) dagvlieg. *-BALK, m. (-en), (timm.). *-HOEK, m. (-en), (bouwk.) gemetselde hoek tot steun. *-HOUT, o. (-en). *-MUUR, m. (...uren). *-PAAL, m. (...alen), steunpaal, stut. *-PILAAR, m. (...aren). *-POST, m. (-en), post onder eene deur.
| |
[Schoorsteen]
Schoorsteen, m. (-en), langwerpig vierkant -, hooge pijp tot doorlating en uitleiding van rook; den - vegen, het roet er uit halen; de - rookt (laat rook uit, (ook) geeft rook in de kamer); (fig.) daar kan de - niet van rooken, dat geeft geen winst. *-, gedeelte van den schoorsteen binnen het vertrek; het staat op den - (op den schoorsteenmantel); zet het onder den - (in de haardstede, op de plaat). *-BAND, m. (-en), ijzeren band om eenen schoorsteen. *-BOEZEM, m. (-s), ruimte -, ingang aan eenen schoorsteen. *-BRAND, m. (-en), brand in den schoorsteen. *-GELD, o. (-en), belasting op de schoorsteenen. *-KAP, v. (-pen), dekstuk boven eenen schoorsteen. *-KLEED, o., -JE, (B. -N), o. (-s), tapijtje -, karpet voor eenen schoorsteenhaard. *-MANTEL, m. (-s), breede lijst aan de buitenzijde van den schoorsteen boven den haard in eene
| |
| |
kamer. *-PIJP, v. (-en), uitgang van den schoorsteen; rookleider; pijp van eenen schoorsteen. *-PLAAT, v. (...aten), vuur-, haardplaat, plaat op den vloer of overeind achter den stookhaard. *-RAAM, o. (...amen), schoorsteenstuk. *-RAND, m. (-en). *-ROET, o. gmv. zwart aanzetsel van den rook. *-STUK, o. (-ken), raam met papier beplakt om de haardstede onzigtbaar te maken; (ook) schilderij voor of tegen eenen schoorsteen gehangen, *-VAL, m., -LETJE, (B. -N), o. (-s), doorloopende breede strook (van stof of leder) om een openliggenden schoorsteenmantel opgehangen. *-VEGEN, o. gmv. het ambacht -, bedrijf -, de kunst van den schoorsteenveger. *-VEGER, m. (-s), die schoorsteenen veegt. *-WISSEL, m. (-s), wissel door onderlinge afspraak op personen getrokken die niets schuldig zijn en waarmede men in geldnood zich zoekt te helpen.
| |
[Schoortje]
Schoortje, (B. *-N), o. (-s), kleine stut.
| |
[Schoorvoeten]
Schoorvoeten, ow. gel. (ik schoorvoette, heb geschoorvoet), slepende -, langzaam -, stijf loopen; (fig.) iets -d (ongaarne, langzaam) doen. *-D, *...VOETIG, bn. en bijw.
| |
[Schoot]
Schoot, m. (schoten), zie SCHOT. *-, (zeew.) touw; de schoten, vieren, ruimen (loslaten); de schoten aanhalen; met losse (gevierde) schoten. *-, bovendeel der dijen (tot aan den buik) van een zittend mensch; een kind op den - nemen, houden. *-, zijstuk van eenen japon of jas, pand. *-, (fig.) boezem, binnenste, kring; de - (het binnenste, het hart) der aarde; zijne handen in den - leggen, niets uitvoeren, stil toezien; Abrahams -, het graf; (fig.) - gaan, wegloopen. *-, v. (smid), springend slot. *-BLOK, o. (-ken), (zeew.). *-GAT, o. (-en), (zeew.). *-HONDJE, (B. -N), o. (-s), geliefkoosd hondje; (fig.) lieveling. *-HOREN, m. (-s), (zeew.) hoekstuk van een zeil. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine schoot (in alle bet.). *-KNECHT, m. (-en), (zeew.) zek. houtwerk. *-PLAAT, v. (...aten), slotplaat.
| |
[Schootsvel]
Schootsvel, o. (-len), lederen voorschoot van werklieden.
| |
[Schootvrij]
Schootvrij, bn. beveiligd tegen de schoten. *...WATER, o. (zeew.) rivierwater dat in zee stroomt.
| |
[Schooverzeil]
Schooverzeil, o. (-en), (zeew.) zeil aan den grooten mast. *-SKOELTE, v. (zeew.).
| |
[Schop]
Schop, v. (-pen), schommel; werktuig om aarde, zand enz. op te nemen; spade; eene -vol, zoo veel er op eene schop liggen kan. *-, m. trap, trede; iem. eenen - geven; (fig.) den - krijgen, afgezet -, bedankt worden. *-PEN, bw. ow. gel. (ik schopte, heb geschopt), schommelen; schoppen -, trappen geven; achteruit slaan (van paarden); (fig.) bonzen. -, v. een der vier kaartfiguren; -aas, -heer, -vrouw. *-PENSPEL, o. gmv. spel in schoppen. *-PER, m., *-STER, v. (-s), die schopt. *-PING, v. het schoppen. *-STOEL, m. (-en), stoeltje -, bakje aan den schommel; (fig.) op den - zitten, zijnen val -, zijner nederlaag nabij zijn.
| |
[Schor]
Schor, v. (-ren), droogte, zandbank, buitendijks gelegen strand; de -ren, nog niet ingepolderde zee-kleilanden (in Zeeland). *-, bn. en bijw. (-der, -st), heesch; (zeew.) -re (ruwe, kale, ook steile) kusten. *-BUUT, o. gmv. scheurbuik.
| |
| |
| |
[Schoren]
Schoren, bw. gel. (ik schoorde, heb geschoord), stutten, steunen, schragen (ook fig.).
| |
[Schorheid]
Schorheid, v. gmv. heeschheid.
| |
[Schorl]
Schorl, m. (-en), harde delfstof.
| |
[Schorpioen]
Schorpioen, m. (-en), kreeftachtig venijnig dier; een der hemelteekenen van den dierenriem (aangeduid door m). *-KRUID, o. gmv. zek. plant. *-OLIE, v. gmv. *-STEEK, m. (...eken). *-VISCH, m. (...sschen), zek. visch. *-WORTEL, m. (-s).
| |
[Schorre]
Schorre, v. (-n), aanslibbing. *-MORRIE, v. gmv. zamenraapsel, gepeupel.
| |
[Schors]
Schors, v. (-en), boombast; eiken -, run (tot leêrlooijen); (fig.) buitenzijde, schijn; aan de - hangen, alleen naar het uiterlijke zien, zonder de inwendige waarde in aanmerking te nemen. *-EN, bw. gel. (ik schorste, heb geschorst); uitstellen, opschorten; tijdelijk sluiten; tijdelijk ontzetten (van een ambt). *-ENEER, v. (...eren), -WORTEL, m. (-s), soort smakelijke wortel met zwarten bast. *-ING, v. (-en), het schorsen (in alle bet.). *-KEVER, v. (-s), kleine kever.
| |
[Schort]
Schort, v. (B.v. en o), (-en), voorschoot -, schorteldoek der vrouwen, boezelaar. *-BAND, m. (-en). *-EKLEED, o. (-en). *-ELDOEK, m. (-en), schootsvel; schort. *-EN, bw. ow. onp. w. gel. (ik of het schortte, ik heb of het heeft geschort), opschuiven, uitstellen; haperen, deren, hinderen; (zeew.) ophouden, in elk. sluiten; dat schip is wel geschort, het zit van achteren goed ineen. *-HAAK, m. (...aken), haakje aan eenen schorteldoek. *-IJZER, o. (-s), keuken-, schoorsteenhaak, haal. *-ING, v. het schorten, beletsel, opschorting.
| |
[Schot]
Schot, o. (-en), losbranding, lossing uit een vuurwapen; uitwerksel der losbranding; hij kreeg een - in het been; vlugt van eenen pijl uit den boog; vooruitgang, snelle voortgang; er moet wat meer - (spoed) bij; (fig.) een -je voor iets steken, iets beletten; (zeew.) - geven, de kabels vieren; (fig.) iem. wat ruimte van tijd of van middelen geven; er is geen - aan het werk, het gaat niet vooruit. *-, (timm.) planken afsluiting, beschot, schutting; afscheiding; (ontl.) schot in den neus. *-, belasting, hoofdgeld; - en lot betalen, behoorlijk zijnen burgerpligt vervullen. *-, m. (-ten), inboorling van Schotland. *-BEEST, o. (-en), mestdier, varken; (fig.) gemeen vrouwspersoon. *-BOUT, m. (zeew.) zek. gekromd ijzeren werktuig. *-DEUR, v. (-en), schutdour.
| |
[Schotel]
Schotel, m. (-s, -en), ronde van min of meer hoogen rand voorziene schaal bestemd om er spijzen op te doen; den - rond houden, laten rondgaan. *-, spijs in den schotel aanwezig; wij hadden drie -s (geregten). *-DOEK, m. (-en), vaatdoek. *-EN, bw. gel. (ik schotelde, heb geschoteld), op eenen schotel doen, opdisschen. *-KOMFOOR, o. (...oren), komfoor om de spijzen op tafel warm te houden. *-LEKKEN, *-LIKKEN, ow. gel. (ik schotellekte of ...likte, heb geschotellekt of ...likt), tafelschuimen, panlikken. -, o. gmv. panlikkerij. *-LIKKER, m., ...STER, v. (-s), tafelschuimer, -schuimster, smarotser. *-RAK, *-REK, o. (-ken), keukenrek voor schotels en borden. *-RING, m. (-en), ring onder eenen schotel, schotelkomfoor. *-TJE,
| |
| |
(B. -N), o. (-s), kleine schotel; schaaltje; een kopje en -, (er onder). *-WATER, o. gmv. vaatwater, vuil waschwater (van de borden en schotels).
| |
[Schotig]
Schotig, bn. scheutig.
| |
[Schots]
Schots, v. (-en), stuk ijs, drijvende ijsklomp, ijsschol. *-, bijw. op lompe wijze. *-CH, bn. verkeerd; lomp, ruw. -, o. de taal van Schotland; soort geruit lijnwaad. -, bn. uit -, van Schotland. *-CH-HEID, v. gmv. lompheid, onbeleefdheid.
| |
[Schotschrift]
Schotschrift, o. (-en), schimpschrift, libel, pamflet. *...SPIJKER, m. (-s), scheepsspijker met een ronden kop. *...VAARS, v. (...zen), jonge koe. *...VLIES, o. (...zen), (ontl.) vlies aan de baarmoeder. *...VRIJ, bn. beschut voor schoten; bomvrij; vrij van belastingen; (fig.) beveiligd voor gevaar. *...WERK, o. (-en), schuttingen en toebehooren.
| |
[Schouder]
Schouder, m. (-s, -en), (ontl.) rond bovendeel van den arm tot den hals; hooge -s hebben, een weinig hoog van rug zijn; een stijve (verstijfde) -; iets op den - laden; (fig.) eenen last op zijne -s torschen; de -s bij iets of iem. ophalen, (tot aanduiding van onvermogen om te helpen of te raden, ook dat men iem. geen hulp of raad waard acht); iem. over den - (met boosheid, met verachting) aanzien. *-, gedeelte van het ligchaam boven de voorpooten (van viervoetige dieren, inz. paarden); (rijsch.) dit paard is stijf, lam in de -s. *-ADER, v. (-s, -en). *-BAND, m. (-en), (heelk.). *-BEEN, o. (-deren). *-BLAD, o. (-en), (ontl.). *-BREEDTE, v. (-n). *-BREUK, v. (-en), (heelk.). *-EN, bw. gel. (ik schouderde, heb geschouderd), op de schouders laden, - nemen; het geweer -en. *-HAAK, m. (...aken), haak voor mantels. *-HOEK, m. (-en), (ontl.). *-HOOGTE, v. gmv. *-JICHT, v. gmv. *-KWAST, m. (-en), kwast bij officieren tot onderscheiding of rangsaanwijzing, epaulet. *-LAP, m. (-pen), op den schouder vastgenaaide of gestoken lap. *-LINT, o. (-en), boordsel, galon. *-MANTEL, m. (-s), korte mantel over den rug (inz. van vrouwen uit den minderen stand). *-NAAD, m. (...aden), (ontl.) naad die de schouderbeenderen verbindt; (kleêrm.) naad van den kraag tot de mouw van eenen jas. *-STOOT, m. (-en). *-STUK, o. (-ken), dekstuk van den schouder; (mil.) epaulet.
| |
[Schout]
Schout, m. (-en), geregtelijk beambte; baljuw; (oudt. inz.) kommissaris van politie; schepen; (spr.) dat mag ik de deur van den - voorbij dragen, wat ik doe is zeer veroorloofd, - zeer wettig. *-BIJNACHT, m. (schouten-bij-nacht), (zeew.) tweede onder-admiraal. *-IN, v. (-nen), vrouw van den schout. *-SAMBT, *-SCHAP, o. (-pen), betrekking -, waardigheid van schout. *-SDIENAAR, m. (...aren), dienaar -, agent van politie. *-SREGTBANK, v. (-en). *-SROL, v. (-len), (regt.) lijst der zaken die voor de schoutsregtbank moesten dienen; op de - komen, correctioneel beklaagd worden; (ook) voor den schout verschijnen.
| |
[Schouw]
Schouw, v. (-en), overhaalpont, praam; rookvanger, schoorsteen boven op een dak; bezigtiging, opneming, beschouwing; onderzoek; de - rijden, varen, langs de dijken trekken om hunnen toestand te onderzoeken.
| |
| |
| |
[Schouwburg]
Schouwburg, m. (-en), gebouw -, plaats waar tooneelvoorstellingen worden gegeven; theater; (fig.) al de aanwezige aanschouwers, publiek. *-ORKEST, o. (-en). *-PERSONEEL, o. gmv. al de personen die tot eenen schouwburg of een tooneel behooren. *-ZAAL, v. (...alen).
| |
[Schouwen]
Schouwen, bw. gel. (ik schouwde, heb geschouwd), zien, bezien, beschouwen, onderzoeken (door het oog); (regt.) een lijk -, onderzoeken om de oorzaak van den dood te vinden; dijken -, hunnen staat opnemen; (oudt.) schelden, beschuldigen; iem. kwaad -, voor schuldig houden. *...ER, m. (-s), onderzoeker; lijkschouwer; (oudt.) ziener, profeet. *...ING, v. (-en), het schouwen; monstering (van troepen); lijk-, lijkopening.
| |
[Schouwman]
Schouwman, m. (...lieden), knecht -, werkman op eene pont of schouw. *...PLAATS, v. (-en), tooneel. *...REGT, o. gmv. regt om schouwing te houden over...; (ook) veer-, pontgeld (dat men betaalt om eene pont te mogen houden). *...SPEL, o. (-en), wat men aanschouwt (in alle bet.); gezigt, tooneel. *...SPELER, m. (-s), tooneelspeler. *...SPUIT, v. (-en). *...STER, v. (-s), zij die schouwt. *...TOONEEL, o. (-en), plaats -, ruimte waar iets vertoond wordt of iets merkwaardigs geschiedt; schouwburg; dit land was het - zijner groote daden. *...TOREN, m. (-s), kijk-, wachttoren. *...VOERDER, m. (-s), schouwman.
| |
[Schove]
Schove, v. (-n), vijfhonderd stuks (in den houthandel). Zie SCHOOF.
| |
[Schoven]
Schoven, ow. zie SCHOFTEN. *-, bw. gel. (ik schoofde, heb geschoofd), in-, tot schoven of garven binden. *-BINDER, m. (-s). *-BINDSTER, v. (-s).
| |
[Schraag]
Schraag, v. (...agen), stut, kruisvormig ineengewerkte houten om iets te dragen; draagezel; stelling. *-, bijw. schaars. *-BALK, m. (-en), draagbalk. *-BEELD, o. (-en), (bouwk.) zuilbeeld, caryatide. *-HOUT, o. (-en). *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine schraag. *-JES, bijw. krapjes. *-SWIJZE, bijw. *-STOEL, m. (-en), onderstel van eenen stoel. *-VORMIG, bn. gekruisd. *-TE, v. schaarschte.
| |
[Schraal]
Schraal, bn. en bijw. (...aler, -st), karig, weinig; mager; dor, koud, ruw; schrale kost, magere spijs; een - (onvruchtbaar) land; eene schrale (slecht voorziene) beurs; - (dun) bier; - (koud, ruw) weder; een schrale (niets beteekenende) troost; een - bewijs; iem. - (karig) beloonen; (timm.) ongeschaafd; de schrale kant (van hout); ik ben - (schor) op de borst. *-HANS, m. (...zen), vrek. *-HEID, *-TE, v. gmv. vrekkigheid; magerheid gebrek, schaarschte; dorheid, droogte; ruwheid. *-TJES, bijw. magertjes; armoedig; het ziet er bij hem - uit.
| |
[Schraap]
Schraap, v. gmv. het schrapen; afschraapsel. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), inhalig, vrekkig; ruw, schrapend (met de keel). *-HEID, v. gmv. schraapzucht. *-IJZER, o. (-s), ijzer dat dient om te schrapen of te krabben; krabber. *-MES, o. (-sen). *-SEL, o. (-s), hetgeen van iets afgeschraapt is, afschraapsel. *-STAAL, o. schraapijzer. *-ZUCHT, v. gmv. inhaligheid, vrekkigheid, winzucht. *-ZUCHTIG, bn. (-er, -st), vrekkig, inhalig.
| |
[Schrab]
Schrab, v. (-ben), krab, schrap; streep. *-BEN, bw. gel. (ik schrabde
| |
| |
heb geschrabd), schrapen, krabben; een varken - (het haar afschroeijen). *-BER, m. (-s), krabber. *-BING, v. gmv. het schrabben. *-SEL, o. gmv. schraapsel.
| |
[Schrafelen]
Schrafelen, bw. gel. (ik schrafelde, heb geschrafeld), schrapen. *...AAR, m., -STER, v. (-s), vrek, schraper, schraapster. *...ING, v. het schrafelen; gierigheid.
| |
[Schrafferen]
Schrafferen, bw. gel. (ik schraffeerde, heb geschraffeerd), (teek.) schaduwlijnen trekken.
| |
[Schragen]
Schragen, bw. gel. (ik schraagde, heb geschraagd), steunen, stutten; (inz. fig.) iem. in zijne voornemens -, hem helpen, bijstaan; de hoop schraagt mij (houdt mij staande). *...GING, v. gmv. steun, stut; ondersteuning, hulp, bijstand.
| |
[Schralen]
Schralen, ow. gel. (ik schraalde, heb geschraald), inkrimpen (van den wind).
| |
[Schram]
Schram, m. (-men), ligte wond (door een schot of scherp wapen). *-MEN, bw. gel. (ik schramde, heb geschramd), ligt wonden of kwetsen; de huid even openrijten.
| |
[Schrander]
Schrander, bn. en bijw. (-der, B. -er, -st), scherpzinnig, snedig, geestig; een -e kop, een vernuftig mensch. *-HEID, v. gmv. scherpzinnigheid, vernuft, helder verstand. *-LIJK, bijw. op schrandere wijze.
| |
[Schrank]
Schrank, v. (-en), schraag, toestel van schragen; paal, staak. *-ELBEEN, o. (-en), krom been. -, m. en v. krombeenige, die met binnenvoeten loopt. *-ELBEENEN, ow. gel. (ik schrankelbeende, heb geschrankelbeend), met kromme beenen of voeten loopen. *-ELEN, ow. gel. (ik schrankelde, heb geschrankeld), (timm.) buiten den haak zijn, scheef zijn. *-EN, bw. gel. (ik schrankte, heb geschrankt), omheinen; (de beenen) kruiselings over elk. leggen. -, ow. kromme -, buitenwaarts staande beenen hebben; (timm.) niet haaksch zijn.
| |
[Schransen]
Schransen, ow. gel. (ik schranste, heb geschranst), veel eten en drinken; zich te goed doen. *...ER, m., *...STER, v. (s), veeleter, veeleetster; gulzigaard, veelvraat. *...ERIJ, v., *...ING, v. (-en), het schransen; onmatige smulpartij.
| |
[Schrap]
Schrap, bn. en bijw. (-per, -st), scherp; gereed tot; zich - zetten, met een vasten voet eenen stand of eene stelling innemen (tegen eenen aanvaller); zijne zinnen - zetten, zich inspannen om goed toe te luisteren. *-, v. (-pen), krab, schrab; streep, doorhaling.
| |
[Schrapen]
Schrapen, bw. gel. (ik schraapte, heb geschraapt), af krabben, schrappen; wortelen - (van het vlies of omkleedsel ontdoen). *-, (fig.) opstapelen; vrekkig bijeenzamelen; met de keel -, het slijm in de keel zoeken los te krijgen. *...PER, m., SCHRAAPSTER, v. (-s), die schraapt (in alle bet.); (inz.) vrek, gierigaard; (ook) scheepskrabber (werkt.). *...ING, v. het schrapen, geschraap.
| |
[Schrapje]
Schrapje, (B. *-N), o. (-s), kleine schrap; krabbetje.
| |
[Schrappen]
Schrappen, bw. gel. (ik schrapte, heb geschrapt), schrabben; doorhalen (met de pen); iem. of iemands naam van de lijst -, hem van zijn lidmaatschap (in een genootschap enz.) vervallen verklaren; iem. als lid niet willen toelaten; eene reeds geplaatste onderteekening doorha- | |
| |
len.
*...PER, m., *...STER, v. (-s), die schrapt; krabber. *...SEL, o schraapsel, het geschrapte.
| |
[Schrede]
Schrede, v. (-n), stap, tred; afstand van eene schrede; (ook fig.) stap, daad, gedrag; let op al uwe -n (gedragingen).
| |
[Schreef]
Schreef, v. (...even), *-JE, (B. -N), o. (-s), streep, schrap, doorhaling; halve opening; de deur op eene - zetten; door de schreven (der planken); de - te buiten gaan, te ver gaan, niet te dulden zijn; een -je (een weinig) vooruit hebben; er eene - doorhalen, er niet meer op rekenen; het maar als niet meer bereikbaar beschouwen.
| |
[Schreeuw]
Schreeuw, m. (-en), krijschend -, hard geluid met de stem, gil. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), krijschend, naar schreeuwen gelijkende; een - (plaagziek, grienend) kind. *-BEK, m. en. v. (-ken), die altijd schreeuwt, - klaagt, - grient. *-EN, bw. ow. gel. (ik schreeuwde, heb geschreeuwd), een hard keelgeluid geven, krijschen, gillen; hard roepen; (ook van vele dieren); zeer luide spreken; (fig.) uitvaren, tieren; die misdaad schreeuwt tot God (roept om wraak). *-END, bn. een - (huilend, plagerig) kind; (fig.) een - (stuitend, onvergeeflijk) onregt, geweld. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die (gedurig) schreeuwt of plaagt; (fig.) pochhans, snoever, snoefster; mijne -s of schreeuwertjes, mijne kinderen. *-ERIG, bn. plagerig, gedurig schreeuwend (van kleine kinderen). *-ING, v. het geschreeuw. *-LEELIJK, § *-SMOEL, m. en v. (-en), schreeuwert.
| |
[Schreijen]
Schreijen, (B. SCHREIEN), bw. ow. gel. (ik schreide, heb geschreid), schreeuwen, roepen; tranen storten. *-D, bn. schreeuwen, op een -en (huilerigen) toon. *...JER, m., *...STER, v. (-s), die (gedurig) schreeuwt of krijt; de -storen, -shoek, een torentje op den Buitenkant te Amsterdam, waar oudtijds veelal de zeevarenden afscheid van hunne betrekkingen namen. *...JERIG, bn. gedurig -, ligt schreijend.
| |
[Schrepel]
Schrepel, bn. schraal, mager.
| |
[Schreuver]
Schreuver, v. zek. brandstof.
| |
[Schriel]
Schriel, bn. en bijw. kaal, povertjes, karig.
| |
[Schrift]
Schrift, o. (-en), de daad van het schrijven; alles wat geschreven is of wordt; groot, klein, middelmaat -; loopend (curcijf) -; een - schrijven, schrijfoefening houden; ik heb een - (bewijs) van zijne hand; de meester deelt de -en (schrijfboeken) rond; geschrift, werk; boek; zijne -en, zijn letterkundige arbeid. *-, v. de Heilige -, de Bijbel. *-ELIJK, bn. en bijw. geschreven, in schrift; zich - (bij geschrifte) verbinden. *-ELOOS, bn. zonder -, buiten geschrift; eene schriftelooze (mondelinge) verbindtenis. *-GELEERDE, m. (-n), die bedreven is in de Heilige Schrift (inz. bij de israelieten en mahomedanen), talmudist. *-GELEERDHEID, v. gmv. *-MATIG, bn. overeenkomstig de Heilige Schrift. -HEID, v. gmv.
| |
[Schriftuur]
Schriftuur, v. (...uren), geschrift, geschreven stuk; (regt.) akten en andere schrifturen; (ook) de heilige schrifturen, de Bijbelboeken. *-LIJK, bn. en bijw. overeenkomstig de Heilige Schrift. *-PLAATS, v. (-en), aanhaling uit de Heilige Schrift. *-VAST, bn. bijbelvast. *-WOORD, o. het eigene Bijbelwoord.
| |
[Schrijdbeenen]
Schrijdbeenen, o. mv. wijd uiteengezette beenen (onder het loopen).
| |
| |
| |
[Schrijdelings, Schrijlings]
Schrijdelings, Schrijlings, bijw. de beenen wijd uiteenzettende, -houdende. *-CH, bn. met de beenen wijd uiteengezet.
| |
[Schrijden]
Schrijden, ow. ong. (ik schreed, heb of ben geschreden), schrijdelings loopen, zich bewegen; gaan, zich langzaam doch vast voortbewegen; (fig.) (eene zaak) met beradenheid ondernemen. *...DING, v. gmv. het schrijden, het overgaan tot...
| |
[Schrijfbehoeften]
Schrijfbehoeften, v. mv. al wat er tot schrijven noodig is, (papier, inkt, pennen enz.). *...BOEK, o. (-en), onbedrukt boek bestemd om er in te schrijven, schrift, cahier; zakboek. -JE, (B. -N), o. (-s). *...BORD, o. (-en), schoolbord. *...DAG, m. (-en), dag waarop bepaald les in het schrijven wordt gegeven, (ook) - waarop men brieven schrijft. *...FEIL, *...FOUT, v. (-en), misslag in het schrijven, - in de spelling *...GELD, *...LOON, o. (-en), loon voor het schrijven (van iets). *...GEREEDSCHAP, *...GOED, o. gmv. schrijfbehoeften. *...INKT, m. gmv. inkt bepaald geschikt om te schrijven (in tegenst. van drukinkt). *...JEUKTE, v. gmv. (fig.) onbedwingbare zucht om te schrijven, (inz. in het openbaar). *...KABINET, o. (-ten), vertrek van een voornaam persoon waarin hij zijne werkzaamheden verrigt. *...KAMER, v. (-s). *...KANTOOR, o. (...oren), -TJE, B. -N), o. (-s), bureau. *...KAS, v. (-sen), bureau, secretaire; (ook) kast waarin het schrijfgereedschap ligt. *...KISTJE, (B. -N), o. (-s), kistje voor schrijfbehoeften, † nécessaire. *...KNAAP, m. (...apen), jongste klerk. *...KOKER, m. (-s). *...KUNST, v. gmv. de kunst volgens de theorie te schrijven. *...KUNSTENAAR, m. (-s), ...ARES, v. (-sen), schoonschrijver, -schrijfster, † calligraaph. *...LADE, v. (-n), lade waarin de schrijfbehoeften liggen. *...LEI, v. (-jen, B. -en). *...LESSENAAR, m. (-s, ...aren). *...LETTER, v. (-s), geschrevene letter; (boekdr.) cursijf. *...LOON, o. (-en). *...LUST, m. gmv. *...MACHIEN, o. en v. (-en), werktuig om te copiëren. *...MEESTER, m. (-s). *...MES, o. (-sen), pennemes. *...PAPIER, o. (-en), alle papieren geschikt om er op te schrijven; (inz.) papier van groot formaat (in tegenstelling van post-papier voor brieven). *...PEN, v. (-nen), bereide pen. *...PRIEM, m. (-en), *...STIFT, v. (-en), (bij de ouden in gebruik) om op was te schrijven, stilet. *...ROL, v. (-len), schoutsrol. *...SCHALIE, v. (...ën), schrijflei. *...SCHOOL, v. (...olen), school waar uitsluitend in het schrijven onderwezen wordt. *...STER, v. (-s), zij die schrijft (in alle bet.). *...STIJL, m. gmv. *...STOF, -FE, v. (-n), onderwerp waarover men schrijft of schrijven kan. *...TAAL, v. gmv. geschrevene taal (dus meer regelmatig dan de spreektaal). *...TAFEL, v. (-s, -en), tafel waaraan men schrijft; (bij de ouden) tafeltje met was bestreken om er in te schrijven. -TJE, (B. -N), o. (-s), *...TEEKEN, o. (-s), schrijfletter. *...TIJD, m. (-en), tijd bestemd tot schrijven; tijd dien men doorgebragt heeft met schrijven. *...TOR, v. (-ren), zek. insekt, † micograaph. *...TRANT, m. gmv. schrijfstijl. *...TUIG, o. gmv. schrijfgereedschap. *...UUR, o. (uren), uur bestemd tot schrijven. *...VEDER, v. (-en), schrijfpen. *...VERTREK, o. (-ken), schrijfkamer. *...WIJZE, v. (-n), schrijftrant. *...ZIEK, *...ZUCHTIG, bn. vol begeerte om gedurig te schrijven (in alle bet.). *...ZIEKTE, *...ZUCHT, v. begeerte om gedurig te schrijven.
| |
| |
| |
[Schrijlings]
Schrijlings, bijw. zie SCHRIJDELINGS.
| |
[↑ Schrijn]
↑ Schrijn, o. (-en), kast (van fijn hout). *-EN, bw. en ow. gel. (ik schrijnde, heb geschrijnd), het vel afdrukken; branden, gloeijen (van wonden). *-HOUT, o. (-en), hout voor meubels, - voor schrijnwerk. *-WERK, o. (-en), kastenmakerswerk. *-WERKEN, ow. gel. (ik schrijnwerkte, heb geschrijnwerkt), kasten-, meubelmaken. *-WERKER, m. (-s), kasten-, meubelmaker; werker in fijn hout. *-WERKERSKNECHT, m. (-s). *-WERKERSLIJM, o. en v. soort zeer sterke lijm.
| |
[Schrijven]
Schrijven, bw. ong. (ik schreef, heb geschreven), met eene stift-, pen of griffel letters op papier of andere voorwerpen maken; (taalk.) spellen; hoe schrijft men dit woord? een boek, een werk - (zamenstellen, vervaardigen); over de staatkunde - (beschouwingen mededeelen); tegen iem. -, hem in een opstel bestrijden of aanvallen; aan iem. (eenen brief) -; hij weet te -, hij heeft een goeden stijl; zich -, noemen, teekenen; zich moede -, door schrijven zich vermoeijen; (fig.) er staat geschreven, (in den bijbel); wat geschreven is, is geschreven, wat men heeft bepaald of geteekend is onveranderlijk. *-, o. uw - (uw brief) is mij wel geworden; - valt mij zwaar, het kost mij moeite te schrijven; met - (als overschrijver of vervaardiger van boeken) den kost verdienen.
| |
[Schrijver]
Schrijver, m. (-s), die schrijft; zamensteller; bewerker (van een boek); die schrijfwerk voor een ander verrigt; klerk, kantoorbediende; secretaris eener rederijkerskamer; (zeew.) beambte aan boord die met het houden der registers enz. belast is. *-IJ, v. (-en), geschrijf; gekrabbel. *-SCHAP, o. gmv. beroep van schrijver, broodschrijverij. *-SBENT, *-SGILD, o. (-en), de gezamenlijke schrijvers (spotnaam).
| |
[Schrik]
Schrik, m. (-ken), plotselinge -, hevige gemoedsaandoening (door eene oorzaak van buiten); ontsteltenis, ontroering; eenen - ontwaren, gevoelen, ondervinden; door - bevangen worden; van - beven; - verspreiden; met den - er afkomen, vrij komen. *-, (fig.) die schrik verspreidt; de leeuw is de - der wouden; groote geweldenaar, veroveraar; hij is de - der volken, der vijanden. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), ligt schrikkend; schichtig (van paarden). -HEID, v. gmv. *-BAREND, bn. (-er, -st), verschrikkelijk, ijselijk. *-BEELD, o. (-en), gedaante -, gestalte die schrik inboezemt; (fig.) angstwekkende voorstelling (van iets). *-BEWIND, o. gmv. wreede -, tirannische regering (meestal van korten duur) van enkelen of één man; (gesch.) het - van Sylla en Marius; het - van Robespierre, Marat en Danton. *-DIER, o. (-en), gedrogt, monster, (ook fig.). *-GEDROGT, o. (-en). *-KELDAG, m. (-en), (tijdr.) om de vier jaren ingelaschte dag (29 Februarij). *-KELJAAR, o. (...aren), jaar dat een dag meer (dus 366 dagen) heeft. *-KELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), schrik aanjagend, ijselijk; verschrikkelijk. -HEID, v. (...heden). *-KELMAAND, v. (-en), de maand Februarij als zij 29 dagen heeft. *-KEN, ow. gel. (ik schrikte, heb of ben geschrikt), hevig ontroeren, ontstellen door eenen schrik; (zeew.) bijvieren, een gespannen touw voorzigtig voeren; plotseling afkoelen (metaal); den (gekookten) visch doen schrikken. *-KIG, bn. schrikachtig. *-KING, v. het schrikken. *-MIDDEL, o. (-en), *-POEDER,
| |
| |
*-POEIJER, o. (-s), middel -, poeder tegen de gevolgen van den schrik. *-ROL, v. (-len), (zeew.) rol in den klamp van den kaapstander. *-VERWEKKEND, bn. (-er, -st). *-VERWEKKER, m. (-s). ...STER, v. (-s).
| |
[Schril]
Schril, bn. en bijw. (-ler, -st), beschroomd, angstvallig; schraal.
| |
[Schrob]
Schrob, v. (-ben), verwijt. *-BEN, bw. gel. (ik schrobde, heb geschrobd), den vloer met water en een langen boender reinigen; schoonmaken. *-BER, m. (-s), werktuig om te schrobben, lange boender. -, die schrobt; (fig.) schavuit, lomperd. *-STER, v. (-s), schoonmaakster. § *-BEREN, bw. gel. (ik schrobbeerde, heb geschrobbeerd), berispen, verwijten, doorhalen. *-BERING, v. (-en), scherpe berisping. *-BING, v. het schrobben. *-NET, o. (-ten), soort vischnet; schrobnetvisscherij, vangst der platvisschen langs de nederlandsche kust. *-TIJD, m. gmv. tijd wanneer de tarbot en schol gevangen worden. *-ZAAG, v. (...agen), soort handzaag; (zeew.) stootzaag.
| |
[Schroef]
Schroef, v. (...ven), slangswijs loopend werktuig dat draaijende wordt ingewerkt als een kurketrekker en bijna bij alle handwerken te pas komt; (timm.) - en moêr; eene - aanzetten, vastdraaijen; de - is verloopen (krachteloos); de - (sleutel) eener viool; de - van Archimedes, soort waterperser; (fig.) alles staat op losse schroeven, alles is onzeker, er valt niet op te bouwen. *-BANK, v. (-en). *-BLIK, m. *-BOOR, v. (...oren). *-BOOT, v. (-en), stoomboot zonder raderkasten. *-BOUT, m. (-en). *-DRAAD, m. (...aden), draad die om den cylinder heenloopt en de kracht der schroef is. *-DRAAIJER, m. (-s), werktuig om schroeven aan te zetten. *-FLESCH, v. (...sschen), flesch met geschroefden stop. *-GANG, m. (-en), ruimte langs den schroefdraad. *-HOREN, m. (-s), zek. schelpdier; (ook) kruidhoren met schroef. *-LIJN, v. (-en), (bouwk.). *-PERS, v. (-en), (drukk.) *-PLAAT, v. (...aten), (vuurw.). *-RAD, o. (-eren), zek. werktuig. *-SLEUTEL, m. (-s), werktuig om eene schroef aan te zetten of los te draaijen. *-SLUIS, v. (...zen), sluis die door schroeven zich opent. *-STUK, o. (-ken), *-WERK, o. (-en), toestel met schroeven. *-TANG, v. (-en), kanonniers-gereedschap. *-STAART, m. (-en), uiteinde der schroef. *-TAP, m. (-pen). *-VORMIG, bn. *-WIJZE, bijw. als eene schroef.
| |
[Schroeijen]
Schroeijen, (B. *...IEN), bw. en ow. (ik schroeide, heb geschroeid), ligt branden, zengen; broeijen; geschroeid (bedorven, ziek) koren. *...JER, m., *...STER, v. (-s), die schroeit; snoeijer. *...IJZER, o. (-s), *...JING, v. het schroeijen. *...SEL, o. snoeisel.
| |
[Schroeven]
Schroeven, bw. gel. (ik schroefde, heb geschroefd), eene schroef vastdraaijen, - aanzetten, vastschroeven. *-BOOM, m. (-en), (nat.) boom met schroefvormige zandhuisjes.
| |
[Schrok]
Schrok, m. en v. (-ken), gulzigaard, gulzige eter, - eetster; (fig.) vrek; gierige vrouw. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), gulzig; vrekkig.
| |
[Schroken]
Schroken, bw. gel. (ik schrookte, heb geschrookt), zengen, schroeijen. *...KING, v. het zengen.
| |
[Schrokken]
Schrokken, ow. gel. (ik schrokte, heb geschrokt), gulzig eten, ten lijve slaan, slokken. *...KER, m., *...STER, v. (-s), gulzigaard, slokop; vrek. *...KIG, bn. en bijw. (-er, -st), gulzig; gierig, vrekkig.
| |
| |
| |
[Schrollen]
Schrollen, ow. gel. (ik schrolde, heb geschrold), pruilen; bedillen, vitten.
| |
[Schromelijk]
Schromelijk, bn. en bijw. (-er, -st), angstwekkend, vreeselijk, ijselijk; naar. *-HEID, v. gmv. ijselijkheid; benaauwdheid. *...LOOS, bn. en bijw. onbeschroomd. -HEID, v. onbeschroomdheid.
| |
[Schromen]
Schromen, (B. SCHROOMEN), bw. ow. gel. (ik schroomde, heb geschroomd), vreezen, beangst zijn. *...MIG, bn. schroomvallig.
| |
[Schrompe]
Schrompe, v. (-n), *-L, m. (-s), rimpel. *-LEN, ow. gel. (ik schrompelde, heb geschrompeld), rimpelen, kreuken. *-LIG, bn. (-er, -st), rimpelig, gerimpeld.
| |
[Schrooijen]
Schrooijen, (B. SCHROOIEN), bw. gel. (ik schrooide, heb geschrooid), (zeew.) touwen om vaten slaan om ze af te laten. *...TOUW, o. (-en).
| |
[Schroom]
Schroom, m. gmv. angstvalligheid, beschroomdheid, vrees. *-ACHTIG, *-HARTIG, *-VALLIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. beangst, bevreesd, beschroomd, schroomvallig; lafhartig. *-TE, v. (w.g.) beschroomdheid. -HEID, v. gmv. *-VOL, bn. zeer beschroomd.
| |
[Schroot]
Schroot, o. gmv. brokjes ijzer, lood, glas enz. waarmede men schiet; (ook) schiethagel. *-HAMER, m. (-s), munthamer. *-BOS, *-BUS, v. (-sen), bus waarin het schroot is. *-LANTAREN, v. (-s), (zeew.) soort schiettuig. *-ZAKKEN, m. mv. (zeew.).
| |
[Schrupel]
Schrupel, v. zie SCRUPEL.
| |
[Schub]
Schub, v. (-ben), dekvliesje op de huid van visschen en enkele amphibiën. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), van -, als schubben. *-BEN, bw. gel. (ik schubde, heb geschubd), de schubben afnemen (aan visschen); geschubde dieren, dieren van schubben voorzien; (ook) aan welke men de schubben heeft ontnomen. *-BIG, bn. van schubben voorzien. *-BOOM, m. (-en), zek. versteend boomgewas. *-DIER, o. (-en), dier dat schubben heeft, tandeloos zoogdier. *-SWIJZE, bijw. in den vorm -, in de gedaante van schubben. *-VINNIGEN, m. mv. soort stekelvinnige visschen. *-VISCH, m. (...sschen). *-VLEUGELIGEN, m. mv. soort insekten. *-WORTEL, m. (-s), zek. plant.
| |
[Schudde]
Schudde, m. (-n), schavuit; landlooper. *-BOL, m. en v. (-len), die gedurig met zijn hoofd schudt. *-BOLLEN, ow. gel. (ik schuddebolde, heb geschuddebold), het hoofd gedurig heen en weder bewegen; schudden. *-LINGEN, m. mv. hoopje bijeengeveegde kruimels; (ook) wat in eene zeef blijft liggen.
| |
[Schudden]
Schudden, bw. ow. gel. (ik schudde, heb geschud), met min of meer kracht heen en weder bewegen of doen bewegen; schokken, hortende rukken; eenen boom -, er de vruchten van doen vallen; het hoofd -, (van ouderdom, van verwondering); een bed - (opmaken); neen -, met het hoofd eene ontkennende beweging maken; iets uit de mouw -, iets gemakkelijk doen. *-, ruimte maken voor iets; graven -, (op een kerkhof). *-, beven, sidderen. *...DER, m., *...STER, v. (-s), die schudt. *...DING, v. (-en), het schudden; beving, ruk; trilling (bij eene aardbeving).
| |
[Schuif]
Schuif, v. (B.m.) (...ven), het schuiven; voortschuiving; iets dat men schuivende beweegt, grendel, knip; (ook) ruimte waardoor iets wordt heengeschoven; de - eener lade; de - van eenen japon
| |
| |
(voor den band). *-BLAD, o. (-en), inschuifblad van eene tafel. *-BLINDE, v. (-n). *-BOUT, m. (-en). *-DEUR, v. (-en), deur welke niet openslaat, maar open en digt wordt geschoven. *-ELAAR, m., -STER, v. (-s), klaplooper, panlikker, panlikster. *-ELACHTIG, bn. (-er, -st), sluipend, gluipend; tafelschuimend. *-ELEN, ow. gel. (ik schuifelde, heb geschuifeld), tafelschuimen, op de klap loopen; blazen (van slangen). *-ELING, v. het schuifelen. *-IJZER, o. (-s), grendel, bout. *-KAR, v. (-ren), handkar, kruiwagen. *-KNOOP, m. (-en), (zeew.) lusknoop. *-LADE, v. (-n). *-LUIK, o. (-en), luik dat men schuivende opent en sluit. *-PUNT, o. (-en). *-PAAL, m. (...alen), paal aan sluisdeuren. *-PLANK, v. (-en). *-RAAM, o. (...amen), raam dat door middel van koorden en gewigten op en neder schuift. *-STEEN, m. (-en), soort slijpsteen. *-TAFEL, v. (-s), tafel die men schuivende door inlegbladen grooter kan maken; (ook) vierkante tafel (in tegenst. eener ronde tafel). *-TANG, v. (-en), kanonniers-gereedschap. *-TROMPET, v. (-ten), zek. blaasspeeltuig. *-UIL, m. (-en), uil van de grootste soort. *-VENSTER, o. (-s), schuifraam.
| |
[Schuijer]
Schuijer, (B. SCHUIER), m. (-s), borstel. *-AAR, m., -STER, v. (-s), die schuijert, borstelt; (fig.) die aan buikloop lijdt. *-EN, bw. ow. gel. (ik schuijerde, heb geschuijerd), borstelen, vegen; af-, uitschuijeren. *-ING, v. het schuijeren; (ook) buikloop. *-MAKER, m. (-s). *-WAGEN, m. (-s), luiwagen. *-WINKEL, m. (-s).
| |
[Schuil]
Schuil, bn. en bijw. verborgen; zich - houden. *-EN, ow. gel. ong. (ik schuilde of school, heb geschuild of gescholen), zich verbergen; beschutten; verborgen zijn; waar mag hij toch - (zich ophouden); (fig.) daar schuilt iets achter, dat is niet pluis; er schuilt eene adder onder het gras, er ligt iets dreigends in verborgen. *-HOEK, m. (-en), plaats waar men zich verbergt of schuil houdt; (ook fig.) de -en (verborgenheden) van het hart. -JE, (B. -N), o. (-s), kleine schuilhoek; zek. kinderspel; - spelen. *-HOL, o. (-en). *-PLAATS, v. (-en), schuilhoek; (ook) vrijplaats -, verzamelplaats voor boosdoeners. *-TOREN, m. (-s), spietoren; (ook) toren waar men zich in hinderlaag legt. *-WINKEL, m. (-s), schuilhoek.
| |
[Schuim]
Schuim, o. (B.v. en o.) gmv. bobbels door werking van eenig vocht (b.v. zeepwater enz.) op de oppervlakte vereenigd; het - der zee; - van bier; het - op den bek der paarden (door het knabbelen op het gebit); tot - klutsen, (eijeren); (fig.) het - staat hem op den mond, (van toorn). *-, soort gebak; opwerpsel van gesmolten metaal; (fig.) het slechtste; het - (de heffe) des volks; op de - loopen, klaploopen; (spr.) geen goud zonder -, geen goed of er is kwaad bij, niets is volmaakt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). -HEID, v. gmv. *-BEKKEN, ow. gel. (ik schuimbekte, heb geschuimbekt), het schuim op den mond hebben; (fig.) - van woede. *-BEESTJE, *-DIERTJE, (B. -N), o. (-s), zek. halfvleugelig insekt. *-BIER, o. (-en). *-BLAD, o. gmv. zek. kruid. *-BOEF, m. (...ven), snoodaard; (ook) schuimlooper. *-EN, bw. gel. (ik schuimde, heb geschuimd), schuim afnemen; (fig.) zuiveren; de zee - (van roovers zuiveren); de tafel
| |
| |
-, alles opeten, wegkapen. -, ow. schuim opwerpen, - dragen; het bier schuimt sterk; (fig.) hij schuimt van woede; op zee -, zeeroof plegen. *-END, bn. met -, vol schuim; schuim opwerpend. *-ER, m. (-s), die schuimt; tafelschuimer. *-GIPS, o. *-IG, bn. (-er, -st), een weinig schuimend. *-ING, v. gmv. het schuimen. *-KETTING, m. (-en), mondketting (van een paard). *-LEPEL, m. (-s), *-SPAAN, v. (...anen), lepel met gaatjes dienende om den pot te schuimen. *-LOOPEN, o. gmv. op den klap loopen, tafelschuimen. *-LOOPER, m., ...STER, v. (-s), tafelschuimer, panlikker, -ster. -IJ, v. (-en), het tafelschuimen, panlikkerij. *-PAPAVER, m. (-s), soort slaapbol. *-STEEN, m. (-en), soort delfstof. *-TAFEL, m. en v. (-s), schuimlooper, schuimloopster.
| |
[Schuin]
Schuin, *-SCH, bn. tegenovergesteld van loodregt en waterpas; hellend; scheef. *-S, bijw. - toeloopen, - af, - toe; hij woont - tegenover mij; (meetk.) - snijden (eene lijn); (timm.) - afzagen; (kleêrm.) - naaijen, (en biais); (fig.) dwars; donker; iem. - aanzien; verkeerd, de zaak loopt -. *-SCHHEID, *-TE, v. gmv. scheefte, dwarste; helling. *-EN, bw. gel. (ik schuinde, heb geschuind), schuin maken.
| |
[Schuit]
Schuit, v. (-en), vaartuig op binnenwateren; trekschuit, ligter, praam; met de - gaan, varen; per - komen; eene - turf, zand, eene schuit vol turf of zand; de Muider -, de schuit die op Muiden vaart; hij komt in mijne -, hij wordt het met mij eens; de huwelijks-, de echte staat. *-BOEF, m. (...ven), kaailooper, -knecht, kruijer. *-EBOER, m. (-en), die waren per schuit uitvent. *-EVOERDER, m. (-s), schipper op eenen ligter, (inz. te Amsterdam). -SKNECHT, m. (-s, -en). *-GELD, o. (-en), schuitvracht; (ook) regt dat iem. voor het doorvaren of het houden eener schuit moet betalen. *-GESPREK, o. (-ken), schuitpraatje. *-HUIS, o. (...zen), -JE, (B. -N), o. (-s), overdekte ruimte waarin men een bootje of boeijer enz. bergt. *-JAGER, m. (-s), die op een paard zit dat eene schuit voorttrekt. *-JE, (-B. -N), o. (-s), kleine schuit; boot, sloepje; - varen, spelevaren; (wev.) schietspoel; (fig.) met iem. in één - varen, dezelfde zaak willen, ééne lijn trekken; wij zijn in het - en moeten medevaren, wij hebben de zaak eens begonnen en kunnen nu niet terug. *-, klomp tin van zek. zwaarte. *-LIJN, v. (-en), touw waaraan eene schuit wordt voortgetrokken; (ook) aanlegtouw. *-MAKER, m. (-s). *-PRAATJE, (B. -N), o. (-s), gesprek dat men in eene trekschuit houdt of gehouden heeft; (fig.) ijdel gerucht. *-REIS, v. (...zen). *-SCHIPPER, m. (-s). *-VOL, v. de geheele vracht eener schuit. *-VRACHT, *-EVRACHT, v. (-en), wat in eene schuit geladen is; (ook) wat men voor de overvaart met eene schuit betaalt.
| |
[Schuiven]
Schuiven, bw. ow. ong. (ik schoof, heb geschoven), iets voortbewegen zonder het op te ligten; (fig.) verplaatsen, overbrengen; op iem. de schuld -, hem den misslag wijten; iets van zijnen hals -, zich aan eene beschuldiging zoeken te onttrekken; afschuiver. *...VER, m., SCHUIFSTER, v. (-s), die schuift.
| |
[Schuld]
Schuld, v. (-en), wat men (wegens aankoop, leen enz.) behoort
| |
| |
te betalen; het verschuldigde; eene - aangaan (op zich nemen); eene - afdoen (betalen); - maken, - hebben; zich in -en steken; wat ben ik in uwe -? hoeveel moet ik u betalen? *-, som, kapitaal door eenen Staat opgenomen tegen eene zekere rente; binnenlandsche -, (waarvan de renten binnen 's lands betaald worden); buitenlandsche -, (waarvan de renten buiten 's lands betaald worden); werkelijke (dadelijk rentegevende) -, (in Nederland: integralen); uitgestelde -, die eerst na delging van bestaande schuld rente zal dragen; (ook passive - genaamd in vroeger tijd in Nederland: restanten); (regt.) preferente -, die in eene failliete massa het eerst moet betaald worden; (spr.) belofte maakt -, wat men beloofd heeft moet men vervullen. *-, begane misslag, overtreding; - aan iets hebben, van iets dragen; dat is uwe -; iem. de - (van iets) wijten. *-BEKENTENIS, v. (-sen), onderteekend geschrift waarbij men erkent eene zekere som schuldig te zijn; obligatie; -sen ten laste van den Staat, effekten, fondsen. *-, belijdenis van schuld (aan eene misdaad). *-BODE, m. en v. (-n), (oudh.) inner van uitstaande gelden, deurwaarder. *-BOEK, o. (-en), (kooph.) rekening-courantboek. *-BOETE, v. (-n). *-BOETING, v. (-en).*-BRIEF, m. (...ven), schuldbekentenis, obligatie, promesse. *-EISCHER, m., -ES, v. (-sen), die eene schuld te vorderen heeft; crediteur. *-ELOOS, bn. (...zer, -st), zonder schuld (aan eene misdaad), onschuldig. -HEID, v. gmv. onschuld; onnoozelheid. *-ENAAR, m. (-s), *-ENARES, v. (-sen), *-ENAARSTER, v. (-s), die geld schuldig is, debiteur, debitrice. *-HEER, m. (-en), schuldeischer. *-IG, bn. (-er, -st), verschuldigd; verpligt, gehouden; in iemands schuld zijn; hij is hem geld -; hij bleef hem het antwoord -, hij gaf hem geen antwoord. -, misdadig, strafbaar; hij is -, hij heeft de misdaad begaan; de regter heeft hem - verklaard, het - over hem uitgesproken; des doods - zijn, den dood verdiend hebben. *-IGE, m. en v. (-n), die schuldig is (aan eene misdaad); veroordeelde. *-IGLIJK, bijw. met schuld. *-LIJST, v. (en), lijst van onbetaalde geldsommen. *-OFFER, o. (-s), zoenoffer; (ook) offer ten gevolge eener gedane gelofte. *-POST, m. (-en), debetpost (in het boek). *-SPLITSING, v. (regt.) splitsing der schulden in preferente en algemeene. *-VERGEVING, *-VERGIFFENIS, v. (-sen), genade. *-VORDERING, v. (-en), het invorderen eener schuld; schuld die men te vorderen heeft, pretentie.
| |
[Schulp]
Schulp, v. (-en), hoornachtige zelfstandigheid waarmede de schelpdieren omkleed zijn; (fig.) in zijne - kruipen, achteruit krabben, zijn woord breken; (ook) in zijne schamele woning zich terugtrekken; (fig.) de -en wassen op zijnen neus, hij heeft lang ter zee gevaren. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als eene schulp. *-EN, bw. gel. (ik schulpte, heb geschulpt), als schulpen bewerken, er in vatten; een geschulpt doosje. *-ER, m. (-s), pompboor. -, *-STER, v. (-s), die schulpt. *-KALK, m. gmv. kalk die van schulpen gebrand is. *-SCHAAL, v. (...alen), *-SCHOTEL, m. (-s), schaal -, schotel als eene schulp bewerkt. *-SLAK, v. (-ken). *-VISCH, m. (...sschen). *-WERK, o. (-en), grotwerk. *-WIT, o. gmv. loodwit. *-ZAAG, v.
| |
| |
(...agen), soort groote zaag. *-ZAND, o. gmv. schuurzand; (ook) tuinzand.
| |
[Schuren]
Schuren, bw. ow. gel. (ik schuurde, heb geschuurd), iets hard wrijven om het schoon en glanzig te maken; (fig.) de stroom schuurt (klotst) de (of tegen de) oevers; schrijnen, de wol schuurde tegen de wond.
| |
[Schurft]
Schurft, v. gmv. besmettelijke huiduitslag (van menschen, dieren en gewassen); (spr.) § - leert krabben, nood leert bidden. *-, *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), met schurft behebt, ruidig; (spr.) één - schaap steekt de gansche kudde aan, door slecht gezelschap wordt men besmet; netelig, verward, berooid; eene -e zaak, (inz. in regten), welke bijzonderheden kan aan den dag brengen die de eer van de daarbij betrokken personen in gevaar brengen. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), van -, als schurft, naar schurft gelijkende. *-DIERTJE, *-BEESTJE, (B. -N), o. (-s), diertje dat, naar men zegt, de schurft veroorzaakt. *-HOOFD, o. (-en), § *-KOP, m. (-pen), kop waarop de schurft zit. -, m. en v. die schurft heeft. *-HEID, *-IGHEID, v. gmv. het schurftige; (ook fig.) het leelijke (eener zaak). *-IG, bn. met schurft behebt. *-KAMER, v. (-s), kamer waar de schurftlijders worden verpleegd. *-KRUID, o. (-en), soort plant tegen de schurft. *-KWAAL, v. (...alen). *-MIDDEL, o. (-en), middel tegen de schurft. *-MIJT, v. (-en), zek. spinachtig diertje. *-MOS, o. gmv. soort mos. *-PUIST, v. (-en). *-VLIEG, v. (-en), vlieg wier beet schurftig maakt. *-ZALF, v. (...ven).
| |
[Schuring]
Schuring, v. gmv. het schuren.
| |
[Schurk]
Schurk, m. (-en), schelm; paal in de weide waartegen de beesten zich wrijven. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), van eenen -, als een schurk, gemeen, laag, oneerlijk. -HEID, v. gmv. *-EN (ZICH), ww. gel. (ik schurkte mij, heb mij geschurkt), zich wrijven tegen, (inz. van beesten). *-ENSTREEK, m. (...eken), *-ENTREK, m. (-ken), *-STUK, o. (-ken), *-WERK, o. (-en), *-ERIJ, v. (-en), schelmstuk, oneerlijke handeling.
| |
[Schut]
Schut, o. (-ten), geschut. *-, beschot, schotwerk, schutting; vuurscherm; hinderpaal; (ook) soort kaartspel. *-BERD, o. gmv. wagenschot. *-BLAD, o. (-en), onbedrukt blad voor in een boek; (plant.) dekblad. *-BORD, o. (-en), valdeur eener sluis. *-DAK, o. (-en), luifel, beschuttend dak. *-DEUR, v. (-en), sluisdeur. *-GAT, o. (-en), schietgat. *-GEVAARTE, o. gmv. (oorl.) geschut; - houden, de kanonnen laten spelen. *-HOK, o. (-ken). *-KOOI, v. (-jen), bergplaats van verdwaald vee. *-MEESTER, m. (-s), schutter van verdwaald vee. *-OVERLOOP, m. (-en), (zeew.) scheepsplecht. *-PLANK, v. (-en), sluisplank; vloeiplank. *-POORT, v. (-en), geschutpoort; sluisdeur.
| |
[Schutsbrief]
Schutsbrief, m. (-ven), handvest; privilegie, octrooi; leenbrief.
| |
[Schutsel]
Schutsel, o. (-s), schutting; (fig.) bescherming.
| |
[Schutsengel]
Schutsengel, m. (-en), *-IN, v. (-nen), beschermengel. *...GOD, m. (-en). *...GODIN, v. (-nen). *...HEER, m. (-en). *...VROUW, v. (-en).
| |
[Schutsluis]
Schutsluis, v. (...zen), dubbele gemetselde waterkeering, sluis die polders of lagere deelen eener stad voor overstrooming beschut. *...STAL, m. (-len), schutskooi.
| |
| |
| |
[Schutten]
Schutten, bw. ow. gel. (ik schutte, heb geschut), binnen eene kooi -, achter eene schutting opsluiten; beveiligen, afweren, tegengaan, beletten; een schip door eene sluis laten; door eene sluis varen; (fig.) het spel -, winnen.
| |
[Schutter]
Schutter, m. (-s), die schut; die schiet; gewapend burger, soldaat der burgerwacht; (sterr.) een der 12 teekens van den dierenriem (aangeduid door ). *-IJ, v. (-en), gewapende burgerij; burgerwacht, nationale garde. *-BOOG, m. (...ogen). *-SDOELEN, m. (oudt.) oefenplaats -, exercitieveld voor de schutters. *-SHOF, o. (...ven), hoofdwacht -, verzamelingshuis der schutterij. *-RAAD, m. (...aden), soort krijgsraad voor de schutterij, schutters-regtbank. *-STASCH, v. (...sschen), patroontasch.
| |
[Schutting]
Schutting, v. (-en), het schutten; afsluiting, (tusschen tuinen enz.).
| |
[Schutvulling]
Schutvulling, v. (-en), (zeew.) ruimte tusschen de geschutpoorten.
| |
[Schuur]
Schuur, v. (...uren), bergplaats (inz. op het land). *-BAK, m. (-ken), bak tot berging van schuurgoed. *-BIEZEN, o. mv. zek. gewas. *-BORSTEL, m. (-s), stijve boender; (ook) fijne wrijfborstel; (grav.) draadschuijer. *-DEUR, v. (-en). *-DOEK, m. (-en). *-LAP, m. (-pen), lap om te schuren. *-GOED, o. gmv. stoffen die tot het schuren gebruikt worden (zand, kalk enz.). *-KAMER, v. (-s). *-SEL, o. schuurgoed. *-STEEN, m. (-en), puimsteen. *-STER, v. (-s), zij die schuurt. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine schuur. *-VOD, o. (-den), schuurlap. *-ZAND, o. gmv. schulpzand.
| |
[Schuw]
Schuw, bn. en bijw. (-er, -st), beangst, beschroomd; een - (schichtig) paard; zich - (angstig) rondzien. *-EN, bw. gel. (ik schuwde, heb geschuwd), vreezen, beangst zijn voor. *-HEID, v. gmv. vrees, beangstheid.
| |
[† Schwadronneren]
† Schwadronneren, ow. gel. (ik schwadronneerde, heb geschwadronneerd), naar zekere regelen met degen, zwaard of stok om zich slaan, - zich verweren; (fig.) opsnijden, snoeven, pogchen; het -, de schwadronneerkunst. *...NEERDER, (B. *-EERER), m. (fig.) - met woorden, pochhans, snoever.
| |
[† Scilicet]
† Scilicet, bijw. let wel! begrijp je!
| |
[† Sconto]
† Sconto, zie DISCONTO.
| |
[† Scorbut]
† Scorbut, o. scheurbuik.
| |
[† Scriba]
† Scriba, m. (-as), schrijver, klerk. *...BENT, (-en), veelschrijver. *...BOMANIE, v. gmv. veelschrijverij, schrijfziekte, -jeukte.
| |
[† Scrophuleus]
† Scrophuleus, bn. (...zer, -st), klierachtig, met klieren. *...PHULA, v. klierziekte.
| |
[† Scrupel]
† Scrupel, o. (-s), medicinaal gewigtje = 1.302 ned. wigtje, (aangeduid door het teeken ); (ook) 1/10 lijn = 1 minuut. *...PULE, v. (-s), bezwaar; angstvalligheid. *...PULEUS, bn. (...zer, -st), naauwgezet, al te voorzigtig; zwaartillend. *...TINEREN, bw. gel. (ik scrutineerde, heb gescrutineerd), onderzoeken, diep uitvorschen, nagaan; (fig.) stemmen inzamelen.
| |
[† Scudo]
† Scudo, m. (...di), italiaansche munt (ongeveer = Æ’2.30 nederl.).
| |
[† Scylla]
† Scylla, v. gmv. (aardr.) blinde klip; kolk in de straat van Messina (tegenover eene andere klip Charybdis geheeten); (spr.) van
| |
| |
- tot Charybdis, van kwaad tot erger vallen, van den regen in den drop komen.
| |
[† Sec, Sek]
† Sec, Sek, m. zek. fijne spaansche wijn; kanarie -.
| |
[† Secans]
† Secans, m. (wisk.) snijlijn.
| |
[† Seceren]
† Seceren, bw. gel. (ik seceerde, heb geseceerd), (ontl.) snijden, openen (een lijk). *...CESSIONISTEN, m. mv. afgescheidenen, (naam aan de zuidelijke bewoners van de Noord-Amerikaansche staten gegeven tijdens hunnen oorlog met de noordelijken).
| |
[† Seclusie]
† Seclusie, v. gmv. uitsluiting.
| |
[† Sec(k)ondant]
† Sec(k)ondant, m. (-en), helper, getuige bij een tweegevecht; hulponderwijzer, ondermeester. *-E, v. (-n), ondermeesteres. *...DAIR, bn. en bijw. ondergeschikt; in de tweede plaats. *...CONDE, v. (-n), zie SEKONDE. -, (muz.) tweede partij. *...DEREN, bw. gel. (ik secondeerde, heb gesecondeerd), helpen, bijstaan; (muz.) begeleiden, accompagneren.
| |
[† Secretaire]
† Secretaire, v. (-s), schrijf-, ladekast; bureau. *...TARIAAT, o. gmv. ambt -, betrekking -, (ook) kantoor van den secretaris. *...TARIE *...TARIJ, v. (-en), kantoor van den secretaris; kantoor voor de akten en geschriften eener gemeente.
| |
[Secretaris]
Secretaris, m. (-sen), geheimschrijver; griffier; zek. fraaije vogel. *-AMBT, o. *-POST, m. (-en), *-SCHAP, o. gmv.
| |
[† Secretie]
† Secretie, v. (...ën), (gen.) af- of uitscheiding (van vochten).
| |
[† Sectaris]
† Sectaris, m. (-sen), aanhanger -, volgeling eener secte. *...TE, v. (-n), geloofspartij. Zie ook SEKTE. -MAKER, m. (-s), scheurmaker. *...TIE, v. (...ën), (heelk.) insnijding, operatie; lijkopening; afdeeling eener vergadering; wijk eener stad. *...TOR, m. (wisk.) deel van eenen cirkel; ontleder.
| |
[† Seculair]
† Seculair, bn. wereldlijk (in tegenst. van geestelijk); het - gezag van den paus. *-, honderdjarig. *...LARISEREN, bw. gel. (ik seculariseerde, heb geseculariseerd), wereldlijk maken, - verklaren; geestelijke goederen - (intrekken, vervreemden).
| |
[† Secunda]
† Secunda, v. (-as), tweede wissel (na uitgifte van den prima of eersten). *...DAIR, bn. *...DE, v. zie SEKONDE. *...DEREN, bw. zie SECONDEREN. *...DUS, m. de tweede.
| |
[† Secureren]
† Secureren, bw. gel. (ik secureerde, heb gesecureerd), verzekeren; beveiligen. *...CURITEIT, v. (-en), zekerheid; veiligheid; onderpand. *...CUUR, bn. en bijw. zeker, veilig. -, tw. gerust! zeker!
| |
[† Sedecimo]
† Sedecimo, (16mo), o. (-os), (boekdr.) formaat van 32 bladz. per vel druks. *...DENTAIR, bn. zittend; een - leven.
| |
[Sedert]
Sedert, vz. bijw. sinds; van...; na dien tijd.
| |
[† Sedes]
† Sedes, m. zetel, woonplaats; (ook) stoelgang. *...DIMENT, o. bezinksel. *...DITIE, v. (...ën), opstand, oproer. *...DITIEUS, bn. oproerig. *...DUCTIE, v. verleiding. *...DUISANT, bn. en bijw. verleidelijk.
| |
[Segment]
Segment, m. (-en), (wisk.) afsnijding; deel van eenen cirkel.
| |
[Segrijn]
Segrijn, *-LEDER, *-LEÊR, o. gmv. zeer hard en toch fijn bereid leder. *-BEREIDER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *-EN, *-LEÊREN, bn. van segrijn; (boekb.) een - band.
| |
[Sein]
Sein, o. (-en), teeken; (fig.) wenk, aanleiding; (oorl. en zeew.)
| |
| |
signaal. *-BOEK, o. (-en), (zeew.) register waarin de verschillende seinen op zee staan aangeteekend. *-EN, bw. ow. gel. (ik seinde, heb geseind), seinen geven; iets aan iem. per telegraaf - (berigten); een schip -, te kennen geven dat een schip nadert. *-GEVER, m. (-s), deel van eenen telegraaf; iem. die het sein geeft. *-ING, v. gmv. het seinen geven. *-PAAL, m. (...alen), paal waaraan seinborden bevestigd zijn. *-POST, m. (-en), standplaats van hen die seinen moeten. *-SCHIP, o. (...epen), adviesjagt. *-SCHOT, o. (-en). *-TEEKEN, o. (-s, -en), merkteeken bepaald of afgesproken om te seinen. *-TOESTEL, m. (-len), telegrafische toestel. *-TOREN, m. (-s). *-TOUW, o. (-en), (zeew.). *-VLAG, v. (-gen). *-VUUR, o. (...uren). *-WACHTER, m. (-s), wachter op de kust.
| |
[Seisen]
Seisen, bw. gel. (ik seiste, heb geseist), (zeew.) dunne touwen om zware touwen slaan. *...SING, *...ZING, v. (-s, -en), (zeew.) het seisen; dun touwwerk.
| |
[Sekonde]
Sekonde, v. (-n), zestigste deel eener minuut; meetkunstig teeken ("). *-NWIJZER, m. (-s). *-SLINGER, m. (-s), slinger die eene sekonde voor zijne schommeling besteedt.
| |
[Sekreet]
Sekreet, o. (...eten), heimelijk gemak, beste kamer. *-BRIL, m. (-len). *-DEKSEL, o. (-s). *-DEUR, v. (-en). *-PUT, m. (-ten). *-RUIMEN, o. *-RUIMER, m. (-s), nachtwerker. *-VLIEG, v. (-en).
| |
[† Sekse]
† Sekse, (B. SEXE), v. (-n), kunne, geslacht; de schoone -, de vrouwen.
| |
[† Sekte]
† Sekte, v. (-n), menigte die dezelfde geloofsbegrippen aankleeft, (inz.) die zich afgescheiden heeft van de hoofdkerk. *-E(N)GEEST, m. gmv. ijver die onder de aanhangers eener sekte leeft of hen drijft.
| |
[† Seladon, Celadon]
† Seladon, Celadon, m. sentimentele minnaar; zeegroen.
| |
[† Sela!]
† Sela! (bijb.) let op!
| |
[Selderij]
Selderij, v. gmv. zek. moesgroente. *-BED, o. (-den), met selderij beplant stuk land. *-BAL, *-KNOL, m. (-len). *-LOOF, o. gmv. *-PLANT, v. (-en). *-SALADE, v. gmv. *-SOEP, v. (-en). *-ZAAD, o. (...aden).
| |
[Seldrement!]
Seldrement! tw. drommels!
| |
[† Selene]
† Selene, v. maangodin. *...NIET, m. en v. (-en), maanbewoner. -, o. gmv. maansteen; moskovisch glas, soort gips. *...NIETISCH, bn. tot de maan behoorende. *...NIUM, o. zek. delfstof. *...NOGRAPHIE, v. maanbeschrijving.
| |
[† Semester]
† Semester, o. (-s), halfjaar. *...TRAAL, bn. en bijw. halfjarig.
| |
[† Semi]
† Semi, bn. half.
| |
[† Seminarie]
† Seminarie, o. (-ën), *-UM, (...ia), kweekschool (inz.) voor geestelijken. *...NARIST, m. (-en), leerling -, kweekeling van een seminarium.
| |
[† Semitisch]
† Semitisch, bn. van Sem afstammende; de -e (oostersche) ialen; de -e stammen.
| |
[† Semper idem]
† Semper idem, altijd hetzelfde.
| |
[† Senaat]
† Senaat, m. (...aten), raad (bij de oude volken); landsvergadering; Eerste Kamer of Hoogerhuis (in Frankrijk en België); raad der oudste studenten aan eene hoogeschool. *...NATEUR, *...NATOR, m. (-s), lid van eenen senaat. *...NATUS-CONSULT, o. raadsbesluit, (inz.) fransch-keizerlijk dekreet.
| |
| |
| |
[† Sene]
† Sene, *-BLAD, o., *-PLANT, v. (-en), geneeskrachtige plant. *-GROEN, o. (plant.).
| |
[Senilboom]
Senilboom, m. (-en), lindeboom.
| |
[† Senior]
† Senior, SR., bn. oudste, de oudere (in tegenstelling van junior, Jr.), de jongere (veelal achter namen) gesteld. *-AAT, o. (...aten), regt van erfopvolging der oudsten; majoraat; ambt van oudste.
| |
[† Senna-bladen]
† Senna-bladen, o. mv. zek. afdrijvend geneesmiddel.
| |
[† Sensatie]
† Sensatie, v. gmv. algemeene beweging, indruk, opzien, opschudding. *...SIBILITEIT, v. gevoeligheid. *...SITIEF, bn. zinnelijk, gevoelig. *...SUALISME, o. neiging om naar zinnelijke aandrift te handelen, zinnelijkheid, wellustigheid. *...SUEEL, bn. en bijw. (...eler, -st), zinnelijk, naar zinnelijk genot hakende.
| |
[Sent]
Sent, *-E, v. (-n), (zeew.) lijst, berghout.
| |
[† Sententie]
† Sententie, v. (...ën), vonnis, lijfstraffelijk vonnis; zedespreuk, kernspreuk. *...TENTIEUS, bn. (...zer, -st), spreukrijk; vol spraakwendigen.
| |
[† Sentiment]
† Sentiment, o. gevoel; kunstgevoel. *-ALITEIT, v. overdreven -, bespottelijke gevoeligheid, gemaaktheid. *-EEL, bn. en bijw. overdreven gevoelig, overspannen.
| |
[† Separaat]
† Separaat, bn. afzonderlijk, gescheiden. *...PARATIE, v. scheiding, afzondering. *...PARATISMUS, o. gmv. geest-, zucht tot afzondering (in godsdienst en staatkunde). *...PARATIST, m. (-en), die voor het separatismus ijvert, het bevordert. *...PARATISTISCH, bn. en bijw. als separatist, de afzondering bevorderende.
| |
[† Septime]
† Septime, v. (muz.) 7e toon van een octaaf. *...TUAGESIMA, v. (-as), 9e zondag vóór Paschen. *...TUAGINTA, v. gmv. zeventig; de overzetting der - (der 70 joodsche bijbelvertalers te Alexandrië).
| |
[† Sequens]
† Sequens, v. het volgende. *...QUESTER, o. (-s), (regt.) beslag, inbeslagneming. *...QUESTRATIE, v. (...ën), (regt.) beslaglegging op; opsluiting. *...QUESTREREN, bw. gel. (ik sequestreerde, heb gesequestreerd), (regt.) beslag leggen op.
| |
[† Seraf, Serafijn]
† Seraf, Serafijn, m. (-en), engel, hemelling; de Serafijnen-orde, ridderorde in Zweden en Noorwegen. *-SSTEM, v. (-men). *-SVLEUGEL, *-IJNENVLEUGEL, m. (-s). *-SVLUGT, v. gmv.
| |
[† Serail]
† Serail, o. (-s), paleis, vrouwenverblijf (van oostersche vorsten), harem.
| |
[† Seraskier]
† Seraskier, m. (-s), opperveldheer; minister van oorlog (in Turkije).
| |
[† Serenade]
† Serenade, v. (-s), avond-, nachtmuziek, (inz. als huldeblijk).
| |
[† Serenissimus]
† Serenissimus, m., *...MA, v. doorluchtigste (eeretitel aan vorstelijke personen); (ook) aan een akademischen senaat.
| |
[† Sergeant, Serjant]
† Sergeant, Serjant, m. (-en), onder-officier. *-MAJOOR, m. (-s), opper-wachtmeester. *-SPOST, m. *-SPLAATS, v. (-en). *-SCHAP, o.
| |
[† Sergie]
† Sergie, v. zek. ligte gekeperde stof.
| |
[† Serie]
† Serie, v. (-ën), reeks, rij; seriën-trekking (eener loterij).
| |
[† Serieus]
† Serieus, bn. en bijw. (...zer, -st), ernstig, ernstiglijk. *-! tw. zoo waar!
| |
[† Sering]
† Sering, m. zie SYRING.
| |
[† Sermoen]
† Sermoen, o. (-en), preek, predikatie, vermaning; bed-, gordijnpreek, gesprek van man en vrouw in hun slaapvertrek.
| |
| |
| |
[† Serpent]
† Serpent, o. (-en), (muz.) slangvormig blaasinstrument, slanghoorn; (fig.) boos wijf. *-EREN, ow. gel. (ik serpenteerde, heb geserpenteerd), kronkelen. *-IG, bn. als eene slang, boos, vinnig. *-IJN, m. (en), veldslang, (geschut). -, -STEEN, m. (en), soort delfstof. *-IST, m. (-en), die op het serpent blaast. *-SCH, bn. en bijw. (fig.) boos, kwaadaardig (van vrouwen). *-SLOOK, o. gmv. zek. gewas (tegen den slangenbeet). *-STONG, v. zek. plant.
| |
[Servet]
Servet, o. (-ten), mond-, vingerdoek (om zich af te vegen); tafeldoek minder groot dan een tafellaken. *-GOED, o. gmv. lijnwaad tot servetten.
| |
[Serviel]
Serviel, bn. en bijw. (-er, -st), slaafsch, kruipend; laag. *...VILISMUS, o. gmv. slaafschheid; stelsel van kruiperij, laagheid. *...VILITEIT, o. gmv. slaafsche geest.
| |
[Servies]
Servies, o. (...zen), stel vaatwerk waarvan men zich aan den disch (tot eten of drinken) bedient. *...VINGS, v. mv. (zeew.) slaglijnen, bekleeding van strengen gevlochten. *...VITEUR, m. (-s), dienaar. *...VITUUT, o. (...uten), (regt.) erfdienstbaarheid (last op een perceel of op een stuk grond drukkende en dien men zich moet laten welgevallen); militair -, zulk een last in het belang van de verdediging eener vesting.
| |
[† Sessie]
† Sessie, v. (...ën), zitting (inz. van landsvergaderingen en geregtshoven); wij hadden eene lange -, wij zijn lang vergaderd geweest.
| |
[† Seton]
† Seton, m. (-s), (gen.) soort fontanel (tot afleiding van vochten).
| |
[Seulen]
Seulen, ow. gel. (ik seulde, heb geseuld), visschen met een net dat door een paard wordt getrokken.
| |
[† Sévère]
† Sévère, bn. gestreng, hoog ernstig (inz. in de kunst). *...VERITEIT, v. ernst.
| |
[† Sevigné]
† Sevigné, v. (-es), borstspeld, haarspeld (der dames).
| |
[† Sexagesima]
† Sexagesima, (r.k.) 6de zondag vóór Paschen.
| |
[† Sexangulum]
† Sexangulum, m. (meetk.) zeshoek.
| |
[† Sextant]
† Sextant, m. (-en), (zeew.) hoogtemeter. *...TIDE, m. (-n), 6de dag eener decade (uit den tijd der fransche omwenteling van 1789).
| |
[† Sexuaal, Sexueel]
† Sexuaal, Sexueel, bn. het natuurlijk geslacht betreffende; sexuele (vleeschelijke -, geslachts-) driften; - systeem, stelsel (van Linnaeus) van geslachtsverdeeling der planten.
| |
[† Sfeer]
† Sfeer, v. zie SPHEER.
| |
[† Shawl]
† Shawl, v. (-s), groote omslagdoek.
| |
[† Sherif]
† Sherif, m. (-s), provinciale regter in Engeland; overheidspersoon in Arabië.
| |
[† Shilling]
† Shilling, m. (-s), engelsche munt (= 1/20 van 1 pond sterling of Æ’0.60 nederl. ongeveer).
| |
[† Shire]
† Shire, v. (-s), graafschap (in Engeland).
| |
[† Siampan]
† Siampan, m. (-s), soort chineesch vaartuig.
| |
[† Sibylle, Sibille]
† Sibylle, Sibille, v. (-n), waarzegster; tooverheks. *...LIJNSCH, bn. van -, volgens de sibyllen; de -e boeken, (rom. gesch.) boeken waaruit de romeinsche priesters voorgaven de toekomst te kunnen voorspellen.
| |
[† Sic!]
† Sic! tw. let wel! ei! *-, zoo staat er.
| |
| |
| |
[Sidderaal]
Sidderaal, m. (...alen), zek. elektrische visch (wiens aanraking eene ligte siddering veroorzaakt).
| |
[Sidderen]
Sidderen, ow. gel. (ik sidderde, heb gesidderd), beven, trillen. *...ING, v. sterke beving, trilling; het sidderen.
| |
[† Sideraal]
† Sideraal, bn. de sterren betreffende. *-ASTRONOMIE, v. gedeelte der sterrekunde dat de ligchamen buiten ons zonnestelsel behandelt. *-MAGNETISME, o. magnetische invloed van de sterren op zieken. *...RATIE, v. stand der sterren; gewaande invloed daarvan. *...RISME, o. leer betreffende -, geloof aan den invloed der sterren.
| |
[† Siderographie]
† Siderographie, v. ijzer- en staalbeschrijving; staalgraveerkunst.
| |
[† Siderolith]
† Siderolith, o. zek. boheemsch pottenbakkerswerk.
| |
[† Sideroscoop]
† Sideroscoop, v. (...open), toestel om ijzersporen te ontdekken. *...TECHNIEK, *...URGIE, v. ijzerbereidkunst.
| |
[Sier]
Sier, v. gmv. opschik; goede - maken, fijn -, lekker opdisschen. *-AAD, o. (...aden), tooi, tooisel, versiering; opschik, opsmukking; (fig.) trots, eer, iets waarop men roem draagt. *-EN, bw. gel. (ik sierde, heb gesierd), tooijen, versieren, opsmukken, opschikken; (fig.) tot eer verstrekken; (oudt.) begrooten (naar gissing). *-ING, v. (-en), het versieren; (oudt.) berekening. *-LIJK, bn. en bijw. fraai, net, bevallig; elegant. -HEID, v. (...eden), fraaiheid, netheid; (ook fig.). *-SEL, o. (-s), sieraad, versiering; (fig.) onwaarheid.
| |
[† Sierra]
† Sierra, v. berg, gebergte.
| |
[† Siesta]
† Siesta, v. gmv. middagslaapje.
| |
[† Siffleren]
† Siffleren, bw. ow. uitfluiten; door gefluit zijne afkeuring te kennen geven.
| |
[Sigaar]
Sigaar, v. (...aren), rolletje tabak tot rooken bestemd; eene - opsteken, ze doen branden.
| |
[Sigarenfabriek]
Sigarenfabriek, v. (-en). *...HANDEL, m. gmv. *...MAKER, m. (-s). *...PIJPJE, (B. -N), o. (-s). *...WINKEL, m. (-s).
| |
[† Sigillum]
† Sigillum, o. gmv. zegel; loco sigilli, plaats van het zegel, - van den stempel.
| |
[† Signaal]
† Signaal, o. (...alen), sein, waarschuwingsteeken; leus, wachtwoord. *...NALEMENT, o. (-en), persoonsbeschrijving; iemands - maken, opgeven, (ook fig.) zijn gedrag uiteenzetten. *...NALEREN, bw. gel. uitduiden, beschrijving; (ook) seinen geven; (zeew.) een schip-(seinen). *...NATUUR, v. (...uren), merk, kenteeken; handteekening; (apoth.) etiket aan de fleschjes. *...NET, o. (-ten), handzegel, cachet. -SNIJDER, m. (-s), graveur, cachetsnijder. *...NIFICATIE, v. (...ën), beteekenis; (regt.) beteekening, aanzegging. *...NIFICEREN, bw. ow. gel. (ik significeerde, heb gesignificeerd), beteekenen; (regt.) aanzeggen.
| |
[† Signor]
† Signor, m. (-i), heer; gebieder. *-A, v. (...e), dame, vrouw; gebiedster.
| |
[Sijffelen]
Sijffelen, ow. zie SCHUIFELEN.
| |
[Sijsje]
Sijsje, (B. *-N), o. (-s), soort vogeltje.
| |
[Sikkel]
Sikkel, v. (B.m. en v.), gewigt; (ook) munt in het oude Judea; zilvering; zeis, zeissen. *-SLAG, m. (-en).
| |
[† Silhouette]
† Silhouette, v. (-n), schaduwomtrek, -beeld, -portret, (naar den uitvinder dus genoemd). *...EREN, bw. gel. (ik silhouetteerde, heb gesilhouetteerd), een schaduwportret maken.
| |
| |
| |
[† Sillicaten]
† Sillicaten, o. mv. (scheik.) kiezelzure zouten.
| |
[† Silliciden]
† Silliciden, o. mv. zek. delfstoffen.
| |
[† Silometer]
† Silometer, m. (-s), toestel om de snelheid der beweging van een schip aan te wijzen.
| |
[Silvester]
Silvester, de laatste maand van het jaar; orde van St. -, pauselijke ridderorde. *--AVOND, m. (-en), oudejaarsavond.
| |
[Sim]
Sim, v. (-men), snoer eener hengelroede; aap, baviaan; (fig.) iem. onder de - hebben, hem in bedwang houden. *-MENGESLACHT, *-MENRAS, o. gmv. apenras. *-MEN, ow. gel. (ik simde, heb gesimd), pruilen, veinzen te schreijen, een huilend gezigt zetten. *-MENKUUR, v. (...uren), apenkuur. *-MENNEUS, m. (...zen), apenneus. -, m. en v. iem. die zoodanigen neus heeft. *-MENTREK, m. (-en).
| |
[† Similor]
† Similor, o. halfgoud, spinsbek, bijouterie-goud.
| |
[† Simonie]
† Simonie, v. knevelarij, woeker met kerkelijke ambten.
| |
[Simonist (St.)]
Simonist (St.), m. (-en), aanhanger van den franschen utopist St.-Simon. *...NISMUS (ST.), stelsel van St.-Simon (algeheele gelijkheid van bezit, afschaffing van den eigendom).
| |
[Simpel]
Simpel, bn. en bijw. (-er, -st), eenvoudig, enkel; alleenlijk, bloot; eene -e (onderhandsche) akte; een - (gemeen) soldaat; de -e (onschuldige) duif; suf; zwak van hersenen, wezenloos; zij is - geworden. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), eenigzins zwak van hersenen, onnoozel. *-HEID, v. (...eden), onnoozelheid, verzwakking van hersenen.
| |
[Simplankje]
Simplankje, (B. *-N), o. (-s), klos waarom garen wordt gewonden tot het breijen van netten.
| |
[† Simpliciteit]
† Simpliciteit, v. gmv. eenvoudigheid, ongekunsteldheid. *...FICEREN, *...ËREN, bw. gel. (ik simplifiëerde, heb gesimplifiëerd), vereenvoudigen.
| |
[† Simulacre]
† Simulacre, o. (-s), schijnbeeld, schijnvertooning. *...MULEREN, bw. gel. (ik simuleerde, heb gesimuleerd), veinzen, voorgeven; namaken; een gesimuleerde (geveinsde) koop. *...MULTAAN, bn. en bijw. gelijktijdig. *...MULTANEÏTEIT, v. gelijktijdigheid.
| |
[Sinaasappel]
Sinaasappel, m. (-s, -en), smakelijke -, zoete oranje-appel.
| |
[Sinavaarder]
Sinavaarder, m. (-s), schip dat -, scheepskapitein die op China vaart.
| |
[Sinds, Sints]
Sinds, Sints, vz. en bijw. sedert, van dien tijd.
| |
[† Sinecuur]
† Sinecuur, v. (...uren), winstgevend ambt, betrekking in naam (zonder bezigheden).
| |
[† Sine quâ non]
† Sine quâ non, bijw. zonder hetwelk .... niet; dit is eene voorwaarde -, (zonder welke de zaak niet doorgaat).
| |
[Singel]
Singel, m. (-s), grof touwweefsel; buikgordel (van een paard); buitenwal (om eene stadsgracht). *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine singel; (fig.) een - maken, rondwandelen. *-EN, bw. gel. (ik singelde, heb gesingeld), omsingelen; een paard -, het den buikriem omdoen.
| |
[† Singulier]
† Singulier, bn. en bijw. (-der, B. -er, -st), zonderling, vreemd; in dit -e (enkele) geval. *...LARITEIT, v. (-en), zonderlingheid, vreemdheid.
| |
[† Sinjeur]
† Sinjeur, m. (-s), heer, (meest spottend, minachtend).
| |
[Sint]
Sint, bn. heilig. *-, m. heilige. *-JANSBROOD, o. soort pompoen. *-JANSKRUID, o. zek. plant.
| |
[Sint-Nikolaas]
Sint-Nikolaas, v. gmv. kinderfeest (6 December); soort koek -,
| |
| |
gebak op dit feest. *-FEEST, o. gmv. *-GAVE, v. (-n). *-GEBAK, o. *-GESCHENK, o. (-en). *-KOEKJE, (B. -N), o. (-s).
| |
[Sintels]
Sintels, m. mv. uitgebrande steenkool; gestold metaalschuim.
| |
[† Sinus]
† Sinus, m. boezem, schoot; inham, golf, bogt; (meetk.) zek. hoekpuntslijn.
| |
[† Sipoys]
† Sipoys, m. mv. engelsch-oostindische militie (van inlanders).
| |
[† Sir!]
† Sir! m. (-s), heer, mijnheer, (namen voor lords of adellijken).
| |
[† Sire]
† Sire, m. titel waarmede men eenen koning of keizer aanspreekt.
| |
[† Sirene]
† Sirene, v. (-n), (fab.) meermin, zeenimf; walvischachtig dier (b.v. de zeekoe); (fig.) schoone verleidster. *-, toestel om het juiste aantal trillingen van een geluidgevend ligchaam in een gegeven tijd te leeren kennen. *-NZANG, m. (-en), verleidelijke -, verderfelijke zang.
| |
[† Sirius]
† Sirius, m. (sterr.) de Hondster.
| |
[† Sirocco]
† Sirocco, m. (-os), verpestende woestijnwind.
| |
[† Siroop]
† Siroop, v. zie STROOP.
| |
[† Sisteren]
† Sisteren, ow. gel. (ik sisteerde, heb gesisteerd), verschijnen, zich (ter plaatse) laten vinden, zich stellen.
| |
[Sissen]
Sissen, ow. gel. (ik siste, heb gesist), een fijn eenigermate scherp geluid als tusschen de tanden voortbrengen; de slang sist (schuifelt). *-, mijn oor sist (suist); het vocht siste (knetterde) op de heete plaat. *...SER, m. (-s), die sist; voorwerp dat een sissend geluid geeft; (vuurw.) voetzoeker; kleine erwt; (fig.) wisjewasje, nietigheid; het zal wel met een - afloopen. *...SING, v. gesis, het sissen.
| |
[Sits]
Sits, v. (-en), soort gedrukt katoen. *-EN, bn. van sits (vervaardigd). *-PAPIER, o. (-en), soort behangselpapier. *-WINKEL, m. (-s).
| |
[† Situatie]
† Situatie, v. (...ën), ligging; (fig.) toestand. *...TUEREN, ow. gel. (alleen in het verl. dw.), dit huis is fraai gesitueerd, het ligt fraai; (fig.) wijze van woning, - van huiselijke inrigting; hoe zijn zij gesitueerd?
| |
[† Siwan]
† Siwan, v. de negende maand van den israelietischen kerkelijken kalender.
| |
[† Sjampan]
† Sjampan, v. (-s), klein chineesch vaartuig.
| |
[Sjappen]
Sjappen, bw. gel. (ik sjapte, heb gesjapt), merken, teekenen (b.v. te vellen hout).
| |
[Sjees]
Sjees, v. (...zen), chais, tweewielig rijtuig.
| |
[Sjerp]
Sjerp, v. (-en), gordel (van eenen officier, ook van dames).
| |
[Sjokken]
Sjokken, ow. zie OMSJOKKEN.
| |
[Sjorklamp]
Sjorklamp, m. (-en), (zeew.). *...REN, bw. gel. (ik sjorde, heb gesjord), vastmaken, een touw slaan om. *...RING, v. gmv. het sjorren. *...TOUW, o. (-en), (zeew.) reep, taliereep.
| |
[Sjouw]
Sjouw, v. gmv. dikke bundel, last; ruk, rol; (fig.) moeijelijkheid, dat was eene heele -; (fig.) aan de - zijn, zwieren. *-EN, bw. ow. gel. (ik sjouwde, heb gesjouwd), zware lasten dragen, - overbrengen; (fig.) moeijelijk werk verrigten; (fig.) zwieren, nachtbraken. *-ER, m. (-s), die hard werkt; zakke-, pakkedrager; werkman; (fig.) zwierbol. *-ERIJ, v. (-en), hard werk, moeijelijke arbeid; het zwieren, nachtbraken. *-ERMAN, m. (...lieden), zakkendrager, daglooner.
| |
[† Skalde]
† Skalde, m. (-n), noordsche dichter, bard.
| |
| |
| |
[Skelet]
Skelet, o. (-ten), geraamte; (fig.) zeer mager mensch.
| |
[Sla]
Sla, v. zie SALADE.
| |
[Slaaf]
Slaaf, m. (slaven), lijfeigene (door geboorte, verovering of aankoop); iem. die in harde dienstbaarheid verkeert; (fig.) blinde volgeling; (fig.) een - zijner driften zijn, zich door zijne driften laten medeslepen. *-ACHTIG, *-SCH, bn. en bijw. als een -, van eenen slaaf; op onderdanige -, dienstbare wijze; kruipend; eene -e gewoonte (die men niet kan afleggen, waarvan men slaaf is); een -e (harde) arbeid; eene -e (al te getrouwe) navolging. -HEID, v. gmv. lage onderworpenheid, kruiperij.
| |
[Slaag]
Slaag, m. gmv. - krijgen, geslagen worden. *-S, bijw. aan den slag, aan het vechten; - raken, (inz. van vloten). -, (oudt.) van pas.
| |
[Slaak]
Slaak, o. (slaken), doorvaart, stroom, kil, natuurlijk kanaal; plaats waar de zee bij onstuimig weder effen en stil is.
| |
[Slaan]
Slaan, bw. ow. onr. (ik sloeg, heb geslagen), slagen geven, treffen; een paard - (zweepen); om de ooren -, een pak slaag geven; eenen os - (dooden); olie - (persen); het koren - (dorschen); touw -, touw maken of draaijen; een touw - (winden) om; eenen gedenkpenning - (stempelen); geld -, munten; (ook fig.) zich geld zeeken te verschaffen; wegnemen, winnen; eene schijf -, (in het damspel); trommelen; de vogel slaat (fluit, zingt) liefelijk; de hand - aan, beginnen; de handen - aan, schenden, ontheiligen; aan het kruis -, kruisigen; den vijand op de vlugt - (doen vlugten); op de vlugt -, vlugten; § door de keel - (of jagen), verbrassen; (fig.) in den wind -, zich niet bekreunen (om raad enz.); het oog - op, naar, beschouwen; (ook) verliefd worden; de armen over elkander -, niets doen; (ook) zich verwonderen; uit het veld -, verjagen; (ook) verbaasd doen staan; pal zetten (in de redenering); de damp slaat mij op de borst (belemmert mij in de ademhaling); hij sloeg (viel) met het hoofd tegen de steenen; Gods hand slaat en heelt, God schenkt leed en vreugde; de klok slaat (verkondigt het uur); naar iets -, (om het te treffen), (ook) vermoeden iets te weten; gij slaat er maar naar; de bliksem is in den toren geslagen (gevallen); iem. in de boeijen (met ketenen beladen); tot ridder - (verheffen, benoemen); (fig.) den spijker op den kop -, het juist raden; de paarden sloegen (gingen) aan het hollen; eene brug over eene rivier - (leggen); (fig.) zijne tong slaat dubbel of slaat zwaar, men kan aan zijn spreken hooren dat hij dronken is; hij heeft de klok hooren -, hij heeft iets vernomen, maar niet het regte. *-, o. het slaan; slag; klopping. *-D, bn. geluid gevende.
| |
[Slaap]
Slaap, m. gmv. zinverdooving, rust der ledematen en zinnen; - hebben, behoefte gevoelen om te slapen. *-, (slapen), (ontl.) hoofdader (tusschen de oogen en ooren). *-AARD, m. en v. (-s), slaper, slaapster. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), slaperig. -HEID, v. slaperigheid. *-ADER, v. (-en, -s), (ontl.) slaap, hoofdader. *-BAAS, m. (...azen), iem. die voor geld slapers houdt. *-BANK, v. (-en), soort bedlade, rustbed. *-BED, o. (-den), onderbed. *-BEEN, o. (-deren), (ontl.). *-BOL, m. (-len), maankop, zek. plant. *-DEKEN, v. (-s), bedde-deken. -, m. en v. langslaper, -slaapster, druiloor.
| |
| |
*-DEUN, m. (-en), -TJE, (B. -N), o. (-s), slaapliedje. *-DOEK, m. (-en), nacht-, hoofddoek. *-DRANK, m. (-en), drank die den slaap bevordert. *-DRONK, m. gmv. teug alvorens men te bed gaat. *-DRONKEN, bn. dronken -, bedwelmd van den slaap. *-GELD, o. (-en), geld dat men voor het slapen, - voor zijn nachtleger betaalt. *-GOD, m. gmv. (fab.) Morpheus. *-GOED, o. gmv. nachtgoed. *-JAK, o. (-ken), nachtjak. *-JE, (B. -N), o. (-s), korte slaap, dut. *-KAMER, v. (-s). *-KAMERAAD, m. en v. (...aden), bedgenoot. *-KOETS, v. (-en), (dicht.) ledekant, bedstede. *-KOORTS, v. (-en), (gen.). *-KOP, m. en v. (-pen), iem. die veel van slapen houdt. *-KRUID, o. (-en), slaapbol, opium. *-LAKEN, o. (-s), beddelaken. *-LEER, v. gmv. (gen.) † hypnologie. *-LIED, o. (-eren), wiegelied. *-LUST, m. gmv. slaperigheid. *-MAKEND, bn. *-MIDDEL, o. (-en), (gen.) slaapdronk. *-MUTS, v. (-en), nachtmuts. -, m. en v. druiloor. *-PIL, v. (-len). *-PLAATS, v. (-en), slaapkamer, alkoof. *-ROK, m. (-ken), nacht-, borstrok. *-STROOP, v. gmv. *-SPIER, v. (-en), (ontl.). *-STEÊ, *-STEDE, v. (-n), huis waarin men gewoon is te slapen; bedstede. -HOUDER, m., -HOUDSTER, v. (-s), die slapers houdt. *-STER, v. (-s), die slaapt. *-VERTREK, o. (-ken). *-VERWEKKEND, *-WEKKEND, bn. *-VROUW, v. (-en), vrouw die slapers houdt. *-WANDELAAR, m., -STER, v. (-s), die in den slaap opstaat en rondloopt, † somnambule. *-WEREND, bn. slaapverdrijvend. *-ZAAL, v. (...alen), groote slaapkamer (inz. in gestichten enz.). *-ZIEKTE, v. (-n), ziekte wier aard is den lijder steeds te doen slapen, † lethargie. *-ZUCHT, v. gmv. lust om altijd te slapen, slaapziekte.
| |
[Slab]
Slab, *-BE, v. (-n), *-BETJE, (B. -N), o. (-s), *-BEDOEK, m. (-en), eet-, morsdoekje.
| |
[Slabak]
Slabak, m. (-ken), saladebak.
| |
[Slabbakke]
Slabbakke, v. (-n), talmster. *-N, ow. gel. (ik slabbakte, heb geslabbakt), talmen, sukkelen; (zeew.) de wind begint te - (te flaauwen). *-RIJ, v. (-en), talmerij, gesukkel.
| |
[Slabbe]
Slabbe, v. (-n), versche haring. *-N, bw. ow. gel. (ik slabde, heb geslabd), leppen, drinken (van dieren); morren onder het eten. *-R, m. (-s), soort haringschuit. *-REN, bw. ow. gel. slobberen.
| |
[Slabbing]
Slabbing, v. gmv. het slabben; (zeew.) woeling, bewindsel der kabels in de kluiven.
| |
[Slach]
Slach, o. soort; zie SLAG. *-TEN, ow. gel. (ik slachtte, heb geslacht), gelijken; overeenkomen met (iem.); hij slacht zijnen vader.
| |
[Slag]
Slag, o. gmv. soort; welk een raar - van menschen. *-, m. (-en), stoot, schok; hard geluid, (ook) het veroorzaken daarvan, beweging; klop, klopping; eenen - geven (aan iem. tegen, op iets); (ook) dit geeft eenen -, (uit zich zelf); op - van drieën, bijna drie uur; een - (klap) in het aangezigt; muntslag; winding (van touw); touwbelegging; zonder - of stoot, zonder te vechten; iem. met den - waarschuwen, onverhoeds iem. iets aankondigen of doen; zijnen - (zijne gelegenheid) waarnemen; met éénen -, eensklaps; goed op -, of op zijnen - komen, bedreven worden, de hebbelijkheid (van iets)
| |
| |
krijgen; den - (de gewoonte) van iets hebben; eenen - in iets slaan, er naar raden; eenen - naar iets doen, voetstoots berekenen. *-, strijd, gevecht, veldslag; - leveren; (fig.) ramp, verlies; (gen.) beroerte; (zeew.) over - zeilen; vogelknip. *-, (wev.) linnen van enkel -, van dubbel -.
| |
[Slagader]
Slagader, v. (-en, -s), (ontl.) polsader. *-BESCHRIJVING, v. (-en). *-BLOED, o. gmv. *-BREUK, v. (-en). -IG, bn. *-BUIS, v. (...zen). *-IG, bn. *-LIJK, bn. tot de slagader behoorende. *-OPENING, v. (-en), (heelk.).
| |
[Slagbal]
Slagbal, m. (-len), kaatsbal. *...BED, o. (-den), bedding voor een af te loopen schip. *...BOEG, m. (-en), (zeew.). -, (fig.) buitenkansje. *...BOOG, m. (...ogen), (zeew.) slag, gang. *...BOOM, m. (-en), horizontaal liggend hout om eenen doorgang af te sluiten; (fig.) beletsel. *...BOSCH, o. (...sschen), bosch welks boomen geveld moeten of kunnen worden. *...DEUR, v. (-en), kleine deur in eene grootere, valdeurtje; deur die in tweeën opengaat. *...DREMPEL, m. (-s), sluis-, verlaatdeur. *...DUIF, v. (...ven), duif die tot eene duiventil behoort.
| |
[Slagel]
Slagel, m. (-s), groote houten moker.
| |
[Slagen]
Slagen, ow. gel. (ik slaagde, heb of ben geslaagd), geluk met iets hebben, zijnen wensch vervuld zien; - in iets; - met iem.; ik ben met hem geslaagd, dit is mij met hem gelukt; ik heb den regten persoon in hem gevonden.
| |
[Slager]
Slager, m. (-s), vleeschhouwer, vleeschverkooper. *-IJ, v. (-en), vleeschhouwerswinkel; slagterij.
| |
[Slagersbank]
Slagersbank, v. (-en). *...BIJL, v. (-en). *...HOND, m. (-en). *...KNECHT, m. (-s, -en). *...MES, o. (-sen). *...PRIEM, m. (-en). *...STAAL, o. gmv. *...VROUW, v. (-en). *...WINKEL, m. (-s). *...ZOON, m. (...onen).
| |
[Slaghorologie]
Slaghorologie, v. (...ën), horologie dat slaat, - repeteert. *...HOUT, o. (-en), hout waarmede men (op iets) slaat of klopt. *...KOOI, v. (-jen, B. -en), vogelknip. *...LANTAREN, v. (-s), lantaren aan den mast (bij eenen zeeslag). *...LIJN, v. (-en), (timm.) met krijt bestreken koord dat, losgelaten zijnde, eene streep laat; (zeew.) zek. touw. *...NET, o. (-ten), knipnet. *...ORDE, v. (-n), (oorl.) rangschikking van troepen of schepen (bij eenen slag); in - scharen, stellen. *...PEN, v. (-nen), groote veder of pen van eenen vogel. *...PLAAT, v. (...aten). *...REGEN, m. (-s), harde regen.
| |
[Slagt]
Slagt, v. het slagten; aan de - zijn, voorraad (worst, spek enz.) opdoen.
| |
[Slagtand]
Slagtand, m. (-en), groote voortand (van vele dieren).
| |
[Slagtbaar]
Slagtbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), geschikt om geslagt te worden. *...BANK, v. (-en), slagersbank; (fig.) moord, slagting. *...BEEST, o. (-en), beest bestemd of geschikt om geslagt te worden (tot voedsel). *...BIJL, v. (-en), slagersbijl. *...BRIEFJE, (B. -N), o. (s), verlofbriefje om te slagten.
| |
[Slagten]
Slagten, (B. SLACHTEN), bw. gel. (ik slagtte, heb geslagt), ombrengen, dooden, (inz. tot spijziging). *...ING, v. (-en), het slagten; (fig.) moord, bloedbad.
| |
[Slagter]
Slagter, m. (-s), slager, vleeschhouwer.
| |
[Slagtgeld]
Slagtgeld, o. (-en). *...HUIS, o. (...zen). *...LOON, o. (-en). *...MAAND,
| |
| |
v. November. *...MES, o. (-sen), slagersmes; (fig.) moorddolk. *...OFFER, o. (-s), offer dat (oudt.) ter eere der goden op een altaar werd geslagt; (fig.) offer, dulder, lijder, lijderes; die of wat opgeofferd is. -ANDE, v. (-n), bloedig offer. *...PLAATS, v. (-en). *...TIJD, m. (-en), tijd waarin men gewoonlijk slagt (vee, inz. varkens); Novembermaand. *...VEE, o. gmv. *...VLIJM, o. en v. (-en), slagerspriem.
| |
[Slaguurwerk]
Slaguurwerk, o. (-en). *...VAARDIG, bn. bereid -, gereed tot den veldslag. *...VEDER, v. (-en, -s), slagpen. *...VELD, o. (-en), plaats waar een slag of gevecht geleverd wordt of is, (ook fig.). *...VERBAND, o. plaats aan boord van een oorlogsschip waar de gekwetsten verbonden worden. *...WERK, o. (-en), (horol.). *...WIND, m. (-en), (zeew.) schrale -, onbestendige wind, valwind. *...ZIJDE, v. (-n), (zeew.) zwakke zijde van een schip (waarnaar het overhelt). *...ZWAARD, o. (-en), groot krijgszwaard.
| |
[Slak]
Slak, v. (-ken), soort worm; (ook) schelpdier.
| |
[Slaken]
Slaken, bw. gel. (ik slaakte, heb geslaakt), (dicht.) loslaten; ontbinden; iemands boeijen -; (fig.) zuchten -. *...KING, v. gmv. het slaken, losmaking.
| |
[Slakgaten]
Slakgaten, o. mv. *...HOORN, m. (-s), soort schelpdier.
| |
[Slakkegang]
Slakkegang, m. (-en), kronkelende loop; (fig.) den - gaan, langzaam voortkruipen. *...HUISJE, (B. -N), o. (-s), horentje eener slak. *...KLAVER, *...DRIEBLAD, v. gmv. soort gewas.
| |
[Slakkenmelk]
Slakkenmelk, v. gmv. soort kruid. *...STEEN, m. (-en), steen dien men in den kop van slakken vindt; (ook) soort marmer. *...VORMIG, SLAKVORMIG, bn. en bijw. van -, als eene slak; (bouwk.) spiraalvormig.
| |
[Slalepel]
Slalepel, m. (-s), lepel voor de salade.
| |
[Slampampen]
Slampampen, ow. gel. (ik slampampte, heb geslampampt), brassen, zwieren. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ERIJ, v. (-en), brasserij.
| |
[Slang]
Slang, v. (-en), zek. kruipend (vaak vergiftig) dier; (fig.) boos wijf; serpent; knagend geweten; doet gij dit, dan haalt gij u een - in uwen boezem (dan zal het u altoos berouwen). *-, lange lederen buis eener brandspuit; soort vuurwerk; distilleerbuis; zek. sterrebeeld. *-ACHTIG, bn. en bijw. van -, als eene slang. *-BRANDSPUIT, v. (-en), brandspuit met eene slang.
| |
[Slangebalg]
Slangebalg, v. gmv. slangenvet. *...BEET, m. (...eten). *...BOOM, m. (-en), (plant.) serpentaria. *...GIF(T), o. (-en), venijn eener slang. *...HAAR, o. (...aren). *...HOOFD, o. (-en), hoofd eener slang; (ook) zek. gewas. *...HUID, v. (-en). *...KOP, m. (-pen). *...KROMTE, *...KROMME, v. (-n), (meetk.) zek. krommelijn. *...KRUID, o. (-en), (plant.). *...LIJN, v. (-en), slingerende lijn. *...MOND, m., *...MUIL, m. (-en). *...MOS, o. (-sen).
| |
[Slangenaanbidder]
Slangenaanbidder, m. (-s). *...AANBIDDING, v. gmv. *...AARD, m. gmv. geslacht der slangen; (fig.) boos -, kwaadaardig karakter. *...BESCHRIJVER, m. (-s). *...BESCHRIJVING, v. (-en), (nat.). *...BROEDSEL, o. (-s). *...DRAGER, m. (-s), zek. sterrebeeld. *...EI, o. (-jeren). *...ETERS, m. mv. die zich met slangenvleesch voeden. *...GEBLAAS, *...GESIS, o. gmv. *...GEBROED, o. gmv. *...HOK, o. (-ken). *...HUID, v. (-en). *...HOUT, o. (-en), hout dat men tegen den beet der slangen
| |
| |
nuttig acht. *...KRUID, o. (-en). *...NEST, o. (-en). *...OOG, o. (-en), oog eener slang; (ook) zek. steen. *...PAPIER, o. *...VORMIG, bn.
| |
[Slangepoeder]
Slangepoeder, *...POEIJER, o. (-s), middel tegen den slangenbeet. *...PRUIK, v. (-en), haar eener slang. *...SPUIT, v. (-en), slangbrandspuit. *...STAART, m. (-en). *...STEEK, m. (...eken). *...STEEN, m. (-en), steen uit het ligchaam der slangen. *...STOK, *...STAF, m. (fab.) Mercuriusstaf. *...TAND, m. (-en). *...TJE, (B. -N), jonge slang, adder; (vuurw.) voetzoeker. *...TONG, v. (-en), (fig.) lasteraarster; zek. kruid; soort delfstof. *...VEL, o. (-len), (ook fig.) boos -, kwaadsprekend wijf. *...VET, o. gmv. (ook) zek. zalf. *...VISCH, m. (...sschen). *...WORTEL, m. (-s), zek. plant. *...ZAAD, o. (...aden), zek. kruid. *...ZUIL, v. (-en), zuil die slangswijze zich verheft.
| |
[Slanghagedis]
Slanghagedis, v. (-sen). *...STUK, o. (-ken), soort geschut.
| |
[Slangswijze]
Slangswijze, bijw. als eene slang, slangvormig.
| |
[Slangvisch]
Slangvisch, m. (...sschen), soort zeeslang, lipvisch. *...VORMIG, bn. en bijw. in de gedaante eener slang, gekronkeld.
| |
[Slank]
Slank, bn. (-er, -st), rijzig, lang. *-HEID, v. gmv. rijzige gestalte.
| |
[Slaolie]
Slaolie, v. gmv. boomolie, olijfolie.
| |
[Slap]
Slap, bn. en bijw. (-per, -st), loshangend, (tegenst. van stijf); buigzaam; - (week) leder; (fig.) ik ben zoo - (zwak) als een vaatdoek; mager, flaauw; -pe (niet krachtige) soep; -pe (niet sterke) thee; (zeew.) een -pe (flaauwe) wind; (fig.) de beurs was -, de koersen waren laag; de handen - laten hangen, den moed verliezen; zich - lagchen, schateren van lagchen. *-ACHTIG, bn., *-JES, (B. *-JENS), bijw. eenigzins slap; (fig.) flaauw; - aan, langzaam; zwakjes.
| |
[Slapeloos]
Slapeloos, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder slaap, van slaap beroofd. *-HEID, v. gmv.
| |
[Slapen]
Slapen, ow. ong. (ik sliep, heb geslapen), in slaap zijn; gaan -, zich te bed -, ter ruste begeven; (spr.) een gat in den dag -, langer slapen dan men behoort te doen; bij iem. -, iemands bedgenoot zijn; (ook) in iemands huis den nacht doorbrengen; bij eene vrouw -, haar bekennen; onder den blooten hemel, op straat -, geen onderkomen hebben; over iets -, den nacht laten voorbijgaan alvorens een besluit te nemen. *-, verdooven (van ledematen), mijn voet slaapt; zich dom -, zoo veel slapen dat eindelijk de geest verstompt. *-, o. gmv. de slaap; het in-, uitslapen. *-D, bn. in slapenden toestand. *...PER, m. (-s), die slaapt; (fig.) domoor, droomer; soort balk; -s houden, nachtverblijf geven. *...PERDIJK, m. (-en), soort waterkeering. *...PERIG, bn. en bijw. (-er, -st), vol slaap, geneigd tot slapen; (fig.) dommelig, droomend, traag; een - (vervelend) mensch. -HEID, v. gmv. lust tot slapen; (fig.) droomerigheid, traagheid.
| |
[Slaphartig]
Slaphartig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. beschroomd, bevreesd, angstig. *-HEID, v. gmv. angst, beschroomdheid.
| |
[Slapheid]
Slapheid, v. gmv. buigzaamheid; (fig.) krachteloosheid, flaauwheid, slapte. *...JES, bijw. zie SLAP.
| |
[Slaplant]
Slaplant, v. (-en), saladeplant.
| |
[Slaplenden]
Slaplenden, m. en v. die slappe lenden of leden heeft. *...MOE-
| |
| |
DIG,
bn. en bijw. (-er, -st), bloohartig, -lijk. *...OOR, m. en v. (-en), die slappe ooren heeft. -IG, bn. met slappe ooren.
| |
[Slappelijk]
Slappelijk, bijw. eenigzins slap, flaauw, langzaam.
| |
[Slappen]
Slappen, ow. gel. zie VERSLAPPEN.
| |
[Slapperment!]
Slapperment! tw. drommels!
| |
[Slapping]
Slapping, v. het verslappen, het slapper worden; (zeew.) oud touwwerk dienende tot bekleeding van kabels.
| |
[Slapte]
Slapte, v. slapheid; (kooph.) de - der beurs, der koersen.
| |
[Slaschotel]
Slaschotel, m. (-s), saladeschotel. *...STRONK, m. (-en). *...TUIN, m. (-en). -TJE, (B. -N), o. (-s).
| |
[Slat]
Slat, *-TING, v. modder, slijk.
| |
[Slaven]
Slaven, ow. gel. (ik slaafde, heb geslaafd), hard en aanhoudend werken, beulen. *-, m. mv. naam van den europeschen volksstam van het zuiden van Rusland tot den Donau en de Adriatische zee. *-AARD, m. gmv. slaafschheid. *-ARBEID, m. gmv. harde arbeid. *-DIENST, v. (-en), slavernij. *-HALER, m. (-s), schip tot het vervoer van slaven (negers) gebezigd; eigenaar -, gezagvoerder van zulk een schip. *-HANDEL, m. (-s). -AAR, m. (-s, ...aren). *-HOUDER, m. (-s), bezitter van slaven. *-HUIS, o. (...zen), verblijf der slaven; (fig.) land waarin men slaaf was; slavernij. *-KELDER, *-KERKER, m. (-s), kerker voor slaven. *-KETEN, v. (-s, -en). *-MAGT, v. (-en), zek. aantal slaven van één eigenaar of tot ééne plantaadje behoorende. *-MARKT, v. (-en), plaats waar vrijen als slaven worden verkocht, (ook) waar slaven te koop worden aangeboden. *-STAAT, m. (...aten), staat in Noord-Amerika waar de slavernij nog bestaat. *-STAND, in. gmv. slavernij; dienstbaarheid. *-WERK, o. gmv. zeer zware arbeid.
| |
[Slavernij]
Slavernij, v. gmv. dienstbaarheid; ondragelijke tucht; afschaffers der -, abolitionisten (in Engeland en Noord-Amerika).
| |
[Slavin]
Slavin, v. (-nen), lijfeigene (door geboorte, verovering of aankoop), meisje dat -, vrouw die in harde dienstbaarheid verkeert.
| |
[Slavonisch]
Slavonisch, bn. tot den volksstam der Slaven behoorende.
| |
[Slavork]
Slavork, v. (-en), saladevork. *...WINKEL, m. (-s). *...ZAAD, o. (...aden).
| |
[Slecht]
Slecht, bn. en bijw. (-er, -st), kwaad, erg, boos, laag; verdorven; van laag allooi (goud of zilver); onvoldoende, ondeugdelijk; - (onstuimig) weder; een - (zwak) gezigt; ik heb een -en (niet scherpen) reuk; -e (stompe, versleten) tanden; het staat - (onvoor-deelig) met zijne zaken; hij ziet er - (ziekelijk, mager) uit; hij ligt - (op sterven); (zeew.) glad, effen (van water); (oudt.) een - (eenvoudig) burger; een -e (versleten) rok; het -e, slechtheid; de -en, de boozen, de verdorvenen. *-ELIJK, bijw. eenigzins slecht; (ook) eenvoudig. *-EN, bw. gel. (ik slechtte, heb geslecht), afbreken, met den grond gelijk maken, amoveren, sloopen. *-HEID, v. (...heden), onwaarde, verdorvenheid, boosheid; (oudt.) eenvoudigheid. *-HOOFD, m. (-en), koppig -, verdorven mensch; (ook) dwarskop. *-IGHEID, v. (...heden), slechtheid. *-ING, v. het slechten, het afbreken, amotie. *-JE, (B. -N), o. (-s), tusschenpoozing tusschen zee en wind.
| |
| |
| |
[Slechts]
Slechts, bijw. alleen, -lijk; niet meer dan; niet anders dan.
| |
[Slede]
Slede, v. (-n), SLEÊ, voertuig zonder wielen; werktuig tot afladen (van vaten enz.). *-MENNER, m. (-s), voerman. *-VAART, v. (-en), pleiziertogt van een aantal sleden achter elkander, (inz. over de sneeuw).
| |
[Slee]
Slee, v. (-ën), wilde pruim. *-, bn. zuur; stomp. *-BOOM, m. (-en), boom waaraan sleeën groeijen. *-DOORN, m. (-en), sleeboom.
| |
[Sleedje]
Sleedje, (B. *-N), o. (-s), kleine slede; - rijden, in eene ijsslede rijden.
| |
[Sleef]
Sleef, v. (sleven), groote lepel.
| |
[Sleeg]
Sleeg, v. (slegen), groote houten moker.
| |
[Sleeheid]
Sleeheid, v. gmv. zuurheid; stompheid (der tanden).
| |
[Sleep]
Sleep, m. al wat sleept; de - van een vrouwenkleed; den - achterna dragen; (fig.) reeks, gevolg; welk een - van rampen, wat veel rampen achtereen; stoet, menigte; een - van hovelingen. *-BOOT, v. (-en), stoomboot die vaartuigen in- en uitboegseert. *-DEKEN, m. en v. (-s), luiaard, vadzig mensch. *-DRAGER, m. (-s). *-DRAAGSTER, v. (-s). *-HELLING, v. (-en), helling waar de schepen worden opgesleept tot herstelling. *-JAPON, m. (-nen), *-KLEED, o. (-eren), kleed dat eenen sleep heeft. *-KOETSJE, (B. -N), o. (-s), toeslede (te Amsterdam). *-LENDEN, m. en v. lui mensch. *-LOON, o. (-en). *-NET, o. (-ten), soort visch- of vogelnet. *-TOUW, o. (-en), (zeew.) touw waaraan een schip een ander (inz. grooter geladen) schip voortsleept; op - nemen, (ook fig.) iem. door gedurig uitstellen misleiden. *-TROS, m. (-sen), sleep-, boegseertouw. *-VOET, m. en v. (-en), iem. die zijne voeten altijd voortsleept, die schuivende loopt. *-VOETEN, ow. gel. (ik sleepvoette, heb gesleepvoet), met de voeten slepen. *-ZAK, m. (-ken), soort sleepnet.
| |
[Sleet]
Sleet, v. gmv. het slijten, verslijten; vertier; verkoop in het klein; daar is veel -, in dien winkel wordt veel verkocht; er is breuk noch - aan, het is geheel nieuw. *-, afgedankt schip. *-SCH, bn. (-er, meest -), ligt -, spoedig verslijtend, slordig (op kleêren); (zeew.) versleten, wrak. *-HEID, v. gmv. eigenschap -, gebrek van sleetsch te zijn; slordigheid op kleêren.
| |
[Sleeuw]
Sleeuw, bn. zuur, wrang; eggig; hoekig, stomp (van tanden). *-IG, bn. (-er, -st). *-HEID, v. gmv. zuurheid; hoekigheid (der tanden).
| |
[Slegge]
Slegge, v. (-n), SLEI, v. (-jen, B. -en), groote houten moker.
| |
[Slek]
Slek, v. (-ken), slak, zek. worm. Zie verder SLAK.
| |
[Slem]
Slem, bijw. al de slagen (in het whistspel); - maken.
| |
[Slemp]
Slemp, m. gmv. smulpartij, brasserij; zek. drank. *-DAG, m. (-en), (r.k.) dag waarop men vleesch mag eten, vleeschdag; vrolijke dag. *-EMPEN, *-EN, ow. gel. (ik slempempte of slempte, heb geslempempt of geslempt), brassen, smullen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), brasser, smuller, smulster. *-ERIJ, v. (-en), brasserij, smullerij, zwelgerij. *-HOUT, o. (-en), (zeew.). *-LOOPER, m., *-LOOPSTER, v. (-s), pannelikker, tafelschuimer, -ster. *-MAAL, o. (...alen). *-PARTIJ, v. (-en), brasserij, smulpartij. *-TIJD, m. (-en), (r.k.) tijd vóór de vasten, vleeschdagen.
| |
| |
| |
[† Slendangs]
† Slendangs, v. zek. geweven stof.
| |
[Slender]
Slender, m. gmv. gewone -, oude -, trage gang; den ouden - volgen, aan den ouden - hangen; slenter, uitvlugt, list. *-EN, ow. gel. (ik slenderde, heb geslenderd), langzaam en traag gaan, sleuren.
| |
[† Sleng]
† Sleng, v. (-en), vaartuig op de kust van Coromandel.
| |
[Slenk]
Slenk, v. (-en), poel, moddergoot. *-EN, ow. gel. slinken.
| |
[Slensen]
Slensen, ow. gel. (ik slenste, heb geslenst), verwelken.
| |
[Slenter]
Slenter, m. (-s), lap, vod; (fig.) looze trek, streek; met -s omgaan, met bedrog te werk gaan. *-EN, ow. gel. zie SLENDEREN.
| |
[Slepen]
Slepen, bw. ow. gel. (ik sleepte, heb gesleept), over den grond (iets of iem.) voorttrekken; (ook) zich aldus voortbewegen; (muz.) aanhouden (eenen toon). *-D, bn. (fig.) langzaam, traag voorgaande; eene zaak -e houden, ze niet doen vooruitkomen; eene -e (kwijnende) koorts; eene -e (trage) stem; de -e (trage) uren.
| |
[Sleper]
Sleper, m. (-s), die sleept; voerman bij eene toe- of vrachtslede. *-SFOOI, v. (-jen, B. -en). *-SGELD, *-SLOON, o. (-en). *-GILD, o. (-en), al de slepers te zamen. *-PAARD, o. (-en), oud -, afgereden paard. *-SSTAL, m. (-len).
| |
[Sleping]
Sleping, v. gmv. het slepen; (muz.) aangehouden noot; (ook) loopje.
| |
[Slet]
Slet, v. (-ten), vod, lap; (fig.) laag -, ontuchtig vrouwspersoon.
| |
[Slete]
Slete, v. zie SLEET. *-R, m. (-s), lap.
| |
[Sletvink]
Sletvink, m. (-en), zot, ingebeelde dwaas.
| |
[Sleuf]
Sleuf, v. (...ven), (bouwk.) groeve, uitholing.
| |
[Sleur]
Sleur, v. gmv. slender; de oude -, gewoonte. *-EN, bw. gel. (ik sleurde, heb gesleurd), slepen (langs den grond); slenderen. *-GEBED, o. (-en), geprevel. *-GODSDIENST, v. eeredienst uit gewoonte (zonder gevoel of aandacht). *-WERK, o. (-en), werk der gewoonte, - van de sleur, (zonder genie of nieuwe vinding).
| |
[Sleutel]
Sleutel, m. (-s), werktuig om iets te sluiten of te openen; den - omdraaijen (in het slot); (fig.) den - op de kist leggen, eene nalatenschap afwijzen; (r.k.) de -s van St.-Petrus (van den paus, van den hemel); de - eener viool, (aan de snaren); (ook) teeken van het instrument op het muziekblad; den gouden - (dien van kamerheer) dragen. *-, (fig.) middel om iets te ontcijferen; den - tot iets (de oplossing van iets) weten te vinden; de spraakkunst is de - aller wetenschappen, door haar leert men al de wetenschappen; de voornaamste toegang, deze vesting is de - des lands; (zeew.) de - van het tuig, boegspriet. *-ADER, v. (-s), (ontl.). *-BAARD, m. (-en), (smed.) onderdeel van den sleutel. *-BEEN, o. (-deren), (ontl.) schouderbeen. *-BEENBREUK, v. (-en), (heelk.). *-BEENSPIER, v. (-en), (ontl.). *-BLOEM, v. (-en), zek. voorjaarsbloem. *-BOS, m. (-sen), vele sleutels te zamen aan eenen ring hangende. *-DRAGER, m. (-s), die sleutels in zijne bewaring heeft; (fig.) kamerheer aan een hof. *-GAT, o. (-en), gat in een slot (tot het insteken van den sleutel). *-REEKS, v. (-en), sleutelbos. *-RIEM, *-RING, m. (-en), riem of ring waaraan sleutels hangen. *-VORMIG, bn. (wap.).
| |
[Slib]
Slib, *-BE, *-BER, v. gmv. modder, achtergebleven slijk; slib vangen, zijn doel niet bereiken, in zijn oogmerk niet slagen. *-BER-
| |
| |
ACHTIG,
bn. (-er, -st). -HEID, v. gmv. *-BEREN, ow. gel. (ik slibberde, heb geslibberd), uitglijden. *-BERIG, bn. glibberig, glad (op een natten grond).
| |
[Slier]
Slier, m. gmv. tik van dronkenschap; eenen - aan hebben, te veel gedronken hebben. *-ASPERSIE, v. (-s), soort lange aspersie. *-BAAN, v. (...anen), glijdbaan. *-EN, bw. ow. gel. (ik slierde, heb geslierd), slingeren, zwaaijen; gieren; sullen. *-PLANT, v. (-en), slingerplant.
| |
[Slij]
Slij, v. (-en), zeelt, (visch). *-, grooten houte hamer.
| |
[Slijk]
Slijk, o. gmv. modder, slib; (fig.) zich in het - wentelen, een verdorven leven leiden; goud is het - der aarde, goud is nietig, - heeft geen waarde; iem. in het - trappen, hem vernederen. *-ACHTIG, *-ERIG, bn. (er, -st). *-DORP, o. (-en), dorp met zeer slijkerige wegen in den winter. *-KUIL, m. (-en). *-PUT, m. (-ten). *-LAND, o. (-en), land vol moeras; (ook) veengrond. *-SCHELP, *-SCHULP, v. (-en), schelp die men in het slijk vindt. *-SLAK, v. (-ken). *-SPAT, m. (-ten), (tegen een kleed enz.). *-SPOOR, v. (...oren), spoor aan het schoeisel vastgehecht om over het slijk te komen.
| |
[Slijm]
Slijm, o. (B.v. en o.) gmv. taaije -, kleverige zelfstandigheid uit de keel gekomen en die men uitspuwt; speeksel eener slang. *-ACHTIG, bn. met slijm behebt; als slijm. -HEID, v. gmv. *-AFDRIJVEND, bn. (gen.). *-BEROERTE, v. (-n), (gen.) *-ERIG, bn. slijmachtig. *-GAST, m. (-en), onverschillige, die geen partij kiest. *-GAT, o. (-en), (ontl.). *-GEZWEL, o. (-len). *-GRAVEEL, o. gmv. *-IG, bn. (-er, -st), met -, als slijm; vettig, dik. *-KLIER, v. (-en), (ontl.). *-KOORTS, v. (-en), (gen.). *-KWAAL, v. (...alen), (gen.). *-POT, m. (-ten), pot waarin men het slijm uitspuwt. -, m. en v. iem. die gedurig slijm opgeeft. *-OPLOSSEND, bn. (gen.) een - middel. *-PROP, m. (-pen), vast stuk slijm. *-VERDRIJVEND, bn. (gen.) een - middel. *-VISCH, m. (...sschen). *-VLIES, o. (...zen), (ontl.). *-ZIEKTE, v. (-n), *-ZUCHT, v. gmv. slijmkwaal. *-ZUURZOUT, o. gmv. (scheik.).
| |
[Slijp]
Slijp, o. gmv. schuurzand. *-BORD, o. (-en), slijpplank. *-EN, bw. ong. (ik sleep, heb geslepen), wetten, scherp maken, aanzetten; kunstig bewerken; polijsten (glas); bewerken (diamant); (fig.) de straat -, gedurig op straat loopen; het verstand, den geest - (scherpen); hij is zeer geslepen (zeer slim). *-ER, m., *-STER, v. (-s), die slijpt. *-GELD, o. (-en). *-HAAK, m. (...aken), (werkt.). *-ING, v. gmv. het slijpen. *-PLANK, v. (-en), plank waarop men messen slijpt. *-POEDER, *-POEIJER, o. slijpsel van diamant dat tot het slijpen van andere edelgesteenten noodig is. *-SEL, o. gmv. wat door het slijpen afvalt, slijppoeder. *-STAAL, o. gmv. staal waarmede of waarop men (iets) slijpt, (inz. bij slagers). *-STEEN, m. (-en), ruwe steen waarop men (iets) slijpt, wetsteen.
| |
[Slijtaadje]
Slijtaadje, v. gmv. het slijten, verslijten (van kleêren); verkoop in het klein. *...ACHTIG, bn. (-er, -st), veel -, ligt verslijtend.
| |
[Slijten]
Slijten, bw. ow. ong. (ik sleet, heb of ben gesleten), door het gebruik kaal worden of doen worden (van kleêren), afnemen; verslijten, afslijten; door gebruik in kracht of in waarde verminderen;
| |
| |
(fig.) verminderen, afnemen; in het klein verkoopen; zijn leven - (doorbrengen) met of bij (iem.). *...ER, m., *...STER, v. (-s) die slijt; verkooper -, verkoopster in het klein. *...ERIJ, v. (-en), winkel -, handel in het klein, (inz. van sterke dranken). *...ERSWINKEL, m. (-s). *...ING, v. gmv. het slijten, het verslijten; (ook) slijterij.
| |
[Slik]
Slik, o. gmv. slijk. *-, v. het slikken. *-ARTSENIJ, v. (-en). *-BROK, o. (-ken), een groot stuk om te slikken; (gen.) groote pil. *-KEN, bw. gel. (ik slikte, heb geslikt), zich zelven door de keel (iets) inbrengen; veel eten; (fig.) verkroppen, verduren; dit is eene harde pil om te -, een groot verdriet om te doorstaan. *-KER, m., *-STER, v. (-s), die slikt; veelvraat. *-KING, v. gmv. het slikken. *-MIDDEL, o. (-en). *-POT, m. (-ten), zek. artsenij. *-OP, m. en v. (-pen), slokop, veelvraat.
| |
[Slim]
Slim, bn. en bijw. (-mer, -st), krom, scheef (w.g.); -me (kromme) beenen; kwaad, boos; het -me (erge, kwade) van de zaak is, dat...; loos, listig, -lijk; hij is een -me kerel; dat is - bedacht. *-BEEN, m. en v. (-en), die kromme beenen heeft. *-HALS, m. en v. (...zen), die een scheven nek of hals heeft. *-HEID, v. (...eden), list, doortraptheid, sluwheid. *-MERING, v. (zeew.) vermindering, verachtering van geladen goed. § *-MIGHEID, v. slimheid. *-VOET, m. en v. (-en), die kromme voeten heeft of er mede loopt.
| |
[Slindachtig]
Slindachtig, bn. (-er, -st), verkwistend, kwistig.
| |
[Slinden]
Slinden, bw. zie VERSLINDEN en SLINKEN.
| |
[Slindkolk]
Slindkolk, m. (-en), draaikolk, poel, (ook fig.). *...PENNING, m. (-en), geld om te verkwisten. -, m. en v. verkwister, verkwistster.
| |
[Slinger]
Slinger, m. (-s), het slingeren, slingering; (oudt.) riem met een zakje van onderen om er eenen steen in te doen en dien dan op behendige wijze weg te slingeren, zek. wapentuig; metalen draad met eene zwaarte van onderen (in uurwerken); pendule; windsel, doek; zijnen arm in eenen - dragen; (fig.) eenen - om den arm houden, zich een geheim middel voorbehouden. *-, zwengel (eener pomp). *-AAP, m. (...apen), soort groote aap. *-AAR, m. (-s, ...aren), (oudt.) die den slinger wist te hanteren (in de legers). *-BEEN, m. en v. (-en), die met de beenen slingert onder het loopen. *-BOOM, m. (-en), soort boom. *-BOSCH, o. (...sschen), bosch met slingerlanen, doolhof. *-EN, bw. ow. gel. (ik slingerde, heb geslingerd), onder het bewegen eene kromme lijn beschrijven; (fig.) door vrees en hoop geslingerd worden, beurtelings vreezen en hopen; ronddwalen, verstrooid raken; zijn goed, zijne boeken laten - (niet op eene vaste plaats bewaren). -, bw. smijten, slaan; de golven slingerden het schip tegen de rots. *-END, bn. *-ING, v. (-en), het slingeren; beweging van eene pendule; (fig.) onzekerheid (tusschen hoop en vrees). *-LAAN, v. (...anen). *-LEÊR, *-LEDER, o. gmv. riem van eenen slinger. *-OOREN, o. mv. lange -, nederhangende ooren. *-PAD, o. (-en). *-PLANK, v. (-en), soort plank. *-PLANT, v. (-en), het klimop is eene -. *-RIEM, m. (-en). *-ROOS, v. (...ozen), soort eglantier. *-SLAG, m. (-en), slingering; wijze waarop touw aan iets is vastgemaakt; (zeew.) hooge zeeslag; (fig.) list, ik ben er met een - achter ge-
| |
| |
komen,
ik heb het door list ontdekt. *-STAART, m. (-en), lange staart; ook zek. gewas. *-STEEN, m. (-en), steen die uit den slinger geworpen wordt. *-STOK, m. (-ken), werpstok. *-TAKKEN, m. mv. (bouwk.) sieraad aan korinthische zuilen. *-UURWERK, o. (-en), uurwerk dat door eenen slinger wordt bewogen, pendule. *-VERBAND, o. (-en), (heelk.). *-VOET, m. en v. (-en), slingerbeen. *-VUISTEN, ow. gel. (ik slingervuistte, heb geslingervuist), met de vuisten slingeren, vechten.
| |
[Slink]
Slink, *-EN, ow. ong. (ik slonk, heb of ben geslonken), inzakken (van zwellingen); de kuil begint te -; de voorraad begint te - (verminderen). *-ER, bn. linker. *-ING, v. vermindering der zwelling; het opraken van den voorraad. *-SCH, bn. en bijw. (-er, meest -), -ELIJK, bijw. linsch, loos, slecht, ondeugend, verraderlijk. *-SCHHEID, v. (...eden), ondeugend -, verraderlijk gedrag, loosheid.
| |
[Slip]
Slip, v. (-pen), hoek, uiteinde; pand (van een kleed); de - (punt) van eenen das; de -pen van een lijkkleed. *-DRAGER, m. (-s), die bij eene zeer plegtige begrafenis eene der slippen van het lijkkleed draagt. *-PEN, ow. gel. (ik slipte, ben geslipt), weg-, doorglijden, glippen, ontglippen; iets laten -, iets opgeven, van iets afkomen. *-PER, m. (-s), glipper; eenen - maken, zich stil uit een gezelschap verwijderen. *-PEREN, ow. gel. (ik slipperde, ben geslipperd), zich wegmaken. *-STEEK, m. (...eken), schuifknoop, open strik (om een voorwerp onder water te vatten). *-TOUW, o. (-en). -TJE, (B. -N), o. (-s), (zeew.) dun touw.
| |
[Slissen]
Slissen, bw. gel. (ik sliste, heb geslist), blusschen, (inz. fig.) lesschen; beslechten. *...SING, v. (-en), het slissen; (fig.) beslechting.
| |
[Slobbe]
Slobbe, v. (-n), vaatdoek; meid -, vrouw die het morsigste werk verrigt; noodhulp. *-TJE, (B. -N), o. (-s), slobbe. *-RDOOS, m. en v. (...zen), vuilak, morser, morsebel. *-REN, bw. ow. gel. (ik slobberde, heb geslobberd), drinken of (soep) eten op hoorbare wijze (als de dieren), opslobberen, opslurpen; (fig.) knoeijen, slordig werken. *-RING, v. (-en), het slobberen; zek. veevoeder.
| |
[Slobbig]
Slobbig, bn. en bijw. (-er, -st), morsig, morsiglijk.
| |
[Slodder]
Slodder, m. zeer morsig mensch. *-ACHTIG, *-IG, bn. en bijw. morsig, slordig. *-BROEK, v. (-en), loshangende -, al te wijde broek. *-EN, ow. gel. flodderen. *-IGHEID, v. gmv. morsigheid, slonsigheid. *-JURK, v. (-en), *-KLEED, o. (-eren), flodderend -, al te wijd kleed. *-KOUS, v. (-en), al te wijde kous; (fig.) slordig -, slonsig meisje. *-VOS, m. (-sen), zeer morsig mensch.
| |
[Sloeischoor]
Sloeischoor, m. (-en), (zeew.) zek. houtwerk.
| |
[Sloep]
Sloep, v. (-en), soort roeivaartuig, groote boot; (ook) oorlogsvaartuig. *-MEESTER, m. (-s), (zeew.). *-RIEM, m. (-en). *-ROEIJER, (B. ...IER), m. (-s). *-SVLAG, v. (-gen). *-TOUW, o. (-en).
| |
[Sloeren]
Sloeren, bw. gel. (ik sloerde, heb gesloerd), (zeew.) meten, opnemen (een vaartuig); (fig.) het moet zoo wat heen -, het moet maar gaan zoo goed als het kan.
| |
[Sloerie]
Sloerie, v. (...ën), lang -, haveloos vrouwspersoon.
| |
[Sloester]
Sloester, m. (-s), groene dop (eener noot). *-EN, bw. gel. (ik sloesterde, heb gesloesterd), ontbolsteren (noten); snoepen.
| |
[Slof]
Slof, v. gmv. slordigheid; het sloffen. *-, v. (-fen), versleten
| |
| |
muil, pantoffel; (fig.) op -fen loopen, aan den bedelstaf zijn. *-, (zeew.) zek. houtwerk. *-, m. en v. slordig -, vuil mensch. *-, bn. en bijw. (-fer, -st), *-FELIJK, bijw. nalatig, slordig, achteloos. *-FEN, ow. gel. (ik slofte, heb gesloft), op sloffen loopen; met sleepvoeten loopen; (fig.) nalatig zijn; slof er niet mede, vergeet het niet, wees er niet achteloos op. *-HEID, *-FIGHEID, v. gmv. achteloosheid, slordigheid. *-STUKKEN, o. mv. (zeew.) zek. houtwerk.
| |
[Slok]
Slok, m. (-ken), het slokken, slokking; het slikken; teug (van wijn, sterken drank enz.), borrel; (spr.) daar kan een - op staan, dit is wel waard dat men er een glaasje jenever op drinkt. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), gulzig. -HEID, v. gmv. gulzigheid. *-DARM, m. (-en), (ontl.). -, m. en v. (fig.) gulzigaard, vraat. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine slok (inz. van sterke dranken); borrel, borreltje. *-KEN, bw. gel. *-KER, m. (-s), die slokt of slikt; (fig.) veelvraat; tafelschuimer; sul, arme drommel. *-KING, v. gmv. het slokken. *-LUST, m. gmv. vraat-, drinklust. *-OP, m. en v. die veel in eens eet, die groote happen doet; gulzigaard.
| |
[Slommer]
Slommer, m., *-ING, v. beslommering. *-EN, ow. gel. sluimeren.
| |
[Slomp]
Slomp, m. (-en), drom, stapel, menigte. *-, v. slet; rom-, slordig.
| |
[Slonde]
Slonde, v. (-n), keelgat; voorschoot, morsdoek; (fig.) afgrond, kolk.
| |
[Slons]
Slons, v. (-en), morsebel. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), morsig, nalatig, slordig, -lijk. *-EN, ow. gel. opslonsen. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine slons; dievenlantarentje.
| |
[Sloodse]
Sloodse, v. (-n), muil, pantoffel.
| |
[Sloof]
Sloof, v. (sloven), *-JE, (B. -N), o. (-s), voorschoot, boezelaar; (fig.) afgeleefde werkster, sukkel.
| |
[Slooiknieën]
Slooiknieën, v. mv. (zeew.) soort galjoenklampen.
| |
[Sloop]
Sloop, v. (B.v. en o.) (-en), kussenovertreksel; slooping. *-EN, bw. gel. (ik sloopte, heb gesloopt), afbreken, slechten, † amoveren; uit elkander nemen; (fig.) rooven; uitputten. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die sloopt; (fig.) huizen-, kooper van afbraak. *-GRAAG, m. gmv. liefhebber van sloopen, - van afbreken. *-ING, v. gmv. het sloopen.
| |
[Sloor]
Sloor, v. (sloren), slons, sloerie.
| |
[Sloot]
Sloot, v. (-en), gracht, greppel tusschen twee akkers; (fig.) van den wal in de -, van kwaad tot erger, van den regen in den drop. *-EN, bw. gel. (ik slootte, heb gesloot), slooten maken; eenen akker -, er slooten door maken. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine sloot; - springen, over eene sloot springen door middel van eenen polsstok. -, klein slot (b.v. van een halssnoer, van eenen armband).
| |
[Slooven]
Slooven, (B. SLOVEN), ow. gel. (ik sloofde, heb gesloofd), hard en aanhoudend -, voor karig loon werken; zich afslooven.
| |
[Slop]
Slop, o. (-pen), schuilhoek, watersteegje; opening in den vloer van eenen hooizolder. *-KOUS, v. (-en), overtreksel over de kous, gedeeltelijk op den schoen rustende, (inz. bij soldaten).
| |
[Slordig]
Slordig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. nalatig; morsig, vuil; op nalatige wijze. *-HEID, v. gmv. nalatigheid, morsigheid, onordelijkheid.
| |
| |
| |
[Sloren]
Sloren, ow. gel. sleuren.
| |
[Slorp]
Slorp, m. gmv. opslurping; slok. *-EN, ow. gel. slurpen. *-DRANK, m. (-en), drank dien men slurpende tot zich neemt. *-EI, o. (-jeren, B. -eren), week gekookt ei. *-ING, v. het slorpen, geslurp.
| |
[Slot]
Slot, o. (-en), toestel (met knippen en tong of veer) tot sluiting (van deuren enz.); sluiting; doe het - op de deur, sluit de deur; iem. achter - (gevangen) zetten; (fig.) gij kunt hem geen - voor (of op) den mond doen (niet dwingen tot zwijgen). *-, deel van een schietgeweer. *-, einde, besluit, het - der zaak is; per of tot - van rekening. *-, kasteel, ridderverblijf, sterkte, citadel. *-, saldo; batig -, bedrag waarmede de inkomsten de uitgaven overtreffen; nadeelig -, bedrag waarmede de uitgaven de inkomsten overtreffen. *-BEWAARDER, m., ...STER, v. (-s), slotheer, -vrouw, slotvoogd, -es. *-BEWIJS, o. (...zen), (red.) syllogismus. *-DICHT, o. (-en), puntdicht.
| |
[Slotemaken]
Slotemaken, o. gmv. het handwerk of ambacht des slotemakers.
| |
[Slotemaker]
Slotemaker, m. (-s), smid (van sloten, klein werk enz.). *-SGEREEDSCHAP, o. *-JONGEN, m. (-s). *-SKNECHT, m. (-s). *-SWERK, o.
| |
[Slotgangen]
Slotgangen, m. mv. (zeew.) boordplanken. *...GAT, o. (-en), sleutelgat; (zeew.) opening om het slothout door te laten. *...GEVOLG, o. (-en), (red.) logische gevolgtrekking. *...HEER, m. (-en). *...HOUT, o. (-en), (zeew.). *...IJZER, o. (-s), (zeew.) vierkante ijzeren bout. *...KNIEËN, v. mv. (zeew.). *...KRAM, m. (-men), kram aan een slot. -METJES, (B. ...NS), o. mv. *...OPSTEKER, m. (-s), iem. die een slot weet open te steken, (ook) haak daartoe dienende. *...OPZIENER, m. (-s), slotvoogd. *...PLAAT, v. (...aten), achterplaat aan een slot. *...POORT, v. (-en), poort van een kasteel. *...REDE, v. (-n), einde eener redevoering. *...REGEL, m. (-s), laatste regel, - vers; (reden.) grondregel. *...RIJM, o. (-en), laatste rijm, rijmwoord aan het einde van den regel. *...ROOS, v. (...ozen), (bouwk.). *...SCHROEF, v. (...ven), schroef aan een slot. *...STEEN, m. (-en), sluitsteen. *...TOREN, m. (-s), toren die tot een slot behoort. *...VAST, bn. van een slot voorzien, door een slot gesloten. *...VERLOREN, m., -E, v. ongebonden -, ordeloos mensch. *...VERS, o. (...zen), laatste vers (regel). *...VONNIS, o. (-sen), eindvonnis, *...VOOGD, m. (-en), -ES, v. (-sen), opzigter van een slot; slotvuur; (oudt.) kastelein. *...VOOGDIJ, v. gmv. -SCHAP, v. gmv. bevelhebberschap over een slot. *...VOOGDIN, v. (-nen). *...VROUW, v. (-en). *...ZANG, m. (-en), eindzang, laatste coupletten van een vers.
| |
[Sluif]
Sluif, v. (...ven), deel eener orgelpijp.
| |
[Sluijer]
Sluijer, (B. SLUIER), m. (-s), doek, bekleedsel (over het hoofd); (r.k.) den - aannemen, non worden, in een klooster gaan; doopsluijer; (fig.) vermomming; voorwendsel; onder den - van den nacht, van het geheim. *-EN, bw. gel. (ik sluijerde, heb gesluijerd), met eenen sluijer bedekken.
| |
[Sluik]
Sluik, bn. (-er, -st), rank, mager, afhangend; plat op het voorhoofd (van het haar). *-, v. gmv. het sluiken, smokkelen; ter -, verholen; ongemerkt. *-EN, bw. ow. ong. (ik slook, heb gesloken), smokkelen; belastingen ontduiken; zich verschuilen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), smokkelaar, -ster. *-ERIJ, v. (-en); smokkelarij;
| |
| |
(fig.) list, slinksche wegen. *-HANDEL, m. gmv. smokkelhandel; - drijven. *-HANDELAAR, m. (-s), -STER, v. (-s). *-HEID, v. gmv. het plat neêrhangen (van het hoofdhaar). *-ING, v. (-en), het sluiken. *-S, bijw. ter -, verholen; ongemerkt. *-SPIL, v. (-len), zek. werktuig.
| |
[Sluimen]
Sluimen, ow. gel. zie SLUIMEREN.
| |
[Sluimer]
Sluimer, m. gmv. sluimering. *-AAR, m., -STER, v. (-s), die sluimert. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), geneigd tot sluimeren, - tot dutten. *-EN, ow. gel. (ik sluimerde, heb gesluimerd), zacht -, doch onvast slapen, dutten. *-IG, bn. slaperig, dommelend. *-ING, v. (-en), het sluimeren; dutje.
| |
[Sluip]
Sluip, v. gmv. het sluipen; ter -, verholen. *-DEUR, v. (-en), kleine deur, vestingpoortje; verborgen deur; (fig.) uitvlugt. *-EN, ow. ong. (ik sloop, ben geslopen), onbemerkt -, gluipende voortloopen; op de teenen gaan; in-, uitsluipen. *-ER, m. (-s), die sluipt; indringer; (fig.) veinsaard; een - maken, zich heimelijk (van een bezoek) verwijderen. *-, (timm.) soort kleine spijker. *-HAVEN, v. (-s), (zeew.) vooronder; (ook) vlugthaven; door rotsen en geboomten bedekte haven (waar zeeroovers of sluikers zich schuil houden). *-HOEK, m. (-en), schuilhoek; verborgen plaats van waar men (iets of iem.) beloert. *-HOER, v. (-en), vrouw die in het geheim ontucht pleegt. *-HOL, o. (-en), heimelijk verblijf eens misdadigers; (jag.) verblijf van den haas. *-KEVER, m. (-s), zek. insekt. *-KOORTS, v. (-en), ongestadige -, ongeregeld afloopende koorts. *-MOORD, m. (-en), geheime -, verraderlijke moord. *-MOORDENAAR, m. (-s, ...aren), die eenen sluipmoord pleegt. *-PAD, o. (-en), heimelijk pad. *-STER, v. (-s), zij die sluipt, indringster, geveinsde. *-TRAP, m. (-pen), verborgen trap. *-WEG, m. (-en, heimelijke weg; (ook fig.). *-WIJZE, bijw. verholen, in het geheim.
| |
[Sluis]
Sluis, v. (...zen), waterkeering; (te Amsterdam) steenen brug; kleine -, verlaat; (fig.) (bijb.) God opende de sluizen des hemels. *-BEDDING, v. (-en), sluisvloer. *-DEUR, v. (-en). *-GELD, o. (-en), geld dat men betaalt voor het schutten door of voor het overgaan van eene sluis. *-MOLEN, m. (-s). *-TEREN, bw. gel. (ik sluisterde, heb gesluisterd), snoepen; ontbolsteren. *-POORT, v. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s), sas. *-VLOER, m. (-en), gemetselde bodem eener schutsluis. *-VOL, v. gmv. zooveel water eene sluis bevatten kan. *-WACHTER, m. (-s), bewaker eener sluis; die de schutgelden int.
| |
[Sluitband]
Sluitband, m. (-en), buikgordel; band die tot omsluiting (van iets) dient; hoepel. *...BOUT, m. (-en), bout dienende om iets- af -, in - of vast te sluiten. *...DEUR, v. (-en). *...DOOS, v. (...ozen), doos met slot. *...ELIJK, bijw. ten slotte, eindelijk.
| |
[Sluiten]
Sluiten, bw. ow. ong. (ik sloot, heb gesloten), door middel van een slot digtmaken; afsluiten, afzonderen; den toegang versperren; de haven - (blokkeren); die armband sluit niet goed (blijft niet vastzitten); (kooph.) de boeken -, (op het einde van het jaar om eene balans op te maken); eenen brief - (ten einde schrijven en teekenen; digtlakken of ouwelen); de oogen -, (om te slapen); (ook)
| |
| |
sterven; (fig.) de oogen voor of over iets -, iets door de vingers zien; de ooren - voor iets, er niet naar willen hooren; iem. den mond -, hem het stilzwijgen opleggen, hem beletten te spreken; zijne hand -, (tot eene vuist). *-, passen, net zitten (van kleedingstukken); zich -, digtgaan (van eene wond, van planten in den avond enz.). *-, overeenkomen, juist zijn; de rekening sluit niet, de boeken - niet; een huwelijk - (aangaan); den vrede - (maken); eenen koop -, iets koopen of verkoopen; eene verbindtenis -, zich tot iets verbinden; (mil.) de gelederen -, digt bij elk. gaan staan; eene vergadering -, hare werkzaamheden voor geëindigd verklaren, haar opheffen. *-, digtgroeijen; heelen (van eene wond); (spr.) dat sluit als eene tang op een varken, dat raakt kant noch wal, is ongerijmd; uwe redenering sluit niet (gaat niet op); daaruit sluit (beter besluit) ik (maak ik op) dat.... *...ER, m., *...STER, v. (-s), die sluit.
| |
[Sluitgat]
Sluitgat, o. (-en), (timm.) gat waar een bout of eene pin in moet. *...GELD, o. (-en), geld voor het sluiten (van iets). *...HAAK, m. (...aken), haak aan een slot of eene klink. *...HEK, o. (-ken), hek dat dient om te sluiten, hek dat een slot heeft. *...HENGSEL, o. (-s), hengsel aan deuren. *...HOUT, o. (-en), (zeew.) zek. houtwerk; (ook) boekbinders- en letterzetters-gereedschap. *...IJZER, o. (-s), steekijzer der mandemakers.
| |
[Sluiting]
Sluiting, v. gmv. het sluiten (in alle bet.); alles wat tot sluiting dient.
| |
[Sluitklamp]
Sluitklamp, m. (-en), (timm.). *...KLINK, v. (-en), (horol.). *...KOOL, v. (-en), witte kool. *...KROP, m. (-pen), zware krop (tot salade). *...LAKEN, o. (-s), (vroedk.) laken om het lijf van kraamvrouwen. *...MAND, v. (-en), mand met deksel en slot. *...PLANK, v. (-en), plank waarmede de laatste opening gedigt wordt. *...RAD, o. (-eren), (horol.). *...REDE, v. (-n), syllogisme; logisch bewijs; valsche -, sophisme. *...REGEL, m. (-s), laatste regel. *...RIJM, o. (-en), slotrijm, referein. *...SPIER, v. (-en), (ontl.). *...STEEN, m. (-en), (bouwk.) draagsteen. *...STUK, o. (-ken), *...TUIG, o. gmv. (zeew.) vullingstuk, stopstuk. *...VEER, v. (...eren), deel van een slot. *...VERS, o. (...zen), slotvers.
| |
[§ Slungel]
§ Slungel, m. en v. (-s), lange -, magere persoon, - staak.
| |
[Slurf]
Slurf, v. (...ven), snuit van eenen olifant.
| |
[Slurp]
Slurp, m. (-en), het slurpen, opslurping; (zeew.) ineengedraaide punt van touw. *-DRAGENDEN, m. mv. zek. veelhoevige zoogdieren. *-DRANK, m. (-en), drank dien men slurpende inneemt. *-EI, o. (-jeren), B. -eren), ei dat men opslurpt, ongekookt ei. *-EN, bw. gel. (ik slurpte, heb geslurpt), met eene hoorbare beweging der lippen opdrinken; (zeew.) eenen slurp leggen.
| |
[Sluw]
Sluw, bn. en bijw. (-er, -st), slim, loos, listig. *-HEID, v. (...eden), slimheid, loosheid, listigheid, geslepenheid.
| |
[Smaad]
Smaad, m. (B.m. en v.), gmv. hoon, beleediging. *-NAAM, m. (...amen), (w.g.) scheldnaam. *-REDE, v. (-nen), honende -, kwetsende woorden. *-SCHRIFT, o. (-en), schotschrift, satire. *-STER, v. (-s), zij die smaadt of hoont. *-TAAL, v. gmv. smaadrede. *-WOORD, o. (-en), beleedigende uitdrukking.
| |
| |
| |
[Smaak]
Smaak, m. gmv. een der vijf zintuigen; vermogen -, gewaarwording door de tong voortgebragt om te proeven (spijzen of dranken); mijn - is weg, ik kan niet proeven. *-, wat smaak geeft of geproefd wordt; dat vleesch, die wijn heeft een slechten -. *-, (fig.) lust, neiging in of tot; mode, kleederdragt; zij is gekleed naar den laatsten -. *-, gevoelen, meening; behagen. *-, kunst-, schoonheidszin; hij is een man van -. *-JE, (B. -N), o. (-s), iets bedorvens, kwade smaak (aan iets). *-VERMOGEN, o. gmv. *-VOL, bn. en bijw. met smaak (gekozen, gemaakt); smaak hebbende. *-VERLIES, o. gmv. gebrek in het smaakvermogen, - in het proeven. *-ZENUWEN, v. mv. tongzenuwen.
| |
[Smaaldicht]
Smaaldicht, o. (-en), helkeldicht. *...STER, v. zij die schimpt.
| |
[Smacht]
Smacht, v. (-en), afgesneden buik van eenen haring of bokking; het smachten; (fig.) op de - loopen, tafelschuimen, klaploopen. *-EN, ow. gel. (ik smachtte, heb gesmacht), reikhalzend en kwijnend verlangen; begeeren; om of naar iets -; van dorst, van honger, van liefde -. *-D, bn. en bijw. (-er, -st), kwijnend, verlangend, reikhalzend; eene -e (dorstige) tong; een - (vurig) verlangen; iem. - (verliefd, kwijnend) aanzien; eene -e (drukkende) hitte. *-ERIG, bn. en bijw. smachtend; er - (haveloos, armoedig) uitzien; - (drukkend) weder. *-LAP, m. (-pen), arme drommel. *-LOOPER m., *-LOOPSTER, v. (-s), tafelschuimer, klaplooper, klaploopster.
| |
[Smadelijk]
Smadelijk, bn. en bijw. (-er, -st), honend, beleedigend, vernederend. *-HEID, v. (...eden), hoon, beleediging; schandelijkheid.
| |
[Smaden]
Smaden, bw. gel. (ik smaadde, heb gesmaad), honen, beleedigen; schelden. *-D, bn. (-er, -st), beleedigend; smalend. *...DER, m., SMAADSTER, v. (-s), honer, beleediger, beleedigster. *...DIG, bn. smadend, smadelijk. *...DING, v. het smaden, smaad.
| |
[Smak]
Smak, v. gmv. sumak, zek. gewas; (zeew.) soort koopvaardijschip. *-, m. gmv. gesnap -, geklap met de lippen (onder het eten of drinken). -, (-ken), val, bons, harde plof; worp (met dobbelsteenen).
| |
[Smakelijk]
Smakelijk, bn. en bijw. (-er, -st), lekker; met smaak, met graagte; bevallig; eet -! beleefdheidsuitdrukking als men van elkander gaat vóór den eten; aannemelijk; hij weet het hem zoo - (aangenaam) te maken dat... *-HEID, v. gmv. lekkerheid; aangename smaak. *...LOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder smaak, beroofd van smaak; (ook fig.) eene smakelooze (niet nette) kleeding. -HEID, v. gmv. slechte smaak, lafheid, slapheid; (fig.) gebrek aan smaak, wansmaak.
| |
[Smaken]
Smaken, bw. ow. gel. (ik smaakte, heb gesmaakt), proeven; (ook) den smaak aandoen; dat vleesch smaakt goed; naar iets -, den smaak van iets hebben; dat smaakt naar visch; een kwalijken smaak voortbrengen; de soep smaakt naar roet, naar rook, het smaakt zuur; (fig.) genoegen - (hebben); die woorden smaakten (bevielen) hem niet; zwemen naar; dat smaakt (riekt) naar ongeloof.
| |
[Smakken]
Smakken, bw. ow. gel. (ik smakte, heb gesmakt), werpen, neêrploffen, neêrkomen. *-, ow. de lippen tegen elkander slaan onder het eten of drinken; met de lippen klappen. *...KER, m. (-s),
| |
| |
sukkelaar; (fig.) hij is een regte -, hij neemt alles aan, alles is hem goed.
| |
[Smakmuil]
Smakmuil, m. en v. (-en), die (met de lippen) smakt. *-EN, ow. gel. (ik smakmuilde, heb gesmakmuild), smakken (met de lippen). *...SCHIP, o. (...epen), soort vaartuig. *...TANDEN, ow. gel. (ik smaktandde, heb gesmaktand), smakmuilen. *...ZEIL, o. (-en), zeil van een smakschip.
| |
[Smal]
Smal, bn. en bijw. (-ler, -st), het tegengestelde van breed; dun, rank; mager; wat ziet gij er - (vermagerd) uit; (fig.) gering, armoedig; de -le gemeente, de bedeelden, de schamele klasse. *-BLADIG, bn. (plant.). *-BORSTIG, bn. (gen.) aamborstig, asthmatisch. *-DEEL, o. (-en), (oorl.) afdeeling eener vloot; eskader. *-DEELEN, bw. gel. (ik smaldeelde, heb gesmaldeeld), in kleine deelen scheiden. *-DOEK, o. gmv. smal linnen; (zeew.) doek dat smaller is dan zeildoek; (fig.) dat is geen -, dat is niet gering, - niet weinig.
| |
[Smalen]
Smalen, ow. gel. (ik smaalde, heb gesmaald), beschimpen; - op (iets of iem.). *...LER, m., SMAALSTER, v. (-s), die smaalt, beschimper, beschimpster. *...LING, v. gmv. het smalen, beschimping.
| |
[Smalhans]
Smalhans, m. (...zen), vrek, schrale sinjeur; (spr.) -is er kok, het is er schraal, - karig. *...HEER, m. (-en), (oudt.) heer van een klein leen. *...HEID, v., *...TE, v. gmv. hoedanigheid van smal te zijn. *...KANT, v. gmv. smalle kant (weefsel). *...LIGHEID, v. (w.g.) smalheid.
| |
[Smalt]
Smalt, v. gmv. zek. blaauwe verf, kobaltglas; email.
| |
[Smaltiende]
Smaltiende, v. (-n), kleine opbrengst (aan den leenheer).
| |
[Smaragd]
Smaragd, o. gmv. zek. soort (groen) edolgesteente. *-, m. (-en), zood. steen. *-EN, bn. van smaragd; een - ring, ring die met eenen smaragd bezet of van smaragd gemaakt is.
| |
[Smarotsen]
Smarotsen, ow. gel. (ik smarotste, heb gesmarotst), klaploopen, ongenoodigd ergens te gast komen. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die smarotst, tafelschuimer, tafelschuimster.
| |
[Smart]
Smart, v. (-en), pijn, wee; (heelk.) branding, gloeijing eener wond; (fig.) leed, verdriet, droefheid, pijnlijke aandoening van het gemoed; ongeduldig. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), pijnlijk; (fig.) verdriet -, leed veroorzakend. -HEID, v. gmv. *-ELOOS, bn. en bijw. zonder smart of pijn. -HEID, v. gmv. *-EN, bw. ow. gel. (het smartte, heeft gesmart), pijn, smart veroorzaken; (heelk.) schrijnen, branden, gloeijen (van wonden); (fig.) hinderen, zeer doen, leed veroorzaken, treffen; (zeew.) met zeildoek bekleeden. *-IG, bn. open (van eene wond), schrijnend. *-ING, v. gmv. het smarten, schrijnen; (zeew.) geteerd zeildoek. *-OOR, o. (-en), (heelk.) open -, zeer oor (welks achterdeel van de opperhuid beroofd is). -, m. en v. kind dat smartooren heeft. *-SEL, v. (-s), open wond achter het oor.
| |
[Smeden]
Smeden, bw. gel. (ik smeedde, heb gesmeed), metalen (door kloppen) bewerken, (meest in gloeijenden staat); wapens - (vervaardigen); (spr.) men moet het ijzer - terwijl het heet is, men moet zich de gelegenheid ten nutte maken; (fig.) een komplot, eenen aanslag - (bewerken); lagens, verraad - (uitdenken, uitvinden, be- | |
| |
denken);
verzen -, slechte rijmen maken. *...DER, m. (-s), die smeedt; (fig.) uitdenker, verzinner. *...DERIJ, v. (-en), het smeden, smidse. *...DIG, bn. (-er, -st), week, buigzaam, smijdig. *...DING, v. het smeden; (fig.) het verzinnen, het brouwen (van verraad, kwaad enz.).
| |
[Smeedbaar]
Smeedbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), geschikt om gesmeed te worden. *-HEID, v. gmv. geschiktheid om gesmeed te worden. *...BAK, m. (-ken), smids-koelbak. *...KUNST, v. gmv. kunst van den smid. *...STER, v. (-s), uitdenkster, verzinster. *...WERK, o. smidswerk.
| |
[Smeekbede]
Smeekbede, v. (-n), smeekgebed. *...DICHT, o. (-en), smeekschrift in rijm.
| |
[Smeekeling]
Smeekeling, m. en v. (-en), die smeekt.
| |
[Smeeken]
Smeeken, bw. ow. gel. (ik smeekte, heb gesmeekt), zeer nederig verzoeken, ootmoedig vragen om (iets). -, o. *...KER, m., SMEEKSTER, v. (-s), smeekeling. *...KERIJ, v. (-en), smeeking. *...KING, v. (-en), het smeeken, gesmeek.
| |
[Smeekgebed]
Smeekgebed, o. (-en), smeekbede. *...SCHRIFT, o. (-en), ootmoedig verzoek in geschrift, rekwest. *...TAAL, v. gmv. smeekende woorden.
| |
[Smeer]
Smeer, o. gmv. vette zelfstandigheid, vet, ongel, kaarsvet; (fig.) hij heeft - (slaag) gehad; van zijn - (opgespaarde penningen) leven. *-ACHTIG, bn. eenigermate smerig, als smeer. *-ADER, v. (-en, -s), (ontl.) vetader. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), geschikt om gesmeerd te worden. *-BAK, m. (-ken). *-BAL, m. (-len), bal om vet of smeervlakken uit te wrijven. *-BLAD, o. (eren), zek. plant. *-BLOEM, v. (-en), bloesem van het smeerblad. *-BOL, m. (-len), zek. gebak. *-BOOM, m. (-en), vetzwetende boom. *-BORSTEL, m. (-s), borstel om het schoensmeer in te wrijven. *-BUIK, m. (-en), dikke buik. -, m. en v. dikke -, zwaarlijvige persoon. *-BUS, v. (-sen), *-DOOS, v. (...zen), doos die schoen- of wagensmeer bevat. -, m. en v. smerige -, morsige persoon. *-DER, m. (-s), die smeert. *-GOED, o. gmv. wat dienstig is om er mede te smeren, (ook) smeerschuijers enz. *-HOUTEN, o. mv. (zeew.) zek. houtwerk (tot het vervoer van masten. *-KAARS, v. (-en), kaars van vet (in tegenst. van waskaars). *-KALK, m. gmv. pleisterkalk. *-KLIER, v. (-en), vetklier. *-KRUID, o. gmv. zek. plant. *-KWAST, m. (-en). *-LAP, m. (-pen), lap met smeer of vet bestreken (waarvan de slepers zich onder de vrachtsleden bedienen); (fig.) smerig mensch; (ook) eerloos mensch (scheldnaam). *-LING, m. (-en), soort vischje. *-MAAND, v. November, Slagtmaand. *-PLANK, v. (-en), (zeew.) zeker houtwerk. *-POES, m. en v. (-en), morsig mensch. *-POT, m. (-ten). *-PROP, m. (-pen), (zeew.) gatenstopper (werkt.). *-PUIST, v. (-en), (gen.) soort gezwel. *-SCHOEN, m. (-en), schoenpoetser; (fig.) flikflooijer. -EN, bw. gel. (ik smeerschoende, heb gesmeerschoend), flikflooijen, vleijen, kruipen. *-SEL, o. (-s), alles waarmede gesmeerd kan worden; zalf. *-SELTJE, (B. -N), o. (-s), zalfje, potje met zalf. *-STEEN, m. (-en), steen die vlekken wegneemt, speksteen. *-STRUIK, m. (-en), smeerboom. *-VLEK, v. (-ken), vetvlak. *-WORTEL, m. (-s, -en), smeerplant. *-ZAKJES, o. mv. (gen.). *-ZALF, v. (...ven), zalf om op iets gesmeerd te worden.
| |
| |
| |
[Smeet]
Smeet, m. gmv. worp, gooi.
| |
[Smelt]
Smelt, v. (-en), soort kleine visch, zand-aal. *-, gmv. het smelten.
| |
[Smeltbaar]
Smeltbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), geschikt om gesmolten te worden. *-HEID, v. gmv. *...BAK, m. (-ken), bak onder of naast den smeltoven. *...BUIS, v. (...zen), buis waardoor het gesmolten metaal loopt.
| |
[Smelten]
Smelten, bw. ow. ong. (ik smolt, heb of ben gesmolten), door middel van vuur vloeibaar worden of doen worden (inz. van metalen); van eene vaste in eene vloeibare stof overgaan of doen overgaan; (schild.) doen ineenvloeijen (de kleuren); (fig.) zijne oogen smolten in tranen (stonden vol tranen); iemands hart doen -, (van medelijden); (fig.) zijn geld is mooi aan het - (opraken). *...ER, m. (-s), die smelt; ijzersmelter. *...ERIJ, v. (-en), *...HUIS, o. (...zen), plaats -, fabriek -, huis waar gesmolten wordt. *...IG, bn. (-er, -st), week, zacht. *...ING, v. (-en), het smelten.
| |
[Smeltkroes]
Smeltkroes, m. (...zen), kroes, aarden pot of vat tot smelting van metalen. *...OVEN, m. (-s), oven ingerigt tot het smelten van metalen. *...NET, o. (-ten), net tot het visschen van smelt. *...VANGST, v. gmv. het visschen van smelt. *...VISSCHER, m. (-s). -IJ, v. gmv.
| |
[Smeren]
Smeren, bw. gel. (ik smeerde, heb gesmeerd), iets vettigs strijken op, - over; brood (boter op brood)-; schoenen - (met eene zekere zelfstandigheid insmeren en dan uitwrijven om ze te doen glimmen); het wagenrad -, (met vet); (fig.) de maag -, goed eten; de keel -, veel drinken; iem. honig om den mond -, iem. vleijen, zoete woordjes zeggen; iem. den rug -, hem afrossen; iem. de handen -, hem omkoopen; dat smeert den pot, dat is voordeelig.
| |
[Smergel]
Smergel, m. zek. delfstof tot polijsten van metalen geschikt, amaril.
| |
[Smerig]
Smerig, bn. en bijw. (-er, -st), vettig, olieachtig; met vet -, met vuil bemorst; vuil, morsig; (fig.) voordeelig; vuilaardig, oneerlijk. *-HEID, v. gmv. eigenschap -, hoedanigheid van hetgeen smerig is; vuilheid, morsigheid. *-LIJK, bijw. op smerige wijze, smerig uitziende. *...RING, v. gmv. het smeren; smeersel.
| |
[Smerlijn]
Smerlijn, m. (-en), steenvalk, zek. vogel.
| |
[↑ Smert]
↑ Smert, v. (-en), *-ELIJK, bn. zie SMART enz.
| |
[Smet]
Smet, v. (-ten), vlek; (fig.) dit werpt eene - op zijnen naam, zijn naam is hierdoor bezoedeld; iem. eene - aanwrijven, hem van iets betigten. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), ligt smettend, smetten gevende of aannemende.
| |
[↑ Smets]
↑ Smets, v. (-en), brasserij, smulpartij. *-CH, bn. lekker, smakelijk. *-DAG, m. (-en), slempdag. *-CHEN, *-EN, ow. gel. (ik smets(ch)te, heb gesmets(ch)t), brassen, smullen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), brasser, smuller, smulster.
| |
[Smettelijk]
Smettelijk, bn. (-er, -st), smetachtig, besmettelijk. *...LOOS, bn. zonder smet, vlekkeloos; (ook fig.).
| |
[Smetten]
Smetten, bw. ow. gel. (ik smette, heb gesmet), bevlekken, bemorsen; smetten aannemen. *...TIG, bn. (-er, -st), ligt smettend.
| |
[Smeulen]
Smeulen, ow. gel. (ik smeulde, heb gesmeuld), langzaam gloren zonder vlam (van brandstoffen); het puin smeult nog, (na eenen brand); (fig.) heimelijk bestaan, dreigen; er smeult (er is verborgen) een
| |
| |
oproer, verraad, zamenzwering; die liefde smeulde (gevoelde hij) reeds lanq in zijn hart. *-D, bn. niet behoorlijk brandende, glorend; (fig.) in het geheim dreigend. *...ING, v. gmv. het smeulen.
| |
[Smeuren]
Smeuren, bw. gel. (ik smeurde, heb gesmeurd), bemorsen, bezoedelen; smoren. *...IG, bn. (-er, -st), smerig.
| |
[Smid]
Smid, m. (smeden), bewerker van metaal, (inz. ijzer).
| |
[Smids]
Smids, *-E, v. (-n), werkplaats van den smid. *-AANBEELD, o. (-en). *-ARBEID, m. gmv. *-BAAS, m. (...azen), meester smid, (in tegenst. van smidsknecht). *-BAK, m. (-ken), koelbak voor het heete ijzer. *-BEITEL, m. (-s). *-GEREEDSCHAP, o. (-pen). *-HAMER, m. (-s). *-JONGEN, m. (-s). *-KAR, v. (-ren). *-KOLEN, v. mv. grove steenkolen. *-OVEN, m. (-s). *-STAL, m. (-len), hoefstal, travalje van den hoefsmid. *-TANG, v. (-en), lange ijzeren tang. *-WAGEN, m. (-s), smidskar (met eenen schoorsteen, om bij het leger te gebruiken). *-WATER, o. gmv. water tot verkoeling van het heete ijzer. *-WERK, o. (-en). *-WERKPLAATS, v. (-en). *-WINKEL, m. (-s), smidse.
| |
[Smieg]
Smieg, *-JES, bn. smijdig, lenig, buigzaam.
| |
[Smient]
Smient, v. (-en), soort eend; (fig.) lang mager mensch.
| |
[Smijdig]
Smijdig, bn. (-er, -st), lenig; buigzaam, week; - (zacht) laken; -e (goed doorkookte) soep; - (smeedbaar, zacht) goud. *-EN, bw. gel. (ik smijdigde, heb gesmijdigd), zacht -, lenig maken; smeedbaar maken (goud). *-HEID, v. gmv. zachtheid, lenigheid, smeedbaarheid.
| |
[Smijt]
Smijt, v. (-en), (zeew.) touw aan het fokkezeil. *-EN, bw. ong. (ik smeet, heb gesmeten), hard werpen, gooijen; iem. (tegen iets) - ; iets (naar iem.) -. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die smijt; (ook) die gaarne vecht. *-ERSBAAS, m. (...azen), voorvechter.
| |
[Smireel]
Smireel, m. (...elen), soort visch.
| |
[Smis]
Smis, v. (-sen), *-SE, v. (-n), smids werkplaats, smederij.
| |
[Smodderen]
Smodderen, bw. gel. (ik smodderde, heb gesmodderd), bemorsen, bezoedelen. *...IG, bn. en bijw. (-er, -st), vuil, morsig. *...MUIL, m. en v. (-en), vuilak, die gedurig zijne lippen aflikt. -EN, ow. gel. (ik smoddermuilde, heb gesmoddermuild), zich de lippen aflikken.
| |
[Smoddig, Smodsig]
Smoddig, Smodsig, bn. en bijw. (-er, -st), morsig, vuil.
| |
[Smods]
Smods, v. (w.g.) iets vuils, vlek, smet.
| |
[§ Smoel]
§ Smoel, m. (-en), mond, bek, muil; houd je -! zwijg stil! *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine muil of mond, bekje.
| |
[Smoken]
Smoken, bw. ow. gel. (ik smookte, heb gesmookt), rooken; zij zaten den geheelen avond te - (veel te rooken); het smookt hier geweldig, er slaat veel rook uit den schoorsteen. *...KER, m. (-s), die sterk tabak rookt. *...KERIG, bn. rookerig. -HEID, v. gmv. *...KING, v. gmv. het smoken, gesmook.
| |
[Smokkelaar]
Smokkelaar, m., *-STER, v. (-s), die smokkelt, sluikhandel drijft; (ook) schip waarmede men smokkelt. *...LARIJ, v. (-en), smokkel-, sluikhandel; het sluiken. *...LEN, bw. ow. gel. (ik smokkelde, heb gesmokkeld), verboden goederen of goederen waarvoor regten moeten betaald worden in het geheim in- of uitvoeren; smokkelhandel drijven; bedriegen (in het spel); stelen; behendig wegmoffelen. *...GOED, o. (-eren), goed dat binnengesmokkeld is. *...HANDEL, m. gmv. bedrijf
| |
| |
des smokkelaars. *...ING, v. gmv. het smokkelen, gesmokkel. *...KROEG, v. (-en), herberg waar de smokkelaars zamenkomen en hunne goederen verbergen. *...SCHIP, o. (...epen), schip dat tot den smokkelhandel gebezigd wordt. *...WIJN, SMOKWIJN, m. (-en), ingesmokkelde wijn.
| |
[Smook]
Smook, m. gmv. dikke rook of damp, stoom. *-GAT, o. (-en).
| |
[Smoorder]
Smoorder, m., *...STER, v. (-s), die smoort. *...DRONKEN, bn. erg -, zwaar beschonken. *...HEET, bn. erg -, zeer heet, drukkend warm. *...LIJK, bn. en bijw. - (onbeschrijfelijk) verliefd zijn op... *...PAN, v. (-nen), pan om vleesch te smoren. *...POT, m. (-ten), doofpot. *...VOL, bn. zeer vol, eivol.
| |
[Smoren]
Smoren, (B. SMOOREN), bw. ow. gel. (ik smoorde, heb gesmoord), dooven, verstikken, doen verstikken; de ademhaling beletten; van dorst -, zwaren dorst lijden; het is hier om te - (van hitte); vleesch -, het in zijne eigene kracht gaar maken. *-, (fig.) onderdrukken, beletten; (zeew.) diep in de golven duiken (waardoor de vaart belet wordt); het schip is achter zijne ankers gesmoord, het is in den grond gereden, - gezonken. *...RING, v. gmv. het smoren.
| |
[Smots]
Smots, v. (w.g.) iets vuils, vlek, smet.
| |
[Smous]
Smous, m. (-en), scheldnaam aan de joden gegeven; (fig.) bedrieger, schagcheraar; naam van zek. hondensoort. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), bedriegelijk. *-EN, ow. gel. (ik smouste, heb gesmoast), bedriegen, schagcheren; (ook) smous! roepen, schelden. *-ENAARD, m. gmv. aard der smousen, bedriegelijk karakter. *-ENTAAL, v. gmv. joodsche tongval, bargoensch van joodsch-duitsch. *-ENWINST, v. (-en), woekerwinst. *-ERIJ, v. (-en), kleinhandel; bedrog, schagcherhandel. *-HOND, m. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), soort hond met fijn krullend haar.
| |
[Smout]
Smout, o. gmv. reuzel; uitgebrand vet; vettigheid; (drukk.) klein drukwerk (als brieven, lijsten enz.). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), vettig, als reuzel. *-EN, bw. gel. (ik smoutte, heb gesmout), met smout of reuzel inwrijven, besmeren. *-ERIG, *-IG, bn. smoutachtig. *-HEID, v. gmv. *-MOLEN, m. (oudt.) oliemolen. *-PEER, v. (...eren), boterpeer. *-WERK, o. (drukk.) klein drukwerk.
| |
[Smuig, Smuik]
Smuig, Smuik, v. schuilhoek; ter -, verborgen, verholen. *-EN, ow. gel. (ik smuigde, heb gesmuigd), heimelijk snoepen, zich te goed doen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die in het geheim snoept; veinsaard; gluiper, gluipster.
| |
[Smuk]
Smuk, m. gmv. opschik, sieraad, tooi. *-KEN, bw. gel. (ik smukte, heb gesmukt), opschikken, tooijen.
| |
[Smul]
Smul, v. gmv. het smullen; brasserij; van de - houden (gaarne goede sier maken); lust, neiging; - hebben (op iets); morsjurk; schertsende scheldnaam aan een kind (meisje) gegeven. *-BAARD, m. (-en), kind dat morsig eet; (ook) lekkerbek. *-DAG, m. (-en), slempdag, vreugdedag. *-JURK, v. (-en), morsjurk. *-LEN, ow. gel. (ik smulde, heb gesmuld), lekker eten; brassen; achter de gordijntjes -, zich in stilte te goed doen; morsig eten (inz. van kinderen). *-LER, m., *-STER, v. (-s), die smult (in alle bet.). *-LIG, bn. (-er, -st), besmuld, morsig; ligt besmuld kunnende worden.
| |
| |
-HEID, v. gmv. *-LING, v. gesmul. *-MOÊR, v. gmv. smulster, vrouwelijke lekkerbek. *-PAAP, m. (...apen), (scheldnaam), vette -, welgedane priester; (ook) dikke lekkerbek. *-PARTIJ, v. (-en), slemppartij, zwelgerij. *-VRIEND, m. (-en), smulbaard.
| |
[Snaak]
Snaak, m. (snaken), kluchtige persoon; knul. *-SCH, bn. en bijw. (-er, meest snaaksch), kluchtig, grappig, koddig. -HEID, v. (...eden), grappigheid, kluchtige manieren. *-HOOFD, o. misvormd beeldje; kabouter, dik ventje.
| |
[Snaar]
Snaar, v. (snaren), draad, snoer (van natte darmen, koperdraad) om over speeltuigen te spannen; (dichtk.) de snaren tokkelen, bespelen; (fig.) omstandigheid, zielsgedachte; die - moet men niet aanroeren, men moet hiervan niet spreken; (spr.) alles op haren en snaren zetten, alles wagen, hemel en aarde bewegen. *-, bijzit; ligtekooi; deern. *-GEZANG, o. (-en), gezang met begeleiding van een snaren-instrument. *-SPEELTUIG, *-TUIG, o. (-en), besnaard instrument.
| |
[Snaauw]
Snaauw, v. (-en), groot tweemastschip. *-, m. toesnaauwing, bits verwijt. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), bits, boos, kijfzuchtig. *-EN, ow. gel. (ik snaauwde, heb gesnaauwd), bits toespreken; toegraauwen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die snaauwt. *-ERIG, bn. snaauwachtig.
| |
[Snak]
Snak, m. gmv. het snakken.
| |
[Snakerij]
Snakerij, v. (-en), grap, klucht, poets.
| |
[Snakken]
Snakken, ow. gel. (ik snakte, heb gesnakt), een soort hijgend geluid uitbrengen; van honger -, grooten honger hebben; naar brood, lucht - (hevig verlangen). *...KING, v. het smakken.
| |
[Snap]
Snap, m. gmv. het snappen, greep; het was in een - (in een oogenblik) gedaan. *-, gesnap. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), babbel-, praatzuchtig. -HEID, v. gmv. babbel-, praatzucht.
| |
[Snaphaan]
Snaphaan, m. (...anen), geweer, vuurroer; (fig.) gaauwdief. *-DRAGER, m. (-s), soldaat, voetknecht. *-KOGEL, m. (-s), geweerkogel. *-SCHOT, o. (-en).
| |
[Snappen]
Snappen, bw. ow. gel. (ik snapte, heb gesnapt), vatten, grijpen, pakken; zij hebben hem gesnapt (gegrepen, in hechtenis genomen); naar iets - (happen); babbelen, praten; springen, digtslaan (van een slot). *...PER, m., *...STER, v. (-s), babbelaar, -ster. *...PERIJ, v. (-en), gesnap, gebabbel, gekeuvel. *...REISJE, (B. -N), o. (-s), uitstapje.
| |
[Snaps]
Snaps, m. gebabbel, praats. *-, slok, borrel.
| |
[Snar]
Snar, bn. en bijw. (-der, B. -rer, -st), bits, vinnig, hevig, fel. *-HEID, v. gmv. bitsheid, vinnigheid.
| |
[Snarenmaker]
Snarenmaker, m. (-s). *...SLEUTEL, m. (-s), (muz.) sleutel om snaren op te winden. *...SPELER, m., *...SPEELSTER, v. (-s), die een snaren-instrument bespeelt.
| |
[Snarig]
Snarig, bn. (-er, -st), behendig, vlug. *-HEID, v. gmv.
| |
[§ Snater]
§ Snater, m. (-s), mond, bek; houd je -! zwijg. *-AAR, m., *-AARSTER, v. (-s), babbelaar, -ster. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), babbelachtig. -HEID, v. gmv. *-BEK, m. en v. die altijd snatert. *-EN, ow. gel. (ik snaterde, heb gesnaterd), aanhoudend babbelen; die papegaai snatert aardig. *-ING, v. gmv. het snateren, gesnater.
| |
| |
| |
[Snavel]
Snavel, m. (-s), bek, sneb (van vogels); snuit (van sommige dieren); (fig.) § mond, muil, bek. *-, m. en v. babbelaar, -ster. *-ZIEKTE, v. (-n), ziekte van sommige vogels.
| |
[Sneb]
Sneb, v. (-ben), snavel; (zeew.) galjoen, voorste punt van een schip, voorsteven; de scheepssnebben, de volkstribune bij de oude Romeinen. *-AAL, m. (...alen), aal met puntigen kop. *-BIG, bn. (-er, -st), snippig. *-SCHUIT, v. (-en), vaartuig met een puntigen voorsteven.
| |
[Snede]
Snede, v. (-n), het snijden, wijze van snijden; deze kleêrmaker heeft eene goede -; de - (het fatsoen) van dien rok bevalt mij wel; de - (scherpe kant) van dit mes is te dun; plat afgesneden deel, eene - brood, eene - vleesch, een citroen in -n suikeren; (boekb.) rand, smalle zijde; een boek verguld op -; (dichtk.) afkapping, overgang van een half-vers uit het andere, † césure; (fig.) beleediging; dit is eene - over zijn aangezigt, eene vlek op zijnen goeden naam; juist ter -, op het geschikte oogenblik. *-LING, m. en v. (-en), kind dat door middel der keizerssnede is ter wereld gekomen.
| |
[Snedig]
Snedig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. verstandig, schrander, scherpzinnig. *-HEID, v. gmv. schranderheid, gevatheid, scherpzinnigheid.
| |
[Sneê, Snede]
Sneê, Snede, v. (-n), (fig.) een goede - aan hebben, dronken zijn.
| |
[Sneedje]
Sneedje, (B. -N), o. (-s), kleine snede; een - brood, ham.
| |
[Snees]
Snees, o. (...ezen), twintigtal; een - eijeren, appelen, schelvisschen. § *-, chinees; (fig.) bedrieger.
| |
[Sneeuw]
Sneeuw, v. (B.m., v. en o.) gmv. witvlokkige bevrozen waterdamp; (fig.) grijze haren. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als sneeuw; met -, vol sneeuw; het is - weder, het dreigt te sneeuwen. -HEID, v. gmv. *-BAAN, v. (...anen), baan over of door de sneeuw. *-BAL, m. (-len), bal van zamengepakte sneeuw; soort heester. -LETJE, (B. -N), o. (-s), kleine sneeuwbal; (fig.) glaasje klare jenever met suiker; (ook) zek. gebakje. *-BANK, v. (-en), rustende sneeuwwolk; bank van opeengestapelde sneeuw. *-BERG, m. (-en), hooge sneeuwhoop; berg met altijd besneeuwden top. *-BLANK, bn. sneeuwwit. *-BLIND, bn. blind door het staren in of op de sneeuw. -HEID, v. gmv. *-BUI, v. (-jen, B. -en), digt vallende sneeuw. *-EN, onp. w. gel. (het sneeuwde, heeft gesneeuwd), in vlokken nedervallen (van bevrozen dampen). *-FIGUUR, o. (-en), sneeuwpop. *-HOEN, o. (-ders, -deren), witte patrijs. *-IG, bn. besneeuwd, sneeuwachtig. -HEID, v. gmv. *-JAGT, v. sneeuwbui met wind, jagtsneeuw; (ook) jagt die men op de sneeuw houdt. *-KLOKJE, (B. -N), o. (-s), soort winterbloem. *-KLOMP, m. (-en), vaste bal of klomp sneeuw. *-MAAND, v. (-en), (fr. gesch.) een der maanden van den republiekeinschen kalender, Nivôse (21 December tot 20 Januarij). *-MODDER, m. gmv. *-MUSCH, v. (...sschen), soort vink. *-ROOS, v. (...ozen), soort rhododendron. *-SLIJK, o. gmv. vertrapte sneeuw. *-STORTING, v. (-en), sneeuwval. *-VINK, m. (-en), vogel. *-VLOK, v. (-ken), klein deeltje bevrozen damp. *-VOGEL, m. (-s), soort watervogel, ijsvogel. *-WATER, o. (-s), gesmolten sneeuw. *-WIT, bn. wit als sneeuw. *-WOLK, v. (-en), wolk met sneeuw beladen.
| |
| |
| |
[Snel]
Snel, bn. en bijw. (-ler, -st), vlug, spoedig, gezwind, haastig. *-DICHT, o. (-en), puntdicht, epigram. *-HEID, v. gmv. spoed, vaart, vlugheid. -, (...eden), beweging; de tijden staan in omgekeerde reden tot de snelheden. *-LEN, ow. gel. (ik snelde, heb gesneld), spoed maken; te gemoet -. *-LIGHEID, v. gmv. snelheid. *-LIJK, bijw. op snelle wijze. *-LOOPEND, bn. vlug. *-PERS, v. (-en), drukpers die met meer dan gewone snelheid werkt. *-SCHRIFT, o. gmv. † stenographie. *-SCHRIJFKUNST, v. gmv. vaardigheid om uitgesproken woorden vaardig op de schrijven, † stenographie. *-SCHRIJVER, m. (-s), † stenograaph. *-WAAG, v. gmv. unster, gedeelte eener weegschaal. *-WAGEN, m. (-s), postwagen, † diligence. *-ZEILER, m. (-s), goed bezeild schip.
| |
[Snep]
Snep, v. (-pen), zie SNIP. *-IJZER, v. (-s), (heelk.) laatijzer.
| |
[Snerken]
Snerken, ow. gel. (ik snerkte, heb gesnerkt), pruttelen, braden, knetteren; gesnerkte (gebraden) boter. *...KING, v. gmv. het snerken, prutteling.
| |
[Snerpen]
Snerpen, bw. ow. gel. (ik snerpte, heb gesnerpt), branden, zengen, pijn veroorzaken. *-D, bn. (-er, -st), pijnlijk, vlijmend, doordringend; eene -e koude.
| |
[Sners]
Sners, m. (B.v.) (-en), ziertje, klein deel, nietigheid; roes; (fig.) hij had een - aan, hij had een weinig de hoogte, was een weinig beschonken. *-JE, (B. -N), o. (-s), sners.
| |
[Snert]
Snert, v. gmv. groene-erwtensoep.
| |
[Sneukelaar]
Sneukelaar, m., *-STER, v. (-s), in ontucht levende persoon. *...KELEN, ow. gel. (ik sneukelde, heb gesneukeld) in ontucht leven. *...KEN, *...KEREN, ow. gel. (ik sneukte of sneukerde, heb gesneukt of gesneukerd), in stilte genieten.
| |
[Sneuvelen]
Sneuvelen, ow. gel. (ik sneuvelde, ben gesneuveld), in een gevecht -, in eenen veldslag omkomen.
| |
[Sneven]
Sneven, ow. gel. (ik sneefde, ben gesneefd), struikelen; sneuvelen.
| |
[Snezen]
Snezen, ow. gel. (ik sneesde, heb gesneesd), schagcheren.
| |
[Snibbig]
Snibbig, bn. en bijw. (-er, -st), bits, vinnig, (inz. van vrouwen). *-HEID, v. (...eden), bitsheid, vinnige uitdrukking.
| |
[Snijbank]
Snijbank, v. (-en), (leêrl., kuip.), bank waarop of waaraan gesneden wordt. *...BOON, v. (-en), soort langwerpige boon in de schil. -VORMIG, bn. *...BORD, o. (-en), snijplank.
| |
[Snijden]
Snijden, bw. ow. ong. (ik sneed, heb gesneden), met een scherp werktuig iets kerven of vaneen scheiden; (heelk.) eene (of in eene) wond -; iem. van den steen - (van het graveel genezen); (kleêrm.) laken, stof -, (in het fatsoen der kleederen); eenen steen - (graveren); eenen diamant - (fatsoeneren); ontmannen, lubben; wijn -, wijn met anderen wijn vermengen; (fig.) duur laten betalen; deze herbergier weet goed te -; berooven; de beurs -, zakkerollen; scherp zijn; dit mes, die zaag snijdt goed; (fig.) leed doen, pijn veroorzaken, de wind snijdt mij in het aangezegt; grieven, het snijdt mij door de ziel. *-D, bn. scherp, gewet. *...DER, m. (-s), die snijdt; kleêrmaker, kleêrenversteller. *...DEREN, ow. gel. (ik snijderde, heb gesnijderd), (w.g.) het kleêrmakersambacht op kleine schaal uitoefenen.
| |
| |
| |
[Snijdersdochter]
Snijdersdochter, v. (-s). *...GAREN, o. (-s). *...GILD, o. (-en). *...JONGEN, m. (-s), loopjongentje van eenen snijder. *...KNECHT, m. (-s, -en). *...NAAD, v. (...aden). *...NAALD, v. (-en), groote -, grove naald. *...REKENING, v. (-en). *...TAFEL, v. (-s), werktafel waarop de kleêrmakers arbeiden. *...WINKEL, m. (-s).
| |
[Snijding]
Snijding, v. (-en), het snijden (in alle bet.); -en in het lijf, buikpijnen; (bouwk.) - (opening) tusschen twee huizen; (dichtk.) overgang, einde van een halfvers, † césure.
| |
[Snij(d)lijn]
Snij(d)lijn, v. (-en), (meetk.) † secans; segment. *...PUNT, o. (-en), (meetk.) punt waar eene lijn eene andere snijdt.
| |
[Snijdsel]
Snijdsel, o. (-s), haksel, knipsel, het gesnedene.
| |
[Snijkamer]
Snijkamer, v. (-s), leerzaal voor de studenten in de ontleedkunde. *...KIST, v. (-en), kist ingerigt om er op te snijden; kerfkist. *...KUNDE, *...KUNST, v. gmv. kunst des wondheelers in het opereren; (ook) ontleedkunde. *...LIJN, v. (-en), (meetk.) † secans, segment. *...MES, o. (-sen), mes waarmede men snijdt. *...PLANK, v. (-en), plank bestemd om er voorwerpen op te snijden. *...PUNT, o. (-en), (meetk.) punt van doorsnede. *...RIEM, m. (-en), (zeew.). *...SLA, *...SALADE, v. gmv. soort kropsla. *...TAND, m. (-en), voortand, (in tegenst. van maaltand). *...TIJD, m. (-en), wijnoogst. *...TROG, m. (-gen), bak waarin het stroo tot haksel wordt gesneden. *...VELD, o. plek waar (op het erf der droogers) de visch gekorven wordt. *...WATER, o. (zeew.) looze boeg die door het water snijdt; het door den boeg gesneden water. *...WERK, o. (-en), (bouwk.) sieraden uit of in hout gesneden, arabesken.
| |
[Snik]
Snik, m. (-ken), het snikken, korte gil, hik; den laatsten - geven, sterven, den adem uitblazen; (muz.) een -, korte tijdruimte; (timm.) breede beitel. *-, v. trekschuit (in Friesland). *-HEET, bn. drukkend warm. *-KEN, ow. gel. (ik snikte, heb gesnikt), hard en met eene hikkende beweging der keel schreijen.
| |
[Snip]
Snip, v. (-pen), soort vogel; (fig.) bits meisje; (fig.) een - aan hebben, dronken zijn. *-NET, o. (-ten), net om snippen te vangen. *-PEL, m. (-s), zie SNIPPER. *-PEN, bw. gel. (ik snipte, heb gesnipt), snipperen.
| |
[Snippendrek]
Snippendrek, m. gmv. *...JAGT, v. (-en). *...NET, o. (-ten), *...STRIK, m. (-ken), net -, strik om snippen te vangen. *...TIJD, m. gmv. tijd waarin de snippen goed zijn om te eten.
| |
[Snipper]
Snipper, m. (-s), afsnijdsel, afval; gesuikerde -s, aan zeer dunne reepjes gesneden gekonfijte oranjeschil; (fig.) een - op hebben, te veel sterken drank gebruikt hebben. *-AAR, m., - STER, v. (-s), die snippert. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als snippers. *-BAK, m. (-ken), bak waarin men de snippers werpt. *-EN, bw. gel. (ik snipperde, heb gesnipperd), tot snippers snijden; (ook) snippers laten vallen van iets dat men fatsoeneert. *-IG, bn. snipperachtig. *-ING, v. het snipperen. *-KOEK, m. (-en), koek met gesuikerde snippers. *-UUR, o. (...uren), -TJE, (B. -N), o. (-s), verloren -, ledig uur, ledige tijd. *-WERK, o. gering -, nietig werk, werk van weinig waarde.
| |
[Snirs]
Snirs, v. zie SNERS. *-EN, ow. gel. (ik snirste, heb gesnirst), sissen, snerken (als water op heet ijzer). *-ING, v. het snirsen.
| |
| |
| |
[Snit]
Snit, m. (-ten), soort kerfbijl. *-, v. gmv. de - der zeilen, kunst om aan de zeilen het vereischte fatsoen te geven.
| |
[Snoefster]
Snoefster, v. (-s), pochster, grootspreekster. *...TAAL, v. gmv. pogcherij, grootsprekerij.
| |
[Snoeijen]
Snoeijen, (B. SNOEIEN), bw. gel. (ik snoeide, heb gesnoeid), afknippen, afsnijden (bladeren en takken, randen enz.); geld -, op misdadige wijze de randen van gemunt geld afnemen. *-, (fig.) kortwieken; iem. de vleugels -, hem zijne magt bekorten. *...JER, m., *...STER, v. (-s), die snoeit (in alle bet.). *...JERIG, bn. geneigd tot -, belust op snoeijen. *...JING, v. (-en), het snoeijen. *...KUNST, v. gmv. *...MAAND, v. gmv. (doorgaans) Februarij. *...MES, o. (-sen). -JE, (B. -N), o. (-s). *...SEL, o. (-s), afval van iets dat gesnoeid is. *...TAKKEN, m. mv. gesnoeide takken. *...TIJD, m. (-en), snoeimaand. *...WERK, o. gmv. werk dat de snoeijer moet verrigten of door hem verrigt is.
| |
[Snoek]
Snoek, m. (-en), riviervisch; (spr.) eenen - vangen, verdrinken; -en op zolder zoeken, zich vergeefsche moeite geven; hij is bedorven als een - op zolder, hij heeft er geen verstand van. *-ACHTIG, bn. als een -, van eenen snoek; (fig.) schrander. *-EKOP, m. (-pen). *-ELEVER, v. (-s). *-ENAAS, o. gmv. aas waarmede men snoek vangt. *-ENANGEL, m. (-en), vischhoek om snoek te vangen. *-ENVANGST, v. gmv. *-ENVISSCHERIJ, v. gmv. *-HARIG, bn. (rijsch.) een - paard, paard van de kleur eens snoeks. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine snoek, krulsnoek. *-S, bijw. scherp; - zien, starend kijken. *-SCH, bn. schrander; loos. *-SKOP, m. (-en), kop van eenen snoek.
| |
[Snoepachtig]
Snoepachtig, bn. (-er, st), belust op lekkernijen; begeerig om heimelijk iets weg te nemen, - te koopen, - te eten, - te drinken. *-HEID, v. gmv. *...EN, bw. ow. gel. (ik snoepte, heb gesnoept), lekkernijen (inz. in het geheim, verholen), nuttigen; iets - (van iets); (fig.) zij heeft gesnoept, zij heeft zich laten belezen. *...ER, m. (-s), die snoept, veel van lekkernijen houdt; (fig.) liefhebber der vrouwen. *...ERIJ, v. (-en), lekkernij, lekker beetje, - hapje. *...ERIG, bn. en bijw. (-er, -st), snoepachtig; (ook) lieftalig, bekoorlijk (van meisjes). -HEID, v. gmv. *...ERTJE, (B.-N), o. (-s), kleine snoeper; (liefdewoordje). *...GOED, o. gmv. snoeperij, lekkernijen, koekjes enz. *...IG, bn. snoepachtig, snoeperig. -HEID, v. *...ING, v. (zeew.) spleet of naad tusschen de planken. *...LUST, m. gmv. *...MARKT, v. (-en), (inz.) markt waar gebak enz. verkocht wordt. *...REISJE, (B. -N), o. (-s), pleiziertogtje.
| |
[Snoepsch]
Snoepsch, bn. snoepachtig, *-HEID, v. snoepachtigheid.
| |
[Snoepster]
Snoepster, v. (-s), zij die snoept.
| |
[Snoeptijd]
Snoeptijd, m. (-en), tijd waarin men het meest kan snoepen; vruchtentijd. *...WINKEL, m. (-s), plaats waar snoepgoed, gebak enz. wordt verkocht. *...ZUCHT, v. gmv. snoeplust.
| |
[Snoer]
Snoer, o. (-en), koord; gevlochten band; (fig.) partij, belang; iem. aan zijn - krijgen; rij, reeks; hetgeen aan een snoer geregen is; een - paarlen, koralen; (fig.) hij heeft er een - van weg, hij heeft een - in of op, hij is dronken. *-EN, bw. gel. (ik snoerde, heb gesnoerd), rijgen aan een snoer (koralen enz.); koppelen; honden -,
| |
| |
(door een touw aaneenbinden); (fig.) den mond -, tot zwijgen brengen. *-REGT, bn. en bijw. regt als een (meet-) snoer, lijnregt. *-TJE, (B. -N), o. (-s), klein snoer.
| |
[Snoeshaan]
Snoeshaan, m. (...anen), pogcher, snoever; zonderling mensch. *...HANIG, bn. en bijw. snoevend, zonderling, raar.
| |
[Snoeven]
Snoeven, bw. gel. (ik snoefde, heb gesnoefd), pogchen, opsnijden; trotsch zijn (op iets of iem.). *...VER, m., SNOEFSTER, v. (-s), die snoeft; praalhans. *...VERIJ, v. (-en), pogcherij, grootspraak, gesnoef.
| |
[Snof]
Snof, v. gmv. het snoffen; de - hebben, verkouden zijn (door den neus). *-FELEN, ow. gel. snuffelen. *-FEN, ow. gel. snuffen.
| |
[§ Snol]
§ Snol, v. (-len), gemeen -, ontuchtig vrouwspersoon.
| |
[Snood]
Snood, bn. en bijw. (-er, -st), *-ELIJK, bijw. slecht, boos, misdadig. *-AARD, m. (-s), slecht mensch, booswicht. *-IGHEID, *-HEID, v. (...eden), boosheid, misdrijf; wreedheid.
| |
[Snorbaard]
Snorbaard, m. (-en), knevel; (fig.) man met een zwaren knevel.
| |
[Snork]
Snork, v. het snorken, snorking. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), snoevend, grootsprekend. *-EN, ow. gel. (ik snorkte, heb gesnorkt), hard snuiven in den slaap; (fig.) pogchen, snoeven. *-, o. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die snorkt; (ook) pogcher, zwetser. *-ERIJ, v. (-en), snoeverij. *-ING, v. het snorken (in alle bet.). *-TAAL, v. gmv. snoevende taal; pogcherij.
| |
[Snorren]
Snorren, ow. gel. (ik snorde, heb of ben gesnord), een sissend -, scherp geluid geven; de pijl snorde van den boog; het -de spinnewiel. *-, met eenen snorwagen rijden. *...RING, v. gmv. het snorren, gesnor.
| |
[Snorwagen]
Snorwagen, m. (-s), rijtuigje met een paard.
| |
[Snot]
Snot, o. (B.o. en v.), gmv. slijmerig vocht dat zich door den neus ontlast, neusvocht. *-ACHTIG, bn. als snot; (fig.) nietig, kinderachtig. -HEID, v. gmv. *-BAARD, m. (-en), onnoozele (maar brutale) jongen. *-DOEK, m. (-en), zakdoek. *-GAT, o. (-en), neusgat. *-JONGEN, m. (-s), (scheldwoord). *-KOKER, m. (-s), neus; (ook scheldwoord). *-LEPEL, m. (-s), (scheldwoord). *-MUIL, m. en v. (scheldwoord). *-NEUS, m. (...zen), neus welke veel snot geeft. -, m. en v. (scheldwoord). *-SCHRABBER, m. (-s), (schimpnaam op eenen barbier). *-TEBEL, v. (-len), dikke snot die uit den neus hangt; (ook schimpnaam). *-TEN, bw. gel. (ik snotte, heb gesnot), veel den zakdoek gebruiken; snot loozen. *-TER, m. snot; (ook) neus; § hij heeft het al in den -, hij merkt het reeds. *-TEREN, ow. gel. (ik snotterde, heb gesnotterd), schreijen, krijten. *-TERIG, bn. veel snot hebbende of loozende. -HEID, v. gmv. *-TERIK, m. (-ken), snotneus. *-TIG, bn. (-er, -st), snotterig. -HEID, v. gmv. *-TOLF, m. (...ven), soort visch; (fig.) (scheldwoord). *-VISCH, m. (...sschen), soort weekdier. *-VLIES, o. (...zen), (ontl.). *-WEREND, bn. snotverdrijvend, -afvoerend.
| |
[Snuf]
Snuf, v. gmv. het snuffen, reuk; (inz.) slechte geur; (fig.) vermoeden; lucht, hij heeft er de - (de lucht) van. *- mode, trant; § naar de - gekleed. *-JE, (B. -N), o. (-s), dat vleesch, die soep heeft een - weg (is een weinig bedorven. -, goedkoope waar; zij loopt de -s na. *-FELAAR, m., -STER, v. (-s), die snuffelt, alles doorzoekt, nieuwsgierig is. *-FELEN, ow. gel. (ik snuffelde, heb ge- | |
| |
snuffeld),
den reuk (van iets) inademen; (fig.) doorzoeken, nieuwsgierig doorkijken, doorsnuffelen. *-FEN, bw. ow. gel. (ik snufte, heb gesnuft), snuiven, door den neus blazen.
| |
[Snugger]
Snugger, bn. en bijw. (-der, B. -er, -st), levendig, schrander, bij de hand (inz. van kinderen). *-HEID, v. gmv. levendigheid, schranderheid.
| |
[Snuif]
Snuif, v. gmv. gemalen tabak (om te snuiven), snuiftabak; poeder, stof (van iets dat vermolmd is). *-DOEK, m. (-en), zakdoek, (inz.) rood geruite doek welken vaak de snuivers gebruiken. *-DOOS, v. (...zen), doos om er snuif in te doen. *-DOOZENMAKER, m. (-s). *-FABRIEK, v. (-en). *-JE, (B. -N), o. (-s), hoeveelheid snuif tusschen vinger en duim te bergen; een - nemen, een weinig snuiftabak in den neus doen; (fig.) een - (weinigje) suiker. *-KOKER, v. (-s), vrouw die veel snuift. *-MOLEN, m. (-s). § *-NEUS, m. en v. (...zen), iem. die veel snuift. *-POT, m. (-ten), pot waarin men snuif bewaart. -, m. en v., snuifneus. *-STER, v. (-s), zij die snuift. *-TABAK, m. gmv. tabak die geschikt is tot snuif gemalen te worden. *-WINKEL, m. (-s).
| |
[Snuisteren]
Snuisteren, bw. gel. (ik snuisterde, heb gesnuisterd), grissen, stelen (kleinigheden). *...TERIJ, v. (-en), speelgoed, kramerij; kleinigheid, nietigheid.
| |
[Snuit]
Snuit, v. gmv. afval van werk, vlas. *-, m. (-en), voormuil of bek (van varkens enz.); voorste deel van den muil des olifants (dat hij naar welgevallen kan verkorten, verlengen en slingeren); (werkt.) vooruitstekende punt; (zeew.) voorsteven. *-EN, bw. ong. (ik snoot, heb gesnoten); afknijpen, wegnemen (met eenen snuiter); de kaars -; zijnen, neus -, of zich -, den neus in eenen zakdoek ledigen; beet nemen, bedriegen; iem. -. *-ER, m. (-s), werktuig om de verbrande pit (eener kaars) af te knijpen; persoon die snuit; (fig.) kwant, zonderling mensch. *-ERBAKJE, (B. -N), o. (-s), bakje waarop een snuiter wordt gelegd. *-ERBLAD, *-ERBLAADJE, (B. -N), o. (-s), een der twee stukken waaruit een snuiter bestaat. *-ING, v. het snuiten; (fig.) beetnemerij. *-SEL, o. gmv. afgesnoten deel van de pit eener kaars. *-TOR, v. (-ren), tor met eene snuit.
| |
[Snuiven]
Snuiven, bw. ow. ong. (ik snoof, heb gesnoven), door den neus blazen en ademen; (rijsch.) brieschen (van paarden); snuiftabak gebruiken. *...VER, m. (-s), die snuift; (bouwk.) schuin luchtgat. -TJE, (B. -N), o. (-s), kleine snuiver; vertrekje, kamertje, uitstekje; stookhok.
| |
[Sober]
Sober, bn. en bijw. (-der, B. -er), *-LIJK, bijw. matig, bekrompen; niet ruim. *-HEID, v. gmv. matigheid, bekrompenheid. *-TJES, (B. *-TJENS), bijw. op sobere -, armoedige wijze.
| |
[† Sobriëteit]
† Sobriëteit, v. gmv. soberheid; nuchterheid.
| |
[† Sobriquet]
† Sobriquet, m. (-s), scheld-, schempnaam.
| |
[† Sociaal]
† Sociaal, bn. en bijw. (...aler, -st), maatschappelijk; het - fonds, kapitaal, fonds dat aan eene vereeniging toebehoort, maatschappelijk kapitaal. *...ABEL, bn. (-er, -st), gezellig. *...ABLE, v. soort rijtuig. *...ALISMUS, v. gmv. stelsel van hervorming der maatschappij op den grondslag van gemeenschappelijken arbeid, zamenwoning, gelijke verdeeling enz. *...ALIST, m. (-en), aanklever van het socialismus.
| |
| |
| |
[† Societeit]
† Societeit, v. (-en), vereeniging, genootschap, gezelschap; de - van Jezus, het genootschap der jezuïten.
| |
[Soda]
Soda, v. (-as), zoutasch; - water, kunst mineraal-water.
| |
[† Sodomie]
† Sodomie, *-TERIJ, v. gmv. onnatuurlijke mannen-ontucht. *-T, m. (-en), *-TER, m. (-s), die sodomie pleegt.
| |
[§ Soebatten]
§ Soebatten, bw. gel. (ik soebatte, heb gesoebat), vleijend vragen, aanhouden om iets door vleijende woorden gedaan te krijgen. *...TER, m., *...STER, v. (-s), die soebat, vleijer, vleister.
| |
[Soen]
Soen, m. (-en), chineesch oorlogs- of koopvaardijschip.
| |
[Soep]
Soep, v. (-en), afkooksel van vleesch met groenten, meel of andere spijzen vermengd; (fig.) lange uitwijdingen; veel omhaal van woorden. *-ACHTIG, bn. naar soep gelijkende. *-BORD, o. (-en), diep bord (voor soep). *-ETER, m. (-s). *-EETSTER, v. (-s). *-ERIG, (-er, -st), bn. (fig.) langwijlig, met grooten omhaal van woorden. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine hoeveelheid afkooksel; (fig.) vergif; een - geven, vergiftig. *-KETEL, m. (-s). *-KOM, v. (-men). *-LEPEL, m. (-s). *-SCHOTEL, m. (-s). *-VLEESCH, o. gmv. gekookt vleesch, bouilli.
| |
[Soes]
Soes, v. (...zen), zek. gebak; (ook) verwarring, bedwelming van denkbeelden door drokte doch voorbijgaande.
| |
[† Sofa, Sopha]
† Sofa, Sopha, v. (-as), rustbank, † canapé.
| |
[† Soi-disant]
† Soi-disant, bn. zoogenaamd.
| |
[† Soigneren]
† Soigneren, bw. gel. (ik soigneerde, heb gesoigneerd), met zorg behandelen, veel zorg besteden aan. *...GNEUS, bn. (...zer, -st), vol zorg, met zorg, zorgvuldig; iets - behandelen, er zeer op passen.
| |
[† Soirée]
† Soirée, v. (-s), avondpartij, avondgezelschap.
| |
[† Soit!]
† Soit! bijw. goed! het zij zoo!
| |
[Sok]
Sok, v. (-ken), korte kous. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), slordig, flodderig.
| |
[Sol]
Sol, v. (-len), (muz.) vijfde toon der schaal, G; soort bal.
| |
[† Sola]
† Sola, v. (-as), (kooph.) enkele wissel (die door geen secunda wordt gevolgd).
| |
[† Solair-mikroskoop]
† Solair-mikroskoop, o. (...open), zonne-mikroskoop.
| |
[Soldaat]
Soldaat, m. (...aten), soldij trekkend krijgsman; een - van fortuin, soldaat die uit de laagste rangen zich tot zeer hooge betrekkingen heeft weten te verheffen. *-SCHAP, o. gmv. betrekking van krijgsman, beroep van soldaat. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine soldaat; looden -s, kinderspeelgoed; - spelen, zek. kinderoefening; (ook) onder de wapens -, gelegerd blijven zonder iets uit te rigten of aan te vallen.
| |
[Soldatenbrood]
Soldatenbrood, o. gmv. kommiesbrood. *...GAT, o. (-en), (zeew.) zek. opening in de marsen. *...HERBERG, v. (-en). § *...HOER, v. (-en), vrouw die met militairen een ontuchtig leven leidt. *...KLEED, o. (...eren), uniform. *...KROEG, v. (-en). *...LEVEN, o. gmv. *...ROK, m. (-ken), (fig.) den - uittrekken, aan het krijgsmansleven vaarwel zeggen. *...ROOF, m. gmv. roof door soldaten gepleegd, strooptogt. *...STAND, m. gmv. krijgsmansstand. *...TROS, m. gmv. legerbagaadje, legertros. *...VROUW, v. (-en), *...WIJF, o. (...ven), gemeene -, ruwe vrouw van eenen soldaat.
| |
[Soldaterij]
Soldaterij, v. soldaatschap.
| |
| |
| |
[Soldeerblok]
Soldeerblok, o. (-ken), blok waarop men soldeert. *...BOUT, m. (-en), *...IJZER, o. (-s), ijzer waarmede men soldeert. *...HOUT, o. (-en), strijkbord der pottebakkers.
| |
[Soldeerder]
Soldeerder, m., *...DEERSTER, v. (-s), die soldeert. *...KOLF, v. (...ven), soldeerijzer. *...SEL, o. (-s), zelfstandigheid dienende om er mede te solderen. *...STAAL, o. (...alen), soldeerkolf. *...TIN, o. gmv.
| |
[Soldeken]
Soldeken, v. (-s), -deken waarin men iem. rolt.
| |
[Soldenier]
Soldenier, m. (-en), die soldij trekt.
| |
[† Solderen]
† Solderen, bw. gel. (ik soldeerde, heb gesoldeerd), aaneenhechten van soldeersel (inz. metalen); (kooph.) afdoen, sluiten (eene rekening), afbetalen. *...RING, v. (-en), het solderen (in alle bet.).
| |
[Soldij]
Soldij, v. (-en), bezoldiging van soldaten; in - nemen. *-GELD, o. (-en).
| |
[† Solemneel]
† Solemneel, bn. en bijw. (...eler, -st), plegtig, feestelijk. *...NITEIT, v. (-en), plegtigheid, feest.
| |
[† Solfège]
† Solfège, v. (muz.) schaal der noten, studie van noten (zonder woorden). *...FIËREN, *...MISEREN, bw. gel. (ik solfiëerde of solmiseerde, heb gesolfiëerd of gesolmiseerd), de klankladder zingen, zich in de solfège oefenen.
| |
[Solfer]
Solfer, o. en m. gmv. sulfer.
| |
[† Solidair]
† Solidair, bn. en bijw. (regt.) één voor allen en allen voor één. *...DARITEIT, v. gmv. (regt.) gemeenschappelijke gebondenheid (tot iets), gemeenschappelijke verantwoordelijkheid (voor iets).
| |
[† Solide, Solied]
† Solide, Solied, bn. en bijw. (-er, -st), vast, hecht, stevig, duurzaam; geregeld, ordelijk; (kooph.) gegoed, te vertrouwen; een solied huis; soliede wissels, wissels op welker betaling men rekenen kan. *...DEREN, bw. gel. (ik solideerde, heb gesolideerd), bevestigen, hecht maken; (kooph.) het vertrouwen vestigen. *...DITEIT, v. gmv. hechtheid, duurzaamheid; fatsoenlijkheid, ordelijkheid (in levensgedrag); (kooph.) gegoedheid, ruimte van middelen.
| |
[† Soli Deo gloria]
† Soli Deo gloria, aan God alleen de eer.
| |
[† Solitair]
† Solitair, bn. en bijw. eenzaam, afgezonderd. *-, m. (-en), alleengezette diamant. *-, kluizenaar; soort kaartspel; (gen.)
| |
[Sollebollen]
Sollebollen, bw. gel. (ik sollebolde, heb gesollebold), (w.g.) werpen, smijten.
| |
[Sollen]
Sollen, bw. gel. (ik solde, heb gesold), iem. in eene deken opwerpen en weder opvangen; (ook) plagen, foppen.
| |
[† Sollicitant]
† Sollicitant, m. (-en), verzoeker, dinger (naar iets). *...TATIE, v. (...ën), verzoek (inz. om eene gunst). *...TEREN, bw. gel. (ik solliciteerde, heb gesolliciteerd), vragen, verzoeken (inz. om eenen post enz.); aanzoek doen naar... *...TEUR, m. (-s), (regt.) (oudt.) procureur, ambtelijk regtspersoon.
| |
[† Solo]
† Solo, bn. en bijw. alleen; (muz.) - spelen, (in tegenst. van in het orkest medespelen; soort kaartspel; (ook) een - gaan (in hombre of kadrilje).
| |
[† Solotnik]
† Solotnik, o. (-s), russisch gewigt (= 4 wigtjes nederl.).
| |
[† Solstitium]
† Solstitium, o. (sterr.) zonnestilstand.
| |
[† Solubel]
† Solubel, bn. (scheik.) oplosbaar. *...LUTIE, v. (...ën), oplossing; (ook fig.)
| |
| |
| |
[† Solvabel]
† Solvabel, bn. (-er, -st), (kooph.) in staat om te betalen. *...VABILITEIT, v. gmv. vermogen om te betalen. *...VEREN, bw. gel. (ik solveerde, heb gesolveerd), oplossen; vereffenen.
| |
[Som]
Som, v. (-men), hoeveelheid, bedrag; eene - geld of gelds. *-, (rek.) opgave, voorstel; (ook) uitkomst eener optelling.
| |
[† Somatologie]
† Somatologie, v. gmv. leer van het menschelijke ligchaam.
| |
[Somber]
Somber, bn. en bijw. (-der, B. -er, -st), *-LIJK, bijw. donker, duister; betrokken; (fig.) zwaarmoedig, neêrslagtig. *-HEID, v. gmv. duisternis, donker; (fig.) neêrslagtigheid.
| |
[Somma]
Somma, v. gmv. som. *-TIE, v. (-en), het sommeren; dagvaarding; aanmaning. *...MEREN, bw. gel. (ik sommeerde; heb gesommeerd), dagvaarden, aanmanen (tot betalen, ook tot uiteengaan van eenen volkshoop); opeischen tot overgave (eener vesting); uitdagen; (rek.) optellen.
| |
[Sommig]
Sommig, bn. eenig, enkel. *-EN, mv. enkelen.
| |
[Sommer]
Sommer, m. (-s), zware eiken balk.
| |
[† Sommiteit]
† Sommiteit, v. (-en), de hooge, hooggeplaatste; de eerste in rang.
| |
[† Somnambule]
† Somnambule, m. en v. (-n), slaapwandelaar, -ster. *...BULISME, *...BULISMUS, o. toestand van den slaapwandelaar.
| |
[Somp]
Somp, v. (-en), moeras. *-IG, bn. (-er, -st), moerassig, drassig. *-IGHEID, v. gmv. moerassigheid, drassigheid. *-VOGEL, m. (-s), poelvogel.
| |
[Soms, Somtijds, Somwijlen]
Soms, Somtijds, Somwijlen, bijw. en vw. nu en dan, bij tusschenpoozen; misschien, welligt.
| |
[† Sonate]
† Sonate, v. (-s, -n), soort muziekstuk.
| |
[† Sonde]
† Sonde, v. (-n), (heelk.) peilstift, tentstaal; (zeew.) peillood. *...DEREN, bw. gel. (ik sondeerde, heb gesondeerd), peilen, (in alle bet.); (fig.) polsen, uitvorschen; gij moest hem daarover eens -, gij moest trachten zijne meening hierover te weten; die man is niet te - (niet te doorgronden). *...DERING, v. (-en), peiling; het sonderen.
| |
[† Sonnet]
† Sonnet, o. (-ten), klinkdicht (van 14 regels met eigenaardigen versbouw). *-, v. schel.
| |
[† Sonometer]
† Sonometer, m. (-s), (muz.) toon-, klankmeter. *...METRISCH, bn. helder-, welklinkend.
| |
[Sont, Zond]
Sont, Zond, v. (B. SOND), zeeëngte, (inz. tusschen Zweden en Denemarken).
| |
[Soort]
Soort, v. en o. (-en), aard; afdeeling; (fig.) een raar - (slag) van menschen; dat is het -! zoo behoort het, dat is het ware; (spr.) - zoekt -, gelijk zoekt gelijk. *-ELIJK, bn. en bijw. volgens de soort; -e (specifieke) zwaarte, betrekkelijke zwaarte der ligchamen onderling. *-GELIJK, bn. van dezelfde soort, dergelijk.
| |
[Sop]
Sop, o. gmv. vocht, nat; sap; soep; geweekt brood; (zeew.) het ruime - kiezen, in zee steken; (spr.) het - is de kool niet waard, de zaak is zoo veel omslag of moeite niet waard. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als sop, sappig. *-BROOD, o. gmv. brood in vleeschnat. *-JE, (B. -N), o. (-s), een weinig plassend nat; (fig.) een - halen, een nat pak krijgen (in den regen). *-PEDOPPEN, ow. gel. (ik soppedopte, heb gesoppedopt), indoopen (brood in vocht, in saus). *-PEN,
| |
| |
bw. gel. (ik sopte, heb gesopt), indoopen (brood enz.); (fig.) niet ruim kunnen -, het niet zeer breed hebben, niet bemiddeld zijn. *-PER m., *-STER, v. (-s), die sopt. *-PERDEGROEN, v., -TJE, (B. -N), o. (-s), soort peer. *-PIG, bn. (-er, -st), sappig.
| |
[† Sophisme]
† Sophisme, o. (-n), valsche sluitreden, drogreden. *...PHIST, m. (-en), drogredenaar, spitsvondige -, valsche wijsgeer. *...PHISTICATIE, v. (...ën), vervalsching van dranken. *...PHISTISCH, bn. (-er, meest -), valsch, bedriegelijk.
| |
[† Soporatief]
† Soporatief, *...POREUS, bn. (...zer, -st), slaapverwekkend.
| |
[Sopraan]
Sopraan, v. bovenstem; eene - zangeres, (in tegenst. van alt); mezzo -, tusschen sopraan en alt.
| |
[Sorbe]
Sorbe, v. (-n), vrucht van den sorbenboom. *-NBOOM, m. (-en), soort boom. *...BET, o. gmv. zek. ververschende (oostersche) drank.
| |
[† Sorbonne]
† Sorbonne, v. naam eener oude hoogeschool (soort seminarium) te Parijs, (aldus genoemd naar Sorbon, den stichter, in 1252).
| |
[† Sornetten]
† Sornetten, v. mv. sprookjes, beuzeltaal.
| |
[† Sortabel]
† Sortabel, bn. (-er, -st), geschikt, gepast; een - huwelijk.
| |
[† Sorteren]
† Sorteren, bw. ow. gel. (ik sorteerde, heb gesorteerd), uitzoeken, elke zaak bij hare soort leggen, regelen; (fig.) zich vertoonen, verkeeren; behooren tot; goed gesorteerd zijn, vele soorten (van eene koopwaar enz.) voorhanden hebben. *...TERING, v. (-en), het sorteren, verscheidenheid.
| |
[† Sortie]
† Sortie, v. (...ën), (oorl.) uitval; (ook) soort damesmantel. *...TIMENT, o. (en), assortiment; sortimentshandel, handel in boeken van andere uitgevers.
| |
[† Sottise]
† Sottise, v. (-s, -n), zot-, dwaasheid; iem. -s (beleedigingen) zeggen.
| |
[† Sotto voce]
† Sotto voce, v. (muz.) met eene bedekte (ingehoudene) stem.
| |
[† Sou]
† Sou, m. (-s), fransche stuiver (= 2 1/2 cent ned. ongeveer).
| |
[† Soubrette]
† Soubrette, v. (-n), (toon.) de nuffige -, sluwe kamenier.
| |
[† Souda]
† Souda, v. (scheik.) alkalisch zout. *...DEERSEL, o. gmv. soldeersel.
| |
[↑ Soudenier]
↑ Soudenier, m. (-s, -en), soldaat.
| |
[† Souffleren]
† Souffleren, ow. gel. blazen; (toon.) voorzeggen, volgen (met het tekstboek). *...EUR, m. (-s), (toon.) voorzegger der rollen. -SHUISJE, ...HOKJE, (B, -N), o. (-s), ruimte tusschen de voetlichten waarin de souffleur voor het publiek onzigtbaar is.
| |
[† Soufflet]
† Soufflet, m. (-ten), klap, oorveeg. *-EREN, bw. gel. klappen, om de ooren slaan.
| |
[† Souffreren]
† Souffreren, bw. gel. (ik souffreerde, heb gesouffreerd), lijden, dulden.
| |
[† Soufreren]
† Soufreren, bw. gel. (ik soufreerde, heb gesoufreerd), zwavelen.
| |
[† Soulagement]
† Soulagement, o. (-en), verligting; troost. *...GEREN, bw. gel. (ik soulageerde, heb gesoulageerd), verligten; troosten.
| |
[† Soumis]
† Soumis, bn. en bijw. onderworpen, gedwee.
| |
[† Soupçon]
† Soupçon, m. (-s), argwaan, verdenking. *-NEREN, bw. gel. (ik soupçonneerde, heb gesoupçonneerd), verdenken, argwanen.
| |
[† Soupé, Souper]
† Soupé, Souper, o. (-s), avondmaal, -eten. *...PEREN, ow. gel. (ik soupeerde, heb gesoupeerd), avondmalen, bij avond eten.
| |
[† Souple]
† Souple, bn. buigzaam; (fig.) gedwee. *...PLESSE, v. gmv. buigzaamheid, (ook fig.).
| |
| |
| |
[† Source]
† Source, v. (-s), bron. *...DINE, v. (-s), (muz.) kammetje op een snaarinstrument om den toon te verdooven.
| |
[† Sous-pieds]
† Sous-pieds, m. mv. riempjes onder den voet doorloopende om de pijpen der broek of de slopkousen neder te houden.
| |
[† Soutane]
† Soutane, v. (-s), (r.k.) priesterkleed. *...TENEREN, bw. gel. (ik souteneerde, heb gesouteneerd), onderhouden; staande houden, beweren. *...TIEN, m. (-s), ondersteuning, steun; (naaist.) stijfje, strooitje (om iets stevig te maken). *...VENIR, o. (-s), herinnering; gedachtenis; geschenk.
| |
[† Souverein]
† Souverein, m. (-en), gebieder, vorst; onbepaald heerscher; engelsch muntstuk. *-, bn. en bijw. oppermagtig. *...ITEIT, v. oppermagtige heerschappij; regt van regeren; gebied. -SREGT, o. (-en), regten van de kroon; regt van het oppergezag.
| |
[† Souvereign]
† Souvereign, m. (-s), engelsche gouden munt (= Æ’12 nederl. ongeveer).
| |
| |
[Spaak]
Spaak, v. (...aken), kort -, stevig stuk hout; hefboom; brandhout; (ook zeew.); (fig.) eene - in het wiel steken, iets door een onvoorzienen hinderpaal beletten.
| |
[Spaan]
Spaan, m. (spanen), lang -, buigzaam hout (tot doozen enz.); (boekdr.) zetlijn; gereedschap om iets op of uit te nemen (b.v. boter uit een vat, schuim van kokend vocht enz.). *-DER, m. afval van hout; (fig.) er zullen -s vallen, er zullen wonden geslagen worden; (spr.) men hakt geen hout of er vallen -s, er is geen gevecht zonder dooden of gekwetsten; (ook) van ieder gerucht is altijd iets waars. *-DERSHAAK, m. (...aken), gereedschap op scheepstimmerwerven. *-DERTJE, (B. -N), o. (-s), zeer klein stukje; er komt geen - (niets) van te regt. *-DERWIJN, m. gmv. soort bereide wijn. *-JONGEN, *-RAPER, m. (-s), timmermansjongen. *-MAND, v. (-en), voddenmand, krullenmand. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine spaan.
| |
[Spaansch]
Spaansch, bn. van -, uit Spanje; eene -e vlieg, zek. trekpleister; -e ruiter, soort paalwerk; -e pokken, zek. gevaarlijk besmettelijke ziekte; -e (witte) zeep; -wit, loodwit. *-, bijw. dat klinkt - (vreemd, zonderling); hij heeft het - (armoedig). *-, o. de spaansche taal; op zijn - (naar de spaansche mode) gekleed zijn; eene -e, spaansche vrouw. *-GEZIND, bn. geneigdheid voor Spanje hebbende. -E, m. (-n), aanhanger van Spanje. *-VAARDER, m. (-s), schip dat -, kapitein die op Spanje vaart.
| |
[Spaarbank]
Spaarbank, v. (-en), inrigting waar men opgegaarde penningen in bewaring geeft. *...BEK, m. en v. (-ken), iem. die altijd spaart, - oplegt. *...BEKKEN, ow. gel. (ik spaarbekte, heb gespaarbekt), altijd sparen, opzamelen. *...BENDE, v. (-n), (oorl.) reservetroepen. *...DER, m., *...STER, v. (-s), die spaart. *...GELD, o. (-en). *...GOED, o. (-eren). *...KAGCHEL, v. (-s), kagchel die weinig brandstof verteert. *...KANT, m. (-en), onderrand van een kleed. *...KIST, v. (-en), kist waarin het gespaarde wordt bewaard. *...LAMP, v. (-en), lamp die weinig olie verbrandt. *...OVEN, m. (-s), spaarkagchel. *...PENNING, m. (-en). *...POT, m. (-ten), pot waarin de spaarpenningen wor- | |
| |
den
bewaard; (fig.) gespaard geld; (fig.) spaarder. *...ZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), huishoudelijk, zuinig, behoedzaam in het uitgeven; teruggetrokken; - (karig) met woorden; - met iets omgaan, er naauwkeurig op passen, niet verslijten; de doodstraf wordt hier - (zelden) toegepast. *...ZAAMHEID, v. gmv. deugd van het sparen. *...ZAAMLIJK, bijw. op spaarzame wijze.
| |
[Spaath]
Spaath, o. gmv. zek. delfstof. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als -, van spaath.
| |
[Spacie]
Spacie, v. zie SPATIE.
| |
[Spade]
Spade, bn. en bijw. (dicht.) laat, langzaam. *-, v. (-n), werktuig om te graven, - te delven; (dicht.) - en ploeg; (fig.) de - bij iets steken, iets niet doorzetten.
| |
[Spadel]
Spadel, m. (-s), zie SPATEL.
| |
[Spadeling]
Spadeling, m. (-en), die laat komt, wie of wat laat zich ontwikkelt (van dieren en planten, ook van kinderen).
| |
[Spaden]
Spaden, bw. gel. (ik spaadde, heb gespaad), met de spade delven, - omspitten. *-IJZER, o. (-s), blad eener spade. *-STEEK, m. gmv. (fig.) het afzien of opgeven (van iets). *-STEEL, m. (...elen).
| |
[Spadesteek]
Spadesteek, m. (...eken), steek met eene spade.
| |
[† Spadille]
† Spadille, v. schoppen-aas (in het hombre-spel).
| |
[† Spahi]
† Spahi, m. (-s), turksche -, arabische ruiter.
| |
[Spalk]
Spalk, v. (B.m. en v.) (-en), stevig voorwerp om iets aaneen te houden. *-EN, bw. gel. (ik spalkte, heb gespalkt), (heelk.) een been -, een gebroken been met spalken verbinden. *-HOUT, o. (-en), spaan. *-ING, v. (-en), het spalken.
| |
[↑ Spalt]
↑ Spalt, m. (-en), spleet. *-EN, bw. ow. gel. splijten.
| |
[Span]
Span, v. (B.m. en v.) (-nen), het be- of overspannen; ruimte die de span eener hand beslaat; (fig.) eene - (een klein stukje) aarde. *-, o. twee of meer voorgespannen dieren; gespan; (zeew.) verdeeling van het staande want. *-ADER, v. (-s, -en), zenuw, spier; tongriem. -IG, bn. moeijelijk sprekende, stotterend. *-BAARS, m. (...zen), kleine baars. ↑ *-BEDDE, o. sponde. *-BROEK, v. (-en), naauwe -, sluitende broek.
| |
[† Spanderen]
† Spanderen, bw. gel. (ik spandeerde, heb gespandeerd), besteden, uitgeven; veel geld aan iets - (ten koste leggen).
| |
[Spanen]
Spanen, bn. van spaan; van zeer dunne plankjes gemaakt. *-, bw. gel. (ik spaande, heb gespaand), speten; boter - (meteenen spaan uitsteken).
| |
[Spang]
Spang, v. (-en), ring, haak, (inz. van goud of zilver); plaatje, gebitknop. *-MAKER, m. (-s).
| |
[Spangordel]
Spangordel, m. (-s), naauwsluitende gordel, lijfgordel. *...KETEN, v. (-s), naauwprangende keten, remketen. *...KOORD, o. (-en), koord dat dient om gespannen te worden of iets te meten. *...LIJST-HOUTEN, o. mv. deel van een rijtuig.
| |
[§ Spaniool]
§ Spaniool, m. (...olen), Spanjaard; (ook) spaansche snuif.
| |
[Spanleder]
Spanleder, o. (-s), leder dat dient om iets uit te rekken. *...NAGEL, m. (-s), soort ijzeren wig; spilbout.
| |
[Spanne]
Spanne, v. (-n), span. *...NEN, bw. ow. onr. (ik spande, heb gespannen), uitrekken (om twee uiterste punten te bereiken); doek -, (b.v. op eene plank); netten -, (van jagers); paarden -, (voor een rijtuig);
| |
| |
ossen -, (voor eenen ploeg); zijne hand - (over); eenen boog -, (om den pijl af te schieten); (spr.) de boog kan niet altijd gespannen zijn, men kan niet altijd werken; den haan -, (van een geweer); (zeew.) de zeilen -; op het gespannen koord dansen; die rok spant (knelt) mij (is mij te naauw); (fig.) de vierschaar -, de regters laten bijeenkomen; het paard achter den wagen -, zijne voorzorgen te laat of verkeerd nemen; zijne verwachtingen hoog -, grooten dunk van iets hebben; dat spant de kroon, dat overtreft alles; zij zijn een weinig gespannen, zij zijn met elkander op minder vriendschappelijken voet; het zal er -, het zal er heet toegaan; het spant er, de zaken loopen tegen; dat zal -, het zal moeijelijk gaan. -D, bn. hevig, vlijmend. *...NER, m. (-s), die spant; werktuig om iets te spannen. *...NET, o. (-ten), net dat gespannen wordt. *...NING, v. het spannen; geraamte van een dak; (heelk.) opzwelling, trekking; (fig.) verflaauwing van vriendschap; ongeduld; angst.
| |
[Spanriem]
Spanriem, m. (-en), (schoenm.). *...RUPS, v. (-en), (nat. gesch.). *...RUPSVLINDER, m. (-s), (nat. gesch.). *...SEL, o. (-s), dat gespannen is of bespannen wordt.
| |
[§ Spanseren]
§ Spanseren, ow. gel. (ik spanseerde, heb gespanseerd), wandelen. *...SEERDER, m., ...STER, v. (-s), wandelaar, -ster. *...SERING, v. (en), wandeling, pleiziertogtje. *...SEERPLAATS, v. (-en), wandelplaats.
| |
[Spanstok]
Spanstok, *...STRIK, m. (-ken), stok -, strik om te spannen.
| |
[Spant]
Spant, v. (-en), (zeew.) geraamte, model. *-BOUT, m. (-en), koppelbout. *-STUT, m. (-ten), oplanger. *-VULLINGEN, v. mv.
| |
[Spantouw]
Spantouw, o. (-en), spanstrik; (oudt.) koord aan de pijnbank. *...TUIG, o. (-en), (wev.). *...VOETS, bijw. met aaneengesloten voeten. *...ZAAG, v. (...agen), groote zaag in een raam gespannen. *...ZEEL, o. spanriem.
| |
[Spar]
Spar, v. (-ren), lang hout, lat (van een dakgeraamte enz.); sparreboom.
| |
[Sparen]
Sparen, bw. ow. gel. (ik spaarde, heb gespaard), niet verteren, bewaren, zuinig omgaan met; voor den ouden dag -, zuinig leven; niet bezigen, niet verkwisten; behoeden, behouden; ontzien; spaar hem, bedroef hem niet; (ook) wees niet te streng; de waarheid -, liegen. *...RIG, bn. (-er, -st), spaarzaam. *...RING, v. gmv. het sparen.
| |
[Spargel]
Spargel, m., *-KRUID, o. (-en), (plant.) wilde aspersie.
| |
[† Spargeren]
† Spargeren, bw. gel. (ik spargeerde, heb gespargeerd), verspreiden, uitstrooijen (een gerucht).
| |
[§ Spark]
§ Spark, v. (-en), vonk. *-ELEN, ow. gel. (ik sparkelde, heb gesparkeld), vonkelen, vonken schieten. *-ELING, v. (-en), het sparkelen; vonkeling.
| |
[Sparreboom]
Sparreboom, m. (-en), soort den. *...HOUT, o. gmv. hout van sparreboom.
| |
[† Spartaan]
† Spartaan, m. (...anen), inboorling van het oude Sparta. *-SCH, bn. en bijw. als -, van een Spartaan; (fig.) gestreng, niet verwijfd.
| |
[† Spartari]
† Spartari, v. matwerk.
| |
[Spartelbeenen]
Spartelbeenen, ow. gel. (ik spartelbeende, heb gespartelbeend), met de beenen spartelen.
| |
[Spartelen]
Spartelen, ow. gel. (ik spartelde, heb gesparteld), met armen en beenen heen en weder slaan; allerlei kromten aannemen en sprin- | |
| |
gen
(van visschen); tintelen (van wijn). *...IG, bn. (-er, -st), spartelend, onrustig. *...ING, v. (-en), het spartelen, *...VISCH, m. (...sschen), spartelende visch.
| |
[Spat]
Spat, v. (B.m.), (-ten), af- of opspringend deel van vocht, slijk, gesmolten metaal enz.; modderspat; (veearts.) wrat; (fig.) vlek; houten koker waaruit de kinderen proppen doen spatten.
| |
[Spatel, Spadel]
Spatel, Spadel, m. (-len), lang houten werktuig; strijkmes voor zalf; (schild.) tempermes. *...VORMIG, bn.
| |
[Spathig]
Spathig, bn. (-er, -st), spaathachtig; spaath bevattende.
| |
[Spatie]
Spatie, v. (-s), (boekdr.) scheistift, wit tusschen de letters. *...TIËREN, bw. gel. (ik spatiëerde, heb gespatiëerd), (boekdr.) scheiding -, ruimte laten. *...TIEUS, bn. (...zer, -st), ruim.
| |
[Spatpennetjes]
Spatpennetjes, (B. *...NS), o. mv. (zeew.) pennetjes waarmede men de houten stutten in het dek vastmaakt.
| |
[Spatten]
Spatten, ow. gel. (ik spatte, heb gespat), deelen vocht of slijk enz. doen springen; de pen spat, door op iets te stuiten springt de inkt er van; in duigen -, uiteenspringen. *...TIG, bn. (-er, -st), met spatten of wratten behebt (van paarden). *...TING, v. het spatten; (zeew.) wijdte, breedte. *...ZIEK, bn. spattig.
| |
[Spawater]
Spawater, o. gmv. water uit de gezondheidsbronnen van Spa.
| |
[† Speaker]
† Speaker, m. (-s), redenaar; voorzitter van het britsche Lagerhuis.
| |
[Specerij]
Specerij, v. (-en), tropische kruiderij; prikkelende -, geurige korrels (als nagelen, piment, peper enz.). *-EILANDEN, o. mv. de Molukken. *-HANDEL, m. gmv. -AAR, m. (-s). *-KIST, v. (-en). *-KOOPER, m. (-s). *-KRAMER, m. (-s). *-VEILING, v. (-en).
| |
[Specht]
Specht, m. (-en), soort wilde vogel. *-ENEI, o. (-jeren). *-ENNEST, o. (-en).
| |
[† Speciaal]
† Speciaal, bn. en bijw. bijzonder, -lijk; afzonderlijk, bepaald. *...CIALISEREN, bw. gel. (ik specialiseerde, heb gespecialiseerd), afzonderlijk in- of verdeelen, in rubrieken splitsen. *...CIALITEIT, v. (-en), bijzonderheid, afzonderlijkheid; persoon die zich aan een enkelen tak van wetenschap of kunst wijdt; de man is eene - in zijn vak, er is niemand die het daarin zoo ver gebragt heeft als hij; (ook) bijzondere handelstak.
| |
[† Specie]
† Specie, v. (-en), soort (in tegenst. van geslacht); klinkend geld, kontanten; § een raar - (soort of slag) van mensch. *-BOEKJE, (B. -N), o. (-s), boekje waarin de waarden van onderscheidene munten staan opgegeven. *-BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), nota eener uitbetaalde som; † bordereau. *-HANDEL, m. gmv. handel in geld, - in munten. *-WISSEL, m. gmv. inwisseling van munten.
| |
[† Specificatie]
† Specificatie, v. (...ën), uiteenzetting, opgave naar ieders soort. *...FICEREN, *...FIËREN, bw. gel. (ik specificeerde of ...fiëerde, heb gespecificeerd of ...fiëerd), uiteenzetten, bij soorten en namen noemen; afzonderen, in soorten verdeelen. *...FICUM, o. (...ca), (gen.) algemeen aangenomen middel. *...FIEK, bn. en bijw. soortelijk.
| |
[† Specimen]
† Specimen, o. proeve, plan; voorloopig model; wijze van bewerking.
| |
[† Spectakel]
† Spectakel, o. (-s), schouwspel; schouwburg; rumoer, opschudding. *...TATOR, m. (-s), aan -, beschouwer.
| |
| |
| |
[Speculant]
Speculant, m. (-en), (kooph.) ondernemer, bejager van groote winst (inz. van fondsen). *...CULATIE, v. (...ën), (wijsb.) bespiegeling; handelsonderneming; kans op winst; eene - wagen, ondernemen. *...CULATIEF, bn. (...ver, -st), (wijsb.) bespiegelend; (kooph.) ondernemend; winstbelovend; de speculatieve fondsen, fondsen wier koersen laag staan en daardoor eens groote winsten kunnen opleveren, doch die insolied zijn. *...CULEREN, bw. gel. (ik speculeerde, heb gespeculeerd), (wijsb.) bespiegelen, navorschen; (kooph.) ondernemingen doen op winstbejag.
| |
[Speek]
Speek, v. (-en), spaak (aan een rad). *-, bn. (-er, -st), ploertig.
| |
[Speeksel]
Speeksel, o. gmv. spog, kwijl. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-KLIER, v. (-en). *-KUUR, v. (...uren), genezing door middel van speeksel. *-VISCH, m. (...sschen), slijmvisch. *-VLOED, m. uitvloeijing van het speeksel. *-WORTEL, m. (-s), (plant.) wegbree.
| |
[Speelachtig]
Speelachtig, bn. (-er, -st), gaarne spelende. *-HEID, v. gmv. speelzucht. *...AVOND, m. (-en), avond waarop gespeeld wordt (in schouwburgen enz.). *...BAAN, v. (...anen), kaats-, kegel-, kolfbaan. *...BAL, m. (...len), werpbal; (fig.) hij gebruikt hem tot zijnen -, hij doet met hem wat hij verkiest; hij is de - der fortuin, hij heeft geen bestendig geluk. *...BANK, v. (-en), inrigting tot spelen op eene badplaats. *...BORD, o. (-en), bord waarop eenig spel (b.v. dam, schaak enz.) gespeeld wordt; (ook) hakkebord. *...DAG, m. (-en), dag waarop men speelt of iets vertoont. *...DUITEN, v. mv., *...GELD, o. (-en), geld waarom (of waarmede) men speelt. *...GENOOT, m. en v. (-en). *...GEVECHT, o. (-en), spiegelgevecht. *...GOED, o. (-eren), voorwerpen tot tijdverdrijf van kinderen. -JE, o. speelgoed voor zeer kleine kinderen. *...HEER, m. (-en), kavalier eener dame (op eene partij). *...HEL, v. (-len), plaats waar hoog en verderfelijk spel wordt gespeeld, dobbelhuis. *...HOF, m. (...ven), pleiziertuin. *...HONDJE, (B. -N), o. (-s), schoothondje. *...HOUDER, m., ...STER, v. (-s), houder -, houdster eener speelbank. *...HUIS, o. (...zen), speelhel; (ook) danshuis; gemeene kroeg. -HOUDER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...HUISJE, (B. -N), o. (-s). *...JAGT, o. (-en), pleiziervaartuig. *...KAART, v. (-en), kaart van een gezelschapsspel, (in tegenst. van landkaart). *...KIND, o. (-eren), onecht kind. *...KNECHT, m. (-s). *...MAAGD, *...MEID, v. (-en), speelnoot (van bruigom of bruid). *...MAKKER, m. (-s), vriend der kindschheid, kameraad. -JE, (B. -N), o. (-s), schoolkameraad. *...MAN, m. (...lieden), muziekant, (in herbergen, op boerenkermissen enz.). *...NOOT, m. en v. (-en), vriend van den bruigom, vriendin van de bruid, bruidleidster. -SCHAP, o. bruidgeleide. *...PARTIJ, v. (-en), gezelschap waar door de genoodigden (kaart enz.) gespeeld wordt. *...PENNINGEN, m. mv. geld waarom of waarmede gespeeld wordt; (ook) fiches, merkjes. *...PLAATS, v. (-en), plaats voor kinderen om er op te spelen of zich ligchaamsbeweging te geven; (ook) vertoonplaats. *...POP, v. (-pen), pop; goochelpopje; (fig.) speelbal; iem. tot zijne - gebruiken, hem tot alles bezigen. *...REIS, v. (...zen) pleizierreis.
| |
[Speelsch]
Speelsch, bn. en bijw. geneigd tot spelen, - tot dartelen; togtig
| |
| |
(van dieren). *-HEID, v. gmv. geneigdheid tot spel; dartelheid; togtigheid (van dieren).
| |
[Speelschijven]
Speelschijven, v. mv. schijven behoorende tot eenig spel (b.v. tot het damspel).
| |
[Speelster]
Speelster, v. (-s), zij die speelt.
| |
[Speelswijze]
Speelswijze, bijw. spelende, onder het spelen.
| |
[Speeltafel]
Speeltafel, v. (-s), tafel waaraan men speelt; (fig.) het spel; hij heeft zijn vermogen aan de - (met spelen) verkwist. *...TIJD, m. (-en), tijd voor het spelen bestemd; speeluur. *...TOONEEL, o. (-en), tooneel waarop voorstellingen gegeven worden; (spr.) de wereld is een -. *...TUIG, o. (-en), speelgoed; (ook) muziekinstrument. -MAKER, m. (-s). *...TUIN, m. (-en), pleizier-, taptuin. *...UUR, o. (...uren), uur bestemd voor de uitspanning der kinderen. -WERK, o. (-en), horologie met uurwerk van binnen. *...VOGEL, m. (-s), (fig.) die aan het spel verslaafd is. *...VRIEND, m., -IN, v. (-nen), speelnoot. *...WAGENTJE, (B. -N), o. (-s), pleizierrijtuigje. *...WERK, o. (-en), gedeelte van een uurwerk; (fig.) ligt te verrigten arbeid. *...ZIEK, bn. speelsch. -TE, v. gmv. *...ZUCHT, v. gmv. -IG, bn.
| |
[Speen]
Speen, v. (spenen), uijer; tepel; spenen, aambeijen. *-ADER, v. (-s), (ontl.) aarsader. *-DISTEL, m. (-s), zek. gewas. *-KLOOF, v. (...oven), spleet in eene speen. *-KRUID, o. (-en), (plant). *-MAAL, o. (...alen), maal ter gelegenheid van het spenen van een kind. *-SEL, o. (-s), pas geënte boomvrucht. *-VARKEN, -TJE, (B. -N), o. (-s), zeer jong varken. *-ZWEER, v. (...eren).
| |
[Speer]
Speer, v. (B.m. en v.) (speren), lans, spies. *-DRAGER, m. (-s), piekenier. *-HAAI, m. (-jen, B. -en), soort roofvisch. *-HAAK, m. (...aken), soort smids-aanbeeld. *-KRUID, o. gmv. (plant.) valeriaan, slangenkruid. *-RUITER, m. (-s), ruiter met eene speer gewapend. *-WORTEL, m. (-s, -en).
| |
[Speet]
Speet, v. (speten), werktuig om te spitten, spaan; wat afgespeet is (b.v. afgespete boter); klein spit. *-AAL, *-JES-AAL, m. (...alen), aal die aan het spit gebraden wordt, braadaal. *-JE, (B. -N), o. (-s).
| |
[Spek]
Spek, o. gmv. vette zijde van varkensvleesch; (ook) vet van walvisschen of robben enz.; (spr.) met - vangt men muizen, met ruime gaven kan men ieder winnen; - en boonen, rozijnen en amandelen; (spr.) voor - en boonen meêloopen, (ergens) te veel zijn; - op de ribben hebben, dik en vet zijn; van weelde uit het - springen, zijn geluk verwaarloozen; het - weg hebben, besmet zijn; (ook) bezwangerd zijn. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), als spek. *-BANK, v. (-en), bank waarop spek wordt gesneden. *-BUIK, m. (-en), (fig.) dikke buik, smeerbuik. -, m. en v. speketer, spekeetster. *-BUIL, m. (-en), soort gezwel. *-ETER, m. (-s). *-EETSTER, v. (-s). *-GEZWEL, o. (-len), spekbuil. *-HALS, m. (...zen), (fig.) dikke -, vette hals. -, m. en v. die een vetten hals heeft. *-JAN, m. (-nen), (eert.) scheldnaam door de zeelieden aan de Portugezen en Spanjaarden gegeven. *-KEN, bw. gel. (ik spekte, heb gespekt), met spek vullen, doortrekken, † larderen; (zeew.) korte kabelgarens digt bij elk. door een stuk zeildoek steken; (fig.) eene goed gespekte
| |
| |
(met geld voorziene) beurs. *-KER, m., *-STER, v. (-s), die spekt of lardeert. *-KEVER, m. (-s), soort insekt. *-KIG, bn. (-er, -st), spekachtig. -HEID, v. gmv. vetheid; speksmaak. *-KING, v. (-en), het spekken, larderen. *-KOEK, m. (-en), met spek gevulde koek. *-KONING, m. (-en), man die het spek (der walvisschen) in tonnen doet. *-KOOPER, m., ...STER, v. (-s), die in spek handelt. *-LIJN, v. (-en), lijn waaraan het spek hangt. *-MADE, v. (-n), worm in bedorven spek. *-MES, o. (-sen), groot -, breed mes. *-MUIS, v. (...zen), muis die inz. op spek aast, vledermuis. *-NAALD, v. (-en), lardeerpriem. *-NEK, m. (-ken), spekhals. *-PAN, v. (-nen), pan waarin men spek braadt. -NEKOEK, m. (-en), met spek gebakken pannekoek. *-SLAGER, m. (-s), spekverkooper. *-SMAAK, m. gmv. *-SNIJDER, m. (-s), de man die den gevangen walvisch aan stukken snijdt. *-STEEN, m. (-en), soort steen dienstig tot het uitwrijven van vetvlakken. *-STRIK, m. (-ken), speklijn. *-STRUIF, v. (...ven), eijerpannekoek met spek. *-TRAAN, v. soort vet (in tegenst. van levertraan). *-WORST, v. (B.m), (-en), zek. spijs. *-ZWOORD, *-ZWOERD, o. gmv. eeltige zelfstandigheid op het spek.
| |
[Spel]
Spel, o. (-en), vermaak, uitspanning, verlustiging, vertooning; het spelen; scherts; (fig.) zijn - met iem. drijven, iem. foppen, om den tuin leiden; (muz.) welk een meesterlijk -! (op een instrument); (fig.) het - (de beweging) der oogen; het - der gebaren, aanduiding van iets door gebaren. *-, o. (-len), plaats waar gespeeld wordt; tent, kermisspel. *-, verzameling van voorwerpen noodig om te spelen; een - kaarten, vereischt getal kaarten. *-, partij die gespeeld wordt; ik heb een mooi, een goed -, mijne kans staat goed; het - breken, niet meer meêdoen; (fig.) de rust verstoren; dit komt mede in het -, dit wordt ook medegerekend. *-, (fig.) weegschaal; zijn leven staat op het - (loopt gevaar); alles op het - zetten, alles wagen. *-, nietigheid; hij maakt een - van alles, hij durft alles ondernemen. *-, gereedschap; mijn - (of spul) deugt niet.
| |
[Spelboek]
Spelboek, o. (-en), *-JE, (B. -N), o. (-s), boekje voor eerstbeginnenden, a-b-boek.
| |
[Spelbreker]
Spelbreker, m., *...BREEKSTER, v. (-s), vrede-, rustverstoorder, vrede-, rustverstoorster (in een gezelschap).
| |
[Speld]
Speld, v. (-en), puntig pennetje van ijzer- of koperdraad; (fig.) hij weet er geen - (niets) van. *-EGELD, o. gmv. buitengewone toelage (aan eene vrouw van haren man of hare ouders). *-EKOP, *-DEKNOP, m. (-pen), bovenste uiteinde eener speld; het is geen - (niets) waard.
| |
[Spelden]
Spelden, bw. gel. (ik speldde, heb gespeld), vasthechten met spelden; (fig.) iem. iets op de mouw -, iem. iets wijs maken, hem doen gelooven wat niet waar is. *-BAK, m. (-ken), -JE, (B. -N), o. (-s), *-DOOS, o. (...zen), -JE, (B. -N), o. (-s), *-KOKER, m. (-s), -TJE, (B. -N), o. (-s), bakje -, doosje -, koker ter berging van spelden. *-KUSSEN, o. (-s), -TJE, (B. -N), o. (-s), kussen waarop spelden gestoken worden. *-MAKER, m. (-s). *-NIEUW, bn. splinternieuw. *-STEEKSTER, v. (-s), die spelden op papieren steekt (ten verkoop).
| |
| |
| |
[Speldewerk]
Speldewerk, o. (-en), kunstig bewerkte kant. *-EN, ow. gel. (ik speldewerkte, heb gespeldewerkt), kant maken. *-ERSKLOS, v. (-sen). *-ERSKUSSEN, o. (-s). *-STER, v. (-s), kantwerkster. *...STOOT, m. zek. vrouwenhulsel.
| |
[Spelemeijen]
Spelemeijen, (B. *...MEIEN), ow. gel. (ik spelemeide, heb gespelemeid), zich in het voorjaar vermaken (op het land of op het water); den meiboom gaan planten.
| |
[Spelen]
Spelen, bw. ow. gel. (ik speelde, heb gespeeld), zich vermaken, verlustigen (inz. van kinderen); zich met eenig spel bezig houden; kaart, dam, schaak, biljart -; om iets -. *-, onbehoedzaam speculeren in fondsen; op rijzing, op daling -; (toon.) eene rol - (vervullen); (muz.) een instrument bespelen; de klok speelt, het klokkenspel is in beweging; (oorl.) het geschut laten -, tegen eene vesting het geschut lossen; de fonteinen laten -, water opgeven; dieren laten -, paren, laten bespringen; (fig.) den baas -, op zijn poot -, razen, tieren; bankroet -, zijne betalingen staken; zijne woorden spelen op... (hebben betrekking op..., bedoelen...); dat speelt (zweeft) mij voor den geest, ik herinner er mij iets van; (fig.) iem. eene poets (of eenen trek) -, hem om den tuin leiden, foppen, bedriegen; eene slechte rol -, zich slecht gedragen; zich rijk, zich arm -, (door het spel) zich verrijken, zich verarmen. *-, o. spel. *...LER, m., SPEELSTER, v. (-s), die speelt; (inz.) die veel speelt; (muz.) bespeler van eenig instrument; (ook) tooneelspeler. *...LING, v. het spelen; beweegruimte; het touw heeft geen - genoeg (ligt of hangt niet ruim genoeg); (kooph.) vrije beschikking over geld of krediet; † marge; (fig.) natuurvormingen.
| |
[Spelevaren]
Spelevaren, ow. gel. (ik spelevaarde, heb gespelevaard), zich op het water met een vaartuigje verlustigen.
| |
[Spelfout]
Spelfout, v. (-en), overtreding van de regelen der spelkunst. *...KUNST, v. gmv. de kunst van de zuivere zamenstelling der woorden.
| |
[Spellen]
Spellen, bw. gel. (ik spelde, heb gespeld), de letters en lettergrepen van een woord geregeld schrijven of opnoemen; voorspellen. *...LER, m., *...STER, v. (-s), die spelt. *...LING, v. (-en), het spellen; schrijfwijze naar de regels der taal; wijze van spelling.
| |
[Spelonk]
Spelonk, v. (-en), hol, grot.
| |
[Spelt]
Spelt, v. gmv. soort grove tarwe. *-AKKER, m. (-s). *-BIER, o. (-en), bier van spelt gebrouwen. *-BOUW, m. gmv. aankweeking van spelt. *-GRAS, o. gmv. slechte soort spelt. *-HAAN, o. (...anen), sprinkhaan. *-LAND, o. (-en), speltakker. *-MAAND, v. gmv. Herfstmaand, September. *-MEEL, o. gmv. *-OOGST, m. gmv. *-STROO, o. gmv. *-VELD, o. (-en), speltland.
| |
[† Spencer]
† Spencer, m. (-s), vestrok, (zek. kleedingstuk).
| |
[† Spendabel]
† Spendabel, bn. en bijw. (-er, -st), mild, kwistig. *...DEREN, bw. gel. (ik spendeerde, heb gespendeerd), ten koste leggen (aan).
| |
[Spenen]
Spenen, bw. gel. (ik speende, heb gespeend), ontwennen van de moederborst; visch -, aan visch zuiver water geven; (fig.) zich onthouden, het gebruik (van iets) matigen; eenen herstellende -, hem niet te veel voedsel of wijn geven. *-VLOED, m. (-en), (gen.) aambeijen-vloeijing.
| |
| |
| |
[Sperbooom]
Sperbooom, m. (-en), slagboom.
| |
[Spergelkruid]
Spergelkruid, o. gmv. wilde aspersie. *...KELEN, ow. gel. zie SPARKELEN. *...KETTING, m. (-en), ketting om af te sluiten of te versperren. *...REN, bw. gel. (ik sperde, heb gesperd), wijd uiteen zetten (b.v. de beenen) vastzetten, sluiten; een rad -, versperren. *...RING, v. (-en), het sperren; afsluiting.
| |
[† Sperma]
† Sperma, v. dierlijk zaad. *...CETI, v. walschot, witte omber (vetstof inz. der roofvisschen). -KAARSEN, v. mv.
| |
[Sersie]
Sersie, v. (...ën), aspersie, zek. voedingsmiddel.
| |
[Sperwer]
Sperwer, m. (-s), soort roofvogel, roofvalk. *-BEZIE, v. (...ën), vrucht van den sorbenboom.
| |
[† Spesen]
† Spesen, v. mv. onkosten.
| |
[Speten]
Speten, bw. gel. (ik speette, heb gespeet), aan een speetje rijgen; met een spit doorboren.
| |
[Speuren]
Speuren, bw. gel. (ik speurde, heb gespeurd), merken, bemerken; bespeuren.
| |
[Speurhond]
Speurhond, m. (-en), hond die afgerigt is om het wild op te loopen; (fig.) bespieder, woeste handlanger.
| |
[† Spheer, Sfeer]
† Spheer, Sfeer, v. (...eren), bol; kring; de hemelsche -, hemelbol; (fig.) dat is mijne -, dat is de kring waarin (of het gebied waarop) ik mij beweeg; (dicht.) de muziek der hemelsche spheren, de harmonie der sterren.
| |
[† Spherisch]
† Spherisch, bn. bolrond. *...ROÏDE, v. (-en), eirond ligchaam.
| |
[† Sphinx, Sfinks]
† Sphinx, Sfinks, v. (-en), (fabell.) zek. monster, zinnebeeld der natuurverborgenheden.
| |
[Spiauter]
Spiauter, v. gmv. (delfst.) soort zink.
| |
[† Spiccato]
† Spiccato, bijw. (muz.) uitkomende, duidelijk.
| |
[Spichtig]
Spichtig, bn. puntig en smal. *-HEID, v. puntigheid; schraalheid.
| |
[Spie]
Spie, v. (...ën), pin, bout, wigge. *-, m. en v. bespieder, bespiedster. *-BAND, m. (-en), (bouwk.). *-BOUT, m. (-en), *-DEN, bw. bespieden, verspieden. *-GAT, o. (-en), (zeew.) gat tot waterloozing op het verdek.
| |
[Spiegel]
Spiegel, m. (-s), alles wat het beeld der voorwerpen terugkaatst; (inz.) verfoelied glas; (zeew.) vlak achterdeel; (fig.) de oogen zijn de - der ziel, de oogen openbaren wat in het gemoed omgaat; laat zijn voorbeeld u tot - dienen, volg zijn voorbeeld na. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als een spiegel, (ook wap.). *-BALKEN, m. mv. (zeew.) zek. houtwerk. *-BEELD, o. (-en), teruggekaatst beeld; (ook) schijnbeeld, schrikbeeld. *-BOOG, m. (...ogen), (zeew.) kroon (boven den achtersteven); (sterr.) soort sterrenhoogte-meter. *-DRAGER, m. (-s), soort groote vlinder. *-EEND, v. (-en), soort wilde eend. *-EIJEREN, o. mv. (kookk.) gebakken eijeren. *-EN (ZICH), ww. gel. (ik spiegelde mij, heb mij gespiegeld), zich in eenen spiegel bezien; (fig.) zich - aan, tot voorbeeld nemen; (spr.) die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht, gelukkig hij die uit het ongeluk eens anderen leering trekt. *-DEUR, v. (-en), deur van een spiegelglas. *-FABRIEK, v. (-en). *-GEVECHT, o. (-en), gevecht -, strijd uit scherts, - tot oefening; (fig.) geveinsde vertooning. *-GEZIGTKUNDE, v. gmv.
| |
| |
leer -, wetenschap der lichtweêrkaatsing. *-GIETER, m. (-s), vervaardiger van spiegelglas. -IJ, (-en), werkplaats waar glas tot spiegels gegoten wordt. *-GLAD, bn. glad als een spiegel. *-GLAS, o. (...zen), verfoelied glas, zeer dik -, fijn glas. *-GLASBLAZER, m. (-s), -IJ, v. (-en). *-HANDEL, m. (-s). *-HARS, v. gmv. fijne -, gezuiverde hars. *-ING, v. (-en), het spiegelen; de - (weêrkaatsing) van het water, van den stroom. *-KAMER, v. (-s), kamer wier wanden spiegels zijn; kamer waar spiegels ten verkoop zijn uitgestald. *-KARPER, m. (-s), soort glanzige karper. *-KAST, v. (-en), kast met deuren van spiegelglas. *-KOOPER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *-KRAAM, v. (...amen). *-LIJST, v. (-en). *-MAKER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *-MEES, v. (...ezen), mees met glanzige veeren. *-NET, o. (-ten), soort vogelnet. *-NIEUW, bn. splinternieuw. *-RAAM, v. en o. (...amen), spiegellijst. *-ROG, m. (-gen), rog met glanzige huid. *-RUG, m. (-gen), zijde van eenen spiegel. *-SCHIP, o. (...epen), schip met eenen vierkanten achtersteven. *-STEEN, m. (-en), soort spaath. *-TELOSKOOP, o. (...open), verrekijker met spiegels. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine spiegel; spion (spiegel buiten het venster). *-VISCH, m. (...sschen), visch welks schubben spiegelen. *-WINKEL, m. (-s).
| |
[Spiemouw]
Spiemouw, v. (-en), (zeew.) linnen overtrek van een spiegat.
| |
[Spier]
Spier, v. (-en), (ontl.) zenuw, band; soort zwaluw; vleezigst deel van eenen vogel; scheut, halm; (zeew.) stok, steng; gijk; (fig.) ik geef er geene - om, ik bekreun er mij niet om. *-ACHTIG, bn. (-er, -st).
| |
[Spiering]
Spiering, m. (-en), soort kleine visch; (spr.) eenen - uitwerpen om eenen kabeljaauw te vangen, eene kleinigheid opofferen om iets veel grooter te verkrijgen. *-ETER, m., *-EETSTER, v. (-s), liefbebber -, liefhebster van spiering. *-KOP, m. (-pen). *-MAAL, o. (...alen). *-STAART, m. (-en). *-VANGST, v. gmv. *-VISSCHER, m. (-s). -IJ, v. (-en), spieringvangst.
| |
[Spierkracht]
Spierkracht, v. gmv. *...LING, m. (-en), spiering. *...VOGEL, m. (-s), soort zwaluw. *...WIT, bn. uiterst wit. *...ZAK, m. (-ken), brood-, knapzak. *...ZWALUW, v. (-en).
| |
[Spies, Spiets]
Spies, Spiets, v. (-en), speer, lans, hellebaard; pertizaan. *-DRAGER, m. (-s), lansdrager, piekenier. *-EN, bw. gel. (ik spieste, heb gespiest), doorboren met eene spies of lans; (in Turkije) zek. doodstraf doen ondergaan; † empaleren. *-GLANS, *-GLAS, o. gmv. soort half metaal, zek. delfstof; antimonium. -GIFT, o. vergif(t) van spiesglans. *-HOUT, o. (-en), schacht eener spies. *-IJZER, o. (-s). *-SCHACHT, *-SCHAFT, v. (-en), spieshout. *-STAF, m. (...aven), spiesschacht. *-VOLK, o. gmv. spiesdragers, piekeniers.
| |
[Spiezak]
Spiezak, m. (-ken), (zeew.) linnen overtrek van een spiegat.
| |
[Spij]
Spij, v. (-en), spie. *-EN, bw. ow. gel. spuwen. *-GAT, o. (-en), (zeew.) zek. looden of houten buis; (fig.) het loopt de -en uit, het gaat al te grof. *-GATKLEP, v. (-pen), (zeew.) stuk leder.
| |
[Spijk]
Spijk, v. gmv. (plant.) lavendel. *-BALSEM, m. gmv. zek. heelmiddel. *-BOOM, *-STRUIK, m. (-en), (plant.) boom of struik die den nardus voortbrengt.
| |
| |
| |
[Spijker]
Spijker, m. (-s), nagel (van metaal), pin; (fig.) den - op den kop slaant, de zaak juist treffen, het kind bij zijnen naam noemen; -s met koppen slaan, doortasten; zoo hard als een - zijn, tegen allerlei ongemakken bestand zijn; weet ik een -, hij weet een gat, hij is nooit verlegen met eene zaak; -s op laag water zoeken, vitten, onbeduidende gronden aanvoeren; (ook) iets voorwenden om iets te verbergen dat niet goed is; iets aan den - hangen, het laten rusten, op de lange baan schuiven. *-, zolderschuur. *-BALSEM, m. gmv. zek. heelmiddel. *-BOOR, v. (-en). *-EN, bw. gel. (ik spijkerde, heb gespijkerd), spijkers inslaan; (iets) vastslaan met spijkers. *-FABRIEK, v. (-en). *-GAT, o. (-en). *-HANDEL, m. gmv. *-HARD, bn. *-HOK, o. (eert.) soort provoost of gevangenis (bij de schutterij te Amsterdam). *-HUID, v. (-en), (zeew.) bespijkering der kiel. *-IJZER, v. gmv. ijzer dat tot het omklinken van spijkers dient. *-ING, v. gmv. het spijkeren. *-KIST, v. (-en). *-KOOPER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *-KOP, m. (-pen). *-LADE, v. (-n). *-MAND, v. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s). *-SCHRIFT, o. soort schrift van oostersche volken, (Tartaren, Hindoes enz.). *-SMEDERIJ, v. (-en), spijkerfabriek. *-SMID, m. (...eden). *-TJE, (B. -N), o. (-s). *-VAST, bn. nagelvast. *-VAT, o. (-en). *-VORMIG, bn. *-WINKEL, m. (-s).
| |
[Spijkolie]
Spijkolie, v. (gen.) nardusolie.
| |
[Spijl]
Spijl, v. (B.m.), (-en), puntige staaf, pin; drooghout. *-BOUT, m. (-en).
| |
[Spijs]
Spijs, v. (...zen), voedsel, eetwaar; letterspijs, zek. mengsel (tot het gieten van drukletters); (fig.) dat is mijne -, dat is iets waar ik van houd. *-BEREIDER, m. (-s), kok. *-BEREIDSTER, v. (-s), keukenmeid. *-GEREGT, o. (-en). *-KAMER, v. (-s), kamer waar spijzen worden bewaard. *-KAS, v. (-sen), -T, v. (-en), provisie-kast. *-KELDER, m. (-s). *-KOEK, m. (-en). *-KOOPER, m. (-s). *-KOOPSTER, v. (-s). *-KORF, m. (...ven). *-KRUID, o. (-en), moesgroente. *-LOOP, m. gmv. (gen.) buikloop. *-MOND, m. (-en). *-MARKT, v. (-en). *-MEESTER, m. (-s), -ES, v. (-sen), (in gestichten, kloosters enz.). *-OFFER, o. (-s), (bij eenige volken der oudheid). *-PROEVER, m. (-s). *-VERKOOPER, m. (-s). *-VERKOOPSTER, v. (-s). *-VERTERING, v. gmv. het verteren van voedsel in het dierlijk ligchaam.
| |
[Spijt]
Spijt, v. (B.m. en v.), gmv. leedgevoel, hartverdriet; hinder; ten - van, ondanks. *-, afval van vlas bij het hekelen. *-EN, onp. w. ong. (het speet, heeft gespeten), spijt veroorzaken; het zal u -, gij zult er berouw van hebben. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. verdrietig, hinderlijk; bits, vinnig. -HEID, v. bitsheid, toorn.
| |
[Spijzegek]
Spijzegek, m. (-ken), *-KIN, v. (-nen), die verzot is op zekere spijs.
| |
[Spijzen]
Spijzen, ow. bw. gel. (ik spijsde, heb gespijsd), eten, spijs gebruiken; spijzigen, van spijs voorzien. *...ZING, v. het spijzen. *...ZIGEN, bw. gel. (ik spijzigde, heb gespijzigd), spijs geven (aan), voeden, te eten geven; (fig.) de armen -, hen ondersteunen; (fig.) daarmede spijzigde (paaide) hij hem den ganschen winter. *...ZIGING, v. het spijzigen.
| |
| |
| |
[Spikkel]
Spikkel, m. (-s), vlekje, stip. *-ACHTIG, *-IG, bn. (-er, -st), gespikkeld, met stippen of vlekjes. *-EN, bw. gel. (ik spikkelde, heb gespikkeld), spikkels brengen op, stippen; bespikkelen; (fig.) een gespikkelde vogel, iem. die veel aanstoot te verduren heeft. *-ING, v. (-en), het spikkelen.
| |
[Spiksplinternieuw, Spikspeldernieuw]
Spiksplinternieuw, Spikspeldernieuw, bn. geheel nieuw.
| |
[Spil]
Spil, v. (B.m. en v.) (-len), hengsel, as; pen, pin, staafje (waarop iets draait); (fig.) dit is de - waarop alles draait, het voorwerp waarvan alles afhangt. *-, (zeew.) kaapstander, windas; as (van eenen windwijzer); (drukk.) schroef; (garen-) winder; staaf (van een spinnewiel en een aantal andere voorwerpen); (wap.) (eert.) bewijs van adeldom van moederszijde; halm (eener korenaar). *-BEDDE, v. (zeew.) tegenkiel. *-BOOM, m. (-en), (zeew.) spindelboom; soort gewas. *-BOOR, v. (...oren), (timm.) drilboor. *-GAT, o. (-en), (zeew.) gat waarin de spil vat of draait. *-HOOFD, o. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), kop van de spil. *-KONING, m. (-en), (zeew.). *-KOP, m. (-pen), kop van den kaapstander. *-LAGE, v. wat uit balen koffij enz. verloren gaat of gestolen wordt. *-LEBEENEN, o. mv. dunne lange beenen. -, ow. gel. (ik spillebeende, heb gespillebeend), met de beenen zwaaijen onder het loopen. *-LEN, bw. gel. verspillen. *-PAL, m. (-len), (zeew.). *-PAN, v. (-nen), (zeew.). *-PENNING, m. (-en), teerpenning, teergeld. -, m. en v. verkwister, verkwistster. *-PLAAT, v. (...aten), plaat waarin het hengsel draait. *-VORMIG, bn. *-WERVEL, m. (-s). *-ZIEK, bn. verkwistend. -TE, *-ZUCHT, v. gmv. verkwisting. -IG, bn. (-er, -st), spilziek.
| |
[Spin]
Spin, v. (-nen), soort vleugelloos insekt dat op vliegen aast; (fig.) kwaadaardig als eene -. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als eene spin.
| |
[Spinaal]
Spinaal, o. gmv. soort schoenmakersgaren.
| |
[Spinazie]
Spinazie, (B. SPINAADJE, SPINAGIE), v. gmv. soort bladgroente. *-BED, o. (-den). *-MAND, v. (-en). *-ZAAD, o. (...aden).
| |
[Spinbaar]
Spinbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), geschikt om gesponnen te worden.
| |
[Spinde]
Spinde, v. (-n), spijskamer, -kast. ↑ *-N, bw. gel. (ik spindde, heb gespind), uitdeelen. *-BROOD, o. (-en), *-SOEP, v. (-en), *-STUK, o. (-ken), brood -, soep -, vleesch bestemd om aan de armen uitgedeeld te worden.
| |
[† Spinet]
† Spinet, o. (-ten), soort klavier.
| |
[Spinfabriek]
Spinfabriek, v. (-en), spinnerij, werkplaats van spinners.
| |
[Spinhuis]
Spinhuis, o. (...zen), (oudt.) tuchthuis. *-BOEF, m. (...ven). *-MOEDER, v. (-s), *-VADER, m. (-s), opzigtster -, opzigter van een spinhuis.
| |
[Spinmachine]
Spinmachine, v. (-s), werktuig om te spinnen.
| |
[Spinnedooder]
Spinnedooder, m. (-s), soort insekt. *...JAGER, m. (-s), ragebol, lange bezem. *...KOP, v. (-pen), spin; (zeew.) zek. touwwerk -BLOK, o. (-ken), (zeew.). *...KRUID, o. (-en), zek. plant.
| |
[Spinnen]
Spinnen, bw. ow. ong. (ik spon, heb gesponnen), draadvormig maken; als spinner of spinster werkzaam zijn; slaan (touw); bladen rollen; tabak -, de tabaksbladen ineen draaijen; hooi - (tot ge- | |
| |
draaide
bossen vormen); de kat spint (doet een geluid hooren als van een snorrend spinnewiel). *-, (fig.) winnen; daar zult gij geen zijde bij - (niets mede verdienen). *-, toornig zijn zonder het te kunnen uiten. *...NING, v. het spinnen.
| |
[Spinner]
Spinner, m., *..STER, v. (-s), die spint. *-IJ, v. (-en), plaats waar gesponnen wordt; het spinnen.
| |
[Spinnevodde, Spinvodde]
Spinnevodde, Spinvodde, v. (-n), feeks, teef (vrouwspersoon). *...VOETEN, ow. gel. (ik spinnevoette, heb gespinnevoet); spartelen (met de voeten). *...WEB, o. (-ben), weefsel der spin. -ACHTIG, bn. (-er, -st), als een spinneweb. *...WIEL, o. (-en), toestel om te spinnen.
| |
[† Spinozismus]
† Spinozismus, *...ZISME, o. gmv. leer van Spinoza.
| |
[Spinrag]
Spinrag, o. gmv. spinneweb.
| |
[Spinrok]
Spinrok, *-KEN, o. windhout voor den gesponnen draad. *-BAND, m. (-en). *-VOL, o. gmv. zooveel om een spinrokken kan gewonden worden.
| |
[Spinsbek]
Spinsbek, o. soort (compositie-)metaal, halfgoud. *-KEN, bn. van spinsbek (vervaardigd).
| |
[Spinsel]
Spinsel, o. (-s), wat gesponnen wordt of is. *...STOK, m. (-ken), spinrokken.
| |
[Spint]
Spint, o. gmv. (oudt.) zekere maat (= 7 ned. kop ongeveer). *-, (plant.) wit van het hout der boomen. *-ACHTIG, bn. als spint. *-ER, o. gmv. zek. delfstof. *-IG, bn. (-er, -st), vol spint, met spint. -HEID, v. gmv.
| |
[† Spion]
† Spion, m. (-nen), spie, bespieder; verklikker, geheime agent der politie. *-, *-NETJE, (B. -N), o. (-s), kleine spiegel buiten een venster om gemakkelijk op straat te zien. *-NEREN, ow. gel. (ik spionneerde, heb gespionneerd), uit-, afkijken, bespieden.
| |
[Spiraal]
Spiraal, v. (...alen), *-LIJN, v. (-en), slak- of schroefvormige lijn (als de draad van eenen kurketrekker); -trap, wenteltrap. *-VEÊR, v. (-en), deel van het werk van een horologie. *-VORMIG, bn. slakvormig, als eene schroef.
| |
[† Spiritualiên]
† Spiritualiên, v. mv. geestrijke vochten; (wijsb.) geestelijke aangelegenheden. *...TUALISMUS, o. gmv. geestenleer, begrip van een zieleleven buiten het stof. *...TUALITEIT, v. gmv. zieleleven. *...TUEEL, bn. en bijw. (...eler, -st), geestig, geestrijk; (ook) tot de ziel behoorende, verstandelijk. *...TUEUS, bn. (-er, -st), sterk, geestrijk (van dranken); de spirituosa, de geestrijke vochten. *...TUS, m. geestrijk vocht (vitriool enz.).
| |
[Spis]
Spis, hij is -, hij is dronken.
| |
[Spit]
Spit, o. (speten), zek. ijzeren keuken-toestel (voor gebraad, gevogelte enz.); (spr.) het - in de asch wenden, eene zaak bederven. *-, gmv. (gen.) verstijving in den ruggegraat. *-, diepte te bereiken met eene schop in de aarde. *-AAL, m. (...alen), braadaal. *-DRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s). *-DRAAISTER, v. (-s). *-HERT, o. (-en), jong hert. *-JE, (B. -N), o. (-s), speetje.
| |
[Spits]
Spits, bn. en bijw. (-er, -st), puntig, scherp uitloopende; (fig.) vernuftig, scherpzinnig; (fig.) scherp, spijtig, puntig; bits. *-, v. en o. (B.v.), (-en), punt, uiteinde, top; voorhoede; zich aan de -
| |
| |
(aan het hoofd) stellen (van een leger); het - (weêrstand) bieden; (fig.) de - afbijten, de eerste in den aanval zijn. *-, gedenknaald; (zeew.) schegge. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), puntig. *-BAARD, m. (-en), puntige baard; (ook) die zulk eenen baard heeft. *-BOEF, m. (...ven), eerste schelm; boosdoener; looze guit. *-BOOR, v. (...oren). *-BROEDER, m. (s), krijgsmakker. *-EL, o. (-s), patroon voor handwerksters. *-EN, bw. gel. (ik spitste, heb gespitst), punten, scherpen; (fig.) opsteken, opzetten; de ooren -, scherp luisteren; zijn verstand op iets -, zich op iets toeleggen. ZICH -, ww. ik heb mij daarop gespitst, ik heb mij er op voorbereid, ik heb er op gehoopt; (ook) ik heb er op staat gemaakt, ik heb het vurig verlangd. *-HEID, v. gmv. puntigheid; (fig.) scherpzinnigheid; spijtigheid. *-HOOFD, m. en v. (-en), iem. die een puntig hoofd heeft. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), vol spitsen; puntig. *-KIN, m. en v. (-nen), iem. die eene puntige kin heeft. *-KOP, m. en v. (-pen), spitshoofd. *-MUIS, v. (...zen), soort muis. *-NEUS, m. spitstoeloopende neus. -, m. en v. (...zen), iem. die een puntigen neus heeft. *-PAAL, m. (...alen), spiespaal. *-REGT, bn. volkomen regtloopend. *-ROEDE, v. (-n), dunpuntig rijshoutje, soort jagersstok; (oudt.) door de -n loopen, soort geeselstraf aan de soldaten voltrokken; (fig.) zwaar gehekeld worden. *-VINDIG, *-VINNIG, *-VONDIG, *-ZINNIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. sluw, loos. -HEID, v. (...eden), sluwheid, loosheid.
| |
[Spitten]
Spitten, bw. gel. (ik spitte, heb gespit), delven (met de spade); boter -, met de speet afnemen. *...TING, v. het spitten. *...TER, m., *...STER, v. (-s), die spit.
| |
[Spitvarken]
Spitvarken, o. (-s), jong varken, speenvarken.
| |
[† Spleen]
† Spleen, v. en o. gmv. miltzucht, miltziekte, hypochondrie.
| |
[Spleet]
Spleet, v. (spleten), reet, opening; kloof, scheur. *-BREUK, v. (-en), (heelk). *-VEÊR, v. (-en), splits.
| |
[Splendied]
Splendied, bn. (-er, -st), rijk, prachtig; mild.
| |
[Spletig]
Spletig, bn. (-er, -st), vol -, met spleten.
| |
[Splijtbout]
Splijtbout, m. (-en), wig, zek. gereedschap.
| |
[Splijten]
Splijten, ow. ong. (ik spleet, heb gespleten), barsten, scheuren, reten krijgen; eene pen -, eene spleet in eene pen maken. *...HOUT, o. (-en), wig. *...ING, v. het splijten, het doen splijten.
| |
[Splijtmijt]
Splijtmijt, *...PENNING, m. (-en), schraper, vrek.
| |
[Splint]
Splint, v. gmv. (fig.) geld; § koeken; een meisje met -, meisje met een goeden bruidschat.
| |
[Splinter]
Splinter, m. (-s), afgesprongen of ingedrongen deeltje hout of been enz. *-BREUK, v. (-en), (heelk.) been- of armbreuk waarbij het been splintert. *-EN, ow. gel. (ik splinterde, heb gesplinterd), met -, tot splinters breken. *-IG, bn. (-er, -st), vol splinters. *-NETTEN, o. mv. (zeew.). *-NIEUW, bn. geheel nieuw, nog ongedragen. *-SWIJZE, bijw. in -, bij splinters. *-TANG, v. (-en). *-TANGETJE, (B. -N), o. (-s), (heelk.) werktuigje om splinters uit te halen.
| |
[Splintgat]
Splintgat, o. (-en), (zeew.).
| |
| |
| |
[Split]
Split, v. (-ten), spleet, opening. *-BOUT, m. (-en), bout aan het vooreind gespleten. *-GAT, o. (-en), opening (inz.) in vrouwen-rokken en japonnen. *-RING, m. (-en), ring die zich in tweeën opent.
| |
[Splits]
Splits, v. (-en), (smed.) soort insteekbout. *-EN, bw. gel. (ik splitste, heb gesplitst), splijten, verdeelen; losmaken, scheiden; (zeew.) een touw -, ontrafelen, losdraaijen; (ook) bij de einden aan elkander vasthechten; (spr.) men moet - en knoopen, men moet zuinig zijn. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die splitst. *-GANG, m. (-en), (zeew.) gespleten gang, - plank. *-HAMER, m. (-s), hamer om te splitsen. *-HOORN, m. (-s), werktuig tot touwsplitsen. *-ING, v. (-en), het splitsen. § *-RUITER, m. (-s), vrouw te paard, amazone. *-TONG, v. (-en), (zeew.) puntige wimpelhoek. *-VAANTJE, (B. -N), o. (-s), wimpeltje met splitstong. *-VLEUGEL, m. (-s), soort standaard.
| |
[Splitten]
Splitten, bw. gel. (ik splitte, heb gesplit), splitsen; ver-, indeelen; eene spleet maken (in eene pen); de loten (eener loterij) -, bij onderdeelen verkoopen. *...TER, m. (-s), (inz. in de loterij), die deelen van loten maakt, - verkoopt, (thans gedelegeerde genoemd); splitsen.
| |
[Spoed]
Spoed, m. gmv. haast, gang; - maken, - geven; -! (op adressen) spoedig te bezorgen; (spr.) hoe meer haast hoe minder -; haast en -, is zelden goed, door te veel overhaasting mist men veelal zijn doel. *-EN, ow. gel. (ik spoedde, heb of ben gespoed), spoed maken; ik spoedde (begaf mij in haast) herwaarts. ZICH -, ww. haast maken; spoed u wat. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), *-IGLIJK, bijw. haastig, ijlend, gezwind. -, tw. komaan; ten -ste, met den meesten spoed. *-IGEN, bw. gel. spoeden. *-IGHEID, v. gmv. spoed.
| |
[§ Spoeijen]
§ Spoeijen, (B. *...IEN), ow. gel. spoeden.
| |
[Spoel]
Spoel, v. (-en), (oudt.) buis, goot; weversklos, schuit; schietspoel. *-BAK, m. (-ken), bak waarin men (vaatwerk) spoelt. *-EN, bw. ow. gel. (ik spoelde, heb gespoeld), (wev.) winden, met de spoel laten werken; wasschen, reinigen; de vaten -, borden, schotels enz. schoonmaken; (fig.) iem. de voeten -, iem. verdrinken; (fig.) de keel -, drinken; uitspoelen, wegspoelen, spoelende wegnemen; deze rivier spoelt (stroomt) langs de vest. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die spoelt (in alle bet.).
| |
[Spoeling]
Spoeling, v. (-en), het spoelen; (landb.) draf waarmede men het vee drenkt; spoelwater; (spr.) veel varkens maken eene dunne -, waar veel regthebbenden deelgenooten zijn is ieders portie niet groot. *-BAK, m. (-ken). *-BOER, m. (-en), boer die zijn vee met spoeling mest. *-POMP, v. (-en), pomp waarmede men de spoeling in de vaten werkt. *-SCHUIT, v. (-en), schuit tot vervoer van spoeling. *-SPEK, o. gmv. spek van varkens die met spoeling gemest zijn. *-TON, v. (-nen). *-WIJN, m. gmv. slechte wijn, bogt.
| |
[Spoelkom]
Spoelkom, v. (-men), kom tot uitspoelen, - tot schoonmaken van kopjes, schoteltjes enz. *...RAD, o. (-eren), *...WIEL, o. (-en), deel van een weefgetouw. *...VARKEN, o. (-s), varken dat met spoeling wordt gemest. *...VAT, o. (-en), spoelbak. *...WATER, o. gmv. water waarin men gespoeld heeft. *...WORM, m. (B.v.) (-en), soort ingewandsworm.
| |
| |
| |
[Spog]
Spog, o. (B.v. en o.) gmv. speeksel.
| |
[Spoken]
Spoken, ow. onp. gel. (ik of het spookte, ik heb of het heeft gespookt), gewaand verschijnen van afgestorvenen; rondwaren, dolen; onveilig zijn (op zee enz.); (fig.) het spookt tusschen hen, zij leven oneenig. *...KER, m., SPOOKSTER, v. (-s), die spookt, die gedurig heen en weêr loopt. *...KERIJ, v. (-en), het spoken; gedruisch, geraas (inz. in den nacht).
| |
[† Spoliatie]
† Spoliatie, v. (...ën), roof, berooving. *...LIËREN, bw. gel. (ik spoliëerde, heb gespoliëerd), berooven, onthouden (een regtmatig deel).
| |
[Spon]
Spon, (B. SPONS), v. (-nen), stop, tap boven in een vat. *-BOOR, v. (...oren). *-GAT, o. (-en).
| |
[Sponde]
Sponde, v. (-n), (dichtk.) bedstede, bed; (timm.) schuif.
| |
[† Spondeus]
† Spondeus, m. (...eën), (dichtk.) zek. versmaat der ouden.
| |
[Spong]
Spong, v. (-en), sponning, keep, groef, opening (in hout).
| |
[Spongie]
Spongie, v. spons. *...GIEUS, bn. (-ser, -st), sponsachtig, met porien.
| |
[Sponmes]
Sponmes, o. (-sen), kuipersgereedschap.
| |
[Sponning]
Sponning, v. (-en), (timm.) schuif, groeve (waarin iets sluit). *-SCHAAF, v. (...aven), (timm.).
| |
[† Spongiet]
† Spongiet, m. (-en), sponssteen, zek. delfstof.
| |
[Spons]
Spons, v. (-en), zek. zeer poreus zeegewas dat vochten opslorpt en behoudt; (schoenm.) borstel; (teek.) sponszakje. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als spons. -HEID, v. gmv. *-BLAD, o. (-eren). *-EN, bw. gel. (ik sponste, heb gesponst), afvegen -, schoonmaken met eene spons; (teek.) met gestampte houtskool wrijven. *-GEZWEL, o. (-len), (heelk.). *-ING, v. gmv. het sponsen. *-STEEN, m. (-en), zek. delfstof, puimsteen, spongiet. *-ZAKJE, (B. -N), o. (-s), (teek.) zakje met gestampte houtskool gevuld.
| |
[† Sponsaliën]
† Sponsaliën, v. mv. trouwbeloften, plegtigheid der ondertrouw.
| |
[† Spontaan]
† Spontaan, bn. en bijw. (...aner, -st), uit eigen beweging; zonder dwang. *...TANEÏTEIT, v. gmv. vrije wil, zelfwerkzaamheid (der ziel).
| |
[Sponturf]
Sponturf, m. (...ven), soort zeer vaste turf.
| |
[Spook]
Spook, o. (spoken), gewaande teruggekeerde afgestorvene, schim, geest; elke schrikbarende gestalte, elk vreeswekkend beeld; een - der verbeelding, eene hersenschim; (fig.) mager en lang mensch; veel -s (veel rumoer) maken. *-DIER, o. (-en), (nat. gesch.) zek. afzigtelijk dier. *-GESCHIEDENIS, v. (-sen). *-GOD, m. (-en), (fab.) schim. *-HISTORIE, v. (...ën). *-HUIS, o. (...zen), huis waar men zegt dat spoken zich ophouden. *-SEL, o. (-s), (fig.) hersenschim, ijdele angst. *-VERSCHIJNING, v. (-en). *-VERTELSEL, -TJE, (B. -N), o. (-s), spookgeschiedenis.
| |
[Spoor]
Spoor, v. (sporen, B. -en), puntige stift (ijzer enz.) om te prikkelen (inz.) aan den hiel van de laars eens ruiters; (aan) een paard de sporen geven, het prikkelen om harder te rijden; prikkel achter de pooten van eenen haan (bij hanengevechten); (fig.) een haan met sporen, een boos wijf, eene Xantippe; zijne sporen verdienen, (middeleeuwsch gebruik om eenen jonker, na het bijwonen van
| |
| |
den eersten veldslag, sporen te geven); orde van de gouden - of St. Silvesterorde, pauselijke ridderorde. *-, o. indruk -, afdruk door iets nagelaten; getimmerte (waarin iets vaststaat); kunstweg; ijzeren staaf waarover wielen heenrollen, † rail; aandeel in eene ijzeren-spoorwegonderneming; hoe hoog staan de russische sporen? welke is de koers van de aandeelen in de russische spoorwegmaatschappij? *-, voetstap; (jag.) het - bijster zijn, (van honden) den weg van het wild verloren hebben; (ook fig.) verkeerd handelen; buiten het - treden, den goeden weg verlaten; iets op het - zijn, weten waar iets te vinden, iets van eene bepaalde zijde verwachten. *-, merkteeken; er is hier geen - meer van den ouden bloei te ontdekken. *-, weg, voorbeeld; hij volgt het - zijns vaders. *-BAAN, v. (...anen), ijzeren spoorweg. *-BREEDTE, v. (-n), spoorwijdte. *-BALK, m. (zeew.) (ook) dwarsbalk op een ijzeren spoorweg. *-BIJSTER, bn. (w.g.) verdwaald. *-GAT, o. (-en), (zeew.) zek. gat in den mast. *-HAAN, m. (...anen), *-HEN, v. (-nen), haan -, hen met sporen gewapend. *-HOND, m. (-en), speurhond, jagthond. *-LIJN, v. (-en), rigting -, baan van een ijzeren spoorweg. *-LOOS, bn. en bijw. zonder spoor; (fig.) buitensporig, zonder paal of perk; - verdwijnen, zonder te kunnen weder-gevonden worden. -HEID, v. (...heden), buitensporigheid. *-MAKER, m. (-s). *-RIEM, m. en o. (-en), riem waarmede een spoor aan den hiel wordt vastgemaakt. *-RADJE, *-RADERTJE, (B. -N), o. (-s), radertje aan de spoor. *-RIGCHEL, (B. ...ICHEL), v. (-s), houten blok waarop de spoorstaven worden bevestigd. *-SLAG, m. gmv. prik met de spoor; (fig.) prikkel, aanmoediging. -S, bijw. in allerijl. *-STAVEN, v. mv. ijzeren staven voor spoorwegen, rails. *-STOK, m. (-ken), (zeew.) dwarshout. *-TREIN, m. (-en), reeks wagens of waggons die tegelijk tot vervoer dienen. *-VERBINDING, v. (-en), het vereenigen van twee spoorwegen; punt waar zij in elkander sluiten. *-WAGEN, m. (-s). *-WEG, m. (-en). *-WEGMAATSCHAPPIJ, v. (-en), instelling tot het bedienen (exploiteren) van eenen spoorweg. *-WEGNET, o. (-ten), alle spoorwegen te zamen met kleine vertakkingen. *-WIJDTE, v. (-n), wijdte tusschen de spoorstaven of rails.
| |
[† Sporadisch]
† Sporadisch, bn. verstrooid; buiten verband; (gen.) -e ziekten; de Sporaden, eene groep eilanden in de Middellandsche zee.
| |
[Sporen]
Sporen, bw. ow. gel. (ik spoorde, heb gespoord), van sporen voorzien; de sporen geven (aan een paard); (fig.) ik was gelaarsd en gespoord, kant en klaar, geheel gereed *-, over eenen spoorweg rijden.
| |
[Sporrelig]
Sporrelig, bn. en bijw. (er, -st), korzelig, twistziek. *-HEID, v. gmv. *...RELING, v. (-en), krakeel, twist.
| |
[Sporrie]
Sporrie, v. gmv. spurrie, zek. gewas.
| |
[Sport]
Sport, v. (-en), trede eener ladder; dwarshout -, spaak in eenen stoel. † *-, (engelsch woord), uitspanning (inz. het jagen); grap; (zeew.) houten klamp in eene stormladder; -sman, jager, visscher.
| |
[Spot]
Spot, m. gmv. grap, boert, scherts; bespotting, spotternij; den - drijven met, bespotten. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), overhellende -, geneigd tot spotten; op eene spottende wijze. -HEID, v. gmv. *-BOEF, m. (...ven), minnaar van scherts en luim. *-BOE-
| |
| |
VERIJ,
v. (-en), spotternijen, grappen. *-GEDICHT, o. (-en). *-GEEST, m. gmv. spotzucht. *-GELD, o. zeer lage prijs, bedrag beneden de waarde. *-LIJSTER, v. (-s), spotvogel. *-LUST, m. spotzucht. *-NAAM, m. (...amen), schimpnaam. *-PRENT, v. (-en), karikatuur, charge. *-PRIJS, m. (...zen), zeer lage prijs, prijs beneden de waarde. *-REDE, v. (-nen). *-SCHRIFT, o. (-en), schotschrift, pamphlet. *-SPREUK, v. (-en), spotternij.
| |
[Spotswijze]
Spotswijze, bijw. op spottende wijze.
| |
[Spottelijk]
Spottelijk, bn. en bijw. (-er, -st), bespottelijk.
| |
[Spotten]
Spotten, ow. gel. (ik spotte, heb gespot), schertsen, grappen, boerten; - met (iets of iem.); niet ernstig meenen. *...TER, m., *...STER, v. (-s), die spot; spotvogel. *...TERNIJ, v. (-en), spottend gezegde, grap, scherts, boert; (ook) heiligschennis.
| |
[Spotvogel]
Spotvogel, m. (-s), vogel die altijd geneigd is tot spotten (met alles). *...WERK, o. spotternij. *...WOORD, o. (-en). *...ZIEK, bn. *...ZUCHT, v. gmv. *...ZUCHTIG, bn. spotziek.
| |
[Spoud]
Spoud, v. (-en), spleet, spouw. *-EN, bw. gel. (ik spoudde, heb gespoud), splijten, scheiden (van haren).
| |
[Spouw]
Spouw, v. (-en), spleet *-EN, bw. ow. (ik spouwde, heb of ben gespouwd), scheiden; splijten; spuwen. *-ERTJE, (B. -N), o. (-s), *-WAFEL, v. (-s), soort wafeltje, botergebak.
| |
[Spraak]
Spraak, v. gmv. vermogen van te spreken; (ook) het spreken; de - missen, stom zijn; taal, taaleigen, tongval; de spraak (het gerucht) gaat dat... *-GEBRUIK, o. gmv. *-GELUID, o. (-en), stemgeluid. *-KUNDE, *-KUNST, v. gmv. kennis der taalregels; de taalregels zelven; (ook) boek dat de taalregels bevat; † grammatica. *-KUNDIG, *-KUNSTIG, bn. bedreven in de taal, - in de regels. *-KUNSTENAAR, m. (-s, ...aren), taalkundige, grammaticus. *-LEER, v. gmv. stelsel der taalregels; boek over de taal. *-MEESTER, m. (-s), -ES, v. (-sen), onderwijzer, -es in de spraakkunst. *-ORGAAN, o. (...anen), spreekorgaan. *-REGT, o. (-en), regt der taal, regt van het spraakgebruik. *-TOON, m. (-en), toon bij het spreken. *-VERMOGEN, o. gmv. *-WATER, o. (fig.) - in hebben, dronken zijn. *-WENDING, v. (-en), spreekwijze. *-WERKTUIG, o. (-en), spreekorgaan. *-WIJZE, v. wijze van spreken. *-ZAAM, bn. bespraakzaam. -HEID, v. gmv. vriendelijkheid, minzaamheid. *-ZINTUIG, o. gmv.
| |
[Sprake]
Sprake, o. spraak; gerucht; er is - van dat..., men zegt dat..., naar men wil zal dat... *-LOOS, bn. en bijw. zonder spraak, stom. -HEID, v. gmv. berooving van de spraak, stomheid. *-LOOZE, m. en v. (-n), stomme.
| |
[Sprank]
Sprank, v. (B.m.) (-en), vonk, brandende splinter. *-JE, (B. -N), o. (-s), vonkje; (ook fig.) geen - (greintje) gezond verstand. *-ELEN, ow. gel. (ik sprankelde, heb gesprankeld), vonkelen, vonken geven.
| |
[Spreekachtig]
Spreekachtig, bn. (-er, -st), belust op spreken. *-HEID, v. babbelzucht. *...BEURT, v. (-en), bepaalde beurt of dag waarop iem. eene voordragt of redevoering houdt; eene - vervullen. *...GESTOELTE, o. (-n), plaats (of verhevenheid) waarop een redenaar zijne voordragt uitspreekt. *...HOREN, m., -TJE, (B. -N), o. (-s), horentje
| |
| |
dat doove lieden aan hun oor houden om het gesprokene te hooren; (ook) spreektrompet. *...KAMER, v., -TJE, (B. -N), o. (-s), kamer bestemd om iem. te ontvangen en hem te onderhouden. *...MANIER, v. (-en), voordragt, wijze van uitspreken, spraakwending. *...STOEL, m. (-en), plaats bestemd voor den redenaar (in eene vergadering enz.); preekstoel. *...TRALIE, v. (...ën), traliewerk waardoor men (in kloosters en gevangenissen) met de bezoekers kan spreken. *...TRANT, m. gmv. spreekmanier. *...TROMPET, v. (-ten), roeper. *...VERTREK, o. (-ken). *...WIJS, *...WIJZE, v. (-n), spraakwending; eigenaardige uitdrukking. *...WOORD, o. (-en), spreuk, gezegde dat in het kort eene alom erkende stelling uitdrukt; de -en zijn de wijsbegeerte des volks. -ELIJK, bn. en bijw. als -, volgens een spreekwoord; algemeen gebezigd wordende. *...ZAAL, v. (...alen), spreekkamer; zaal voor het houden van redevoeringen bestemd, gehoorzaal.
| |
[Spreeuw]
Spreeuw, m. (-en), zek. vogel; (fig.) spotter. *-BEZIE, v. (...ën). zek. boomvrucht. *-BEZIËNBOOM, m. (-en). *-EN, ow. gel. (ik spreeuwde, heb gespreeuwd), spotten, schertsen.
| |
[Sprei]
Sprei, v. (B.m.) (-jen, B. -en), dekkleed (over een bed enz.). *-DEN, bw. gel. (ik spreidde, heb gespreid), uiteen leggen, ontvouwen, verbreeden; (zeew.) gillen, schuin afsnijden of afzagen; (fig.) het huwelijksbed -, zich in den echt begeven; een pad -, effenen. *-JEN, (B. *-EN), bw. gel. spreiden. *-DING, v. lengte waarover de hoofdtouwen langs het boord verdeeld zijn. *-VISCH, m. (...sschen), soort visch zonder buikvinnen.
| |
[Spreidsel]
Spreidsel, o. (zeew.) dun gezaagd hout, zoomwerk.
| |
[Spreken]
Spreken, bw. ow. ong. (ik sprak, heb gesproken), zich van de spraak bedienen, woorden uiten; goed voor iem. -, borg blijven voor iem.; regt -, over een geding beslissen, vonnis vellen; de waarheid - (zeggen); is mijnheer te -? kan men bij hem toegelaten worden? met hem valt niet te -, hij is niet voor rede vatbaar; daarover valt niet te -, het is beslist, er is niets meer over te zeggen; dat spreekt, dat spreekt als een boek, dat spreekt van zelf, dit is zeer natuurlijk, behoeft geene nadere verklaring; iem. naar den mond -, iem. vleijen, zeggen wat iem. genoegen doet; (r.k.) iem. heilig -, iem. voor heilig verklaren (na zijnen dood); iem. vrij -, verklaren dat hij onschuldig is; wij hebben er van hooren - (het hooren zeggen); wie spreekt heden avond? wie houdt de redevoering of de voordragt? in het honderd (in het wild) -; ik laat niet gaarne van mij -, ik wil niet gaarne het onderwerp der gesprekken van den dag zijn; dat portret spreekt (is welgelijkend); (org.) deze pijp spreekt goed (geeft een goeden toon); spreek dan! verklaar u! *...KER, m., SPREEKSTER, v. (-s), die spreekt; (spr.) er zijn altijd meer zwijgers dan -s, de meeste menschen behouden hunne geheime bedoelingen voor zich en durven er niet voor uitkomen. *...KER, m. (-s), redenaar (in eene vergadering enz.). *...KING, v. gmv. bespreking.
| |
[↑ Spreng]
↑ Spreng, v. (-en), springader. *-BEKKEN, o. (-s), (r.k.) wijwaterkom. *-EN, bw. gel. (ik sprengde, heb gesprengd), sprenkelen, besprenkelen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die sprengt. *-KWAST,
| |
| |
m. (-en), (r.k.) wijkwast. *-VAT, o. (-en), (r.k.) wijwaterbak, -vat; (kookk.) vat ter sprenging (zouting) van vleesch. *-VLEESCH, o. gmv. gezouten -, gesprengd vleesch. *-WATER, o. gmv. bronwater.
| |
[Sprenkel]
Sprenkel, v. (B.m.) (-s), sprank; vlokje; (zeew.) soort knoop in touwen. *-, m. rottenval; vogelknip. *-EN, bw. gel. (ik sprenkelde, heb gesprenkeld), spikkelen, bespikkelen, bevochtigen; wasch-goed -, met water bevochtigen alvorens het te strijken. *-ING, v. gmv. het sprenkelen. *-POT, m. (-ten), verfpot om te spikkelen. *-VAT, o. (-en). *-VUUR, o. gmv. soort schapenziekte.
| |
[Spreuk]
Spreuk, v. (-en), gezegde, stelling; kort zamengevatte zedeles; kern-, zinspreuk; leus; de -en van Salomo, verzameling der kernspreuken van koning Salomo; (naam van een der boeken van het O.T.); de -en der vaderen, zedelessen door de israelietische kerkleeraren vereenigd. *-ACHTIG, bn. en bijw. als eene spreuk. *-ENBOEK, o. (-en). *-ENSCHRIJVER, *-SCHRIJVER, m. (-s). *-ENSCHRIJFSTER, v. (-s), vervaardiger -, vervaardigster van spreuken. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine zedeles; sprookje. *-MATIG, bn. (-er, -st), overeenkomstig de spreuk, spreekwoordelijk. *-RIJK, bn. rijk aan spreuken.
| |
[Spriet]
Spriet, m. (-en), puntige stang, - paal; (zeew.) zeilstang, ra; voelhoren der insekten; (spr.) met een geschoten - varen, zwichten. *-BEUGEL, m. (-s), (zeew.) zek. touwwerk. *-BOOM, m. (-en), (zeew.). *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine spriet. *-OOGEN, ow. gel. (ik sprietoogde, heb gesprietoogd), (gen.) dubbelzien, gevorkt zien (bij zekere oogziekte). *-TOUW, o. (-en), (zeew.). *-STRAAT, v. (...aten), *-WEG, m. (-en), kruisweg, tweesprong, driesprong. *-ZEIL, o. (-en), (zeew.).
| |
[Spring]
Spring, m. gmv. het springen. *-, (-en), sprong; springbron; (zeew.) zek. lijn, kabel; (fig.) oorsprong. *-ADER, v. (-en, -s), waterader onder den grond. *-BRON, v. (-nen), fontein. *-BUS, v. (-sen), soort vuurwerk. -MAKER, m. (-s). *-EN, ow. ong. (ik sprong, heb of ben gesprongen), door eene beweging des ligchaams zich met beide beenen boven den grond verheffen; losraken; splijten, barsten, uit elk. vliegen; in de lucht laten vliegen; bankroet gaan; deze koopman is gesprongen; uit zijn vel -, buiten zich zelven geraken (van kwaadaardigheid, toorn enz.); touwtje -, zek. meisjesvermaak; ongestadig in zijn doen en laten zijn; van den os op den ezel - of van den hak op den tak -, niet bij ééne zaak blijven; de hengst moet - (de merrie dekken). *-, opengaan van het vel door de koude; door de hitte breken (van glazen enz.). *-END, bn. (gen.) - vuur, soort huidziekte; - water, bronwater. *-ER, m. (-s), die springt; kunstspringer; soort vloo; soort kanon. *-GLAS, o. (...azen), (nat.) glastraan. *-HAAS, m. (...azen), kangoeroe. *-HENGST, m. (-en), hengst dienende om merriën te bespringen. *-HOUTEN, o. mv. tapijtwerkersgereedschap. *-ING, v. gmv. het springen; sprong. *-KEVER, m. (-s), zek. insekt. *-KOLF, m. (...ven), (nat.) groote glastraan. *-KOMKOMMER, m. (-s), zek. gewas. *-KOORTS, v. (-en), zek. ziekte. *-KRUID, o. (-en), zek. plant. *-KUNST, v. (-en). *-NET, o. (-ten),
| |
| |
soort vogelnet. *-PAARD, o. (-en), (zeew.) zek. touwwerk. *-PLANK, v. (-en). *-POOT, m. (-en), poot van sommige dieren om er mede te springen. *-RIEM, m. (-en), riem aan den buikgordel van een paard. *-STER, v. (-s), zij die springt; kunstenmaakster. *-STOK, m. (-ken), polsstok. *-TIJ, v., *-VLOED, m. (-en), zekere plotselinge buitengewone opzwelling van het water welke echter vooraf berekend is. *-VEÊR, v. (-en), zek. werktuig. *-VISCH, m. (...sschen). *-VRUCHT, v. (-en), (plant.). *-VUUR, o. zek. huidziekte; (sterr.) zek. luchtverschijnsel. *-ZAAD, o. (plant.) wilde balsamine. *-ZWAM, v. stuifzwam.
| |
[Sprinkader]
Sprinkader, v. (-en, -s), waterader onder den grond. *...HAAI, m. (-jen, B. -en), soort haai. *...HAAN, m. (...anen), soort vernielende krekel.
| |
[Sprits]
Sprits, v. (-en), soort gebak. *-BAKKER, m. (-s). *-EN, bw. gel. (ik spritste, heb gespritst), spuiten. *-MAND, v. (-en). *-TROMMEL, v. (-s).
| |
[Sproet]
Sproet, v. (-en), vlekje op de huid; zomersproet. *-ACHTIG, *-ELIG, *-IG, bn. (-er, -st), als sproeten; een weinig met sproeten bedekt.
| |
[Sprokkelen]
Sprokkelen, ow. gel. (ik sprokkelde, heb gesprokkeld), gâren, opzamelen (dor hout, takken enz.). *...BLOEM, v. (-en), soort narcis. *...MAAND, v. Februarij.
| |
[Sprokkig]
Sprokkig, bn. (-er, -st), broos; - ijzer.
| |
[Sprong]
Sprong, m. (-en), het opspringen, beweging met het gansche ligchaam van den grond opwaarts; (zeew.) zeegt, rondte; (fig.) iets buitengewoons; (bouwk.) uitstek; geene -en doen, den geregelden gang gaan of volgen; (fig.) kromme -en maken, slechte wegen uitgaan, (ook) verkeerdheden doen; op den - (gereed) staan te vertrekken; op stel en -, dadelijk.
| |
[Sprook]
Sprook, v. (-en), *-JE, (B. -N), o. (-s), vertelsel, kort verhaal; verdichtsel; iem. -s vertellen, hem iets wijs maken.
| |
[Sprot]
Sprot, v. (B.m.) (-ten), soort sardijn, (een vischje).
| |
[Sprouw]
Sprouw, o. gmv. spruw, uitslag op de tong.
| |
[Sprugtel]
Sprugtel, m. (-s), riviertak, rivierarm.
| |
[Spruit]
Spruit, v. (-en), loot, knop, kiem (van planten); jonge kool, savooikool; (fig.) telg, kind, afstammeling; (mets.) uitloop in een riool. *-, o. (zeew.) uitschietend touw. *-BLOK, o. (-ken), (zeew.). *-EN, ow. gel. (ik sproot, ben gesproten), uit-, voortkomen, uitschieten; loten schieten; (fig.) afstammen, voortkomen uit. *-GEWAS, o. (-sen), gewas dat geenen stengel geeft. *-JE, (B. -N), o. (-s), jonge loot; savooische kool. *-KOOL, v. (...olen), witte -, savooische kool. *-MAAND, v., een der maanden van den franschen republiekeinschen kalender, Germinal, (21 Maart tot 21 April). *-SEL, o. (-s), wat uitspruit.
| |
[Spruw]
Spruw, v. gmv. (gen.) uitslag in den mond, puistjes, zweertjes.
| |
[Spugen]
Spugen, bw. ow. ong. (ik spoog, heb gespogen), spuwen, door den mond uitwerpen; braken, zich overgeven; vuur en vlam -, als een razende spreken.
| |
| |
| |
[Spui]
Spui, v. (B.m. en o.), (-jen, B. -en), waterkeering, zuigkuil, verlaat. *-DOK, o. (-ken), kom die bij hoog tij vol loopt en bij laag tij, met kracht ledig loopende, het voor eene haven liggende zand medevoert. *-GAT, o. (-en). *-JEN, (B. *-EN), bw. ow. gel. (ik spuide, heb gespuid), door eene spui water loozen, uitbrengen; doortogt geven; uitdiepen (eene haven, door middel van sluizen); (fig.) loslaten, veel goederen tegelijk aan de markt brengen. *-JING, v. (-en), het spuijen.
| |
[Spuit]
Spuit, v. (-en), werktuig om water of ander vocht door zuiging en drukking met kracht weder uit te voeren. *-ARTSENIJ, v. (-en), artsenij die door eene klisteerspuit wordt ingebragt, lavement. *-EN, bw. ow. ong. (ik spoot, heb gespoten), eene spuit laten werken; water opvoeren of inbrengen; van zelf uitstralen. *-ENHUIS, o. (...zen), brandspuithuisje. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die spuit. *-GAST, m. (-en), bedienaar van de brandspuit. *-ING, v. (-en), het spuiten. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine spuit. *-MIDDEL, o. (-en), lavement. *-PIJP, v. (-en). *-SLANG, v. (-en), geleidebuis eener brandspuit. *-VISCH, m. (...sschen), soort inktvisch. *-WATER, o. water bestemd om glazen te wasschen; zoogenaamd kunstmineraal-water. *-WORM, m. (B.v.), (-en), (nat.) straalworm, zek. insekt.
| |
[§ Spul]
§ Spul, o. (-len), zie SPEL; (fig.) al de -len, het gereedschap.
| |
[Spurrie]
Spurrie, v. gmv. (plant.) soort kruid tot veevoeder. *-BOTER, v. gmv. boter van koemelk uit spurrie. *-LAND, o. (-en), grond met spurrie beplant.
| |
[Spuwen]
Spuwen, bw. ow. gel. (ik spuwde, heb gespuwd), uitwerpen (speeksel enz. uit den mond, vuur uit den krater van den vulkaan); braken; (fig.) op iem. -, iem. verachten. (In den verleden tijd wordt meestal van SPUGEN gebruikt gemaakt, als: hij heeft bloed gespogen, en niet gespuwd; van vuurbergen echter altijd: spuwde, gespuwd). *...ER, m., *...STER, v. (-s), die spuwt. *...ING, v. het spuwen; bloedspuwing.
| |
[Spuwpotje]
Spuwpotje, (B. *-N), o. (-s), potje dienende om er in te spuwen.
| |
[† Square]
† Square, v. (-s), vierkant, beplante ruimte of plek in de meeste londensche wijken.
| |
[† Squire, Esquire]
† Squire, Esquire, (titel in Engeland) wel-edelgeboren heer.
| |
| |
[Stâ (Te)]
Stâ (Te), bijw. van pas. Zie STADE.
| |
[Staaf]
Staaf, v. (staven), stang (van metaal). *-GOUD, o. gmv. goud in staven. *-HOUT, o. duighout. *-IJZER, o. gmv. ijzer in staven. *-SPEL, o. gmv. zek. spel met houtjes. *-VORM, m. (-en), vorm om er staven in te gieten. -IG, bn. als eene staaf.
| |
[Staag]
Staag, bn. en bijw. (stager, -st), stadig; gedurig, aanhoudend; steeds. *-, v. (stagen), (zeew.) stag, zek. zwaar touw. *-JES, bijw. zachtjes, langzaam.
| |
[Staak]
Staak, m. (B.v.), (staken), lang en smal stuk hout; paaltje om er eenen boom aan te binden; (fig.) lang en mager mensch; tak eener familie. *-HEINING, v. (-en), afpaling met boomstaken.
| |
[Staal]
Staal, o. (stalen), stukje, lapje stof tot monster; goederen op sta-
| |
| |
len
(naar monsters) verkoopen; (zeew.) met bagger of modder opgehoogde plaats; (spr.) grond noch -, vleesch noch visch. *-, gmv. ijzer dat eerst gegloeid en vervolgens door plotselinge verkoeling gehard is; een stuk staal om vuur te slaan, - messen te slijpen enz.; (fig.) het zwaard; de krijg. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als staal. *-ADER, v. (-en), mijnader waarin staal is. *-BAD, o. (-en), bad met ijzerdeelen ter versterking van het ligchaam.
| |
[Staalboek]
Staalboek, o. (-en), boek vol stalen of monsters.
| |
[Staalbruin]
Staalbruin, bn. bruin als staal. *...DROPPELS, m. mv. (gen.) staalmiddel. *...ERTS, m. (-en). *...FABRIEK, v. (-en). *...HARD, bn. zoo hard als staal.
| |
[Staalhof]
Staalhof, m. (...ven), (oudt.) plaats waar de lakens van merken werden voorzien.
| |
[Staalhut]
Staalhut, v. (-ten), staalfabriek.
| |
[Staalkaart]
Staalkaart, v. (-en), kaart waarop stalen of monsters zijn geplakt; (fig.) een akker of land met schoone kleuren geschakeerd. *...LOOD, o. (-en), looden merk van laken. *...MEESTER, m. (-s), (oudt.) man die de looden aan de lakens moest hechten; de -s, naam eener beroemde schilderij van Rembrandt.
| |
[Staalmiddel]
Staalmiddel, o. (-en), geneesmiddel met staaldeelen. *...OVEN, m. (-s), oven tot vervaardiging van staal. *...PLAAT, v. (...aten), gravure op staal. *...POEDER, *..POEIJER, (B. ...IER), o. (-s), staalmiddel. *...SMEDERIJ, v. (-en), staalfabriek. *...TINCTUUR, v. (...uren), (gen.) staaldroppels. *...VEÊR, v. (-en), stalen veêr. *...VIJLSEL, o. gmv. *...WATER, o. gmv. water met staaldeelen; water waarin staal gehard is. *...WERK, o. (-en), voorwerpen van staal vervaardigd. -ER, m. (-s), vervaardiger van staalwerken; die staal bewerkt. *-WIJN, m. versterkende wijn.
| |
[Staan]
Staan, ow. onr. (ik stond, heb gestaan), overeind zijn, zich overeind houden; niet zitten of liggen; zich bevinden; stil -, zich niet bewegen; - blijven, niet vooruitkomen, (ook fig.); blijf hier - (wachten); op het vuur -, over het vuur hangen; hij staat er op (hij verlangt) dat gij vertrekt; pal -, niet wijken, niet deinzen (in gevaren); hij durft hem -, hij durft zich tegen hem verzetten; de deuren - (zijn) open; er staat eene straf op, er is eene straf tegen bedreigd; hij laat alles -, hij gebruikt niets, laat alles onaangeroerd; laat dat -, doe het niet; blijf er af; op schildwacht -, de wacht houden, schilderen; onder water -, overstroomd zijn; ter dienste -, beschikbaar zijn; hoe staat (gaat, is) het met uwe gezondheid? die rok staat (kleedt) u mooi; (fig.) dat staat u leelijk, dat strekt u tot schande; duur te - komen, veel geld kosten, (ook) er zwaar voor moeten boeten; te boek -, in het boek opgeschreven zijn; te boek - als, gehouden worden voor; er staat (is) geschreven; alles laten - en liggen, plotseling ophouden met den arbeid; zoo als ik sta en ga, zonder iets anders te bezitten dan hetgeen ik aan en bij mij heb; zonder iets mede te nemen; de winter staat voor de deur (is nabij); de vrede staat (is op het punt van) gesloten te worden; het staat aan u, het is uwe zaak, het hangt van u af; deze benoeming staat aan (be- | |
| |
hoort
tot de bevoegdheid van) den koning; borg - (blijven, zijn); zoo lang de wereld - (bestaat); - te kijken, verwonderd -, verbaasd zijn; in twijfel -, aarzelen; hoe hoog komt u dit te -? hoeveel kost het u? te koop, te huur -, gekocht -, gehuurd kunnende worden; hare oogen stonden vol tranen (waren met tranen gevuld); het boek staat (bevindt zich) op deze plank; mijn stok staat (is) er niet; die vruchten - te bederven (worden niet genuttigd); wat staat mij nu te doen? tot wat moet ik nu besluiten? wij moesten buiten - (de kamer verlaten, buiten wachten); hiermede staat of valt (gelukt of mislukt) de zaak; als getuige -, tegenwoordig zijn bij; als peet -, gevader zijn, doopgetuige zijn; deze dominé staat te Leyden (is als leeraar gevestigd te Leyden, oefent het predikambt te Leyden uit); dat staat er toe, zoo veel moet het kosten; te pande -, verpand zijn, als onderpand gegeven zijn; de wond staat wel, er is hoop op genezing; de zaken - wel (doen een gunstigen afloop verwachten); (spr.) die staat zie toe dat hij niet valle, men worde niet te hoogmoedig; men hoede zich voor misdaad. *-, in verhouding zijn; 4 staat tot 16 als enz. (staat tot wordt aangeduid door het teeken:, b.v. 4: 16). *-D, bn. overeind; een - leger, altoos beschikbare troepen; - hout, ongevelde boomen; een - uurwerk, eene klok; een -e hond, afgerigte jagthond; (zeew.) het -e want, het vaste touwwerk; (dichtk.) eene -e lettergreep, een mannelijk rijm (in tegenst. der vallende of meest oneffene lettergrepen); -e schrift (in tegenst. van loopend schrift); een - (stilstaand) water; op -en voet, onmiddellijk; -e en gelegen, (bij de aanwijzing der plaats van een perceel). -, bijw. -e (gedurende, tijdens) de vergadering, de onderhandelingen; -e houden, beweren. *-DER, m. (-s), stander; koning, as, stijl. *-PLAATS, v. (-en), plek -, punt waar men staat; (ook in tegenst. van zitplaats); plaats voor eene tent of kraam gedurende de kermis aangewezen.
| |
[Staar]
Staar, v. gmv. zek. gevaarlijke oogziekte; cataract; van de - ligten, het gezigtsvermogen hergeven. *-BRIL, m. (-len), bril voor degenen die van de staar geligt zijn of er aan lijden. *-LIGTER, m. (-s), oogmeester. *-NAALD, v. (-en), naald dienende om de staar te ligten.
| |
[Staart]
Staart, m. (B.m. en v.) (-en), hangend en slingerend deel aan het achterlijf van veel dieren; sleep, uiteinde; lichtende of glanzige sleep van eene komeet; (muz.) achtste noot; (mil.) achterhoede; § mannelijk teellid; (fig.) nasleep; benedendste deel eener letter; met den - kwispelen (van honden); (fig.) daar is kop noch - (begin noch einde) aan te vinden; (spr.) komt men over den hond, dan komt men ook over den -, als men de grootste bezwaren te boven is, overwint men ook de mindere. *-ACHTIG, bn. als een staart. *-BAND, m. (-en), band aan eene paruik. *-BEEN, o. (-en), stuitbeen. *-BLOK, o. (-ken), (zeew.) zek. balk. *-BREIDEL, m. (-s), staartriem. *-EIND, o. (-en), uiteinde van een vel. *-ELOOS, bn. zonder staart. *-HAAR, (B. *-HAIR), o. (...aren). *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine staart; (fig.) overblijfsel, rest; er is nog een - wijn, nog iets in de flesch; (spr.) dat muisje heeft een -, die zaak zal gevolgen hebben. *-LETTER, v. (-s), letter wier benedendeel onder den regel uitsteekt (b.v. g, j). *-LINT,
| |
| |
o. (-en), lint aan eene paruik enz. *-MEES, v. (...zen), (nat.) zek. vogel. *-NOMMER, o. (-s), b.v. de 9. *-NOOT, v. (...oten), (muz.) achtste noot. *-PAGINA, v. (-as), (letterz.) laatste bladzijde van een werk, (ook) van een hoofdstuk waarop eene hoofdpagina volgt. *-PEN, v. (-nen), pen uit eenen vogelstaart. *-PEPER, v. gmv. lange peper. *-PARUIK, v. (-en), (oudt.) paruik met eenen staart. *-REGEL, m. (-s), laatste regel eener bladzijde. *-RIEM, m. (-en), riem aan een paardentuig. *-SCHROEF, v. (...ven), schroef aan een geweer. *-STER, v. (-ren), komeet. *-STUK, o. (-ken), achterstuk van een rund; (muz.) soort piano. *-TALIE, v. (...ën), (zeew.) zek. touwwerk. *-TOUWTJE, (B. -N), o. (-s). *-VEDER, v. (-en), staartpen. *-VIN, v. (-nen), onderste vin van eenen visch.
| |
[Staat]
Staat, m. (staten), stand, rang, hoedanigheid; kwaliteit; opschik, tooi; toestand, omstandigheid; het huis is in goeden - (toestand). *-, vermogen; ik ben daartoe niet in - (niet bij magte); iem. (tot iets) in - stellen; eene vrouw in gezegenden -, eene zwangere vrouw; maak - (reken) op mij, op mijne hulp. *-, rol, lijst, inventaris; een - (lijst) van ontvangsten en uitgaven; een man van - (van aanzien); een rijken - voeren, op grooten voet leven; de staten (de gekozene vertegenwoordigers) der provincie; de Staten-Generaal, 's lands vertegenwoordiging; de wetgevende magt. *-, rijk, gebied; bestuur; de Kerkelijke -, gebied van den paus. *-DAME, *-JUFFER, v. (-s), hofdame. *-HOUTEN, o. mv. (zeew.). *-HUISHOUDKUNDE, v. zie, STAATSHUISHOUDKUNDE. *-JONKER, m. (-s), pagie, hofjonker, edelknaap. *-KUNDE, v. gmv. kunst van regeren, - van het waarnemen der staatsbelangen tegenover andere staten, politiek; (fig.) verstand, overleg. *-KUNDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. overeenkomstig de regelen der staatkunde, - der politiek; (fig.) verstandig, sluw, met overleg, diplomatisch. -E, m. (-n), iem. die goed de staatkunde verstaat, die staatkundig -, diplomatisch handelt; een fijne -, een sluw persoon.
| |
[Staatsambt]
Staatsambt, o. (-en), betrekking of post in dienst van den staat. *-ENAAR, m. (...aren). *...BANKROET, o. (-en), stilstand in de betaling der renten van de staatsschulden; willekeurige nietigverklaring der staatsschulden. *...BEAMBTE, m. (-n). *...BEDIENDE, m. (-n). *...BEDIENING, v. (-en), staatsambt. *...BEGROOTING, v. (-en), raming van 's rijks ontvangsten en uitgaven. *...BEHEER, o. gmv. *...BELANG, o. (-en). *...BEROERTEN, v. mv. onlusten, woelingen. *...BESLUIT, o. (-en), decreet. *...BESTUUR, o. gmv. *...BLAD, o. (-en), officiëel blad waarin de wetten, de besluiten van den souverein enz. worden opgenomen. *...BODE, m. (-n), bode -, dienaar door den staat aangesteld. *...BRIEF, m. (...ven), diplomatieke nota. *...BURGER, m. (-s). -ES, v. (-sen). *...COURANT, v. (en), regeringsdagblad. *...DIENAAR, m. (-s, ...aren), staatsbeambte, minister. *...GEHEIM, o. (-en), geheim van staat. *...GEVANGENE, m. en v. (-n), die wegens een politiek misdrijf gevangen zit. *...GEVANGENIS, v. (-sen), gevangenis voor politiek-veroordeelden. *...HERAUT, m. (-en), wapenkoning. *...HUISHOUDKUNDE, v. gmv. wetenschap welke het rigtig beheer, de werking enz. der
| |
| |
verschillende voorwerpen en takken van bezit en rijkdom leert kennen en besturen, (économie politique). *...HUISHOUDKUNDIGE, m. (-n), beoefenaar -, kenner der staatshuishoudkunde.
| |
[Staatsie]
Staatsie, v. gmv. uiterlijke praal, pracht, vertooning; plegtigheid. *-DEGEN, m. (-s), pracht-, eeredegen. *-DEKEN, v. (-s). *-GORDIJN, v. (-en), praalgordijn over een bed of ledikant. *-GRAF, o. (...ven), praalgraf. *-KLEED, o. (-eren). *-KOETS, v. (-en). *-KUSSEN, o. (-s). *-MANTEL, m. (-s). *-ROK, m. (-ken). *-WAGEN, m. (-s),
| |
[Staatskas]
Staatskas, v. (-sen), 's lands kas, openbare schatkist. *...LOTERIJ, v. (-en), loterij van wege den staat, - onder toezigt van 's lands regering. *...MAN, m. (...lieden), iem. die bedreven is in de zaken van staat, - in de staatkunde, diplomaat; (fig.) verstandig -, scherpzinnig man. *...MINISTER, m. (-s). *...OMWENTELING, v. (-en), verandering van staatsbestuur. *...ONLUSTEN, m. mv. *...RAAD, m. (...aden), raad van state; lid van dezen raad. *...REGELING, v. (-en), regeringsvorm, grondwet. *...REGERING, v. (-en). *...REGT, o. (-en), regt van den eenen staat tegenover den anderen, internationaal regt; (ook) staatkundig regt van de burgers. *...REGTELIJK, bn. en bijw. overeenkomstig het staatsregt. *...SCHRIFT, o. (-en), handschrift; diplomatieke nota. *...SCHULD, v. (-en), openbare schuld. *...VERGADERING, v. (-en), landsvergadering, rijksdag. *...VERHOOGING, v. (-en), vermeerdering van staat. *...VERRAAD, o. gmv. verraad tegen den staat, - tegen de regering enz., hoog verraad. *...VERRADER, m. (-s). *...VERWISSELING, v. (-en), verandering in iemands staat. *...WEGE (VAN), bijw. in naam der regering. *...WET, v. (-ten), grondwet; (ook) algemeene wet (in tegenst. van afzonderlijke verordeningen en reglementen). *...ZAKEN, v. mv. aangelegenheden van staat. *..ZUCHT, -IGHEID, v. gmv. buitensporige heerschzucht. *...ZUCHTIG, bn. en bijw. (-er, -st). -LIJK, bijw.
| |
[† Stabat Mater]
† Stabat Mater, v. (r.k.) naam van een geestelijk gezang.
| |
[† Stabiel]
† Stabiel, bn. (-er, -st), duurzaam, bestendig. *...BILIST, m. (-en), behoudsman. *...BILITEIT, v. gmv. duurzaamheid, vastheid, bestendigheid.
| |
[† Staccato]
† Staccato, bijw. (muz.) kort, stootend; een - (op de viool).
| |
[Stad]
Stad, v. (steden), groote verzameling van huizen, ingedeeld in straten, en van poorten en wallen of singels voorzien; de heilige -, Jeruzalem; de eeuwige -, Rome; - en land, iedereen, het gansche land; (oudt.) - en lande, Groningen en ommelanden; (fig.) de geheele -, de geheele bevolking, de burgerij. *-ACHTIG, bn. als eene stad.
| |
[Stade (Te)]
Stade (Te), bijw. van pas; dit zal mij zeer - (van pas) komen.
| |
[Stadgenoot]
Stadgenoot, m. en v. (-en), medebewoner -, medebewoonster van de stad.
| |
[Stadhouder]
Stadhouder, m. (-s), stedehouder; (inz. oudt.) landvoogd eener provincie in Nederland (ten tijde der graven); (later, na 1581) algemeene landvoogd der Nederlanden. *-LIJK, bn. tot den stadhouder behoorende, van den stadhouder uitgaande. *-LOOS, bn. zonder stadhouder. *-SCHAP, o. gmv. waardigheid -, rang van stadhouder; gebied van den stadhouder. *-SGEZIND, bn. -E, m. en v. (-n), iem. die voor de stadhouders (inz. het vorstenhuis van Oranje) is.
| |
| |
| |
[Stadhuis]
Stadhuis, o. (...zen), raadhuis, gemeentehuis. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als een stadhuis, er naar gelijkende; (fig.) officiëel, niet aangenaam (van stijl). *-BODE, m. (-n). *-KLERK, m. (-en). *-KLOK, v. (-ken). *-LOOPER, m. (-s), bediende -, bode van het stadhuis. *-TOREN, m. (-s). *-WACHT, v. (-en). *-WOORD, o. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), term aan de regtspraktijk ontleend.
| |
[Stadie]
Stadie, v. (...ën), zek. afstand bij de oude Grieken (= 125 schreden); loop-, renbaan; (fig.) toestand waarin zich bij opklimming iets bevindt; de ziekte is hare tweede - (haar tweede tijdperk) ingetreden.
| |
[Stadig]
Stadig, bn. *-LIJK, bijw. gestadig; langzamerhand, loopsgewijze. *-HEID, v.
| |
[Stadsafslag]
Stadsafslag, m. gmv. openbare verkoop door eenen vendumeester; (ook) - vóor rekening van de stad. *...AFSLAGER, m. (-s), openbare verkooper, vendumeester. *...AMBTENAAR, m. (-s, ...aren). *...ARBEIDER, m. (-s). *...APOTHEEK, v. (...eken). *...ARMENSCHOOL, v. (...olen). *...BAAS, m. (...azen). *...BEDIENDE, m. en v. (-n). *...BELASTING, v. (-en), accijns (in tegenst. van landsbelasting). *...BESTEDELINGENHUIS, o. (...zen). *...BESTUUR, o. (...uren). *...BIBLIOTHEEK, v. (...eken). *...BODE, m. (-n). *...BOEK, o. (-en), *...REGISTER, o. (-s), boek bevattende de stads keuren en handvesten. *...BOLWERK, o. (-en). *...BOUWMEESTER, m. (-s), ten behoeve der stad aangestelde bouwmeester. *...BUS, v. (-sen), bus waarin de armenpenningen worden opgezameld; (ook) brievenbus. *...DIENAAR, m. (...aren), politie-agent. *...DOCTOR, *...GENEESHEER, m. (-en), geneesheer voor de stads armen. *...GEBIED, o. gmv. *...GELD, o. (-en). *...GEBRUIK, o. (-en). *...GOEDEREN, o. mv. *...GRACHT, v. (-en). *...GROENTEMARKT, v. (-en). *...HEELMEESTER, m. (-s). *...HUIS, o. (...zen), eigendom eener stad. *...JONGEN, m. (-s), jongen die door de stad onderhouden wordt, die in een armen- of weeshuis is. *...KAS, v. gmv. kas waarin de stedelijke gelden worden bewaard, gemeente-schatkist. *...KELDER, m. (-s), gevangenis. *...KEUR, v. (-en), stedelijke keur, handvest, gemeente-verordening. *...KEURDER, *...KEURMEESTER, m. (-s), beambte door de stad aangesteld om over de deugdelijkheid van levensmiddelen, voertuigen enz. te waken. *...KIND, o. (-eren), zie STEÊKIND. *...KNECHT, m. (-en), stadsbode. *...LASTEN, m. mv. accijns, stedelijke belasting. *...LIEDEN, m. mv. stedelingen (in tegenst. van landlieden). *...MAJOOR, m. (-s, ...oren), plaatsmajoor. *...METER, m. (-s), landmeter -, ingenieur der stad. *...MUUR, m. (...uren). *...MUZIEKANT, m. (-en). *...NIEUWS, o. gmv. tijdingen -, berigten uit de stad. *...OMROEPER, m. (-s). *...ONDERWIJZER, m. (-s). -ES, v. (-sen). *...ONTVANGER, m. (-s). *...POORT, v. (-en). *...PREDIKANT, m. (-en). *...RAAD, m. (...aden), gemeenteraad; lid van dezen raad. *...REGERING, v. gmv. *...REGT, o. (-en), stadskeur; (ook) regt van strafvoltrekking binnen de muren der stad. *...SCHATKAMER, v. (-s). *...SCHEPEN, m. (-en), (oudt.) lid der vroedschap, (thans) wethouder. *...SCHOOL, v. (...olen), openbare school. *...SCHOUT, m. (-en), (oudt.) baljuw. *...SCHRIJVER, m. (-s), griffier -, secretaris der stad. *...SCHULD, v. (-en). *...SCHUUR, v. (...uren), plaats waar koren enz. voor rekening eener stad wordt opgeslagen. *...SLEUTEL, m. (-s). *..SLOT, o. (-en), burg,
| |
| |
citadel; hangslot waarmede op bevel van de stad (eertijds) een huis gesloten werd. *...SOLDAAT, m. (...aten), schutter, gewapend burger. *...TIMMERTUIN, m. (-en), ...WERF, v. (...ven), ruimte waar alle timmerwerken voor stadsrekening worden vervaardigd, waar velerlei voorwerpen, (b.v. afbraak enz.) bewaard worden. *...TOREN, m. (-s). *...VEEARTS, m. (en). *...VEST, v. (-en). *...VISCHMARKT, v. (-en). *...VLEESCHHAL, v. (-len). *...VRIJHEID, v. (...heden), gebied der stad ook buiten hare poorten, jurisdictie; (ook) privilegie eener stad. *...VOORREGT, o. (-en), handvest, privilegie. *...VROEDMEESTER, m. (-s). *...VROEDVROUW, v. (-en). *...WAAG, v. (...agen). *...WAL, m. (-len), bolwerk. *...WAPEN, o. gmv. stedelijk wapen; (ook) zegel. *...WEIDE, v. (-n), gemeenteweide. *...WIJZE, bijw. naar de gewoonte der stad. *...WATERBAK, m. (-ken). *...ZANGMEESTER, m. (-s). *...ZEGEL, o. (-s), stadswapen.
| |
[Stadvoogd]
Stadvoogd, m. (-en), bevelhebber eener stad, gouverneur eener stad. *-ES, v. (-sen), bevelvoerster binnen eene stad. *-IJSCHAP, v. gmv. *...WAARTS, bijw. in de rigting der stad.
| |
[Staf]
Staf, m. (staven), stok; schepter; roede; (fab.) de - van Mercurius, (met twee slangen omgeven); (fig.) steun, stut; deze zoon is een - zijns ouderdoms. *-, al de hoofdofficieren die onmiddellijk in de nabijheid van den keizer, koning, prins of veldheer zijn. *-FIER, m. (-en), stafdrager. *-IJZER, o. (-s), ijzer van de eerste gieting. *-KOGELS, m. mv. kogels door eenen staf onderling verbonden. *-MUZIEK, v. muziekkorps behoorende bij den staf (van een bataljon enz.). *-OFFICIER, m. (-en), officier van den staf.
| |
[Stag, Staag]
Stag, Staag, v. (-en), (zeew.) masttouw; over - loopen, buiten nood de hoogte zoeken; over - smijten, schielijk wenden; (fig.) over - werpen, iem. den voet ligten, iem. van zijn stuk brengen. *-FOK, v. (-ken), (zeew.). *-GARNAAT, m. (...aten), kleine takel. *-GELEN, ow. gel. (ik staggelde, heb gestaggeld), trippelen. *-KRAAG, v. (...agen), (zeew.). *-MUIS, v. (...zen), (zeew.). *-OOG, o. (-en), (zeew.). *-SWIJZE, bijw. (zeew.). *-TAKEL, m. (-s), (zeew.). *-ZEIL, o. (-en), (zeew.). -RINGEN, m. mv. (zeew.). *-ZEILSVAL, m. (-len).
| |
[† Stagnatie]
† Stagnatie, v. (...ën), stilstand; staking. *...NEREN, ow. gel. (ik stagneerde, heb gestagneerd), stilstaan, gestremd zijn.
| |
[Staken]
Staken, bw. ow. gel. (ik staakte, heb gestaakt), aan staken zetten, op staken spannen; doen stilstaan, ophouden met. *...KING, v. (-en), het staken.
| |
[Staket]
Staket, *-SEL, o. (-s), puntig houten paalwerk.
| |
[Stakker]
Stakker, m. (-s), sukkelaar; iem. die niet voort kan.
| |
[Stal]
Stal, m. (-len), ruimte tot berging van vee; uit - loopen, vlugten, (ook fig.); (spr.) het beste paard moet van -, niets moet ontzien of gespaard worden; de beste paarden staan op -, de oppassende menschen zijn meest te huis; (ook) die er het meeste van weet is er doorgaans niet bij; iem. buiten - brengen, iem. van zijn stuk brengen. *-, tafeltje -, overdekt lootsje waar men goederen ten verkoop uitstalt. *-BAND, m. (-en), touw waaraan een os of varken enz. in den stal vastligt. *-BOOM, m. (-en), latierboom. *-BROEDER, m. (-s), (fig.) iem. die met een ander zamenwoont, kamergezel.
| |
| |
| |
[† Stalachiet]
† Stalachiet, m. (-en), dropsteen.
| |
[Stalen]
Stalen, bn. van staal; (fig.) een - (onbeschaamd) voorhoofd; een - (getrouw, ijzervast) geheugen. *-, bw. ow. gel. (ik staalde, heb gestaald), tot staal maken, harden; (fig.) kracht aan iets bijzetten; eenen lap in verf doopen om den tint te onderzoeken; (stoffen) van looden merkteekens voorzien; bij elk. passen (van twee paarden), bij elk. kunnen gebruikt worden. *...LING, v. het stalen (in alle bet.).
| |
[Stalgeld]
Stalgeld, o. (-en), geld dat men voor het stallen (van paarden enz.) betaalt. *...GEZEL, m. (-len), stalbroeder. *...GREEP, v. (...epen), soort hooivork. *...HENGST, m. (-en), springhengst. *...HOUDER, m., *...HOUDSTER, v. (-s), die paarden en rijtuigen stalt of verhuurt. *...HUUR, v. (...uren), geld dat men voor het gebruik van eenen stal betaalt. *...JONGEN, m. (-s). *...KAARS, v. (-en), kaars tot verlichting van eenen stal; (fig.) dwaallicht. *...KNECHT, m. (-s). *...KRUID, o. (plant.) prangwortel.
| |
[Stallen]
Stallen, bw. ow. gel. (ik stalde, heb gestald), op stal zetten, - brengen, - bergen, - staan; pissen (van vee); (fig.) slecht met elkander -, niet overweg kunnen met elk. *...LICHT, o. (-en), stalkaars. *...LING, v. (-en), het stallen; plaats waar gestald wordt; stalgeld. *...MEESTER, m. (-s), opzigter der koninklijke stallen; (ook) stalhouder. -SCHAP, o. gmv. ambt van stalmeester. *...PAAL, m. (...alen). *...ZIEK, bn. ongesteld (van vee) door het te lang op stal staan; (fig.) van heimwee bezocht.
| |
[Stam]
Stam, m. (-men), deel van eenen boom (van den wortel tot den top); (spr.) de appel valt niet ver van den -, da aard der kinderen gelijkt doorgaans naar dien der ouders. *-, (fig.) geslacht, afkomst; de twaalf -men van Israel; hij is gesproten uit dien -. *-BESCHRIJVER, m. (-s). *-BOEK, o. (-en), boek -, register waarin al de namen dergenen die tot een geslacht behooren zijn opgeschreven; register waarin de oorspronkelijke oprigters eener vereeniging staan; boek waaruit zekere schuldbewijzen enz. worden gesneden; hoofdlegger. *-BOOM, m. (-en), tabel waarop (in den vorm van eenen stam met takken) de namen der familieleden staan geschreven. *-BOONEN, v. mv. boonen die niet aan staken gebonden zijn.
| |
[† Stamboel]
† Stamboel, o. gmv. Konstantinopel (in de Turksche taal); (ook fig.) het Turksche rijk.
| |
[Stamelaar]
Stamelaar, m., *-STER, v. (-s), die stamelt, stottert. *...BEK, m. en v. (-ken), stamelaar, -ster. *...EN, ow. gel. (ik stamelde, heb gestameld), stotteren, gebrekkig -, hakkelend spreken; (fig.) naauwelijks kunnen uitbrengen (door gevoel of onvermogen). *...ING, v. gmv. het stamelen. *...KEES, m. en v. stamelaar, -ster. *...TAAL, v. gmv. het gebrekkig spreken.
| |
[Stameraar]
Stameraar, m. (-s), *...REN, ow. zie STAMELAAR, STAMELEN.
| |
[Stamet]
Stamet, o. (-ten), zek. grove wollen stof. *-TEN, bn. van stamet.
| |
[Stamgenoot]
Stamgenoot, m. en v. (-en), die uit denzelfden stam (als een ander) is.
| |
[Stamgoed]
Stamgoed, o. (-eren), goed dat aan eenen stam of een geslacht behoort, erfgoed. *...HOUDER, m. (-s), mannelijke erfgenaam. *...HOUT,
| |
| |
o. gmv. bosch, boomen op stam. *...HUIS, o. (...zen), geslacht, lijn, familie; dynastie.
| |
[Stamijn]
Stamijn, v. soort geweven stof. *-EN, bn. van stamijn.
| |
[Stamlijst]
Stamlijst, v. (-en), stamboom.
| |
[Stammen]
Stammen, ow. gel. (ik stamde, ben gestamd), afstammen.
| |
[Stammoeder]
Stammoeder, v. (-s), eerste of oudste moeder van een geslacht. *...OUDERS, m. mv. eerste ouders, stamvaders en moeders.
| |
[Stampen]
Stampen, bw. ow. gel. (ik stampte, heb gestampt), fijn -, tot gruis stooten; (zeew.) het schip stampte geweldig (stiet hevig op de golven); een geweer of kanon -, de lading vaststooten; metalen -, uitholen. *-, met den voet hard op den grond slaan. *...ER, m. (-s), die stampt; (ook) werktuig om te stampen; hoedenmakersgereedschap; een koperen - (in eenen vijzel); een houten -, handblok om te heijen. -, schip dat hard stoot. -TJE, (B. -N), o. (-s), (plant.) deeltje dat de zaadkorrels bevat. *...ING, v. het stampen.
| |
[Stampmolen]
Stampmolen, m. (-s), molen met stampers. *...PAARLEN, v. mv. parelzaad. *...RIJDEN, *...STOOTEN, ow. ong. (wordt nooit in den verleden tijd gebezigd), (zeew.) stampen van een schip. *...SEL, o. (zeew.) zware baar of golf die tegen den boeg van het schip aanslaat. *...STEVEN, m. (-s), (zeew.) breede steven. *...VOETEN, ow. gel. (ik stampvoette, heb gestampvoet), met de voeten hard op den grond stooten of slaan. *...ZEE, v. (-ën), (zeew.) holle -, hooge baar.
| |
[Stamregister]
Stamregister, o. (-s), stamboek. *...REKENAAR, m. (-s), iem. die al de takken van eenen stam opzoekt en aanwijst. *...VADER, m. (-s), eerste -, vroegste -, stichter van een geslacht. *...VERWANT, bn. van denzelfden stam; de -en. *...WAPEN, o. (-s), familiewapen. *...WOORD, o. (-en), woord waarvan andere woorden zijn afgeleid.
| |
[Stand]
Stand, m. (-en), het staan, houding; figuur; staanplaats, ligging; bedrijf, nering; klasse, rang; de derde -, de burgers, de onadellijken; de hooge -en, de aanzienlijken; de lage -, de mindere klasse; de vier -en (kamerafdeelingen) van den zweedschen rijksdag; zich boven zijnen - kleeden; buiten zijnen - gaan. *-, staat, wezen, bestaan; tot - brengen, bewerken, stichten; in - houden; vaste plaats; - houden, zich handhaven, blijven bestaan. *-, gesteldheid, staat; de - des hemels, der sterren.
| |
[Standaard]
Standaard, *...ERD, (B. *...AART, *...ERT), m. (-en), banier; zijnen - planten (nederzetten); maatstaf, ijkmaat, model; grondslag; de - van goud, zilver; - eener munt. *-DRAGER, m. (-s). *-STANG, v. (-en). *-STOK, m. (-ken).
| |
[Standbeeld]
Standbeeld, o. (-en), beeld van iem. ter zijner of harer eere opgerigt; standbeeld te paard.
| |
[Standblok]
Standblok, o. (-ken), (zeew.) zek. houtwerk.
| |
[Standelkruid]
Standelkruid, o. gmv. zek. plant.
| |
[Stander]
Stander, m. (-s), staander; groote kuip. *-D, m. standaard; staander.
| |
[Standgeld]
Standgeld, o. (-en), marktgeld (voor het staan met eene kraam enz.). *...HOUDING (IN), v. handhaving, bewaring. *...MATIG, bn. (-er, -st), overeenkomstig den stand en rang. *...OLIE, v. (...ën), soort olie welke spoedig droogt. *...PLAATS, v. (-en), plaats waar men
| |
| |
staat, staanplaats; plaats waar men eenen post waarneemt; plaats waar iem. predikant of notaris is. *...PENNING, m. (-en), standaard voor de muntwaarde. *...PUNT, o. (-en), (meest fig.) plek waar men staat of zich bevindt; uitgangspunt, hoogte. *...REGT, o. gmv. speciale regtbank (wier vonnissen dadelijk voltrokken worden), krijgsregt (in Amerika); lynch-wet.
| |
[Standsgelegenheid]
Standsgelegenheid, v. (...heden), (beter) toestand. *...VERWISSELING, v. (-en).
| |
[Standvastig]
Standvastig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. volhardend, duurzaam, onwrikbaar; hoû en trouw. *-HEID, v. gmv.
| |
[Stang]
Stang, v. (-en), metalen staaf. *-LADDER, v. (-s), ladder met slechts éénen stijl. *-STEEN, m. (-en), topaas, edelgesteente.
| |
[Staniool, Stagnool]
Staniool, Stagnool, o. gmv. tinfoelie.
| |
[Stanislas-orde, (St.-)]
Stanislas-orde, (St.-), v. russische ridderorde.
| |
[Stank]
Stank, m. gmv. kwalijke reuk of lucht; (fig.) ondank; - voor dank; ergens met - afkomen. *-JE, (B. -N), o. (-s), (oudt.) kleine stank; (fig.) iem. een - maken, in verlegenheid brengen. *-LOOS, bn. *-VERDRIJVEND, bn. *-WEREND, bn.
| |
[† Stante pede]
† Stante pede, bijw. op staanden voet.
| |
[† Stanza]
† Stanza, v. (-as), couplet.
| |
[Stap]
Stap, m. (-pen), het stappen; schrede; - voor -, langzaam aan; ik zal er geen - (poging) om doen. *-, (rijsch.) telgang; een paard den - laten gaan; (fig.) wacht u voor den eersten -, (de eerste handeling); den eersten - (de eerste schrede tot verzoening) doen.
| |
[Stapel]
Stapel, m. (-s), stellaadje, stelling (op eene werf); een schip op - leggen, er aan beginnen te bouwen; een schip van - laten loopen, te water brengen; (fig.) een werk op - (op touw) zetten, er aan beginnen te arbeiden. *-, hoop; een - hout; een - rijksdaalders; iets aan -s zetten; in -s indeelen. *-, voorraadsplaats, voornaamste handelsmarkt. *-, zek. gewigtshoeveelheid; een - (300 pond) kaas. *-PAAR, bn. geschikt om gestapeld te worden; aan het betalen van stapelregten onderworpen. *-BOGT, v. (-en), bogt eener scheepswerf. *-EN, bw. gel. (ik stapelde, heb gestapeld), ophoopen, aan stapels zetten; (zeew.) stouwen. *-GOED, o. (...eren), goederen waarvan stapelregt moet betaald worden. *-GEK, bn. allerzotst; (fig.) krankzinnig. *-HUIS, o. (...zen), pakhuis voor stapelgoederen; entrepôt. *-ING, v. (-en), het stapelen, ophooping; (zeew.) stouwing. *-MARKT, v. (-en), *-PLAATS, v. (-en), plaats waar gewoonlijk zekere koopwaren het meest heengevoerd worden; (fig.) algemeene voorraadschuur. *-REEDE, v. (-n), reede digt bij eene stapelplaats gelegen. *-REGT, o. (-en), belasting van stapelgoederen geheven; (oudt.) regt om eenen stapel (een monopolie) te hebben. *-STAD, v. (...eden). *-WAAR, v. (...aren), stapelgoed.
| |
[Stappen]
Stappen, ow. gel. (ik stapte, heb of ben gestapt), gaan, voortschrijden; (inz.) groote schreden doen; stap zoo niet, loop langzaam; (fig.) hij gaat - (sterven). *...PER, m., *...STER, v. (-s), man of vrouw die groote schreden doet. *...STEÊ, v. voetstap.
| |
| |
| |
[Stapswijze]
Stapswijze, bn. en bijw. bij stappen; stap voor stap; (fig.) van lieverlede, allengs.
| |
[Stapvoets]
Stapvoets, bijw. stap voor stap, langzaam.
| |
[Star]
Star, v. zie STER.
| |
[Staren]
Staren, ow. gel. (ik staarde, heb gestaard), strak voor zich uitkijken.
| |
[Staroogen]
Staroogen, ow. gel. (ik staroogde, heb gestaroogd), staren; de oogen wijd openspalken.
| |
[Starrebosch]
Starrebosch, o. zie STERREBOSCH.
| |
[† Starost]
† Starost, m. (-en), landvoogd (in Polen).
| |
[State]
State, m. zie STAAT. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), deftig, grootsch. *-LIJKHEID, v. deftigheid.
| |
[Statenbijbel]
Statenbijbel, m. (-s), hollandsche bijbel vroeger op last der Algemeene Staten uitgegeven. *...BODE, m. (-n), bode der staten. *...DOM, o. gmv. al de rijken of staten (vereenigd). *...KAMER, v. (-s), vergaderzaal der staten (van een land). *...PENNING, m. (-en), zek. gedenkpenning, medaille.
| |
[† Statie]
† Statie, v. (...ën), station; (zeew.) vereenigingsplaats van vloot-afdeelingen, - eskaders enz.
| |
[† Statief]
† Statief, o. (...ven), voetstuk, steuntafeltje. *...TIEK, STATICA, v. gmv. leer der evenwigten. *...TIEUS, bn. (-er, meest -), pralend, sierlijk, opgeschikt.
| |
[Statig]
Statig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. deftig, stemmig. *-HEID, v. gmv. deftigheid, hooge ernst.
| |
[Station]
Station, o. (-s), standplaats; pleisterplaats; plaats van aankomst en vertrek; aanlegplaats. *-S-CHEF, m. (-s), bestuurder van een station. *-S-GEBOUW, o. (-en), (inz.) gebouw ter plaatse waar de spoortreinen aankomen en vertrekken. *-KOFFIJHUIS, o. (...zen). *-NAIR, bn. blijvend, stilstaande. *-NEREN, ow. gel. (ik stationneerde, heb of ben gestationneerd), standplaats houden; op eene bepaalde plek zich bevinden.
| |
[† Statist]
† Statist, m. (-en), *-E, v. (-n), (toon.) figurant, stomme medespeler, - medespeelster. *-ICUS, m. (...ci), beoefenaar -, kenner der statistiek. *-IEK, v. gmv. leer -, wetenschap om door middel van cijfers en algemeene gegevens tot eene vaste (doorgaans gemiddelde) uitkomst te geraken. *-ISCH, bn. en bijw. naar -, volgens de statistiek.
| |
[† Statue]
† Statue, v. (-n), standbeeld. *...TUEREN, bw. gel. (ik statueerde, heb gestatueerd), vaststellen, verordenen.
| |
[† Status quo]
† Status quo, de toestand waarin iets zich bevindt, blijvende staat; het - handhaven, geene verandering in den stand der zaken brengen.
| |
[† Statuur]
† Statuur, v. gmv. gestalte, lengte. *...TUUT, v. (...uten), wet, reglement.
| |
[Staven]
Staven, bw. gel. (ik staafde, heb gestaafd), bevestigen, bekrachtigen, bewijzen, aan den dag leggen; (ook) beëedigen. *...VING, v. het staven.
| |
[† Steamer]
† Steamer, m. (-s), stoomboot.
| |
[† Stearine]
† Stearine, v. talk, robbenvet. *-FABRIEK, v. (-en). *-KAARS, v. (-en), kaars van gezuiverde talk.
| |
[Stede]
Stede, v. gmv. stad, plaats, oord; standplaats, plek; te dezer -, hier in de stad; de heilige -, de tempel; (fig.) in - van,
| |
| |
in plaats van. *-HOUDER, m. (-s), plaatsvervanger, vertegenwoordiger (van eenen vorst); (r.k.) de - Gods op aarde, de paus. *-HOUDERSCHAP, o. gmv. waardigheid van stedehouder. *-LIJK, bn. en bijw. van eene stad; stads...; eene stad betreffende, - aangaande. *-KE, (B. -N), o. (oudt.) steedje, kleine stad. *-LING, m. en v. (-s), stadbewoner, stadbewoonster; (oudt.) poorter. *-WAARTS, bijw. naar -, in de rigting der stad. *-WIJZER, m. (-s), rigtingskaart, -tabel.
| |
[Steê]
Steê, v. stad, stede. *-BEWONER, m. (-s), stadsbewoner.
| |
[Steeds]
Steeds, bijw. altijd, bestendig, -lijk. *-CH, bn. en bijw. van -, volgens de stad.
| |
[Steeg]
Steeg, v. (stegen), naauw straatje; (fig.) langs straten en stegen, overal, door de gansche stad; (fig.) men moet straten voor stegen kennen, men moet weten onderscheid te maken. *-, bn. halsstarrig, koppig. *-HEID, v. gmv. koppigheid.
| |
[Steêhouder]
Steêhouder, m. (-s), stadhouder. *...HUIS, o. (...zen), huis in de stad.
| |
[Steek]
Steek, m. (steken), het steken; stoot met de punt van eenig scherp werktuig; (gen.) - in de zijde, pijnlijke aandoening; (fig.) iem. in den - (in de verlegenheid) laten; dat was mij een - door het hart, dat griefde mij innig; een - onder water, een bijtend gezegde, eene zinspeling op den persoon. *-, (naaist.) doorhaling der naald met den draad; eenen - laten vallen, opnemen, (bij het breijen); (fig.) die redenering houdt geen - (gaat niet op, is niet aanneembaar). *- (kaart.) trek. *-, (zeew.) vereeniging van twee zamenge-vlochten touwen; kabelend door den ring van een ankeroog te steken; palen-staketsel (bij de vischvangst). *-APPEL, m. (-s), doorn-appel. *-BALK, m. (-en), (bouwk.). *-BEITEL, m. (-s). *-BEKKEN, o. (-s), bekken met eenen steel er aan om onder het ligchaam van zieke menschen te brengen, ondersteek. *-BIJL, v. (-en), *-BOOR, v. (...oren), timmermansgereedschap. *-BOUT, m. (-en), (zeew.). *-DICHT, o. (-en), hekeldicht, puntdicht. *-DOORN, m. (-en), *-DOREN, m. (-s), zek. gewas. *-GAREN, o. (-s), soort vogelnet. *-GROND, m. (-en), (zeew.) goede ankergrond. *-HOEPEL, m. (-s), (zeew.) zware ijzeren band om de kiel. *-IJZER, o. (-s), graveerstift, -naald.
| |
[Steêkind]
Steêkind, m. (-eren), stadskind; (oudt.) iemand wegens wangedrag onder curatele gesteld; iem. - maken.
| |
[Steekjagt]
Steekjagt, v. (-en), soort jagt. *...KAM, m. (-men), speldenmakers-gereedschap. *...KAN, v. (-nen), zek. vochtmaat (= 19.4 ned. kan). *...KNIEËN, v. mv. (zeew.). *...LIJNEN, v. mv. (zeew.). *...NET, o. (-ten), soort vischnet. *...PAAL, m. (...alen), paal ter bevestiging van een steeknet. *...PALM, m. (-en), hulst, zek. gewas. *...PENNING, m. (-en), godspenning, geld op hand (bij het sluiten van koop, huur enz.); (ook) fooi, geschenk (in het geheim tot omkooping). *...PIL, v. (-len), zetpil. *...POMP, v. (-en), (zeew.). *...PRIEM, m. (-en). *...RING, m. (-en), zek. spel bij het carousselrijden. *...SPEL, o. (-en), tournooi, ridderspel. *...TURF, m. (...ven), soort turf (in tegenst. van baggerturf). *...VRIJ, bn. onkwetsbaar. *...WAPEN, o. (-en), wapen waarmede gestoken wordt, (in tegenst. van vuurwapen); dolk, degen
| |
| |
enz. *...WERK, o. (-en), borduursel, borduurwerk, kant enz. *...WIEK, v. (-en), plukselrol.
| |
[Steel]
Steel, m. (stelen), stengel, uitstekend lootje (aan sommige vruchten); (vuurw.) schacht; de - (het lange end) eener tabakspijp. *-, handvatsel (van eene bijl, eenen hamer); stok (van eenen bezem); gesneden rietje; (fig.) den - naar de bijl werpen, eene zaak opgeven, er niets meer van willen weten. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als een steel. *-BAAR, bn. besteelbaar. *-BLOEM, v. (-en). *-HAAK, m. (...aken), (zeew.). *-KWAST, m. (-en), teerkwast. *-MAKER, m. (-s). *-TJE, (B. -N), o. (-s).
| |
[Steelswijze]
Steelswijze, bijw. in het geheim, verholen, onmerkbaar.
| |
[Steêman]
Steêman, m. (...lieden), stadsbewoner, stedeling.
| |
[Steen]
Steen, m. (-en), harde delfstof; bouwstof tot metselen; den eersten - leggen (van een gebouw), (ook fig.) een groot werk aanvangen; op de (straat-) - en slapen; een - des aanstoots, zaak of mensch die eene verhindering voortbrengt of ergernis geeft; er is mij een - van het hart gevallen, ik gevoel mij (van een bezwaar, van angst) verligt; den - der wijzen zoeken, goud willen maken (als de alchimisten). *-, (gen.) iem. van den - snijden, zek. ziekelijke verharding in de blaas wegnemen; (fig.) iem. beet nemen, bedriegen; - en rapen, twist zoeken; (fig.) het huishouden van Jan -, eene verwarde -, morsige huishouding (naar een der schilderstukken van Jan Steen); dit is een stukje van Jan -, eene grap, eene fopperij. *-, edelgesteente, diamant; damschijf; dominosteen; dobbelsteen; kern, harde pit (van vruchten); (oudt.) zek. gewigt (= 6 amst. pond. of 2.7 kilo). *-AARDE, v. gmv. leem (dienstig om aardewerk te maken). *-ACHTIG, bn. als -, met steen of steenen. - HEID, v. gmv. *-ADER, v. (-s, -en), mijnader van steen. *-ALUIN, v. gmv. zek. delfstof. *-AREND, m. (-en), zek. roofvogel. *-BAKKER, m. (-s), die bak- of tigchelsteenen vervaardigt. - IJ, v. gmv. het steeubakken. -, (-en), plaats waar steenen gebakken worden, steenoven. *-BANK, v. (-en). *-BEEN, o. (-deren), versteend been. *-BEITEL, m. (-s), beitel om steen te houwen. *-BESCHRIJVER, m. (-s). ... VING, v. (-en). *-BEUK, m. (-en), soort boom. *-BIK, o. gmv. gebikte steen, steengruis. - KER, m., - STER, v. (-s), die steenen afbikt. *-BOK, m. (-ken), soort bergbok (dier); een der twaalf hemelteekens of teekens van den dierenriem (aangeduid door ); winterteeken. - SKEERKRING, m. gmv. *-BALK, m. (-en), soort bruinvisch. *-BOOR, v. (...oren). *-BRASEM, m. (-s), soort visch. *-BREEK, *-BREKE, v. gmv. zek. plant. *-BREKER, m. (-s), steengraver. *-BREKEND, bn. (gen.) steenoplossend. *-BREUK, v. (-en), (heelk.). *-DIJK, m. (-en), ophooping van bergpuin. *-DOG, m. (-gen), soort groote hond. *-DRUK, m. (-ken), kunst om op steen te drukken; (ook) wat op steen gedrukt is; lithographie. *-DRUKKEN, bw. gel. (ik steendrukte, heb gesteendrukt), lithographiëren. *-DRUKKER, m. (-s), lithograaf. - IJ, v. het steendrukken; plaats waar gesteendruk wordt. *-DUIF, v. (...ven), zek. vogel. *-EIK, m. (-en), zek. boom. *-EN, bn. van steen; (fig.) wreed, hardvochtig. *-EPPE, v. gmv. zek. plant. *-ERTS, m. (-en), zek. delfstof. *-ESCH, m. (...sschen),
| |
| |
soort esschenboompje. *-ETER, m. (-s), soort knagende worm. *-GAL, m. (rijsch.) wrat, uitwas aan den poot van een paard. *-GANG, m. (-en), (mijnw.) geopende steenader. *-GEIT, v. (-en), zek. dier. *-GLAS, o. gmv. (delfst.) mica. *-GOED, o. gmv. aardewerk. *-GROEF, v. (...ven). *-GROND, m. (-en), grond vol steen, - van steen; (zeew.) steenachtig rif. *-GRUIS, o. gmv. fijne steenkorrels. *-GRUIZIG, bn. vol -, als steengruis. *-HARD, bn. hard als steen. *-HOMMEL, v. (-s), soort vlieg of insekt. *-HOOP, m. (-en), stapel steenen. *-HOUWEN, o. het steenen houwen, - hakken; het uithouwen van steen. *-HOUWER, m. (-s), werkman die de kunst van steenhouwen uitoefent. -IJ, v. (-en), kunst -, werkplaats van den steenhouwer. *-HOUWERSBEITEL, m. (-s). *-HOUWERSHAMER, m. (-s). *-HOUWERSKALK, m. gmv. *-IG, bn. steenachtig. *-IGEN, bw. gl. (ik steenigde, heb gesteenigd), steenen naar iem. werpen (met het doel hem te dooden). *-IGING, v. (-en), het steenigen. *-KALK, m. gmv. zek. metselspecie, (in tegenst. van schelpkalk). *-KARPER, m. (-s), zek. visch. *-KENNER, m. (-s). *-KERNPLANTEN, v. mv. zek. plantsoort. *-KLAVER, v. gmv. zek. plant. *-KLIP, v. (-pen). *-KLIEVER, *-KLOVER, m. (-s), steenhakker; diamantklover.
| |
[Steenkool]
Steenkool, v. (...olen), zek. uit de aarde gedolven brandstof (van voorwereldlijke wouden gevormd). *-ADER, v. (-en, -s). *-ASCH, v. gmv.
| |
[Steenkolengroeve]
Steenkolengroeve, v. (-n). *...MIJN, v. (-en). -WERKER, m. (-s).
| |
[Steenkooper]
Steenkooper, m. (-s), handelaar in steen (inz. hardsteen en marmer). *...KRAAI, v. (-jen, B. -en), zek. vogel. *...KREEFT, m. (-en), soort kreeft. *...KRIJTER, m. (-s), soort steenvalk. *...KROOS, o. gmv. soort watermos. *...KUNDE, v. gmv. wetenschap -, kennis der steenen; verhandeling over de steenen. *...KUIL, m. (-en), steengroeve. *...LAAG, v. (...agen), laag-, ader van steenen in eene mijn; laag van metselsteenen. *...LIJM, o. en v. gmv. *...LINDE, v. (-n), zek. gewas. *...MAKEND, bn. *...MARTER, m. (-s), zek. dier. *...MERG, o. gmv. soort delfstof. *...MIJTER, m. (-s), soort insekt. *...MORTIER, m. (-en), (oudt.) soort werptuig. *...MOS, o. (-sen). *...MOSSEL, v. (-en). *...NOOT, v. (...oten). *...OESTER, v. (-s). *...OLIE, v. (...ën), soort olie die uit de aarde opwelt, petroleum. *...OPLOSSEND, bn. (gen.). *...OUD, bn. stokoud. *...OVEN, m. (-s), oven waarin steenen gebakken worden. *...PLANT, v. (-en), plant die tusschen steenen opschiet. *...POK, v. (-ken), (gen.) valsche pok, waterpok. *...PUIST, v. (-en), zeer harde puist. *...PUT, m. (-ten), steengroeve. *...RAAF, v. (...aven), soort vogel. *...RAKET, v. gmv. zek. plant. *...RIF, o. (-fen). *...ROOS, v. (...ozen), zek. bloem. -JE, (B. -N), o. (-s), soort slingerplantje. *...ROTS, v. (-en). -KERS, v. gmv. zek. gewas. *...RUIT, v. gmv. zek. plant. *...SCHIMMEL, m. gmv. zek. plant. *...SCHRIFT, o. (-en), schrift op grafsteenen. *...SLAK, v. (-ken), zek. dier. *...SLINGER, m. (-s), werktuig om steenen te slingeren. -AAR, m. (-s). *...SLIJPER, m. (-s). *...SMELTER, m. (-s), soort valk. *...SNIJDER, m. (-s), graveerder, graveur; heelkundige die den steen weet te snijden; (ook) werktuig daartoe dienstig. *...SNIJDING, v. (-en), het graveren;
| |
| |
(heelk.) het uitsnijden van den steen, † lithotomie. *...STUK, o. (-ken), geschut om steenen te werpen. *...TANG, v. (-en), heelmeesterswerktuig. *...TJE, (B. -N), o. (-s), kleine steen; (inz.) diamantje. *...UIL, v. (-en), kerkuil. *...VAL, m. (-len), instorting van steenen. *...VALK, m. (-en), zek. vogel. *...VAREN, v. (-s), zek. plant. *...VERDRIJVEND, bn. - middel, (tegen den steen of het graveel). *...VIOOL, v. (...olen), -TJE, (B. -N), o. (-s). *...VISCH, m. (...sschen). *...VLAS, o. gmv. asbest, amiant. *...VORMER, m. (-s), werkman die de klei tot baksteenen vormt. *...VORMING, v. (-en), het steenvormen; steenwording. *...VOS, m. (-sen), zek. dier. *...VRUCHT, v. (-en), vrucht met pit of steen. *...WEG, m. (-en), geplaveide weg, heerenweg. *...WORDING, v. vorming van den steen in het ligchaam; (ook) versteening. *...WORM, m. (B.v.), (-en), steeneter. -PJE, (B. -N), o. (-s). *...WORP, m. (-en), worp met eenen steen of steenen; zoo ver men er mede werpen kan. *...ZAAD, o. (...aden), (plant.). *...ZAAG, v. (...agen). *...ZAGER, m. (-s). -IJ, v. gmv. het steenzagen. -, (-en), werkplaats der steenzagers. *...ZOUT, o. (-en), hardste soort zout. *...ZUUR, o. (...uren), (scheik.). *...ZWALUW, v. (-en), zek. vogel.
| |
[Steêvoogd]
Steêvoogd, m. (-en), *-ES, v. (-sen), stadsvoogd, -es. *...VROUW, v. (-en), stedevrouw. *...WAARTS, bijw. stadwaarts.
| |
[Stefanus-orde]
Stefanus-orde, v. de hongaarsche -orde, oostenrijksche ridderorde.
| |
[Steg]
Steg, m. (-gen.), vonder, losse plank; weg noch - weten, vordwaald zijn.
| |
[Stegel]
Stegel, m. (-s), (rijsch.) stijgbeugel. *-REEP, m. (...epen).
| |
[Steiger]
Steiger, m. (-s), aanlegplaats (op paalwerk) voor schepen; stellaadje, stelling (voor een huis). *-BALK, m. (-en). *-EN, ow. gel. ik steigerde, heb gesteigerd), op de achterpooten zich overeind zetten (van paarden); (mets.) eenen steiger oprigten, - opslaan; stijgen (van prijzen). *-GAT, o. (-en), gat om eenen steigerbalk er in te drijven. *-ING, v. (-en), het steigeren, (in alle bet.). *-PAAL, m. (...alen). *-PLANK, v. (-en). *-SCHUIT, v. (-en), schuit die aan eenen steiger ligt of die eenen steiger of eene stellaadje draagt. *-TOUW, o. (-en).
| |
[† Steganographie]
† Steganographie, v. gmv. geheime schrijfkunst.
| |
[Steil]
Steil, bn. (-er, -st), regtstandig, hoog; (fig.) eene -e (stijve) houding; -e (ingewortelde) begrippen. *-HEID, v. steilte. *-OOR, m. (-en), ezel. -, m. en v. die steile (ingewortelde) begrippen heeft, stijfkop, onhandelbaar mensch. *-OOREN, ow. gel. (ik steiloorde, heb gesteiloord), hardnekkig zijn gevoelen volhouden. *-OORIG, bn. (-er, -st), onverzettelijk, stijfkoppig; (rijsch.) paard dat ligt de ooren opsteekt. -HEID, v. gmv. hardnekkigheid, stijfhoofdigheid (inz. in het volhouden van zijn gevoelen). *-TE, v. (-n), scherpe en hooge kant (eener rots, van eenen berg enz.); (fig.) ongenaakbare verhevenheid.
| |
[Stek]
Stek, o. (-ken). *-JE, (B. -N), o. (-s), loot, afgesneden plantje tot verdere voortplanting.
| |
[† Stekade]
† Stekade, v. (-n), dolk -, ponjaard in eenen stok verborgen.
| |
[Stekeblind]
Stekeblind, bn. geheel blind.
| |
| |
| |
[Stekel]
Stekel, m. (-s), puntige uitwas op de huid van sommige dieren en planten. *-ACHTIG, (-er, -st), stekend, puntig; (ook fig.) scherp, bits. *-HEID, v. gmv. puntigheid; (fig.) bitsheid. *-BAARS, m. (...zen), zek. visch met puntigen kop. *-BEZIE, v. (...ën), kruisbezie. *-BOOM, m. (-en), boom met stekelachtigen bast. *-BREM, v. (-men), zek. plant. *-DOORN, m. (-en), zek. gewas. *-GRONDELING, m. (-en), soort vischje. *-HAAG, v. (...agen), doornhaag. *-IG, bn. (-er, -st), vol stekels, netelig, puntig. *-IGHEID, v. gmv. *-KRAB, v. (-ben), krab met stekelige huid. *-KROON, v. zek. plant. *-TREKKER, m. (-s), werktuig om stekels uit te halen. *-VARKEN, o. (-s), egel. *-VISCH, m. (...sschen).
| |
[Steken]
Steken, bw. ow. ong. (ik stak, heb gestoken), aan-, inzetten, induwen; een scherp werktuig krachtig (in iets) drijven; prikken, wonden; iem. overhoop -, met een scherp wapen dooden; (fig.) wij zullen daar een speldje bij -, wij zullen daarover niet verder spreken. *-, bergen, indoen; turf -, het veen van boven af afnemen; boter -, (met eene spaan); bier - (in het klein verkoopen); aal -, zekere wijze van aal te vangen; monsters -, van eene koopwaar (b.v. tabak enz.) uit een vat enz. een gedeelte als monster uitprikken; (fig.) overal den neus in -, zich overal mede bemoeijen; eenen brief in den zak - (doen); in brand -, doen ontvlammen; zich in schulden -, schulden maken; de trompet -, op de trompet blazen; iem. naar de kroon -, hem op zijde streven: daar steekt iets achter, daar is iets achter verborgen, - verholen; hij steekt in een kwaad vel, hij is afgeteerd, dreigt haast te sterven; hij bleef -, hij kon niet verder (in zijne rede); het werk bleef - (werd niet voleindigd); in zee -, van land -, met een vaartuig heenvaren; naar den ring -, (zeker landelijk spel). *-, o. gmv. steking. *-D, bn. -e wapenen, (in tegenst. van vuurwapenen); (fig.) -e (hekelende, scherpe) woorden. *...KER, m., STEEKSTER, v. (-s), die steekt of wondt. *...KER, m. (-s), (zeew.) soort balkstuk; (ook) ponjaard, priem; (fig.) hekelaar, satirieus. *...KING, v. (-en), het steken; de - (hevige pijn) eener wond.
| |
[Stekken]
Stekken, bw. gel. (ik stekte, heb gestekt), stekjes planten, enten.
| |
[Stel]
Stel, m. gmv. geschiktheid; orde; van zijnen - (in wanorde, ongerust) zijn; op - en sprong, dadelijk, onmiddellijk. *-, o. (-len), stelling, werf; verzameling van bij elkander behoorende zaken; een - voorschriften; een - platen, kaarten, maten en gewigten, gordijnen.
| |
[Stelen]
Stelen, bw. ong. (ik stal, heb gestolen), heimelijk wegnemen, zich eens anderen goed onregtmatig toeëigenen; gij zult niet -, (het achtste gebod); zich eens anderen gezegden of gedachten toeëigenen; ontleenen uit een ander boek en voor eigen werk laten doorgaan; (fig.) verrukt -, ingenomen doen zijn met; dat kind is om te -; zij was in die rol om te -; verdringen; hij heeft hem de liefde zijns vaders gestolen. *...LER, m., STEELSTER, v. (-s), die steelt, dief, diefegge.
| |
[Stelhamer]
Stelhamer, m. (-s), stemhamer. *...HOUT, o. (-en), (zeew.)
| |
[Steling]
Steling, v. (-en), het stelen.
| |
[Stelkunst]
Stelkunst, v. gmv. letterrekening; algebra. *-ENAAR, m. (-s, ...aren), algebraïst. *-IG, bn. en bijw. algebraïsch.
| |
| |
| |
[Stellaadje]
Stellaadje, v. (-n), stelling, steiger; tribune.
| |
[Stellen]
Stellen, bw. gel. (ik stelde, heb gesteld), plaatsen, zetten, brengen; te boek -, boeken, opschrijven; op rekening - van, debiteren; (ook fig.) ten laste leggen aan; ten toon - (goederen, kunstwerken) laten zien; eene eer - in, roem dragen op; zijne zinnen - op (iets of iem.), er verzot of verliefd op raken; ter zijde -, (ook fig.) op zijde schuiven, niet achten; veronderstellen; gesteld (aangenomen) het ware zoo, dan...; stel eens dat...; scharen, rangschikken; troepen in slagorde -; vaststellen; de markt, den koers, de prijzen -; ter hand -, overgeven; opstellen (eenen brief enz.), in geschrifte brengen; stemmen (een speeltuig); (fig.) veel omslag maken; de keuze hebben; ik stel het aan u; bezigen; in het werk -, arbeid geven; te werk -; prijs - op iets, waarde hechten (aan iets); iemands hoofd op prijs -, eene belooning uitloven voor iem. die zekeren persoon dood of levend aanbrengt; doen, zich helpen; hoe zult gij het -? gij hebt wat met hem te - (veel met hem te doen); kunnen leven, het wél hebben; hij kan het goed -. ZICH -, ww. aanwezig zijn; verschijnen (voor het geregt enz.); zich borg -, borg blijven. *-, o. stelling, plaatsing. *...LER, m. (-s), *...STER, v. (-s), die stelt; - opstelt, - in geschrifte brengt. *...LIG, bn. en bijw. zeker, bepaald, gewis; zonder fout. -HEID, v. (...heden), vastheid, zekerheid. *...LING, v. (-en), het stellen; stellaadje, steiger; (zeew.) - om den mast; zaagstelling; (reden.) grondgedachte; deel eener sluitrede; thesis; (meetk.) theorema; gesteldheid, toestand; standpunt; positie. *...PAARD, o. (-en), postpaard.
| |
[Stelpen]
Stelpen, bw. gel. (ik stelpte, heb gestelpt), stillen, dempen; eene stulp zetten (over iets), dekken; het bloed -, (uit eene wond). *...ING, v. het stelpen.
| |
[Stelpnet]
Stelpnet, o. (-ten), zek. vischnet.
| |
[Stelregel]
Stelregel, m. (-s), aangenomen denkbeeld, rigtsnoer; levensregel.
| |
[Stelsel]
Stelsel, o. (-s), verzameling van aangenomen wijsgeerige begrippen; grondbeginselen waarnaar men handelt; vastgestelde regelen, - bepalingen; systeem; (zeew.) ijzerwerk aan het roer. *-MATIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. naar een stelsel, volgens eene aangenomen orde, systematisch. *-LOOS, bn. zonder stelsel, onregelmatig. *-ZUCHT, v. gmv. overdreven ijver voor -, verkleefdheid aan stelsels.
| |
[Stelt]
Stelt, v. (-en), houten been, houten lat met treden om er kunstmatig op te loopen; (fig.) de wereld rijdt op -en, alles is er onderst boven.
| |
[Stem]
Stem, v. (-men), vermogen van dieren en menschen om een geluid door de keel voort te brengen; keelgeluid, klank; algemeen heerschend gevoelen; er was maar ééne - over hem, over die zaak; (spr.) de - des volks is de - (of -me) Gods, een door het volk algemeen uitgedrukt verlangen rust meestal op redelijke gronden; zij heeft hare - verloren, zij kan niet meer zingen. *-, blijk van gevoelen (voor of tegen iets), verklaring van goed- of afkeuring; zijne - uitbrengen over; -men zamelen (opnemen); de -men waren tegen hem; bij meerderheid van -men; -men vertegenwoordigen, (in eene vergadering), regt hebben op het uitbrengen van zek. aantal stemmen;
| |
| |
de -men staakten, er waren evenveel leden die voor als leden die tegen stemden; zitting en - hebben, (in eene vergadering), bevoegd zijn in eene vergadering deel te nemen aan het beraadslagen en besluiten; (fig.) - in het kapittel hebben, ook iets te zeggen hebben. *-BAAR, bn. bevoegd om gestemd te worden. *-BILLET, o. (-ten), *-BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), papier waarop de naam (of de namen) staat (of staan) van hem (of hen) dien (of die) men wil benoemd zien tot...; briefje bestemd om er schriftelijk eene stem op uit te brengen. *-BUIGING, v. (-en). *-BUREAU, o. (-x), personen aangewezen tot het opnemen der uitgebragte stemmen (bij verkiezingen of benoemingen). *-BURGER, m. (-s), stemgeregtigde. *-BUS, v. (-sen), bus waarin de stembriefjes worden gestoken; (fig.) de stemming. *-CEDEL, v. (-s), lijst der stemgeregtigden. *-DRAAD, m. (...aden), (muz.) soort stembuiger. *-GELUID, o. (-en). *-GEREGTIGD, bn. het regt hebbende om te stemmen. -E, m. (-n), die dit regt heeft. *-GESCHAL, o. gmv. *-GEVER, m. (-s), stemmer. *-HAMER, m. (-s), (muz.) werktuig tot aangeving van den toon. *-IJZER, o. (-s), werktuig bij het stemmen van instrumenten, - bij het zingen enz. dienstig. *-LEIDING, v. gmv. buiging; (ook) onderrigt in het gebruiken der stem. *-LIJST, v. (-en), stemcedel. *-MELIJK, bn. en bijw. stemmig. *-MELOOS, bn. en bijw. zonder stem, geen geluid kunnende geven. *-MEN, bw. gel. (ik stemde, heb gestemd), zijne stem uitbrengen (voor, tegen iets of iem.); beslissen; den dood - (van iem.); (muz.) in den behoorlijken toon brengen, (van een of meer instrumenten); gestemd (opgeruimd, genegen) zijn; de gemoederen tot rust -, ze doen bedaren. *-MER, m., *-STER, v. (-s), die stemt; (muz.) die een piano of orgel enz. in orde brengt, - ter bespeling geschikt maakt. *-MIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. ingetogen, bedeesd, niet opzigtig. -HEID, v. gmv. bedeesdheid, deftigheid, bezadigdheid. *-MING, v. (-en), het stemmen (in alle bet.); gemoedsgesteldheid. *-MOEDER, v. (-s), opzigtster (in nonnenkloosters in Frankrijk). *-OEFENING, v. (-en), zangoefening. *-OPNEMER, m. (-s), die den inhoud der stembriefjes opleest. *-OPNEMING, v. (-en), het openen der stembriefjes en het opteekenen der uitgebragte stemmen; bureau van -.
| |
[Stempel]
Stempel, m. (-s), zegel, signet; werktuig tot stempelen; het stempelen; keur (op goud en zilver); ijk (van maten en gewigten); muntslag; (fig.) indruk, kenmerk, kenteeken; een man van den ouden, van den echten -, een rond -, braaf man; zij zijn allen van denzelfden -, allen even slecht of goed; ik kan daar mijnen - niet op drukken, mijne goedkeuring er niet aan geven. *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), die stempelt of zegelt. *-BEELD, o. (-en), beeldenaar. *-EN, bw. gel. (ik stempelde, heb gestempeld), den stempel drukken op; papier - (zegelen). *-JAAR, o. (...aren), jaar door den stempel aangewezen. *-ING, v. (-en), het stempelen. *-LETTER, v. (-s). *-PLAATS, v. (-en). *-REGT, o. gmv. regt om te stempelen; belasting voor het stempelen geheven. *-SCHROEF, v. (...ven). *-SLAG, m. (-en), muntslag. *-SNIJDER, m. (-s), graveerder, (uitsluitend van stempels).
| |
[Stempen]
Stempen, bw. gel. (ik stempte, heb gestempt), stelpen.
| |
| |
| |
[Stemregister]
Stemregister, o. (-s), stemlijst; (muz.) de onderscheidene toonladders eener stem; (ook) - van een orgel. *...REGT, o. gmv. regt van stemmen, - van kiezen; het algemeene -, regt van het gansche volk om deel te nemen aan de stemming ter verkiezing van zijne vertegenwoordigers. *...VAL, m., -LIGHEID, v. gmv. cadans. *...WIJZE, v. wijze van stemmen.
| |
[Stenden]
Stenden, v. mv. staten, vergadering der vertegenwoordigers eener provincie of van een land.
| |
[Stenen]
Stenen, ow. gel. (ik steende, heb gesteend), zuchten, klagen, steunen.
| |
[Steng]
Steng, v. (-en), stang, staak; (zeew.) maststaak, -punt; de vlaggen ter halver - hijschen, (ten teeken van rouw). *-EL, m. (-s), dunne steel (van bloemen, vruchtplanten enz.).
| |
[† Stenograaph]
† Stenograaph, m. (...aphen), snelschrijver. *...GRAPHIE, v. (...ën), snelschrijfkunst, -schrijverij, -schrift; (ook) iets dat door stenographie vervaardigd is. *...GRAPHIËREN, bw. gel. (ik stenographiëerde, heb gestenographiëerd), snel schrijven (door middel van teekens).
| |
[† Stentor]
† Stentor, m. (-s), heraut der Grieken voor Troje; (fig.) schreeuwer; eene -stem, geweldig harde stem.
| |
[† Steppe]
† Steppe, v. (-n), hoogliggende -, woeste uitgestrektheid in Rusland en Azië; heide. *-NGROND, m. (-en).
| |
[Ster, Star]
Ster, Star, v. (-rem), hemelligchaam, -bol; bles (op het voorhoofd der paarden); ordeteeken; (fig.) hij heeft het voor zijne -, hij is dronken; - van Indië, britsch-indische ridderorde. *-BLIND, bn. stekeblind.
| |
[† Stère]
† Stère, v. (-n), wisse, nederl. kubieke el, meter, (= 1000 kub. palm).
| |
[† Stereographie]
† Stereographie, v. (...ën), ligchamenteekening op een vlak. *...METRIE, ligchaamsmeting. *...SCOOP, m. (...open), werktuig om door twee openingen (voor beide oogen) voorwerpen, beelden en plaatjes te zien. *...SCOPIE, v. leer die aan de vervaardiging en het gebruik van den stereoscoop ten grondslag ligt. *...TYPE, bn. vast, onveranderlijk. -DRUK, m. het drukken met vaste -, onbewegelijke drukvormen. *...TYPEN, v. mv. stereotype vormen, - afdrukken. *...TYPEREN, bw. gel. (ik stereotypeerde, heb gestereotypeerd). *...TYPIE, v. plaatletterdruk, het gieten van vaste drukvormen.
| |
[Sterfbed]
Sterfbed, o. gmv. bed waarop men sterft, doodbed. *...BERIGT, o. (-en), doodberigt. *...DAG, m. gmv. dag van iemands overlijden.
| |
[Sterfelijk]
Sterfelijk, (B. STERFLIJK), bn. en bijw. kunnende sterven; er was geen - mensch, niemand. *-HEID, v. gmv.
| |
[Sterfgeval]
Sterfgeval, o. (-len), overlijden (van iem.). *...HUIS, o. (...zen), huis waarin iem. pas gestorven, - waaruit een lijk pas begraven is. *...JAAR, o. (...aren), jaar waarin iem. is gestorven, - waarin veel menschem sterven. *...KAMER, v. (-s), kamer waarin iem. sterft. *...LIJST, v. (-en), lijst van overledenen; (ook) statistieke tabel aanwijzende het gemiddeld bedrag der overlijdenden bij opklimmende jaren. *...PUT, m. (-ten), put waarin het water uitdroogt. *...TE, v. (-n), het sterven (over het algemeen); (inz.) het sterven van velen in één tijdsbestek. *...UUR, o. gmv. uur waarin men sterft. *...VAL, m. (...len), (w.g.) toegevallen erfdeel. *...WOL, v. gmv. wol afkomstig van aan ziekte gestorven schapen.
| |
| |
| |
[Stergewelf]
Stergewelf, o. (...ven), (dicht.) uitspansel.
| |
[† Steriel]
† Steriel, bn. (-er, -st), dor, onvruchtbaar. *...RILITEIT, v, onvruchtbaarheid, dorheid.
| |
[Sterk]
Sterk, bn. en bijw. (-er, -st), krachtig, gespierd; stevig, vast, niet zwak; dik, deugdzaam (van stoffen); (fig.) vermogend; de -e arm (de kracht) der wet; den -en arm (de hulp der openbare magt) inroepen; de bezetting was 5000 man -, zij telde 5000 man; een - (getrouw) geheugen; bedreven, geoefend, een - speler, een, -e schaker, dammer; hij is - in het schaken, in het hombre; hij is zeer - in de oostersche talen; een -e eter, die veel eet; het regent, waait - (hard); (fig.) dat is -, krachtig, (treffend door geest of eene andere eigenschap); ik maak mij - (durf op mij nemen) hem te overhalen; ik twijfel - (zeer) of...; geestrijk, bedwelmend; -e drank, jenever, brandewijn; -e (slechte) boter; - (kwalijk) rieken; - afgaan, veel ontlasting hebben. *-EN, bw. gel. (ik sterkte, heb gesterkt), sterk maken, versterken, kracht geven; (fig.) iem. in het kwaad - (stijven). *-HEID, v. gmv. sterkte. *-ING, v. het sterken bemoediging; stijving (in het kwaad). *-MIDDEL, o. (-en), (gen.) middel dat versterkt, hartsterking. *-TE, v. gmv. het sterke, kracht, gespierdheid; talrijkheid; zuurheid, bedorvenheid; vesting, fort; (fig.) beterschap. *-WATER, o. gmv. (scheik.) oplossing van salpeterzuur, proefvocht (voor essayeurs).
| |
[† Sterling]
† Sterling, bn. engelsche muntvoet (naar de oude schotsche stad Sterling); 1 pond -, aangeduid door het teeken £ (= 20 eng. shilling = Æ’12 nederl. ongev.).
| |
[† Sterpolyp]
† Sterpolyp, v. (-en), (nat. gesch.) soort polyp.
| |
[Sterrebeeld]
Sterrebeeld, o. (-en). *...BESCHRIJVER, m. (-s). *...BESCHRIJVING, v. (-en). *...BLOEM, v. (-en). *...BOSCH, o. (...sschen), stervormig plantsoen. *...DISTEL, m. (-s, -en), zek. plant. *...HOOGTEMETER, m. (-s), (sterr.) astrolabium. *...KENNER, m. (-s). *...KERS, v. gmv. zek. plant, sterkers. -ZAAD, o. (...aden). *...KIJKER, m., *...KIJKSTER, v. (-s). *...KIJKERIJ, v. *...KRUID, o. (-en), aster, moederplant. *...KUNDE, v. gmv. kennis -, wetenschap van den loop, den stand, de grootte der hemelsche ligchamen enz., hemelloopkunde. *...KUNDIG, bn. en bijw. volgens de regels der sterrekunde; over de sterrekunde handelende. -E, m. en v. (-n), kenner, beoefenaar der sterrekunde. *...KUNST, v. gmv. sterrekunde. *...LICHT, o. gmv. *...LOOP, m. gmv. *...LOOPKUNDE, v. gmv. *...LOOPKUNDIG, bn.
| |
[Sterrenbeeld]
Sterrenbeeld, v. (-en), gestarnte, hemelteeken, teeken van den dierenriem. *...DAK, m., *...DEK, o. (dicht.) uitspansel. *...HEMEL, m. (-s), al de zigtbare sterren te zamen, het firmament. PLATKLOOT, m. (...oten), astrolabium.
| |
[Sterresmitsel]
Sterresmitsel, o. (-s), verschietende ster. *...STEEN, m. (-en), soort zeeplant.
| |
[Sterretje]
Sterretje, (B. *-N), o. (-s), kleine ster; (boekdr.) aanmerkingsteeken (*). *...TOREN, m. (-s), gebouw tot waarneming der sterren; observatorium. *...VORMIG, bn. en bijw. in den vorm eener ster *...WIGCHELAAR, m. (-s), priester die voorgaf uit den stand der ster- | |
| |
ren
de toekomst te kunnen voorspellen. *...WIGCHELARIJ, v. (-en), kunst der sterrewigchelaars, het raadplegen der sterren.
| |
[Sterrig]
Sterrig, bn. vol sterren; sterrevormig.
| |
[Stersteenen]
Stersteenen, m. mv. psarolithen, zek. delfstof.
| |
[Sterveling]
Sterveling, m. en v. (-en), mensch, menschenzoon, -dochter; geen -, niemand.
| |
[Sterven]
Sterven, ow. ong. (ik stierf, ben gestorven), uit het leven scheiden, verscheiden, ontslapen; ophouden te leven (van dieren en planten); komen te -, eens sterven; op - liggen, den dood nabij zijn. *-, o. het verscheiden, de dood. *-D, bn. op het punt te sterven. *-SSTOND, m. *-SUUR, o. gmv.
| |
[† Stethoskoop]
† Stethoskoop, m. (...open), borsthoortuig, werktuig om de borstholte te onderzoeken.
| |
[Steun]
Steun, m. gmv. alles waarop men steunt, schoor, stut; (ook fig.) kostwinner, verzorger. *-BALK, m. (-en). *-DERS, m. mv. (zeew.) houten verbindingstukken. *-EN, bw. ow. gel. (ik steunde, heb gesteund), leunen; (fig.) zich (op iets of iem.) verlaten; borgen op; vertrouwen stellen in. *-, stenen. *-ING, v. het steunen. *-MIDDEL, o. (-en). *-MUUR, m. (...uren). -TJE, (B. -N), o. (-s). *-PILAAR, m. (...aren), stut, pijler om te stutten; (ook fig.) hij is een - der beurs. *-PUNT, o. (-en). *-SEL, o. (-s), steunpunt. *-STUK, o. (-ken), zek. houtwerk.
| |
[Steur]
Steur, m. (-en), soort welsmakende visch; (fig.) kamper -, harde eijeren met mosterd. *-KRAB, v. (-ben), soort kreeft. *-KUIT, v. gmv. kaviaar.
| |
[Stevel]
Stevel, m. (-s), laars; (inz.) groote ruiterlaars. *-EN, bw. gel. (ik stevelde, heb gesteveld), van laarzen voorzien; gesteveld zijn, laarzen aanhebben. *-KAP, v. (-pen), laarzenkap. *-KNECHT, m. (-en), laarzenknecht (van hout). *-MAKER, m. (-s), laarzenmaker.
| |
[Steven]
Steven, m. (-s), (zeew.) kromhout (aan de voor- en achterzijde van het schip); den - wenden, koers nemen naar. -EN, ow. gel. (ik stevende, heb gestevend), (zeew.) koers zetten, varen, zeilen naar. *-KROON, v. (-en), (zeew.) scheepskroon.
| |
[Stevig]
Stevig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. vast, stijf, hecht, sterk; (fig.) hij lust een -en borrel, hij drinkt veel sterken drank. *-EN, bw. gel. (ik stevigde, heb gestevigd), stevig maken, stijven. *-HEID, v. gmv. vastheid, hechtheid.
| |
[Sticht]
Sticht, o. gmv. (oudt.) stift; gesticht; bisdom; het - (het bisdom) Utrecht. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), godsdienstig, treffend, troostend (inz. in de kerk), zalvend, tot godsdienstzin opwekkende. *-ELIJKHEID, v. gmv. troostrijkheid, zalving. *-EN, bw. gel. (ik stichtte, heb gesticht), vestigen, bouwen; oprigten; aanleggen; veroorzaken, te weeg brengen, verwekken, brouwen; (fig.) zalven, troosten; stemmen tot (godsdienst en zedelijkheid). *-ENAAR, m. (-s, ...aren), -STER, v. (-s), bewoner -, bewoonster van het bisdom Utrecht. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die sticht, bouwt; oprigter, oprigtster. *-ING, v. (-en), het stichten, bouw, vestiging; (fig.) bemoediging, zalving. *-SCH, bn. tot een sticht of bisdom
| |
| |
(inz. tot het bisdom Utrecht) behoorende; (oudt.) goed -, utrechtschgezind.
| |
[Stiefbroeder]
Stiefbroeder, m., *...ZUSTER, v. (-s), halve broeder, - zuster (die alleen denzelfden vader of dezelfde moeder hebben). *...DOCHTER, v. (-s), *...ZOON, m. (-s, ...onen), kind van eenen eersten man of eene eerste vrouw. *...KIND, o. (-eren), stiefzoon, stiefdochter. *...MOEDER, v. (-s), vrouw die met eenen weduwenaar, reeds vader van een kind of kinderen, gehuwd is; (fig.) wreede -, hardvochtige moeder. *...MOEDERLIJK, bn. en bijw. wreed, hardvochtig (van moeders ten opzigte harer kinderen); de natuur heeft deze landstreek - bedeeld (haar vruchtbaarheid enz. onthouden). *...MOEDERSCHAP, o. gmv. toestand -, hoedanigheid eener stiefmoeder. *...VADER, m. (-s), man die met eene weduwe, moeder van een kind of kinderen gehuwd is, tweede vader. -SCHAP, o. gmv. toestand -, hoedanigheid van eenen stiefvader. *...ZWAGER, m. (-s), man eener stiefzuster.
| |
[Stier]
Stier, m. (-en), ongesneden os, mannetje van het rundvee; (fig.) sterke en ruwe kerel; een der twaalf teekens van den dierenriem (aangeduid door ). *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), als een stier; (fig.) onhandelbaar, lomp. *-EN, bw. gel. zie STUREN. *-ENDIENST, v. gmv. aanbidding van den stier (als bij de oude Egyptenaren). *-ENGEVECHT, o. (-en), volksspel (in Spanje) van menschen tegen eenen stier of van stieren onderling. *-ENLIJM, v. en o. gmv. lijm uit het vet en de beenderen van eenen stier. *-ENOFFER, o. (-s), (oudh.) (inz.) offer van honderd stieren, † hecatombe. *-ENPERK, o. (-en), afgebakende plek voor de stierengevechten.
| |
[Stierevet]
Stierevet, o. gmv. *...VLEESCH, o. gmv.
| |
[Stierkalf]
Stierkalf, o. (...veren), jonge stier, jonge ongesneden os.
| |
[Stift]
Stift, o. (-en), pen (van metaal of hout), pennetje; stilet; sticht.
| |
[† Stigma]
† Stigma o. (-ten), stip, punt, teeken, merk; brandmerk. *-TISEREN, bw. gel. (ik stigmatiseerde, heb gestigmatiseerd), brandmerken, schandvlekken. *-TOGRAPHIE, v. gmv. kunst om met punten te schrijven (volgens eene nieuwe wijze van telegraferen).
| |
[Stijf]
Stijf, bn. en bijw. (...ver, -st), hard, onbuigzaam, vast; niet slap (van eene pen); los, niet stevig (van laken); stijve handen, (door de koude); een stijve nek, (verstijfd door het vatten eener koude); zich - houden, niet medegeven; een stijve arm, (ten gevolge van verwonding); het linnengoed is te -, er is te veel stijfsel in. *-, sterk, krachtig; (zeew.) eene stijve koelte, harde wind. *-, veel, groot, ruim, het kan nu - drie uur wezen; het is - drie mijlen hier van daan; stijve (onhandige) manieren; eene stijve houding; onbevallig, eene stijve vertaling, een stijve stijl; trotsch, gemaakt, het was zeer - in dat gezelschap; koppig, hij houdt - en sterk staande; hij staat -op zijn stuk; iem. - in het aangezigt kijken; (rijsch.) een - (bevangen) paard. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig stijf. -HEID, v. gmv. *-HALS, m. en v. (...zen), die koppig of hardnekkig is. *-HEID, v. gmv. het stijve, hardheid, onbuigzaamheid, vastheid; spanning; verstijving (door verkoudheid); (rijsch.) bevangenheid; (fig.) gedwongenheid, onvriendelijkheid. *-HOOFD, o.m. en v. (-en), die onver- | |
| |
zettelijk
of hardnekkig is. *-HOOFDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. onverzettelijk, hardnekkig, eigenzinnig. *-HOOFDIGHEID, v. gmv. onverzettelijkheid, eigenzinnigheid. *-HOUDER, m. (-s), (oudt.) steun. *-JE, (B. -N), o. (-s), strookje -, stukje bordpapier om iets te stijven of te steunen. *-KNIE, m. en v. (-ën), die stijve knieën heeft. *-KOP, m. en v. (-pen), stijfhoofd. *-LINNEN, m. (-s). soort stof. *-MIDDEL, o. (-en), voorwerp om iets te stijven.
| |
[Stijfsel]
Stijfsel, o. (B.m. en o.) gedroogd meel dienstig tot stijven van linnengoed, tot plakken enz. *-ACHTIG, bn. als stijfsel. *-FABRIEK, v. (-en). *-KWAST, m. (-en). *-MAKER, m. (-s), -IJ, v. (-en), het stijfselmaken; stijfselfabriek. *-PAP, v. (-pen), (heelk.). *-POT, m. (-ten). *-TON, v. (-nen). *-VAT, o. (-en). *-WATER, o. water met stijfsel toebereid.
| |
[Stijfster]
Stijfster, v. (-s), die stijft, waschvrouw van fijn linnengoed.
| |
[Stijfte]
Stijfte, v. gmv. stijfheid.
| |
[Stijfzinnig]
Stijfzinnig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. stijfhoofdig. *-HEID, v. gmv. stijfhoofdigheid.
| |
[Stijg]
Stijg, v. (-en), twintigtal. *-, het is een heele -, men moet veel trappen opklimmen. *-BEUGEL, m. (-s), (rijsch.) beugel waarin de ruiter den voet zet om op en af te stijgen en te rijden; (fig.) den voet in den - hebben, aanvankelijk begunstigd worden met uitzigt op bevordering. -RIEM, m. (-en). *-BLOK, o. (-ken), (rijsch.) steen met behulp waarvan men te paard stijgt. *-EN, ow. ong. (ik steeg, heb of ben gestegen), rijzen, naar boven of beneden gaan, klimmen; verhoogen der marktprijzen; rijzen (der koersen). -, o. *-ING, v. het stijgen.
| |
[Stijl]
Stijl, m. (-en), (timm.) pilaar, pilaster, stut; schrijfwijze; wijze van zich in geschriften uit te drukken; naald, pijl van eenen, zonnewijzer; tijdrekening; de oude - (O.S.), tijdrekening vóór Gregorins XIV; de nieuwe - (N.S.), de gregoriaansche tijdrekening. *-EREN, bw. gel. (ik stijleerde, heb gestijleerd), afrigten tot, onderwijzen; den stijl verbeteren.
| |
[Stijven]
Stijven, ow. bw. gel. ong. (ik steef of stijfde, heb gesteven gestijfd), stijf -, vasl -, stevig maken of worden; vullen (de beurs enz.); versterken; de wind begint te - (op te zetten). *...VER, m. (-s), die stijft. § *...VIGHEID), v. gmv. *...VING, v. het stijven; (fig.) - in (aanmoediging tot) het kwaad.
| |
[Stik]
Stik, m. het stikken. *-DONKER, bn. volkomen -, pikdonker. *-GROND, m. (-en), (zeew.) bodem van zware klei. *-HOEST, m. gmv. benaauwende hoest. *-LIJN, v. (-en), (zeew.), zek. touwwerk. *-KEN, ow. gel. (ik stikte, ben geslikt), door gebrek aan levens lucht sterven, smoren. -, bw. gel. (ik stikte, heb gestikt), met den voor- en achtersteek naaijen. *-KER, m., *-STER, v. (-s), die stikt. *-KING, v. gmv. het stikken (in alle bet.). *-LUCHT, v. gmv. -PROEVER, m. (-s), zek. physisch werktuig. *-MACHINE, v. werktuig om zonder menschenhanden te stikken. *-NAAD, m. (...aden). *-NAALD, v. (-en), (naaist.). *-SEL, o. (-s), stikwerk, -naad. *-STER, v. (-s), zij die stikt. *-STOF, v. gmv. (nat.) bedorven zuurstof, azoot.
| |
| |
*-VOL, bn. smoorvol, eivol. *-WERK, o. (-en), (naaist.) stiksel. *-WORTEL, m. (-s), wortel tegen het stikken of smoren. *-ZIENDE, bn. zwaar bijziende. *-ZIENDHEID, v. gmv. zeer zwak gezigt. *-ZINKING, v. (-en), (gen.) zinking welke doet stikken.
| |
[Stil]
Stil, bn. en bijw. (-ler, -st), zonder geluid; bedaard, ongestoord, kalm; (spr.) -le waters hebben diepe gronden, menschen die altijd stil en voor zich heen zijn zijn zelden te vertrouwen; een - (bedaard) mensch; - staan, niet verder gaan, ophouden te loopen (van een uurwerk); zich - houden, zich niet bewegen of niet spreken; het is ijselijk - (eenzaam) in die stad; de zee is -, tusschen eb en vloed. *-! tw. - daar! *-ACHTIG, bn. eenigzins stil. *-HEID, v. gmv. stilte; zwaarmoedigheid, het zwijgen.
| |
[† Stilet]
† Stilet, o. (-ten), kleine dolk, ponjaard; (heelk.) pijlnaald.
| |
[† Stiliseren]
† Stiliseren, bw. gel. (ik stiliseerde, heb gestiliseerd), naar den eisch van den (goeden) stijl opstellen. *...LIST, m. (-en), iem. die goed stiliseert. *...LISTIEK, v. gmv. kunst der schriftelijke voordragt.
| |
[Stillekens]
Stillekens, bijw. op stille -, steelsche wijze, onopgemerkt.
| |
[Stillen]
Stillen, bw. ow. gel. (ik stilde, heb gestild), stil maken, tot stilte -, tot rust brengen; bevredigen; verzadigen; koelen (wraak); stil worden, bedaren.
| |
[Stilletje]
Stilletje, (B. *-N), o. (-s), draagbaar gemak. *-S, bijw. stillekens.
| |
[Stilleven]
Stilleven, o. (-s), (schild.) schilderij voorstellende ziellooze voorwerpen uit de plantenwereld (dood wild enz.).
| |
[Stilling]
Stilling, v. gmv. het stillen.
| |
[Stilstand]
Stilstand, m. gmv. het ophouden eener beweging; rust, kalmte; - in den handel, geen verkeer; - van wapenen, schorsing der vijan delijkheden; (gen.) - in het bloed, het plotseling sterven.
| |
[Stilte]
Stilte, v. gmv. stilheid, rust, kalmte; (zeew.) - op zee, windstilte. *-, tw. stilte! niemand mag spreken!
| |
[Stilzittend]
Stilzittend, bn. niets uitvoerende.
| |
[Stilzwijgen]
Stilzwijgen, ow. ong. zie ZWIJGEN. *-, o. iem. het - opleggen; het - in acht nemen, verbreken. *-D, bn. en bijw. zwijgend; eene -e (ongenoemde) voorwaarde; dat is - daaronder begrepen, zonder er melding van te maken; iets - voorbijgaan. *-DHEID, v. gmv. de deugd van het zwijgen, - van het bewaren eens geheims; bedeesdheid; zedigheid; zwijgen. *-DS, bijw. zonder melding te maken (van iets).
| |
[† Stimuleren]
† Stimuleren, bw. gel. (ik stimuleerde, heb gestimuleerd), aansporen, prikkelen. *...LATIE, v. gmv. (...ën), aansporing, prikkeling.
| |
[§ Stinkaard]
§ Stinkaard, m. (-s), zie STINKERD. *...APPELBOOM, m. (-en), soort tropische heester. *...BOK, m. (-ken). *...BONSEM, m. (-s). *...BOOM, m. (-en). *...DIER, o. (-en), bunsing.
| |
[Stinken]
Stinken, ow. ong. (ik stonk, heb gestonken), een kwalijken -, walgelijken reuk van zich geven; kwalijk rieken; (fig.) in wanorde -, achterop zijn; ik geloof het stinkt er (dat de boêl in de war is); hij is zoo lui dat hij stinkt. *-D, bn. en bijw. (-er, -st), kwalijk riekend, verpestend; (fig.) ergens - (met schande, ook met ondank) van afkomen; zich - (schandelijk) gedragen. *...ERD, m. (-s), (inz. fig.) vuilaardig -, zedeloos mensch, lage kerel. -JE, (B. -N), o. (-s),
| |
| |
knaapje dat zich reeds vuilaardig aanstelt; (ook) soort insekt. *...GAT, o. (-en), modderpoel. -, m. en v. die altijd stinkt; (fig.) lage -, vuilaardige persoon. *...HOUT, o. (-en), hout dat van den stinkboom komt. *...KEVER, m. (-s), zek. insekt. *...KOLK, v. (-en), modderpoel. *...KRUID, m. (-en), zek. plant. *...MOÊR, v. (-en), slons, morsig wijf. *...NEST, o. (-en), vuile woning, huis waar het altijd stinkt. *...NEUS, m. en v. (...zen). *...POEL, m. (-en). *...POT, m. (-ten), pot die stinkt; (ook) vuurpot, vuurdrager. *...SLOOT, v. (...oten). *...STEEN, m. (-en). *...VILDER, (B. *...VILLER, m. (-s), leêrlooijer, zeemtouwer. *...VISCH, m. (...sschen), stinkende visch. *...VLIEG, v. (-en), zek. vlieg. *...VOGEL, m. (-s), soort meerl.
| |
[Stip]
Stip, m. (-pen), *-PEL, m. (-s), punt; vlek. *-PELEN, *-PEN, bw. gel. (ik stippelde of stipte, heb gestippeld of gestipt), stippen maken; in de saus stippen, even indoopen; aanstippen; bespikkelen.
| |
[† Stipendium]
† Stipendium, o. (...ia), toelage voor minvermogende studenten, beurs. *...DIËREN, bw. gel. (ik stipendiëerde, heb gestipendiëerd), eene toelage schenken, uit eene beurs laten studeren; (ook) in het geheim onderhouden, betalen. *...PULATIE, v. (...ën), bepaling, afspraak; toezegging. *...PULEREN, bw. gel. (ik stipuleerde, heb gestipuleerd), bepalen, vaststellen; bedingen.
| |
[Stiprekenaar]
Stiprekenaar, *...WAARZEGGER, m. (-s), gewaande waarzegger (uit stippen), kabbalist. *...REKENKUNDIG, bn. met de stipwaarzeggerij in verband, daaraan ontleend. *...REKENKUNST, *...WAARZEGGERIJ, v. gewaande kunst om uit stippen toekomst te voorspellen, - den wil der goden te verstaan; kabbala.
| |
[Stipt]
Stipt, bn. en bijw. *-ELIJK, bijw. (-er, -st), naauwkeurig, naauwgezet, juist; op juiste wijze. *-HEID, v. gmv. naauwkeurigheid, juistheid.
| |
[Stoa]
Stoa, v. (-as), zuilenzaal (in het oude Athene, van waar de naam stoïcijn afstamt).
| |
[Stobbe]
Stobbe, v. (-n), stronk, stomp.
| |
[† Stock]
† Stock-exchange, v. effektenbeurs te Londen. *...-JOBBER, m. (-s), speler, dobbelaar in fondsen.
| |
[† Stocks]
† Stocks, mv. effecten; (inz.) al de engelsche openbare schuldbrieven.
| |
[Stoeijen]
Stoeijen, (B. STOEIEN, ow. gel. (ik stoeide, heb gestoeid), grappen, dartelen, schertsend met elk. worstelen. *...JER, m., *...STER, v. (-s), die stoeit. *...JERIJ, v. (-en), het stoeijen. *...JIG, *...ZIEK, bn. en bijw. geneigd tot stoeijen.
| |
[Stoel]
Stoel, m. (-en), zetel; zitting; een matten -, (met gevlochten zitting, in tegenst. van kussenstoel); preekstoel; (fig.) de heilige -, de pauselijke regering; zich eenen - in den hemel verdienen, door goede werken zich onderscheiden; tusschen twee -en in de aseh zitten, zeer verlegen zijn in de keus die men doen moet. *-, plat binnendeel van vele gewassen; steel, stronk; zoo dronken als een -, smoordronken. *-, dijkbestuur. *-BEZITTING, v. (-en), het zitten op eenen stoel. *-BOONTJES, (B. ...NS), o. mv. stamboontjes. *-BROEDER, m. (- s), ambtgenoot in een dijkbestuur. *-DRAAIJER, (B. -IER), m. (-s), stoolenmaker. *-DRAAIJERSWINKEL, m. (-s).
| |
| |
| |
[Stoelengeld]
Stoelengeld, o. (-en), geld dat men voor het huren van stoelen betaalt. *...MAKER, m. (-s). *...MARKT, v. (-en). *...MAT, v. (-ten), gevlochten stoelzitting. *...MATTEN, o. gmv. beroep des stoelenmatters. *...MATTER, m., ...STER, v. (-s), man -, vrouw die stoelenmatten herstelt of maakt. *...ZETSTER, v. (-s), vrouw die stoelen zet (in de kerk).
| |
[Stoelgang]
Stoelgang, m. gmv. (fig.) buikontlasting. *...KLEED, o. (-en), overtrek, hoosje. *...KUSSEN, o. (-s), *...VERGADERING, v. (-en), vergadering van een dijkbestuur.
| |
[Stoep]
Stoep, v. (B.m.), (-en), bordes, steenen, treden voor een huis; (spr.) hij is van geen hooge - gevallen, hij is van geen zeer hooge afkomst. *-BANK, v. (-en). *-EN, ow. gel. (ik stoepte, heb gestoept), op eene stoep zich bevinden, -verblijven. *-JE, (B. -N), o. (-s), opstapje, bordesje; (oudt. fig.) burgersoldaat.
| |
[Stoet]
Stoet, m. (-en), menigte, schaar, rij, bende, sleep (hovelingen, volk enz.); plegtige optogt; pracht, luister. *-ERIJ, v. (-en), het fokken van paarden; plaats waar paarden gefokt worden.
| |
[Stof]
Stof, *-FE, v. (-n), weefsel; alles waarvan iets vervaardigd kan worden; grondstof; (fig.) onderwerp (tot eene verhandeling, een tooneelstuk enz.); aanleiding, reden; (spr.) kort van - zijn, snel ziju besluit nemen en daarnaar handelen. *-, o. gmv. aanveegsel van den grond; pluisjes, deeltjes die op alles nederdalen en er op zitten blijven; de mensch is - (vergankelijk); iem. uit het -(hem uit een nederigen staat) verheffen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als stof, naar stof gelijkende. *-BEZEM, m. (-s), stoffer. *-DEELTJE, (B. -N), o. (-s), stofje; atoom; de leer der -s (der atomen), (van Descartes).
| |
[Stoffaadje]
Stoffaadje, v. (-n), stof waarvan iets vervaardigd wordt (inz. laken, kastoor enz.). *...FEERDER, m., ...STER, v. (-s), die stoffeert, meubelt; (fig.) die het bijwerk maakt op eene schilderij. *...FEERSEL, o. (-s), bijwerk (op eene schilderij). *...FELIJK, bn. en bijw. van stof; tot het stof behoorende; materiëel, alleen het stof of geldelijk bezit betreffende; onze eeuw is uitsluitend -, zij veracht het meer verhevene -, het poëtische in den mensch. *...FELIJKHEID, v. gmv. ligchamelijkheid. *...FEN, bn. van (geweven) stof; een - kleed. -, ow. gel. (ik stofte, heb gestoft), stof afvegen, - afnemen; (fig.) pralen, snoeven; - op (iets, b.v. adel, rijkdom enz.). *...FENWINKEL, m. (-s), winkel waar zijden stoffen enz. verkocht worden. *...FENWINKELIER, m. (-s), -STER, v. (-s). *...FER, m. (-s), werktuig om te vegen, - te stoffen, handbezem. -, m., ...STER, v. (-s), pogcher, snoever, snoefster. *...FEREN, bw. gel. (ik stoffeerde, heb gestoffeerd), meubelen, eene kamer van al het benoodigde voorzien; gestoffeerde (gemeubelde) kamers; (schild.) met bijwerk voorzien, versieren; een landschap eigenaardig gestoffeerd; (fig.) opsmukken, verzinnen; dit verhaal is met leugens gestoffeerd. *...FERIG, *...FIG, bn. (-er, -st), vol stof, met stof bedekt. *...FERING, v. (-en), het stofferen (in alle bet.); opsmukking, verzinsel.
| |
[Stofgoud]
Stofgoud, o. gmv. korreltjes goud die als stof worden ingezameld (inz. op de Goudkust van Guinea). *...HAGEL, m. gmv. zeer fijne hagel. *...HAGELEN, onp. w. gel. (het stofhagelde, heeft ge- | |
| |
stofhageld),
in fijnen hagel neêrvallen. *...MAKING, v. gmv. het stampen of malen tot stof. *...MEEL, o. gmv. verstuivend meel. *...REGEN, m. (-s), zeer fijne regen. *...REGENEN, onp. w. gel. (het stofregende, heeft gestofregend), in zeer fijnen regen neêrvallen. *...SCHEIDER, m. (-s), scheikundige. *...SCHEIDING, v. (-en), scheikundige bewerking. *...VARKEN, o. (-s), stoffer, handbezem. *...ZAND,
o. (-en), stuifzand.
| |
[† Stoïcijn]
† Stoïcijn, m. (-en), volgeling -, leerling van Zeno (den stichter der stoïcijnsche wijsbegeerte); (fig.) die ongevoelig is voor alle aardsche indrukken, verachter van alle weelde en genot. *-SCH, bn. en bijw. als een -, van eenen stoïcijn; koelbloedig, onaangedaan. *...ÏCISMUS, o. gmv. de stoïcijnsche leer, stoïcijnsche gewoonten.
| |
[Stok]
Stok, m. (-ken), staf; lang stuk hout; rotting, wandelstok; roede (teeken van eene waardigheid of bediening); steel, bezemstok; stang; laadstok; (oudt.) el; kern; aantal; een - (zek. hoeveelheid bijeengeplaatste) turven; bijenkorf; (kaartsp.) overblijvende kaarten; (fig.) ouderdom; grijsaard; hoenderrek; (oudt.) blok (waarin misdadigers met de beenen gesloten werden). *-BEELD, o. (-en), standbeeld. *-BEURS, v. (...zen). -JE, (B. -N), o. soort (ouderwetsche) geldbeurs. *-BEWAARDER, m. (-s), (oudt.) cipier, opzigter eener gevangenis. *-BLIND, bn. stekeblind. *-BOON, v. (-en), boon die langs stokken groeit. *-DOOF, bn. harddoof. *-DUIF, v. (...ven), wilde duif. *-DWEIL, m. (-en), ovendweil (der bakkers); (zeew.) zwabber.
| |
[Stokebrand]
Stokebrand, m. (-en), onruststoker, oproerling. *-EN, ow. gel. (ik stokebrandde, heb gestokebrand), onrust stoken, twist zaaijen.
| |
[Stoken]
Stoken, bw. ow. gel. (ik stookte, heb gestookt), vuur aanleggen, - onderhouden; ik stook (gebruik) altijd kolen en nooit turf; destilleren, overhalen; branden; jenever, brandewijn -; (fig.) verwekken (in kwaden zin); hij doet niets dan -, opruijen, opstoken; in zijne tanden -, peuteren. *-, (zeew.) hard waaijen. *...KER, m. (-s), die stookt (inz. op eenen stoomwagen, in eene fabriek enz.); brander, destilleerder; (zeew.) harde wind. *...KERIJ, v. (-en), plaats waar een geestrijk vocht (inz. jenever en brandewijn) wordt bereid; het stoken er van.
| |
[Stokerwt]
Stokerwt, v. (-en), erwt die langs eenen stok groeit. *...GELD, o. (-en), zek. belasting (op sterke dranken). *...GOED, o. (-eren), erfgoed, boedelgoed. *...HOUDER, m. (-s), vendumeester. *...HUIS, o. (...zen), (oudt.) gevangenis, blokhuis. *...JE, (B. N), o. (kleine stok; (spr.) alle gekheid op een - (ter zijde).
| |
[Stoking]
Stoking, v. gmv. gmv. het stoken (in alle bet.).
| |
[Stokkeknecht]
Stokkeknecht, m. (-s), cipiersknecht.
| |
[Stokken]
Stokken, bw. gel. (ik stokte, heb gestokt), (zeew.) eenen stok in het anker zetten; (landb.) boonen - (aan stokken binden). *...KERIG, *...KIG, bn. en bijw. (-er, -st), houtig, voos (van aardvruchten); (fig.) stijf, boersch, ongemanierd. -HEID, v. gmv.
| |
[Stoklantaarn]
Stoklantaarn, *...LANTAREN, v. (-en, -s), lantaarn die aan eenen stok vastzit. *...MEESTER, m. (-s), cipier. *...NAR, m. (-ren), groote gek, dwaas in-folio. *...OUD, bn. zeer oud. *...OUDERDOM, m. gmv. hooge ouderdom. *...PAARD, o. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), stok
| |
| |
met een paardenkopje er aan (waarop de kinderen rijden); (fig.) geliefkoosd onderwerp, bezigheid; stelling; wat men het best verstaat; (spr.) elk heeft zijn -je, ieder heeft iets waarmede hij bij voorkeur zich bezig houdt. *...PROEF, v. (...ven), wat de muntmeester of essayeur van het geproefde goud of zilver bewaart. *...REGEL, m. (-s), grond-, stel-, zetregel; axioma. *...ROOS, v. (...ozen), bengaalsche roos. *...SLAG, m. (-en), slag met eenen stok of rotting. *...SLANG, v. (-en), soort slang. *...STIJF, bn. stijf als een stok. *...STIL, bn. doodstil. *...SUIKER, v. gmv. kandijsuiker, klontjes. *...VIOLIER, v. (-en), (plant.) nagelbloem.
| |
[Stokvisch]
Stokvisch, m. (...sschen), in de lucht gedroogde kabeljaauw; (fig.) - zonder boter, stokslagen. *-BEUKEN, o. het murw slaan van den stokvisch. *-BEUKER, m. (-s), ...STER, v. (-s). *-KIST, v. (-en).
| |
[Stokwaarder]
Stokwaarder, m. (-s), cipier. *...ZETTER, m. (-s), iem. die het stokgeld (zek. belasting) omslaat. *...ZETTING, v.
| |
[† Stola, Stool]
† Stola, Stool, v. (-as), (r.k.) koorkleed (der priesters).
| |
[Stolksch]
Stolksch, bn. -e (zek. zeer scherpe) kaas.
| |
[Stollen]
Stollen, ow. gel. (ik stolde, ben gestold), stremmen, in een vasten staat overgaan (b.v. van boter, vet enz.); (fig.) stilstaan, ophouden te vloeijen. *...LING, v. het stollen.
| |
[Stolp]
Stolp, v. (-en), glazen klok, deksel (over iets), stulp. *-EN, bw. gel. (ik stolpte, heb gestolpt), met eene stolp dekken.
| |
[Stom]
Stom, bn. (-mer, -st), sprakeloos; de -me taal, gebarentaal; eene -me h, de letter h die niet uitgesproken wordt (in de fransche of engelsche taal); -me zonden, zonden zoo afschuwelijk dat men ze niet mag uitspreken; (toon.) de -men, de figuranten; eene - me rol, eene rol waarin niet gesproken wordt. *-, dom, gedachteloos. *-, m. wijn die niet gegist heeft.
| |
[† Stomacheren]
† Stomacheren, ow. gel. (ik stomacheerde, heb gestomacheerd), maagpijn hebben, aan de maag lijden; (fig.) zich boos maken. *...CHIEK, bn. maagversterkend.
| |
[Stomen]
Stomen, ow. gel. (ik stoomde, heb gestoomd), stoom -, rook opgeven, uitdampen; eenen afstand te water afleggen (van of met eene stoomboot); (fig.) over den spoorweg reizen; met stoom bedekken, - omgeven. *...MING, v het stomen.
| |
[Stomheid]
Stomheid, v. gmv. het stom zijn; sprakeloosheid. *-, (...heden), domheid.
| |
[Stommeknecht]
Stommeknecht, m. (-s), hoektafeltje; hoeden-standaard.
| |
[Stommelen]
Stommelen, ow, gel. (ik stommelde, heb gestommeld), een dommelend gedruisch maken, banken en tafels verzetten. *...MELIJK, bijw. op domme of lompe wijze. *...MELING, v. (-en), het stommelen. -, m. en v. domoor, botterik, dom meisje. *...MEN, bw. gel. (ik stomde, heb gestomd), vervalschen (wijn, sterke dranken). -, § (fig.) ik moet -, ik mag geen woord spreken. *...METJE, (B. -N), o. (-s), die stom is; voor - spelen, zich houden als of men stom is. *...MIGHEID, v. (...heden), domheid, lompheid.
| |
[Stomp]
Stomp, bn. en bijw. (-er, -st), afgesleten, (het tegenovergestelde van scherp); -e (eggige) tanden; -e wapenen, (waarvan het scherp
| |
| |
is afgenomen); een -e (platte) neus; een -e hoek, (grooter dan een regte hoek); een -e toren, toren zonder punt. *-, (fig.) versuft, vermoeid (van hersenen); zich - denken (over iets), zijn verstand afsloven. *-, v. (-en), kort -, geknot voorwerp, - overblijfsel (b.v. van eenen arm, boom). *-, m. (zeew.) kleine mast. *-, stoot, douw, vuistslag. *-ELIJK, bijw. dom, bot. *-EN, bw. gel. (ik stompte, heb gestompt), stompen -, vuistslagen geven; den top wegnemen, afstompen. *-HEID, v. gmv. botheid, afstomping; (fig.) domheid. *-HOEK, m. (-en), (meetk.) tegenst. van scherpe hoek. -IG, bn. *-JE, (B. N), o. (-s), kleine stomp (in alle bet.). *-NEUS, m. (...zen), stompe neus. -, m. en v. die zood. neus heeft. *-STAART, v. (-en), kortstaart, (dier). *-VOET, m. (-en), stompe -, geknotte -, (ook) paardevoet. -, m. en v. die zood. voet heeft.
| |
[Stond]
Stond, m. (-en), uur; op dien -, te dezer -e, op dezen oogenblik; van -en aan, van dit oogenblik aan, dadelijk te beginnen; de -en, maandstonden, maandzuivering (der vrouwen).
| |
[Stoof]
Stoof, v. (stoven), voetwarmer (geschikt om er eene test of een vuurpotje in te plaatsen); steenen -, stoof met marmeren deksel. *-, oven, kookoven. *-, bijw. plat; - liggen, (in het kootspel). *-HUIS, o. (...zen), -JE, (B. -N), o. (-s), kamer waar de kerkstoven bewaard worden; (ook) kombuis. *-KETEL, m. (-s), ketel tot stoven (ook in badstoven) gebruikelijk. *-PAN, v. (-nen). *-PEER, v. (...eren), peer geschikt om gestoofd te worden (in tegenst. van tafelpeer); (ook) gestoofde peer.
| |
[Stookgat]
Stookgat, o. (-en), gat waardoor de brandstoffen in den oven worden gebragt. *...HUIS, o. (...zen), kombuis; werkplaats, laboratorium. *...IJZER, o. (-s), haardijzer, pook. *...KAS, v. (-sen), trekbreeikas. *...KUNDE, v. gmv. (oudt.) scheikunde. *...OVEN, m. (-s). *...PLAATS, v. (-en), haardstede.
| |
[Stool]
Stool, v. (r.k.) koorkleed der priesters.
| |
[Stoom]
Stoom, m. gmv. rook, damp (van kokend water). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als -, van stoom. *-BAD, o. (-en), damp-, zweetbad.
| |
[Stoomboot]
Stoomboot, v. (-en), vaartuig door stoom voortgedreven. *-DIENST, v. (-en), het geregeld vertrekken en aankomen van stoombooten. *-MAATSCHAPPIJ, *-REEDERIJ, v. (-en), instelling ter voorziening in eene stoomvaartdienst.
| |
[Stoomjagt]
Stoomjagt, o. (-en), vaartuig. *...KETEL, m. (-s), warmwaterketel eener stoommachine. *...MACHINE, v. (-n). *...PAKET, v. (-ten), paket die de geregelde vaart tusschen twee zeehavens onderhoudt. -VAART, v. *...PLETTERIJ, v. (-en), metaalpletterij door middel van stoom. *...SCHIP, o. (...epen). *...VAART, v. gmv. *...VAARTUIG, o. (-en). *...WAGEN, m. (-s), locomotief op sporen dienende. *...WERKTUIG, o. (-en), stoommachine, toestel die door middel van stoom werkt. *...ZAAGMOLEN, m. (-s). *...ZIEDERIJ, v. (-en), het door stoom raffineren van zout; werkplaats daartoe.
| |
[Stoop]
Stoop, v. (-en), (oudt.) zek. vochtmaat (= 2 1/2 ned. kan).
| |
[Stoorder]
Stoorder, (B. STOORER), m. (-s), *...STER, v. (-s), die stoort, hindert. *...LOOS, bn. en bijw. ongestoord, rustig. *...NIS, v. (-sen), storing, hinder; verwarring.
| |
| |
| |
[Stoot]
Stoot, m. (-en), het stooten, duw; botsing, stoting; (fig.) eene stad zonder slag of - innemen, zonder weêrstand te ontmoeten; (bilj.) - van de queue, (tegen den bal); den - goed aanbrengen; (zeew.) ruk, schok, (van het schip); aanval (eener ziekte); (fig.) het is nog naar om een korten - te doen, het kan (of zal) niet lang meer duren. *-DEGEN, m. (-s), lange schermdegen. *-EN, bw. ow. ong. (ik stiet, heb of ben gestooten), stampen, fijn kloppen; tegen iets duwen (met kracht), wegdringen; iem. van de bank -, hem onderkruipen; (bilj.) den bal in den zak - (maken). -, doodsteken; de horens -, (van eenen bok of stier); tegen, op iets -, aanbonzen; (zeew.) stampen, bonzen (van een schip); tegenkomen (eene zandbank enz.); (fig.) uit het bezit -, van bezit berooven; hinderen, stuiten, aanstoot geven; zich aan iets -, zich over iets ergeren. *-END, bn. hinderlijk, aanstoot gevende; een - (beleedigend) woord. *-ER, m. (-s), springhengst; (oudt.) muntwaarde (= Æ’0.12 1/2 ned.). -, m., *-STER, v. (-s), die stoot. *-IG, bn. (-er, -st), geneigd tot stooten, bokkig; (fig.) ligt geraakt. *-ING, v. het stooten (in alle bet.). *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine duw, - stomp; (schoenm.) stukje leder aan de zool; (fig.) aanval van ziekte. *-KANT, m. (-en), onderste rand van eenen japon of rok. *-MAT, v. (-ten), (zeew.) matwerk tot afwering van iets. *-PLAAT, v. (...aten), plaat aan eenen degen, (waar het gevest op rust). *-SCH, bn. stootig. -HEID, v. lust om (met de horens) te stooten; (fig.) vechtlust. *-VOGEL, m. (-s), roofvogel. *-VRIJ, bn. onkwetsbaar.
| |
[Stop]
Stop, v. (-pen), al wat dient om te stoppen, prop; glazen -, (op eene flesch); (naaist.) zek. digtnaaijing van gaten, het zoo digtgenaaide; eene - in eene kous leggen. *-! tw. houd op, genoeg! *-ANKER, o. (-s), (zeew.) hoofdanker. *-BLOK, o. (-ken), deel van eenen hijschtoestel. *-DARM, m. (ontl.), (-en). *-DOEK, m. (-en), (vroedk.) doek om de vloeijing te stelpen; (ook) lap waarop meisjes leeren stoppen. *-GAREN, o. (-s). *-HARS, o. gmv. (zeew. en timm.). *-KAMER, m. (-s), (zeew.) breeuwkamer. *-KATOEN, v. gmv. katoen en draden geschikt om er mede te stoppen. *-LAP, m. (-pen), stopdoek; (fig.) plaats in een vers alleen om te vullen; bladvulling. *-MES, o. (-sen), (kuip.) soort distelmes. *-NAAD, m. (...aden), (naaist.) gestopte naad. *-NAALD, v. (-en), groote naald.
| |
[Stoppel]
Stoppel, m. (-en, -s), geknotte -, nog in den grond staande halm. *-IG, bn. (-er, -st), als met stoppels. *-BAARD, m. (-en), korte -, grove baard. *-BRAND, m. (-en), het verbranden van stoppels op het veld. *-EN, ow. gel. (ik stoppelde, heb gestoppeld), uitkomen (van den baard); de stoppels branden. *-GANS, v. (...zen), gans die zich op de stoppelvelden voedt. *-HAAR, o. (...aren), kort -, stekelig hoofdhaar. *-KNOLLEN, *-RAPEN, v. mv. *-VEÊREN, v. mv. nieuwe veêren (die onder het ruijen der vogels te voorschijn komen). *-VLAM, v. (-men). *-ZEIS, v. (-sen).
| |
[Stoppen]
Stoppen, bw. gel. (ik stopte, heb gestopt), sluiten, digten. (met iets); indoen, induwen (eenig voorwerp in een ander); eene pijp - (met tabak) of tabak - (in de pijp); (ook fig.) zich de ooren -, niet willen hooren; een bed met veêren - (vullen); den mond -,
| |
| |
(met spijs), (ook fig.) iem. doen zwijgen; eene haven -, ze ontoegankelijk maken voor schepen, blokkeren. *-, verbergen, duwen; kousen -, de gaten benaaijen; (zeew.) een lek - (digten); den buik loop - (doen ophouden). *-, voldoen aan; dat is niet te - (niet vol te houden), hierin is niet te voorzien. -, in het geheim ondersteunen (met geld). *-D, bn. -e middelen, (gen.) om de al te sterke buikontlasting te beletten. *...PER, m. (-s), die stopt; (zeew.) zek. touwwerk. *...PING, v. (-en), het stoppen.
| |
[Stopsel]
Stopsel, o. (-s), hetgeen dient om er mede te stoppen; werk. *...STEEK, m. (...eken), (naaist.). *...STEEN, m. (-en), (mets.) vulsteen. *...STER, v. (-s), die stopt; die (kousen) herstelt. *...STUK, o. (-ken), (zeew.) stuk om een gat te stoppen; (fig.) alles wat tot aanvulling dient. *...VERF, *...VERW, v. (-en), soort deeg van krijt met olie (voor glazenmakers en verwers). *...VERS, o. (...zen), zouteloos vers (alleen dienstig om op te vullen). *...WAS, o. gmv. (tuinl.) maagdewas, entwas. *...WERK, o. (-en), alles wat gestopt is; (ook) werk (om te breeuwen). *...WOORD, o. (-en), ondichterlijk woord in een vers, vulwoord; (fig.) dit is zijn -je, dit woord bezigt hij zeer dikwijls.
| |
[† Storax]
† Storax, m. (plant.) zek. welriekende gom. *-BOOM, m. (-en).
| |
[† Store]
† Store, v. (-s), zonneblinde, zonnegordijn.
| |
[Storeloos]
Storeloos, bn. en bijw. stoorloos, gerust, zonder stoornis.
| |
[Storen]
Storen, bw. gel. (ik stoorde, heb gestoord), hinderen, verhinderen, beletten, belemmeren, afbreken, stremmen; verstoren. ZICH -, ww. zich aan iets -, zich aan iets gelegen laten liggen; om iets geven; zich ergeren. *...RING, v. (-en), het storen, verhindering, belemmering.
| |
[Stork]
Stork, m. (-en), ooijevaar.
| |
[Storm]
Storm, m. (-en), zeer harde wind; (oorl.) algemeene en geweldige aanval; -loopen, (op of tegen eene vesting); met - innemen, bemagtigen; den - afslaan; (fig.) hevige drift. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar storm gelijkende; buijig. *-BOK, m. (-ken), (oorl. oudt.) stormram. *-DAK, o. (-en), (oorl. oudt.) beweegbare dekking van schilden waaronder men storm liep. *-EGGE, v. (-n), (oorl.) zek. stormtuig. *-EN, onp. ow. gel. (het stormde, heeft gestormd), zeer hard waaijen; (oorl.) bestormen. *-ENDERHAND, bijw. (oorl.) met storm, door bestorming. *-FOK, m. (-ken), (zeew.) voorstagzeil. *-GAT, o. (en), (oorl.) bres. *-GEREEDSCHAP, o. (-pen), stormtuig. *-GOLF, v. (...ven). *-HAMER, m. (-s), moker. *-HOEK, m. (-en), (zeew.) punt waar het altijd hard waait of stormt. *-IG, bn. (-er, -st), stormachtig. *-KAT, v. (-ten), (oorl.) bresbatterij. *-KLOK, v. (-ken), alarmklok, brandklok. *-KLUIVER, m. (-s), voorstengestagzeil. *-LADDER, v. (-s), (oorl.) ladder om bij eene bestorming tegen de muren eener belegerde vesting te zetten; (zeew.) touwladder. *-PAAL, m. (...alen), middel ter afwering eener bestorming. *-PLANK, v. (-en), kleine stormegge. *-RAM, m. (-men), gevaarte -, groote mast met eenen ramskop aan het einde om eenen muur te doen instorten. *-SCHERM, m., *-SCHILD, o. (-en), schild tot beschutting tegen de belegerden bij het stormloopen. *-STROOM, m. (-en), (zeew.) zek. cirkelvormige stroom. *-TOREN, m. (-s), zek. stormtuig der ouden.
| |
| |
*-TUIG, o. (-en), al wat tot bestorming dienstig is. *-VISCH, m. (...sschen), noordkaper (visch). *-VOGEL, m. (-s). *-WEDER, o. (-s). *-WEÊR, o. harde wind welks rigting eenigen tijd onveranderd blijft. *-WIND, m. (-en). *-ZEIL, o. (-en), (zeew.).
| |
[† Storneren]
† Storneren, bw. gel. (ik storneerde, heb gestorneerd), (bij het boekthouden) eene feil in een boek verbeteren, (door eene tegenpost aan de credit- of debetzijde). *...NO, v. (-os), verbetering eener feil.
| |
[Stort]
Stort, o. het ijzer in of tot bladen uitgeslagen.
| |
[Stortbad]
Stortbad, o. (-en), bad waarbij het water op iem. gestort wordt; douche; badtoestel daartoe.
| |
[Storten]
Storten, bw. gel. (ik stortte, heb gestort), laten vallen, op den grond spillen (van vocht); tranen -, weenen. *-, werpen, doen vallen; bloed -, vergieten. *-, geld overgeven (na ontvangst); deze som is bij den kassier gestort (afgeleverd). *-, ow. van boven neêrvallen; (zeew.) nedergaan (van golven). ZICH -, ww. zich doen neêrvallen; zich in het verderf -, zich ongelukkig maken. *...GAT, o. (-en), gat waardoor iets valt of stort. *...GOEDEREN, o. mv. (zeew.) goederen of waren die niet ingepakt worden, (b.v. granen, zout). *...ING, v. gmv. het storten; val; (gen.) miskraam; overloop van gal; gedeeltelijke betaling, (b.v. op aandeelen). *...KAR, v. (-ren), puin-, vuilniskar. *...PLAATS, v. (-en), overlaat aan eenen molen. *...REGEN, m. (-s), plasregen. -EN, onp. w. gel. (het stortregende, heeft gestortregend), plasregenen. *...SCHOTEL, m. en v. (-s), (fig.) verkwister, doorbrenger, ...ster. *...VAT, (-en), *...VAATJE, (B. -N), o. (-s), vat waarop iets gestort of geledigd wordt; (scheik.) ontvanger, (bak, kom). *...VLOED, m. (-en), (zeew.) ondiepe maar hevige stroom; (fig.) veel tegelijk. *...WIJN, m. (-en), lekwijn, (die uit eene kraan is gelekt).
| |
[† Storthing]
† Storthing, v. (-s), rijksdag, stendenvergadering (in Noorwegen), landsvergadering.
| |
[Stotterbaard]
Stotterbaard, (-en), *...BEK, m. en v. (-ken), stamelaar, -ster.
| |
[Stotteren]
Stotteren, bw. ow. gel. (ik stotterde, heb gestotterd), stamelen. *...ING, v. het stotteren, gestotter.
| |
[Stout]
Stout, bn. en bijw. (-er, -st), *-ELIJK, bijw. vermetel, driest, overmoedig; Karel de -, (hertog van Bourgondië); ondeugend, ongehoorzaam; -weg, ronduit, onbeschroomd. *-HARTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. moedig, onverschrokken, stout. *-HARTIGHEID, v. gmv. moed, onverschrokkenheid. *-HEID, v. gmv. vermetelheid, driestheid; ondeugendheid, ongehoorzaamheid. *-IGHEID, v. stoutheid. *-MOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. dapper, onversaagd. -HEID, v. gmv.
| |
[Stouwen]
Stouwen, bw. gel. (ik stouwde, heb gestouwd), (zeew.) stuwen, bergen, goederen in het ruim pakken.
| |
[Stoven]
Stoven, bw. ow. gel. (ik stoofde, heb gestoofd), met matige warmte koken, laten gaar worden; (gen.) weeken (door pappen, door kruiden); warmen. *-D, bn. bezig te stoven. *...VING, v. (-en), het stoven. *-GELD, o. (-en), geld dat betaald wordt voor het zetten of huren van stoven (in eene kerk enz.). *...ZETSTER, v. (-s), vrouw die de stoven zet (in eene kerk).
| |
| |
| |
[Straal]
Straal, m. (...alen), uitschietend licht; (wisk.) regte lijn uit het middelpunt naar den omtrek van een cirkel; (fig.) de - (flikkering) der hoop; stralen schieten, werpen. *-BLOEM, v. (-en), zek. plant. *-BREKING, v. (-en), (nat.) breking der stralen ten gevolge van het tusschenkomen eener vreemde oppervlakte. *-KROON, v. (-en), zek. teeken op gedenkpenningen. *-SWIJZE, bijw. als -, met stralen; in den vorm van stralen. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine straal; een - (scheutje) wijn; (fig.) ik zie een - van hoop, ik begin eenige hoop te voeden. *-WORMEN, m. (B.v.) mv. soort darmwormen.
| |
[Straam]
Straam, m. zie STRIEM.
| |
[Straat]
Straat, m. (...aten), dubbele lange rij huizen door een beganen weg van elkander gescheiden; op -, in de open lucht, in het openbaar; op 's Heeren straten, op den openbaren weg; men moet straten voor stegen kennen, men moet weten tot wien men zich wendt, - met wien men spreekt. *-, (aardr.) zeeëngte. *-ARBEIDER, m. (-s), sjouwer, kruijer. *-DEUN, m. (-en), -TJE, (B. -N), o. (-s), gemeen liedje. *-DEUR, v. (-en), groote -, hoofddeur van een huis. *-GELD, o. (-en), belasting voor het onderhoud der straten. *-GERUCHT, o. (-en), straatrumoer; tijding die op straat verteld wordt. *-GESPUIS, o. gmv. laagst gemeen. *-GEVECHT, o. (-en). *-HAMER, m. (-s), hamer der straatmakers. *-HOEK, m. (-en). *-HOER, v. (-en), ligtekooi. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine straat, steeg. *-JONGEN, m. (-s), straatlooper, gemeene jongen. *-LIEDJE, o. (-s), straatdeun. *-LOOPER, m. (-s). *-LOOPSTER, v. (-s). *-MADELIEF, v., -JE, (B. -N), o. (-s), meisje dat gedurig op straat is. *-MAKER, m. (-s), plaveijer. -SWERK, o. gmv. *-PIKKER, m. (-s), houweel der straatmakers. *-POLITIE, v. gmv. regeling van -, toezigt op de openbare orde. *-PRAATJE, (B. -N), o. (-s), tijding welke op straat verteld wordt. *-ROOVER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *-RUMOER, o. (-en), oploop -, gedruisch op straat. *-SCHANS, v. (-en), versperring, barrikade. *-SCHENDER, m., *-SCHENDSTER, v. (-s,) die straatschenderij pleegt. *-SCHENDERIJ, v. (-en), balddadigheid op straat. *-SLIJPEN, o. langs de straat loopen zonder doel, leêgloopen. *-SLIJPER, m., *-SLIJPSTER, v. (-s), lediglooper, -loopster. *-SLIJPING, v. het straatslijpen. *-STAMPER, m. (-s), werktuig der straatmakers. *-STEEN, m. (-en), kei. *-TAAL, v. gmv. gemeene taal. *-VAARDER, m. (-s), schip (of gezagvoerder) dat (of die) naar de straat Davis (ter walvischvangst) vaart. *-VARKEN, o. (-s), (fig.) straathoer. *-WEG, m. (-en), groote -, geplaveide landweg.
| |
[Straf]
Straf, bn. en bijw. (-fer, -st), gestreng, scherp, bijtend, sterk; op gestrenge wijze. *-, v. (-fen), pijnlijke vergelding voor bedreven kwaad, - voor eene overtreding; op -fe van, bedreigd met de straf van....; de eeuwige (helsche) -fen; tot mijne - (tot mijne spijt, tot mijn verdriet) moest hij komen. *-BAAR, bn. en bijw. (-der, B. ...barer, -st), straf verdienende. -HEID, v. gmv. wat strafbaar is, het strafbare. *-DAG, m. (-en), dag eener strafoefening. *-FE, v. straf. *-FELIJK, bijw. zeer gestreng. *-FELOOS, bn. en bijw. zonder -, vrij van straf. -HEID, v. gmv. *-FEN, bw. gel. (ik strafte, heb
| |
| |
gestraft), straf opleggen, - doen ondergaan; met het zwaard -, onthoofden; met de koorde -, ophangen, verworgen; met boete -, eene geldstraf opleggen; een kind -, kastijden, opsluiten. -, wederwaardigheden -, ongeluk doen ondervinden; met een slecht kind gestraft zijn, het ongeluk hebben een slecht kind te bezitten. *-FER, m., *-STER, v. (-s), die straft. *-FING, v. gmv. het straffen. *-HEID, v. (...heden), gestrengheid; sterkte, scherpte. *-OEFENING, v. (-en), volvoering der opgelegde straf; strafvoltrekking, executie. *-OPLEGGEND, bn. lijfstraffelijk. *-PLAATS, v. (-en). *-SCHAVOT o. (-ten). *-SCHULDIG, bn. en bijw. -E, m. en v. (-n). -HEID, v. schuld. *-TOONEEL, o. (-en), strafplaats. *-UUR, o. (...uren), uur waarin eene straf wordt voltrokken. *-VAARDIG, bn. (-er, -st), gereed om te straffen, - om de straf te ondergaan. *-VERORDENING, v. (-en), plaatselijke voorschriften tegen wier overtreding straf is bedreigd. *-VORDEREND, bn. ...ING, v. (-en), wetboek van -. *-VRIJ, bn. straffeloos. *-WAARD, -IG, bn. en bijw. (-er, -st), *-WAARDIGLIJK, bijw. misdadig, straf verdienende. *-WAARDIGHEID, v. gmv. *-WET, v. (-ten), lijfstraffelijke wet. -BOEK, o. (-en). *-ZWAARD, o. gmv. het zwaard der geregtigheid.
| |
[Strak]
Strak, bn. en bijw. (-ker, -st), gespannen, stijf; iets - (sterk) aanhalen; - (stijf) aanzien; iem. - houden, hem niet veel geld te verteren geven. *-HEID, v. gmv. gespannenheid (van een touw of koord); (fig.) gestrengheid; beperktheid van geld. *-JES, (B. -ENS), *-S, bijw. aanstonds, dadelijk, oogenblikkelijk; nu en dan.
| |
[Stralen]
Stralen, ow. gel. (ik straalde, heb gestraald), stralen schieten, schijnen; hare oogen straalden (blonken) van vreugde; (fig.) dat strault (schijnt) ieder in de oogen; in stralen zich verdeelen; het bloed straalde uit de wond. *-D, bn. stralen schietend. *-KRANS, m., *-KROON, v. (-en), glorie. *-VORMIG, bn. (plant.) -e bladeren. *...LING, v. het stralen.
| |
[Stram]
Stram, bn. en bijw. afgeleefd; stijf, onbuigzaam; het slot is of gaat - (is moeijelijk te openen). *-HEID, *-MIGHEID, v. gmv. stijfheid, onbuigzaamheid; afgeleefdheid.
| |
[Stramijn, Stramien]
Stramijn, Stramien, o. borduurgaas (tot tapijtwerk enz.). *-EN, bn. van stramijn.
| |
[Strand]
Strand, o. (-en), gedeelte der kust dat bij den vloed door het water overstroomd wordt; (zeew.) een schip op - zetten; met een schip op - loopen. *-BEWONER, m. (-s). *-BEWOONSTER, v. (-s). *-DIEF, m. (...ven), *-DIEFEGGE, v. (-n), man of vrouw die gestrand goed steelt. *-EN, ow. gel. (ik strandde, heb of ben gestrand), (zeew.) met zijn schip op strand loopen, vastraken, blijven vastzitten; mislukken, tegenloopen. *-GOED, o. (-eren), goed dat de zee opwerpt (inz.) van schipbreuken. *-HARING, m. (-en), haring die aan strand wordt gevangen. *-HEER, m. (-en), heer die in zaken het strandregt betreffende kan beslissen. *-ING, v. (-en), het stranden. *-JUT, *-JUTTER, m. (-s), stranddief. *-KAART, v. (-en), kustkaart. *-KEI, v. (-jen, B. -en), steen aan het strand gevonden. *-KRAB, v. (-ben). *-KREEFT, m. (-en). *-LOOPER, m. (-s), kustwerker, sjouwerman; (ook) zek. vogel. *-REGT, o. (-en), regt van
| |
| |
den eigenaar der kust op gestrande voorwerpen. *-SNIJDER, m. (-s), soort walvischvanger. *-VISCH, m. (...sschen), *...VOGEL, m. (-s), visch -, vogel die in de nabijheid der kusten of stranden wordt gevonden. *-VOND, m., -EN, m. mv. wat op het strand gevonden is. *-VONDER, m. (-s), iem. die het opzigt heeft over hetgeen aan strand wordt gevonden. *-VONDERIJ, v. (-en), beheer of bestier van den standvonder; (ook) voorwerpen aan strand gevonden.
| |
[Strang]
Strang, o. (-en), *-E, o. (-n), zeeboezem. *-, v. zie STRENG.
| |
[† Strangulatie]
† Strangulatie, v. (...ën), wurging. *...GULEREN, bw. gel. (ik stranguleerde, heb gestranguleerd), wurgen. *...RIE, v. (gen.) koude pis.
| |
[† Strapade]
† Strapade, v. wipgalg. *...TAGÈME, v. krijgslist.
| |
[† Strategie]
† Strategie, v. gmv. oorlogskunst. *...GISCH, bn. krijgskunstig; tot de strategie -, tot den vestingbouw behoorende.
| |
[Straten]
Straten, bw. gel. (ik straatte, heb gestraat), bestraten, plaveijen.
| |
[† Stratographie]
† Stratographie, v. (-n), leger-, oorlogsbeschrijving; werk over de krijgskunde.
| |
[Streek]
Streek, m. (...eken), het strijken; een lange, een korte - (op de viool); deze violist heeft een fraaijen -. *-, v. streep, haal (met pen, penseel of kwast); list, sluwheid, looze trek; (zeew.) 32e deel der windroos; rigting, koers; hij zeilt op alle streken; noorder, zuider, lager, hooger -; hij is van zijn - of niet op -, hij is ongesteld; weêr op - komen, herstellen; regt-s, regt door zee; regelregt; eene kwade - nemen, verkeerd zeilen; geene - houden, gedurig van streek (of rigting) veranderen; - houden, in dezelfde streek blijven; (fig.) den goeden weg niet verlaten. *-, land, gewest; oord; (fig.) van - zijn, (ook) er loopt eene - door, een weinig gekrenkt in de hersens zijn; op - zijn, den slag -, de hebbelijkheid hebben (van iets). *-TAFEL, v. (-s), (zeew.) tafel die de verschillende windstreken met de afwijkingen aanwijst. -BOEK, o. (-en), (zeew.).
| |
[Streelen]
Streelen, bw. gel. (ik streelde, heb gestreeld), zacht strijken (over iets); liefkozen; met de hand over iets strijken; kussen, vleijen, aangenaam aandoen. *-D, bn. (-er, -st), liefkozend; aangenaam, vleijend. *...ER, m., *...STER, v. (-s), vleijer, liefkozer; vleister, liefkoosster. *...ING, v. gmv. het streelen.
| |
[Streem]
Streem, m. zie STRIEM.
| |
[Streen]
Streen, v. (-en), streng (garen).
| |
[Streep]
Streep, v. (B.m. en v.), (strepen), rand; haal, streek, lijn; (fig.) eene - halen door, niet meer op iets rekenen; (fig.) - door de rekening, teleurstelling; zie STREEK. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine streep; dit kind maakt nog -s en beentjes, begint pas te leeren schrijven. -, gestreepte stof. -; (fig.) een - aan hebben, niet op de -s kunnen loopen, beschonken zijn. *-GOED, o. (-eren), gestreepte stof. *-SWIJZE, bijw. met -, bij strepen.
| |
[Strek]
Strek, bn. (-ker, -st), strak. *-KELIJK, bn. (-er, -st), voordeelig. *-KEN, bw. ow. gel. (ik strekte, heb gestrekt), rekken, spannen; stijf zitten (van kleedingstukken); (fig.) dienen, goed zijn voor; voordeelig zijn in het gebruik; uitstrekken; (fig.) het geld strekte bij hem niet ver, hij verspilt het in korten tijd. *-KEND, bn. de -e el, (in tegenst. van
| |
| |
de vierkante el). *-KING, v. gmv. het strekken; (fig.) bedoeling, rigting, neiging (tot zek. oogmerk). *-MES, o. (-sen), verguldersgereedschap.
| |
[† Strelitzen]
† Strelitzen, m. mv. (oudt.) russisch-keizerlijke lijfwacht.
| |
[Stremmen]
Stremmen, ow. bw. gel. (ik stremde, heb gestremd), stijf worden; stollen; doen stollen; (fig.) beletten, verhinderen; beteugelen. *...MING, v. (-en), het stremmen (in alle bet.); stilstand; verhindering, beletsel; (scheik.) verdikking. *...SEL, o. (-s), zelfstandigheid die (inz. de melk) doet stremmen (tot kaas maken), leb.
| |
[Streng]
Streng, bn. en bijw. (-er, -st), gespannen, stijf; stipt, niet toegevend, niet zachtzinnig; hard, gestreng. *-, v. (-en), gevlochten koord; riem, reep, leireep; de - van een rijtuig, (waaraan de paarden vast zijn); eene - (streen) garen, zijde, zek. aantal draden garen, zijde enz. te zamen gedraaid of gewonden; ieder trekt aan zijne -, ieder verdedigt (handhaaft) zijn begrip; (fig.) hij houdt sterk aan zijne - (meening, gevoelen) vast, hij geeft niet toe. *-EL, m. (-s), vlecht. *-ELEN, bw. gel. (ik strengelde, heb gestrengeld), vlechten. *-ELIJK, bijw. op strenge wijze. *-ELING, v. gmv. het strengelen. *-EN, bw. gel. (ik strengde, heb gestrengd), stijf aanhalen; strengen (garen) maken; (vroedk.) een gestrengd (met de navelstreng omwonden) kind. *-HEID, v. (...heden), gestrengheid.
| |
[Strepel]
Strepel, m. (-s), strook.
| |
[Strepen]
Strepen, bw. gel. (ik streepte, heb gestreept), strepen maken; (fig.) plagen; hekelen, doorhalen.
| |
[Streven]
Streven, ow. gel. (ik streefde, heb gestreefd), trachten, pogen; naar iets -, trachten iets te verwerven; te boven -, overtreffen, overwinnen. *...VING, v. gmv. het streven, pogen, poging.
| |
[Stribbelaar]
Stribbelaar, m., *-STER, v. (-s), die stribbelt, kibbelt. *...LEN, ow. gel. (ik stribbelde, heb gestribbeld), kibbelen; zich tegen iets aankanten. *...LIG, bn. (-er, -st), kibbelachtig. *...LIGHEID, v. gmv. kibbelzucht. *...LING, v. (-en), het stribbelen; onaangenaamheid; harrewarrerij.
| |
[Striem]
Striem, v. (-en), streep; teeken (door eenen slag met eene zweep, een touw enz. achtergelaten).
| |
[Strijd]
Strijd, m. (-en), gevecht, kamp, oorlog; (fig.) worsteling; gemoedsonrust; afkeer (van iets); tegenspraak; om -, om het best. *-AKS, v. (-en), strijdbijl. *-BAAN, v. (...anen), worstelperk. *-BAAR, bn. (-der, B. -arer, -st), geschikt -, geneigd tot den strijd, - tot den oorlog; weerbaar. *-BAARHEID, v. gmv. geschiktheid tot den oorlog; weerbaarheid. *-BIJL, v. (-en), oorlogsbijl (der wilden). *-EN, ow. ong. (ik streed, heb gestreden), vechten, kampen, oorlog -, strijd voeren; worstelen; - met of tegen (iem.); (fig.) in tegenspraak zijn met; aandruischen tegen, niet overeen te brengen met; tegenspreken, kibbelen. *-END, bn. strijd voerend; (fig.) de -e kerk, evangelische naam dien de r.k. aan hun kerkgenootschap geven. *-ER, m. (-s), krijgsman; tegenspreker. *-HAMER, m. (-s), zek. wapen gebruikelijk bij de ouden en de wilden. *-IG, bn. (-er, -st), *-IGLIJK, bijw. in strijd met, niet overeenstemmende met. *-IGHEID, v. (...eden), het strijdig zijn. *-KAR, v. (-ren), oorlogs- | |
| |
kar
(der ouden). *-KAROS, m. (-sen), (dicht.). *-KOLF, m. (...ven), wapentuig. *-PERK, o. (-en), renperk. *-PAARD, o. (-en), *-ROS, o. (-sen), oorlogspaard. *-PLAATS, v. (-en), vechtplaats. *-SCHRIFT, o. (-en), twistschrift. *-VELD, o. (-en). *-VRAAG, v. (...agen), twistpunt. *-WAGEN, m. (-s).
| |
[Strijkbloem]
Strijkbloem, v. (-en), zek. geneeskruid. *...BLOK, o. (-ken), (zeew.). *...BORD, o. (-en), deel van eenen ploeg; wevers-, pottenbakkers-gereedschap.
| |
[Strijkelings]
Strijkelings, bijw. rakelings, even -, bijna rakende.
| |
[Strijken]
Strijken, bw. ow. ong. (ik streek, heb gestreken), zacht met de hand (of iets anders) over iets heengaan; waschgoed door een heet ijzer glad maken; naar zich toe halen (geld enz.); -, neêrlaten; strijk! (waarschuwing na het hijschen); (zeew.) de vlag -, ze neêrhalen, innemen (ten teeken van onderwerping of minderheid); (fig.) zich onderwerpen; de zeilen - (reven); (regt.) een vonnis - (vellen); zalf op linnen - (smeren) (tot pleisters); boter op brood - (smeren); het paard strijkt, (met de voeten langs den grond); op eene viool -, slecht spelen; (fig.) de hand over zijn hart -, tot eene gave besluiten (na lang overleg; (ook fig.) de goedheid hebben; gaan -, stil wegloopen; hij gaat met den prijs -, hij behaalt den prijs. *-, laag langs den grond vliegen, de vogel streek over het gras, langs den oever. *...ER, m. (-s), die strijkt; wetstaal, priem (der slagers); (ook) loodgietersgereedschap. *...GELD, o. (-en), plok, (zie dit woord); (ook) loon voor het strijken van waschgoed. *...HOEK, m. (-en), (vest.) gordijn. *...HOUT, o. (-en), hout waarmede men koren enz. afstrijkt bij het meten. *...IJZER, o. (-s), werkt. met gloeijende kolen gevuld tot strijken van linnengoed. *...ING, v. het strijken. *...KALK, m. gmv. pleisterkalk. *...LAP, m. (-pen), wrijflap. *...LEDER, o. (-s), aanzetleder (der barbiers). *...LIJN, v. (-en), (vest.). *...SEL, o. (-s), wat op iets gestreken of gesmeerd wordt. *...STEEN, m. (-en), steen tot aanzetten (van messen, staal enz.). *...STER, v. (-s), die strijkt, (inz. van linnen- of waschgoed). *...STOK, m. (-ken), stok met haren betrokken om eene viool of bas te bespelen; eenen - op nieuw betrekken, van nieuwe haren voorzien. *...TAFEL, v. (-s), tafel waaraan men strijkt. *...VOETEN, ow. gel. (ik strijkvoette, heb gestrijkvoet), met achteruithalen der voeten zijne onderdanigheid bewijzen. *...VOETJE, (B. -N), o. (-s), een - maken, zich onderdanig toonen. *...WEER, v. (...eren), borstwering.
| |
[Strik]
Strik, m. (-en), knoop, lus (in eenen doek, een lint enz. gelegd); schuifknoop; een - aan een vaandel, op eenen hoed, (tot sieraad); gedraaid koord; (jag.) net enz. om wild te vangen; (jag.) eenen - spannen (leggen); (fig.) -ken spannen of leggen, iem. er laten in loopen. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine strik, kokardetje; allerlei -s en kwikjes, snuisterijen, ijdele opschik. *-KEN, bw. gel. (ik strikte, heb gestrikt), tot eenen strik maken; strikken vormen, vaststrikken; in eenen strik vangen. *-KENSPANNER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *-KNOOP, m. (-en). *-LETTERS, v. mv. strikken als letters gelegd, liefdeknoopen. *-LIS, *-LUS, v. (-sen). *-REDE, v. (-n), drogrede, sophisme. *-SNOER, o. (-en).
| |
| |
| |
[Strikt]
Strikt, bn. en bijw. (er, -st), *-ELIJK, bijw. naauwkeurig, gestreng, naauwgezet; - genomen, als men er naauw op let. *-HEID, v. gmv. naauwgezetheid.
| |
[† Striktuur]
† Striktuur, v. (gen.) vernaauwing, zamenpersing.
| |
[Strikvraag]
Strikvraag, v. (...agen), listig gestelde vraag geschikt om iem. te verstrikken of te verschalken.
| |
[† Stringent]
† Stringent, bn. bondig, afdoend; -e taal, dingtaal.
| |
[Stripmeid]
Stripmeid, v. (-en), vrouw die tabak van de stelen aftrekt.
| |
[Strippeling]
Strippeling, m. (-en), gestripte tabak.
| |
[Strippen]
Strippen, bw. gel. (ik stripte, heb gestript), (tabak) van de stelen afnemen, - aftrekken; (oudt.) geeselen. *...PER, m., *...STER, v. (-s), die stript.
| |
[§ Strips]
§ Strips, v. slaag; - krijgen.
| |
[Stripzolder]
Stripzolder, m. (-s), zolder waar (tabak) wordt gestript.
| |
[Strobbelen]
Strobbelen, ow. gel. (ik strobbelde, heb gestrobbeld), struikelen.
| |
[Stroef]
Stroef, bn. en bijw. (...ver, -st), niet glijdend, ruw, hard, verroest; bot; moeijelijk; (fig.) niet vloeijend, hortend; onvriendelijk, stijf, koel. *-HEID, v. (...eden), hardheid, botheid; (fig.) onvriendelijkheid, koelheid, stijfheid.
| |
[Strompelen]
Strompelen, ow. gel. (ik strompelde, heb of ben gestrompeld), struikelen. *...IG, bn. (-er, -st), hobbelig, oneffen. *...ING, v. gmv. het strompelen.
| |
[Stronk]
Stronk, m. (-en), geknotte stam; houtig deel van eene kool. *-ELEN, *-ELVOETEN, ow. gel. struikelen.
| |
[§ Stront]
§ Stront, m. gmv. uitwerpsel (van menschen of dieren); drek; (spr.) er is - aan den knikker, er is onraad, de zaak is niet in orde, er schuilt iets achter; van boven bont, van onderen -, uiterlijk fraai, innerlijk leelijk of verdorven; (fig.) maak zooveel - (zooveel omslag, zooveel rumoer) niet; hij maakt veel -, hij laat zich veel voorstaan, hij is zeer ijdel, - verwaand; het is maar -, het heeft niets te beduiden. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-HOOP, m. (-en). *-IG, bn. en bijw. vol -, met stront; van geen waarde, nietig; er - (met ondank) afkomen. *-JAGER, m. (-s), soort vogel; (ook fig.) § sekreetruimer. *-JE (B. -N), o. (-s), keutel; zweertje op het oog; (fig.) jongetje, kleine dreumis. *-JONGEN, m. (-s), (scheldwoord). *-KAR, v. (-ren), vuilniswagen; (spr.) door eene - overreden worden, door een onwaardigen persoon beleedigd of gehoond worden. *-KEVER, m. (-s). *-POT, m. (-ten), pot waarin men zijn gevoeg doet; (ook fig.) scheldwoord. *-VLIEG, v. (-en), groote -, drekvlieg. *-VOGEL, m. (-s), soort roofvogel. *-WISJEWASJE, (B. -N), o. (-s), nietigheid; vuiligheid. *-ZAAK, v. (...aken), nietige -, vuile zaak. *-ZAK, m. en v. (-ken), (scheldwoord) gemeen -, laag persoon.
| |
[Stroo]
Stroo, o. gmv. riethalmen van gedorscht koren; gehakt -, haksel; italiaansch -, zeer fijn stroo; (fig.) iem. op - leggen, tot armoede brengen; iem. geen - in den weg leggen, hem in niets hinderen; het scheelde maar een - breedte, er scheelde bijna niets aan; zich aan een - laten binden, zich zeer gemakkelijk laten weêrhouden; zich met een - laten trekken, zich niet lang laten bidden. *-, strooi- | |
| |
sel
(waarop de paarden in den stal liggen). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als stroo, stoppelig. *-BAND, m. (-en), band die van stroo gevlochten is. *-BED, o. (-den). *-LEGER, o. (-s). *-BINDER, m. (-s). *-BINDSTER, v. (-s). *-BLOEM, v. (-en), (plant.). *-BOKKING, m. (-en), bokking die in stroo gepakt is. *-BOS, m. (-sen). *-BUNDEL, m. (-s). *-BOTER, v. gmv. boter van koeijen welke met stroo gevoederd worden, winterboter. *-DAK, o. (-en), rieten dak. *-DEK, o. gmv. dekking met stroo. *-DEKKER, m. (-s), die een huis of eene hut met stroo dekt. *-FAKKEL, v. (-s), brandende stroobos aan eenen stok. *-FLESCH, v. (...sschen), in stroo gepakte flesch. *-GEEL, bn. *-HALM, m. (-en), (fig.) zich aan eenen - vasthouden, in het nietigste redding zoeken als men in gevaar is. *-HANDELAAR, m. (-s, ...aren). *-HOED, m. (-en), hoed van stroo. *-HUISJE, (B. -N), o. (-s), *-HUT, v. (-ten), hut van stroo, - met stroo gedekt.
| |
[Strooijen]
Strooijen, (B. *...IEN), bn. van stroo (vervaardigd). *-, ow. gel. (ik strooide, heb gestrooid), kleine voorwerpen uit de hand op den grond laten vallen; verspreiden; uitspreiden; bruid en bruidegom -, bestrooijen; penningen -, (bij eene inhuldiging); (fig.) geld met volle handen -, verkwisten. *-, hier en daar laten vallen; geef de suiker, maar pas op niet te -. *...JING, v. gmv. het strooijen. *...JONKER, m. (-s), *...MAAGD, v. (-en), die bloemen strooit voor eene bruid en eenen bruidegom. *...KRUID, o. (-en), zek. plant. *...KORFJE, *...MANDJE (B. -N), o. (-s), mandje waaruit bloemen gestrooid worden. *...MEISJE, (B. -N), o. (-s), strooimaagd. *...PENNING, m. (-en), gedenkpenning bij eene inhuldiging enz. gestrooid. *...SEL, o. (-s), hetgeen gestrooid is. *...STER, v. (-s), die strooit. *...SUIKER, v. (-s), -TJES, (B. ...ENS), o. mv. poedersuiker, fijne suiker; suikergoed, bonbons.
| |
[Strook]
Strook, v. (B.m.) (-en), rand, reep (van iets afgesneden); sieraad eener vrouwenmuts. *-, (zeew.) smal vooruitstekend stuk land.
| |
[Strookap]
Strookap, v. (-pen), kap van stroo; rieten kap op eenen molen enz.
| |
[Strooken]
Strooken, ow. gel. (ik strookte, heb gestrookt), (fig.) overeenkomen, overeenstemmen; - met; (zeew.) dat schip strookt wel (doet zich wel voor). *-, bw. streelen, strijken; (fig.) vleijen, streelen. *...ING, v. gmv. overeenkomst; (zeew.) het doen strooken; model; vorm, voorkomen (van een schip).
| |
[Stroolid]
Stroolid, o. (...leden), deksel van stroo (op eene kan).
| |
[Stroom]
Stroom, m. (-en), het stroomen, strooming; hoeveelheid water die zich in eene bepaalde rigting beweegt; (zeew.) op - liggen, gereed liggen om uit te zeilen; vloed, rivier; (fig.) straal, veel water of ander vocht; een - van tranen; -en bloed, een groote hoeveelheid bloed; een - volks, eene groote volksmenigte; (fig.) den - volgen, met de meerderheid meêdoen zonder te overleggen; tegen den - opwerken, ondanks verzet of wederstand streven naar het bereiken van zijn doel; doode -, stilstaand water; (fig.) het is dood -, de handel staat stil. *-ACHTIG, bn. naar eenen stroom gelijkende.
| |
[Stroomagazijn]
Stroomagazijn, o. (-en), *...PAKHUIS, o. (...zen), plaats waar stroo bewaard wordt of opgeslagen is.
| |
| |
| |
[Stroomat]
Stroomat, v. (-ten), strooijen mat. *...MATRAS, v. (-sen), met stroo gevulde matras.
| |
[Stroombreker]
Stroombreker, m. (-s), beer, waterkeering.
| |
[Stroomen]
Stroomen, ow. gel. (ik stroomde, heb of ben gestroomd), met kracht vloeijen; overstroomd zijn; (fig.) in menigte zich (ergens heen) spoeden.
| |
[Stroomgod]
Stroomgod, m. (-en), (fab.). *-ES, v. (-sen), *-IN, v. (-nen).
| |
[Strooming]
Strooming, v. (-en), het stroomen; de -en in de zee.
| |
[Stroomkeering]
Stroomkeering, v. (-en), stroombreker. *...KRUIK, v. (fab., dicht.) oorsprong -, bron eener rivier. *...LING, m. (-en), soort visch. *...MAAGD, *...NIMF, v. (-en), (fab.) najade. *...METER, m. (-s), werktuig tot meting van de kracht en de snelheid van den stroom. *...RIJK, bn. met veel rivieren of stroomen.
| |
[Stroomswijze]
Stroomswijze, bijw. als een stroom, bij stroomen.
| |
[Stroomvisch]
Stroomvisch, m. (...sschen), riviervisch. *...WATER, o. (-en).
| |
[Stroop]
Stroop, v. gmv. dik suikervocht; afkooksel van planten met suiker toebereid. *-, m. roof, plundering; strooptogt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als stroop. *-BENDE, v. (-n), (oorl.) troep die op stroopen uit is; rooverbende. *-EN, bw. gel. (ik stroopte, heb gestroopt), met stroop besmeren; bedekken; (oorl.) op buit uitgaan, rooven. -, stelen, zonder verlof jagen; aftrekken; het vel van een beest -, een beest villen; afstroopen; iem. het hemd van het lijf -, hem alles, zelfs het onmisbare, ontnemen. *-ER, m. (-s), roover, landdief; wilddief. -IJ, v. (-en), rooverij; wilddieverij, verboden jagt.
| |
[Stroopijp]
Stroopijp, v. (-en), *-JE, (B. -N), o. (-s), rieten fluit, -je.
| |
[Strooping]
Strooping, v. het stroopen, strooperij.
| |
[Stroopkousen]
Stroopkousen, v. mv. groote -, wijde boerenkousen. *...KAN, v. (-nen). *...LEPEL, m. (-s). *...LIKKEN, o. gmv. *...LIKKER, m. (-s), ...STER, v. (-s). *...LUST, m. gmv. lust om te stroopen, - te rooven. *...MINNAAR, m. (-s), *...MINNARES, v. (-sen), lief hebber -, lief hebster van stroop. *...NEST, o. (-en), schuilplaats van stroopers, - van wilddieven enz. *...NEUS, m. (...zen), neus met stroop besmeerd. -, m. en v. (...zen), iem. wiens neus met stroop besmeerd is, stroopsnoeper, ...ster. *...PARTIJ, v. (-en), stroop-, rooftogt; bende stroopers, - wilddieven. *...POT, m. (-ten). *...SNOEPER, m. (-s). ...STER, v. *...TOGT, m. (-en), strooperij, rooftogt; het afloopen van eene landstreek. *...VAT, o. (-en), vat met stroop; vat waar stroop in was. *...WAFEL, m. (-s), wafel die gespouwen kan worden. *...ZUCHT, v. gmv. roofzucht, zucht naar verboden jagt.
| |
[Strootje]
Strootje, (B. *-N), o. (-s), dunne stroohalm; - trekken, (oudt.) bijgeloovig middel om den dader van eenen diefstal te ontdekken; -ssigaren, (met een strootje tot mondstuk); een - (bos) bokkingen.
| |
[Strooverkooper]
Strooverkooper, m. *...VERKOOPSTER, v. (-s). *...WISCH, m. (...sschen), platte bundel stroo; (fig.) op eenen - komen aandrijven, arm en berooid ergens aankomen. *...ZAK, m. (-ken), matras met stroo gevuld.
| |
[Strop]
Strop, m. (B.m. en v.), (-pen), touw -, koord tot eenen strik gemaakt; tot den - (de galg) veroordelen; iem. den - om den hals
| |
| |
doen, hem in het naauw brengen; (zeew.) - (strik) van het roer, van eenen riem. *-DAS, v. (-sen), soldatendas; lederen das met gesp. *-GESP, m. (-en). *-TOUW, o. (-en), (zeew.).
| |
[† Strophe]
† Strophe, v. (-n), couplet, versafdeeling.
| |
[Stropje]
Stropje, (B. *-N), o. (-s), kleine strop of strik.
| |
[Strot]
Strot, m. (-ten), gorgel, keelknoop; (fig.) alles door den - jagen, verkwistend leven, alles aan lekker eten verteren. *-ADER, v. (-s), (ontl.). *-KLAPJE, *-KLEPJE, (B. -N), o. (-s), (ontl.) gorgelklep, huig. *-TENHOOFD, o. (ontl.) bovenste gedeelte van den strot.
| |
[† Structuur]
† Structuur, v. gmv. bouw, bouworde, bouwtrant, stijl.
| |
[Struif]
Struif, v. (...ven). *-KOEK, m. (-en), eijerpannekoek. *-PAN, v. (-nen), eijerpan, koekepan.
| |
[Struik]
Struik, m. (-en), heestergewas; stronk. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als struiken. *-BOSCH, o. (...sschen). *-ELAAR, m., -STER, v. (-s), die struikelt. *-ELBLOK, o. (-ken), blok waarover men struikelt; (inz. fig.) verhindering, beletsel, hinderpaal. *-ELEN, ow. gel. (ik struikelde, heb of ben gestruikeld), vallen over (iets), strompelen; (spr.) het beste paard struikelt wel eens, ook de deugdzaamste, de bekwaamste kan eens falen; over iets -, zich aan iets ergeren. *-ELING, v. (-en), het struikelen; (fig.) ligte misslag. *-GEWAS, o. (-sen). *-ROOVEN, ow. gel. (ik struikroofde, heb gestruikroofd), in de bosschen of op afgelegen wegen zich verbergen om van daar de reizigers op den openbaren weg aan te vallen en te berooven. *-ROOVER, m. (-s), die struikrooft, dief op den openbaren weg. *-ROOVERIJ, v. (-en), het struikrooven; diefstal op den openbaren weg gepleegd. *-WAARD, m. (-en), polder met heesters omgeven.
| |
[Struis]
Struis, m. (-en), soort zeer groote vogel. *-, v. gmv. loodwit; (oudt.) bundel vederen. *-CASUARIS, m. (-sen), zek. vogel. *-DOTJE, (B. -N), o. (-s), dotje met loodwit gevuld. *-EI, o. (-jeren), ei van den struisvogel. *-EN, bw. gel. (ik struiste, heb gestruist), met struis bestrooijen, - vullen. *-GRAS, o. gmv. zek. plant. *-MEES, v. (...ezen), soort mees. *-VEER, *-VEDER, v. (-en), veder van den struisvogel. *-VOGEL, m. (-s). *-ZAKJE, (B. -N), o. struisdotje.
| |
[Struweel]
Struweel, v. (-en), (dicht.) heester-, struikgewas.
| |
[† Stuc]
† Stuc, v. gmv. pleisterkalk, gips.
| |
[Studeerjaren]
Studeerjaren, o. gmv. studiejaren. *...KAMER, v. (-s). *...VERTREK, o. (-ken), kamer waarin iem. studeert. *...LAMP, v. (-en), lamp waarbij men studeert.
| |
[Student]
Student, m. (-en), iem. die zich aan de hoogere wetenschap wijdt. *-ENGRAP, v. (-pen). *-ENKLUCHT, v. (-en). *-ENMAAL, o. (....alen). *-ENREGT, o. (-en), zoogenaamd regt der studenten of akademieburgers. *-ENTIJD, m. (-en), studiejaren, leeftijd waarin men student is.
| |
[Studeren]
Studeren, bw. ow. gel. (ik studeerde, heb gestudeerd), zich (inz. in de geleerde vakken) oefenen; zich toeleggen om (iets) te weten, te kennen; zijne les -, van buiten leeren; overpeinzen, overdenken.
| |
[Studie]
Studie, v. (...ën), oefening (inz. in de geleerde vakken), oefe- | |
| |
ning;
onderzoek, navorsching; hij moet daar eene - van maken; een man van -, een geleerde; (schild.) schets, niet geheel afgewerkt stuk. *...EUS, bn. (...zer, -st), vlijtig, naarstig. *-JAREN, o. mv. *-KOP, m. (-pen), (schild.). *-KOSTEN, m. mv. *-TIJD, m. gmv.
| |
[Stug]
Stug, bn. en bijw. (-ger, -st), onvriendelijk, onbuigzaam. *-HEID, v. (...eden), onvriendelijkheid; stijfheid, strengheid.
| |
[Stuifaarde]
Stuifaarde, v. gmv. soort aarde, veenaarde enz. *...MEEL, o. (plant.) bevruchtend zaad; (molen.) zeer fijn meel. *...WOL, v. gmv. fijnste pluis op sommige planten. *...ZAAD, o. (...aden), (plant.), stuifmeel. *...ZAND, o. gmv. welzand, zeer fijn zand. *...ZWAM, o. (-men), zek. gewas.
| |
[Stuik]
Stuik, v. gmv. het stuiken. *-, m. (-en), (zeew.) zek. houtwerk. *-EN, bw. gel. (ik stuikte, heb gestuikt), druiven persen; verstuiken. *-KORF, m. (...ven). *-MANDE, v. (-n), perskorf voor druiven.
| |
[Stuip]
Stuip, v. (-en), (gen.) verrekking der ledematen met bewusteloosheid gepaard (inz. bij kinderen). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), eenigzins door stuipen aangevallen, aan stuipen onderhevig. *-BOOM, m. (-en), soort gewas. *-JE, (B. -N), o (-s), kleine stuip. *-TREKKEN, o. *-TREKKING, v. (-en), het stuiptrekken; verrekking, trekking der zenuwen ten gevolge van stuipen; (ook fig.) de dwingelandij lag in hare -en (was haar einde nabij).
| |
[Stuit]
Stuit, m. gmv. het stuiten, stuiting. *-, v. (-en), of *-BEEN, o. (-deren), (ontl.) onderste deel van den ruggegraat. *-EN, bw. ow. gel. (ik stuitte, heb of ben gestuit), tegenhouden, (iets) in zijne vaart of in zijnen val keeren, afweren; (ook fig.) ik zal dien maatregel weten te - (tegen te gaan); het geweld - (beletten); springen, bonzen; de bal stuitte tegen den muur; bikkelen met stuiters, met knikkers spelen; (ook) pogchen, pralen; (fig.) hinderen; dat stuit mij tegen de borst, dat geeft mij aanstoot. *-ER, m. (-s), die stuit; groote knikker, bal; (fig.) pogcher, snoever. *-EREN, ow. gel. (ik stuiterde, heb gestuiterd), met stuiters spelen, bikkelen. *-HOUT, o. (-en), boekbindersgereedschap. *-ING, v. gmv. het stuiten. *-KLAMP, m. (-en), (zeew.) zek. driehoekig stuk hout. *-KNIKKER, m. (-s), stuiter. *-LIP, v. (-pen), (zeew.). *-STUK, o. (-ken), zek. deel van slagtvee. *-VOS, m. (-sen), snoever, pogcher. *-VOSSERIJ, v. (-en), snoeverij. *-WIND, m. (-en), (zeew.) windvlaag in de Japansche zee.
| |
[Stuiveling]
Stuiveling, (-en), bevrozen en daardoor vermolmde turf.
| |
[Stuiven]
Stuiven, ow. ong. (ik stoof, heb gestoven), in stof opgaan, vervliegen; stof veroorzaken (b.v. bij het vegen); (fig.) spoeden, driftig heengaan; men weet niet waar hij gestoven of gevlogen is (wat van hem geworden is, waar hij heen gekomen is); hij stoof (snelde) de kamer uit; opstuiven, opvliegen.
| |
[Stuiver]
Stuiver, m. (-s), (oudt.) zekere munt (= 8 duiten of 16 penningen, thans = 5 cent nederl.); (fig.) een mooije - geld, een aanzienlijk sommetje. *-BRIEF, m. (...ven), schuldbrief met inbegrip der rente. *-GELD, o. (-en), korting van een stuiver per gulden of vijf ten honderd; bedrag van dergelijke korting. *-KRUID, o. gmv. zek. gewas. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine stuiver; een gouden -,
| |
| |
(oudt. = Æ’5 ongev.); (fig) een mooi - garen, een sommetje besparen; - wisselen, zek. kinderspel waarbij de een de plaats van den ander zoekt te krijgen.
| |
[Stuk]
Stuk, o. (-ken), gedeelte, deel, brok; weefsel van eene bepaalde lengte; zek. aantal ellen laken (linnen, kant enz.); tooneel-, muziekstuk; opstel, geschrift; (regt.) acte, oorkonde, dokument; uit de -ken (uit den inhoud der papieren) blijkt; een enkele; deze messen kosten mij twee gulden het -; een - lands, zek. oppervlakte gronds; een mooi - geld, eene aanzienlijke som; een - (vat) brandewijn; handeling, daad; een slecht, een verachtelijk -, snood bedrijf; aflevering (van een werk); (fig.) een - in hebben, of een - in zijnen kraag hebben, dronken zijn; een schip van veertig -ken (kanonnen); een metalen -, kanon; (kaartsp.) koning en koningin; muntstuk, een - van vijf francs; figuur in het schaakspel, (inz. een paard); eind, gedeelte; ik zal u een - wegs brengen; (fig.) onderwerp; voet bij - houden, niet van zijn onderwerp afgaan; op zijn - blijven staan, volhouden; van zijn - raken, verlegen worden; iem. van zijn - brengen, verlegen maken; hij verstaat zijn -, hij weet wat hij doet; punt, aangelegenheid, onderwerp; op het - van godsdienst; van - tot -, geregeld, achter elkander; bij het - werken, betaald worden, geen vaste of doorloopende bezoldiging genieten.
| |
[Stukadoor]
Stukadoor, m. (...oren, -s), werkman die in gips (op muren en plafonds) werkt; kunstwerker in natten kalk. *-SWERK, o. (-en).
| |
[Stukgoederen]
Stukgoederen, o. mv. (zeew.) goederen die stuk voor stuk worden ingeladen.
| |
[Stukje]
Stukje, (B. *-N), o. (-s), klein stuk (in alle bet.); (fig.) van - tot beetje, tot in de minste bijzonderheden.
| |
[Stukkerig]
Stukkerig, bn. - zijn, beschonken zijn.
| |
[Stukswijze]
Stukswijze, bijw. bij stukken, bij gedeelten.
| |
[Stukwerk]
Stukwerk, o. (-en), werk dat bij stukken afgeleverd, - afgemaakt, - betaald wordt.
| |
[Stullezaad]
Stullezaad, o. zek. gewas.
| |
[Stulp]
Stulp, v. (-en), hut, boerenwoning; (fig.) nederig verblijf. *-, stolp, glazen deksel. *-EN, bw. gel. (ik stulpte, heb gestulpt), iets met eene stulp of stolp dekken; stelpen. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine hut of stulp. *-KOOI, v. (-jen, B. -en), kiekenhok. *-LUIK, o. (-en), (zeew.) luik dat over een gat heengestolpt wordt. *-SWIJZE, bijw. *-VORMIG, bn. als eene stulp of stolp.
| |
[Stumper]
Stumper, m. (-s), sukkelaar, bloed. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), als een -, van eenen stumper. *-WERK, o. (-en), knoeiwerk.
| |
[† Stupide]
† Stupide, bn. en bijw. dom. *...DITEIT, v. domheid.
| |
[Sturen]
Sturen, bw. gel. (ik stuurde, heb gestuurd), zende; iets - (aan iem); iem. eene boodschap -, ze aan iemand zenden, (ook) iem. uitzenden om eene boodschap te doen. *-, (zeew.) rigten, brengen. *...RING, v. gmv. het sturen.
| |
[Stut]
Stut, m. (-ten), steun, steunsel. *-BALK, m. (-en), (bouwk.) schoorbalk. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine stut; -s draaijen, spijbelen. *-SEL, o. (-s), stut. *-STEKER, m. (-s), (zeew.). *-TEN,
| |
| |
bw. ow. gel. (ik stutte, heb gestut), steunen, schoren, schragen; een (bouwvallige) muur -; (fig.) spijbelen, de school verzuimen.
| |
[Stuur]
Stuur, o. (...uren), (zeew.) werktuig om een vaartuig te besturen, roer; (fig.) bestuur; het - van staat, het lands bewind; over - (in verlegenheid, ongesteld) zijn; het - kwijt zijn, zich niet meer weten te helpen; over - raken, achteruit -, in de war raken; er is niets over -, er is niets aan verbeurd. *-BOOM, m. (-en), helmstok. *-BOORD, o. (-en), (zeew.) regterboord van het schip (in tegenst. van bakboord). *-BOORDWACHT, v. (-en), (zeew.). *-LAST, m., *-LASTIGHEID, v. gmv. verschil in diepgang van den voor- met den achtersteven van het schip. *-LASTIG, bn. een - schip, schip welks diepte van achteren grooter is. *-MAL, o. (-len), (zeew.).
| |
[Stuurman]
Stuurman, m. (...lieden, ...luî), zeeman die aan het stuur zit, - het vaartuig bestuurt; eerste persoon in rang aan boord na den gezagvoeder; (dicht.) palinuur; (spr.) de beste stuurluî staan aan wal, degenen welke de meeste kennis van eene zaak hebben worden voorbijgegaan. *-SCHAP, o. gmv. *-SEXAMEN, o. (-s). *-SKUNST, v. gmv. *-SMAAT, m. (-s), onderste stuurman, stuurmansleerling.
| |
[Stuurplaats]
Stuurplaats, v. (-en), plaats waar het stuur behoort, - waar men staat om te sturen (op een vlot). *...PLECHT, v. (-en), (zeew.) halfdek. *...RAD, o. (-eren). *...REEP, v. (...epen).
| |
[Stuursch]
Stuursch, bn. en bijw. (-er, meest -), barsch, trotsch, norsch. *-HEID, v. gmv. barschheid, trots, norschheid.
| |
[Stuurstoel]
Stuurstoel, m. (-en), plaats waar de stuurman zit; achterste plecht (inz. in trekschuiten). *...STOK, m. (-ken), helmstok.
| |
[Stuwaadje]
Stuwaadje, v. (-n), (zeew.) lading en al wat verder in het ruim van een schip is zamengestuwd. *...WEN, bw. gel. (ik stuwde, heb gestuwd), (zeew.) stouwen, schikken, pakken; omstuwen. *...ER, m. (-s), die stuwt. *...ING, v. gmv. het stuwen.
| |
[† Stylist]
† Stylist, m. (-en), iem. die een goeden stijl heeft, die met de regels er van bekend is, die een eigenaardigen schrijftrant bezit.
| |
[† Styx]
† Styx, m. (fab.) de voornaamste der zeven onderaardsche vloeden; bij den - zweren, (een eed waaraan zelfs de goden gebonden waren).
| |
[† Suada]
† Suada, v. gmv. welsprekendheid, overredingskracht.
| |
[† Sua conto]
† Sua conto, zijne rekening (in het boekhouden).
| |
[† Sua sponte]
† Sua sponte, uit eigen beweging.
| |
[† Suaviteit]
† Suaviteit, v. gmv. lieftaligheid.
| |
[† Sub]
† Sub, onder, op. *-ALTERN, bn. ondergeschikt; de -en, de ondergeschikten, minderen. *-AMENDEMENT, o. (-en), wijziging op eene wijziging (voorgesteld). *-DIVISIE, v. (...ën), onder-afdeeling. *-HASTATIE, v. (...ën), verkooping op regterlijk gezag.
| |
[† Subiet]
† Subiet, bn. en bijw. plotseling.
| |
[† Subject]
† Subject, o. (-en), onderwerp; (taalk.) eerste naamval of geval. *-IE, v. gmv. onderwerping. *-IEF, bn. en bijw. den persoon betreffende; innerlijk (in tegenst. van objectief, uiterlijk, van buiten in). *-IVITEIT, v. gmv. onderwerpelijkheid, innerlijkheid, persoonlijkheid.
| |
| |
| |
[† Subjonctief]
† Subjonctief, m. (taalk.) aanvoegende -, bijvoegende wijs.
| |
[† Subliem]
† Subliem, bn. en bijw. (-er, -st), zeer verheven; meer dan voortreffelijk. *...BLIMAAT, o. (scheik.) het vervlugtigde. *...BLIMEREN, bw. gel. (ik sublimeerde, heb gesublimeerd. *...BLIMITEIT, v. (-en), het sublieme. *...BLIMEERPOT, m. (-ten), (scheik.) zek. toestel.
| |
[† Sublunarisch]
† Sublunarisch, bn. ondermaansch. *...MISSIE, v. (...ën), onderwerping. *...MITTEREN, bw. gel. (ik submitteerde, heb gesubmitteerd), onderwerpen.
| |
[† Subordinatie]
† Subordinatie, v. gmv. ondergeschiktheid; gehoorzaamheid aan de krijgstucht. *...ORDINEREN, bw. gel. (ik subordineerde, heb gesubordineerd), ondergeschikt maken aan; afhankelijk maken van. *...ORNATIE, v. (...ën), omkooping; verleiding. *...ORNEREN, bw. gel. omkoopen; verleiden (inz. een meisje). *...PLANTEREN, bw. gel. (ik subplanteerde, heb gesubplanteerd), onderkruipen, den voet ligten. *...ROGATIE, v. (...ën), onderschuiving, plaatsvervanging.
| |
[† Sub rosa]
† Sub rosa, bijw. onder de roos, in het geheim, onder ons.
| |
[† Subscriberen]
† Subscriberen, bw. gel. (ik subscribeerde, heb gesubscribeerd), onderschrijven; onderteekenen; inschrijven op. *...SCRIBENT, m. en v. (-en), onder-, inteekenaar, -ster. *...SCRIPTIE, v. onder-, inteekening; (ook) adres, opschrift. *...SECUTIEF, bn. achtervolgend. *...SIDIAIR, bn. ondersteunend; (regt.) daaraan ondergeschikt. *...SIDIE, v. (...ën), onsteuning, tegemoetkoming, onderstandsgeld. *...SIGNATIE, v. (...ën), onderteekening. *...SISTEREN, ow. gel. (ik subsisteerde, heb gesubsisteerd), bestaan, leven, zijn levensonderhoud vinden. *...SISTENTIE, v. gmv. onderhoud, levensonderhoud. *...STANTIE, v. zelfstandigheid, bestanddeel; kern; wezen; (fig.) in - (in hoofdzaak). *...STANTIËEL, bn. (...eler, -st), wezenlijk; voedzaam. *...STANTIEF, o. (...ven), (taalk.) zelfstandig naamwoord. *...STITUANT, m. (-en), plaatsbekleeder, -vervuller. *...STITUEREN, bw. gel. (ik substitueerde, heb gesubstitueerd), in de plaats stellen, (ook regt.). *...STITUTIE, v. plaatsvervanging, het in de plaats stellen; (regt.) regt van -, (bij volmagten). *...STITUUT, m. (...uten), plaatsbekleeder, tweede in rang. *...TIEL, bn. (-er, -st), teêr, bros, fijn; (fig.) listig, sluw. *...TILISEREN, bw. gel. (ik subtiliseerde, heb gesubtiliseerd), verdunnen; (fig.) haarkloven. *...TILITEIT, v. (-en), fijnheid; haarkloverij; spitsvondigheid. *...STRACTIE, v. (...ën), (rek.) aftrekking. *...VENTIE, v. (...ën), hulp, onderstand. *...VERSIE, v. (...ën), omverwerping. *...VERSIEF, bn. omverwerpend; subversieve begrippen, (in het staatkundige).
| |
[Succederen]
Succederen, ow. gel. (ik succedeerde, heb gesuccedeerd), opvolgen; erven. *...CES, o. (-sen), goede uitslag, voorspoed. *...CESSIE, v. (...ën), opvolging; nalatenschap, erfenis; erfopvolging; regt van -, belasting op nalatenschappen. *...CESSIEF, bn. ...VELIJK, bijw. langzamerhand, de een na den ander. *...CINCT, bn. kort, beknopt. *...CULENT, bn. smakelijk, sappig. *...CUMBEREN, ow. gel. (ik succumbeerde, heb gesuccumbeerd), bezwijken. *...CURSALE, v. hulp-, bijkerk; hulp-, bijbank; hulp-, bijkantoor enz.
| |
[Sudde]
Sudde, v. (-n), moeras.
| |
[Suf]
Suf, bn. en bijw. (-fer, -st), verstompt (van hersenen); bedwelmd.
| |
| |
*-FAARD, *-FERD, m. (-s), die suft. *-FEN, ow. gel. (ik sufte, heb gesuft), dwalen, versuft zijn. *-FERIJ, v. (-en). *-FING, v. het suffen, verzwakking van hersenen. *-STER, v. (-s), suffende vrouw.
| |
[† Sufficientie]
† Sufficientie, v. gmv. toereikendheid. *...SANCE, v. gmv. laatdunkendheid, ijdele trots, opgeblazenheid. *...SANT, bn. (-er, -st), toereikend, voldoende; (ook) opgeblazen, verwaand.
| |
[† Suffocatie]
† Suffocatie, v. gmv. smoring, stikking. *...FOQUEREN, ow. gel. (ik suffoqueerde, heb gesuffoqueerd), stikken, smoren.
| |
[† Suffragaan]
† Suffragaan, m. - bisschop, (r.k.) wijbisschop; - kerk, wijkerk.
| |
[† Suffrage]
† Suffrage, v. (-s), goedkeurende stem.
| |
[† Suggereren]
† Suggereren, bw. gel. (ik suggereerde, heb gesuggereerd), ingeven, aanraden; inblazen. *...GESTIE, v. (...ën), ingeving, inblazing; opgave.
| |
[Suiker]
Suiker, v. (B.m.) (-s), korrel uit het suikerriet. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als suiker. *-AHORNBOOM, m. (-en). *-ALUIN, m. gmv. gesuikerde aluin. *-AMANDEL, m. (-en). *-APPEL, m. (-s), zoete appel. *-BAKKEN, o. *-BAKKER, m. (-s), banketbakker. *-BAKKERIJ, v. (-en), banketbakkerij; het suikerbakken. *-BERK, m. (-en), soort boom. *-BESCHUIT, v. (-en), gesuikerde beschuit. *-BOOM, m. (-en), boom welks hout en bladen suikerdeelen bevatten. *-BOON, v. (-en), zeer jonge -, fijne boon; gesuikerde amandel. *-BOONTJES, (B. ...TJENS), o. mv. bonbons. *-BRANDEWIJN, m. gmv. soort likeur. *-BROOD, o. (-en), tot een puntig brood gevormde witte suiker. *-CONTRACT, o. (-en), overeenkomst met de ned.-indische regering betreffende de ontginning van suikerplantaadjen. *-CONTRACTANT, m. (-en), iem. wien zood. contract gegund is. *-DEEG, o. deeg dienende tot suikergebak. *-DOOS, v. (...zen). -JE, (B. -N), o. (-s), kleine suikerdoos; (fig.) mijn -! liefderijk woordje tot een kind. *-IJ, v. gmv. (plant.) chicorei; kleurstof voor de koffij. *-EN, bw. gel. (ik suikerde, heb gesuikerd), zoet maken, met suiker bestrooijen. *-ERWT, jonge -, fijne erwt, doperwt. *-ERWTJES, (B. ...JENS), o. mv. kleine suikererwten; (ook) klein suikergoed. *-FABRIEK, v. (en). *-FABRIEKANT, m. (-en). *-GAST, m. (-en), zek. insekt; (fig.) oostindisch suikerfabriekant. *-GEBAK, o. gmv. *-GOED, o. gmv. *-HANDEL, m. gmv. *-HUIS, o. (...zen), suikerfabriek *-IG, bn. (-er, -st), suikerachtig. *-JAAR, o. (...aren), jaar dat veel suiker oplevert. *-KIST, v. (-en). *-KOEK, m. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s). *-KOKER, m. (-s), suikerraffinadeur. -IJ, v. (-en), suikerraffinaderij. *-KORRELS, v. mv. korrels die uit het suikerriet vallen. *-KWESTIE, v. gmv. vraagstuk betreffende de suikerplantaadjen, - haar beheer, - de suikerbelasting enz. *-LEPELTJE, (B. -N), o. (-s), kleine lepel. *-MANNETJE, (B. -N), o. (-s), blindemannetje (kinderspel). *-MOLEN, m. (-s). *-NETELS, m. mv. (plant.) witte netels. *-PAN, v. (-nen), pan geschikt tot het koken van suiker. *-PAPIER, o. (-en), papier om suiker in te pakken. *-PEER, v. (...eren), soort smakelijke peer, juttepeer. *-PEUL, v. (-en), jonge -, fijne peul. *-PIS, v. (gen.) soort ziekte. *-PLANT, v. (-en), suikerhoudende plant. *-POPJE, (B. -N), o. (-s), pop van suiker; (ook) liefderijk woordje tot een kind. *-POT,
| |
| |
m. (-ten). -JE, (B. -N), o. (-s). *-RAFFINADERIJ, v. (-en), plaats -, fabriek waar suiker gezuiverd en bewerkt wordt. *-RAFFINADEUR, m. (-s). *-RIET, o. gmv. riet dat de suiker geeft. *-SMAAK, m. gmv. *-STOF, v. (-fen), (scheik.). *-STROOP, v. gmv. zie STROOP. *-TANG, v. (-en), tang waarmede men stukjes suiker opneemt. *-TANGETJE, (B. -N), o. (-s). *-VAT, o. (-en). *-VOGELTJE, (B. -N), o. (-s), vogeltje dat op suiker aast. *-WORTEL, m. (-s), zek. plant. *-ZIEKTE, v. gmv. (gen.) suikerpis. *-ZOET, bn. zoo zoet als suiker, (fig.) -e woordjes, een - mondje, vleitaal. *-ZUUR, bn. en o. gmv. (scheik.) melksuiker; suikerzure zouten.
| |
[Suilen]
Suilen, ow. gel. (ik suilde, heb gesuild), lanterfanten, beuzelen; leuteren; met een sleepnet visschen. *...OOR, o. (-en), slepend -, hangend oor. *...OOREN, ow. gel. (ik suiloorde, heb gesuiloord), de ooren laten hangen. *...OORIG, bn. (-er, -st), moedeloos, baloorig.
| |
[† Suïte]
† Suïte, v. gmv. gevolg, stoet; twee of meer kamers achter elkander; (mil.) à la -, niet in werkelijke dienst.
| |
[Suizebollen]
Suizebollen, (B. ZUIZEBOLLEN), ow. gel. (ik suizebolde, heb gesuizebold), half bedwelmd zijn. *...ZELEN, ow. gel. suizebollen. *...ZELIG, bn. bedwelmd, draaijerig. *...ZELING, v. (-en), draaijing, bedwelming. *...ZEN, (B. ZUIZEN), ow. gel. (ik suisde, heb gesuisd), ruischen, dommelen (in het oor); mijne ooren - (tuiten); zingen (van water dat begint te koken). *...ZIG, bn. *...ZING, v. (-en), het suizen, gesuis (in het oor).
| |
[† Sujet]
† Sujet, o. (-ten), onderwerp; (ook) voorwerp; (fig.) tooneelkunstenaar, -nares; een slecht -, een slecht mensch, een verworpeling, doorbrenger.
| |
[Sukade]
Sukade, v. (-n), gekonfijte oranjeschil (of van andere vruchten). *-KOEK, m. (-en), fijne snijkoek. *...DIG, bn. als sukade.
| |
[Sukkel]
Sukkel, m. gmv. het sukkelen, het lijden; (fig.) aan den - zijn, in de kroeg aan het zuipen zijn, er op uit zijn. *-, m. en v. (-s), sukkelaar, -ster; die sukkelt; oude -, (inz. van vrouwen). *-AAR, m., -STER, v. (-s), die sukkelt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), ziekelijk, zwak, met eene kwaal behebt. *-ARIJ, v. (-en), het sukkelen; trage -, gebrekkige voortgang. *-EN, ow. gel. (ik sukkelde, heb gesukkeld), ziekelijk zijn, kwijnen, met eene kwaal behebt zijn; traag -, gebrekkig voortgaan, vorderen; slecht voortuitkomen. *-ING, v. (-en), sukkelarij. *-PARTIJ, v. (-en), sukkeling; eene langdurige kwijning. *-WERK, o. langzaam en gebrekkig werk, arbeid die niet vordert; sukkelpartij.
| |
[Sul]
Sul, m. (-len), een goed -, onnoozel mensch. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), als een sul; zeer gedwee. -HEID, v. (...heden), verregaande goedheid, overdreven goedaardigheid.
| |
[Sulfer]
Sulfer, o. en m. zwavel. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als sulfer. *-BALSEM, m. (-s), (scheik.). *-DAMP, m. (-en). *-EN, bw. gel. (ik sulferde, heb gesulferd), zwavelen. *-LIJM, o. en v. gmv. *-MIJN, v. (-en). *-STANK, m. gmv. *-WORTEL, m. (-s), zek. plant.
| |
[† Sulfureren]
† Sulfureren, bw. gel. sulferen. *...FUREUS, bn. zwavelachtig, zwavelig.
| |
| |
| |
[Sullebaan]
Sullebaan, v. (...anen), glijbaan.
| |
[Sullen]
Sullen, ow. gel (ik sulde, heb of ben gesuld), glijden. *...LIG, bn. glad. -HEID, v. gladheid; (ook) sulachtigheid.
| |
[† Sultan]
† Sultan, m. (-s), keizer, heer, opperheer, gebieder in het Oosten (inz. Turkije), Groote Heer. *-E, v. (-n), bevoorregte gemalin eens sultans, (ook sultane favorite geheeten); turksch schip; - valide, moeder van den regerenden sultan van Turkije. *-IJN, v. (-en), zek. goudmunt in Turkije. *-IN, v. (-nen), sultane.
| |
[† Summa]
† Summa, v. (-as), som; - summarum, alles bij elkander (genomen), ten slotte. *...MAIR, *...MIERLIJK, bn. in het kort zamengevat. *...MARIUM, o. (-s), korte inhoud; (r.k.) priesterhemd. *...MATIE, v. (...ën), optelling. *...MEREN, bw. gel. zie SOMMEREN. *...MITEIT, v. zie SOMMITEIT. *...TUOSITEIT, v. gmv. zie SOMPTUOSITEIT.
| |
[† Super]
† Super, bijw. over. *-FIJN, bn. zeer fijn, allerfijnst.
| |
[† Superbe]
† Superbe, bn. en bijw. heerlijk.
| |
[† Supercarga]
† Supercarga, m. (-as), opzigter eener lading. *...FICIËEL, bn. en bijw. oppervlakkig. *...FLU, o. overtolligheid.
| |
[† Superieur]
† Superieur, bn. hooger (in rang). *-, m. (-en), meerdere, hoogere. *...IORITEIT, v. gmv. meerderheid, hoogere rang; voortreffelijkheid.
| |
[† Superlatief]
† Superlatief, m. (taalk.) overtreffende trap. *...NATURALISMUS, o. bovennatuurgeloof. *...NATURALIST, m. (-en), die aan de openbaring gelooft. *...NUMERAIR, m. zie SURNUMERAIR. *...POSITIE, v. boven-elkander-plaatsing. *...STITIE, v. gmv. bijgeloof. *...STITIEUS, bn. bijgeloovig.
| |
[† Suppediteren]
† Suppediteren, bw. gel. (ik suppediteerde, heb gesuppediteerd), verschaffen, aan de hand doen (akten, bijlagen).
| |
[† Supplanteren]
† Supplanteren, ow. gel. onderkruipen. *...PLEANT, m. regter -, plaatsvervangend regter. *...PLEMENT, o. (-en), bijvoegsel. *...PLEËREN, ow. gel. (ik suppleëerde, heb gesuppleëerd), aanvullen, vol maken. *...PLIANT, m. (-en), smeekeling, verzoeker; onderteekenaar van een verzoekschrift; (fig.) een gemeene -, kerel. *...PLICATIE, v. (...ën), verzoek, smeekschrift; (fig.) verootmoediging. *...PLIEK, v. supplicatie. *...PLIËREN, bw. gel. (ik suppliëerde, heb gesuppliëerd), smeeken, verzoeken. *...PONEREN, bw. gel. (ik supponeerde, heb gesupponeerd), veronderstellen. *...POOST, m. (-en), oppasser, deurwachter. *...PORTABEL, bn. dragelijk. *...POSITIE, v. (...ën), veronderstelling, vermoeden. *...PRESSIE, v. (...ën), onderdrukking. *...PRIMEREN, bw. gel. (ik supprimeerde, heb gesupprimeerd), onderdrukken; (fig.) verkroppen. *...PURATIE, v. (heelk.) ettering. *...PUREREN, ow. gel. (heelk.) etteren. *...PUTEREN, bw. gel. (ik supputeerde, heb gesupputeerd), opmaken, begrooten.
| |
[† Supra]
† Supra, bijw. bovenst; ut -, als boven.
| |
[† Suprematie]
† Suprematie, v. gmv. oppermagt (inz. in geestelijke zaken).
| |
[† Surcoup]
† Surcoup, m. (kaarts.) overtroeving. *...NUMERAIR, m. overtollige; die op de lijt staat om in geval eener vacature eenen post te krijgen. *...PASSEREN, bw. gel. (ik surpasseerde, heb gesurpasseerd), overtreffen. *...PLUS, o. (-en), overschot, het meerdere; (in den fondsenhandel) datgene wat boven den verhandelden koers een verkooper
| |
| |
van een derden kooper moet ontvangen, (ook) wat aan eenen prolengant moet worden bijgepast. *...PRENANT, bn. (-er, -st), verrassend. *...PRENEREN, bw. gel. (ik surpreneerde, heb gesurpreneerd), verrassen, verbazen. *...PRISE, v. (-s), verrassing; (ook) geschenk; (inz.) met een devies omwikkeld suikergoed.
| |
[† Surrogaat]
† Surrogaat, o. (...aten), plaatsvervullend middel of produkt; (suikerij voor koffij, varenvezels voor katoen enz.). *...SÉANCE, v. gmv. (regt.) opschorting van betaling. *...VEILLANCE, v. gmv. bewaking. *...VEILLEREN, bw. gel. (ik surveilleerde, heb gesurveilleerd), bewaken.
| |
| |
[† Susceptibel]
† Susceptibel, bn. vatbaar; ligt geraakt. *...CEPTIBILITEIT, v. vatbaarheid; ligtgeraaktheid. *...PECT, bn. (-er, -st), verdacht. *...PENDEREN, bw. gel. (ik suspendeerde, heb gesuspendeerd), schorsen (in een ambt). *...PENSIE, v. (...ën), schorsing (in een ambt); onzekerheid. *...PENSIEF, bn. schorsend. *...PICIE, v. verdenking, argwaan.
| |
[Sussen]
Sussen, bw. gel. (ik suste, heb gesust), stillen, doen bedaren, smoren. *...SING, v. het sussen.
| |
[† Sustenu]
† Sustenu, o. (regt.) bewering, punt dat bepleit wordt. *...TINEREN, bw. gel. (ik sustineerde, heb gesustineerd), (regt.) beweren, aanvoeren.
| |
[† Suum cuique]
† Suum cuique, (spr.) elk het zijne.
| |
[† Suzerein]
† Suzerein, m. (-en), opperleenheer. *-ITEIT, v. gmv. opperleenheerschap. *-ITEITSREGTEN, o. mv.
| |
[† Swicent]
† Swicent, m. gmv. soort virginische tabak.
| |
[† Sybariet]
† Sybariet, m. (-en), wellusteling. *-ISCH, bn. en bijw.
| |
[† Sycophant]
† Sycophant, m. (-en), verklikker; pluimstrijker.
| |
[† Syllabe]
† Syllabe, (B. SYLBE), v. (-n), lettergreep. *...BEREN, bw. gel. (ik syllabeerde, heb gesyllabeerd), lettergrepen vormen, spellen.
| |
[† Syllogismus]
† Syllogismus, *...GISME, m. (redek.) sluitrede. *...GISEREN, ow. gel. (ik syllogiseerde, heb gesyllogiseerd), sluitreden vormen.
| |
[† Sylphe]
† Sylphe, m. (-n), luchtgeest. *...PHIDE, v. (-n), luchtnimf.
| |
[Sylvest]
Sylvest, m. (-en), lid van een dijkbestuur.
| |
[† Symbolisch]
† Symbolisch, bn. zinnebeeldig. *...BOLIEK, v. gmv. leer der zinnebeelden; beeldenleer. *...BOOL, o. (...olen), zinnebeeld; godsdienstleus; geheimzinnig herkenningsteeken.
| |
[† Symmetrie]
† Symmetrie, v. gmv. evenredigheid (in vorm en zin), evenmaat. *...METRISCH, bn. evenmatig, gelijkmatig.
| |
[† Sympathetisch]
† Sympathetisch, bn. naar -, volgens de sympathie. *...PATHIE, v. (...ën), medegevoel, overeenstemming naar de ziel (buiten de stoffelijkheid); voor iem - hebben, iem. genegen zijn. *...PATHISEREN, ow. gel. (ik sympathiseerde, heb gesympathiseerd), medegevoel hebben; (ook) eenstemmig voelen en denken (met een ander); zij sympathiseerden niet, zij konden niet met elk. over weg. *...PHONIE, v. (...ën), soort muziekwerk; (inz.) als inleiding.
| |
[† Symptoom]
† Symptoom, o. (...omen), kenteeken, voorbeduidsel.
| |
[† Synagoge]
† Synagoge, v. (-n), israelietische kerk; (ook) isr. kerkgemeente. *...GOGAAL, bn. - ressort, gebied welks kerkelijke gemeenten onder één hoofdbestuur staan.
| |
| |
| |
[† Syndicaat]
† Syndicaat, o. gmv. beheer over zekere (inz. staats-) inrigtingen welke met financiën in verband staan.
| |
[† Synodaal]
† Synodaal, bn. eene (de) synode betreffende; de synodale vergaderingen. *...NODE, v. kerkelijke vergadering; ligchaam der protestantsche geestelijken. *...NONIEM, bn. (taalk.) gelijk beteekenend. *...NONIMA, *...NONIEMEN, v. mv. woorden van gelijke beteekenis.
| |
[† Syntaxis]
† Syntaxis, v. gmv. (taalk.) woordgronding, -schikking.
| |
[† Syring]
† Syring, v. (-en), soort heestergewas. *-EBOOM, m. (-en). *-EBLOESEM, m. (-s). *-ESTRUIK, v. (-en). *-ETAK, m. (-ken).
| |
[† Systema]
† Systema, o. (...as), stelsel. *-TISCH, bn. en bijw. stelselmatig.
|
|