| |
J.
| |
[J]
J, v. 10de letter van het alfabet; J.C., Jezus Christus; J.H.S., zie I.H.S.; (ook) In hoc signo (vinces), in dit teeken (des kruizes zult gij overwinnen); J.U.D., juris utriusque doctor, meester in de beide regten; jhr., jonkheer; jl., jongstleden; jr., junior, de jongste; Jz., Janszoon, Jacobszoon enz.
| |
[Ja]
Ja, bijw. en vw. uitdrukking van bevestiging; (ook) zelfs, immers; ik geloof - (dat het zoo is); - wel, - zeker, zeer zeker, zonder
| |
| |
twijfel; bij - en neen, op het woord van eer; hij dreigde, ja (en zelfs wat meer is) hij deed het. *-, o. bevestiging; toestemming.
| |
[Jaagbaar]
Jaagbaar, bn. (jag.) nageloopen -, ingeloopen kunnende worden. *...GELD, *...LOON, o. loon voor den jager eener trekschuit. *...HOUT, o (-en), (zeew.) verlengstuk voor den boegspriet. *...LAND, o. (-en), land geschikt voor de jagt. *...PAARD, o. (-en), paard voor eene trekschuit, jagerspaard. *...PAD, o. (-en), afgebakende weg voor den jager eener trekschuit. *...POORTEN, v. mv. (zeew.) de voorste poorten van een schip. *...SCHUIT, v. (-en), trekschuit, schuit die aan eene lijn door een of meer paarden voortgetrokken wordt. *...TROS, v. (-sen), (zeew.) boeglijn.
| |
[Jaagster]
Jaagster, v. (-s), jageres, vrouw die jaagt; (fab.) Diana.
| |
[§ Jaap]
§ Jaap, m. (japen), veeg -, snede in het aangezigt; (ook) verkorte mansnaam, Jacob.
| |
[Jaar]
Jaar, o. (jaren), tijdverloop van twaalf maanden; burgerlijk -, kerkelijk -, sterre- of siderisch -, tropisch - of keerkrings-, dienst-, schrikkel-, nieuw-; - en dag, (regt.) wettige termijn van bezit; (fig.) zeer lang; - in - uit, aanhoudend, onafgebroken, het eene jaar als het andere; het eene - door het andere, goede en slechte jaren dooreen gerekend; het - der wereld (der schepping); zeven jaren, zegt men wanneer die jaren ten volle verloopen zijn, en zeven jaar, wanneer men ongeveer zeven jaren bedoelt; jaren, ouderdom; een man van mijne jaren, van mijnen leeftijd; (spr.) het verstand komt niet voor de jaren; in den bloei zijner jaren, op jeugdigen ouderdom. *-BOEK, o. (-en), kronijk, geschiedverhaal. *-BOEKJE, (B. -N), o. (-s), werkje dat telken jare verschijnt (door of van wege eene instelling enz. uitgegeven en meestal van eenen kalender voorzien). *-BOEKSCHRIJVER, m. (-s). *-DICHT, o. (-en), chronogram. *-DIENST, v. (-en), (r.k.) zielmissen gedurende een jaar. *-FEEST, o. (-en), viering eener verjaring. *-GANG, m. (-en), tijdverloop van een jaar; al de afleveringen (van een tijdschrift of eenig ander werk) die in één jaar zijn uitgegeven. *-GELD, o. (-en), jaarlijksche bezoldiging, - toelage. *-GETAL, *-TAL, o. (-len), het hoeveelste jaar der tijdrekening; aanwijzing hiervan op muntstukken. *-GETIJ, -DE, o. (-n), saizoen (lente, zomer, herfst, winter); (ook fig.) tijd van het jaar voor de eene of andere verrigting geschikt, of waarin het eene of andere gewas enz. rijp is. *-KRING, m. (-en), omloop van een jaar, twaalf maanden; bepaald tijdverloop van jaren; tijdkring; ronde strepen op het jonge hout of de stammen aantoonende den jaarlijkschen aanwas of groei. *-LIJKS, bijw. -CH, bn. telken jare, alle jaren, om het jaar. *-LOON, o. (-en), jaarwedde, traktement. *-MARKT, v. (-en), mis, kermis. *-MERK, o. (-en), tand die bij paarden hunnen ouderdom aantoont. *-RINGEN, m. mv. (bij den houtgroei). *-SCHAAR, v. jaarlijksche oogst. *-SCHRIFT, o. (-en), vermelding van eene gebeurtenis in zeker jaar voorgevallen. *-SLEUTEL, m. (tijdr.) epacta, getal dat aantoont hoeveel dagen de laatste nieuwe maan vóór het begin van het jaar oud geweest is. *-TAL, o. zie JAARGETAL. *-TAND,
| |
| |
m. (-en), zie JAARMERK. *-TELLING, v. (-en), begin eener tijdrekening, aera. *-TERMIJN, m. (-en). *-WEDDE, v. (-n), jaarlijksche bezoldiging. *-WEEK, v. (...eken), week in het jaar; (bijb.) tijdverloop van zeven jaren.
| |
[Jabroeder]
Jabroeder, *...BROÊR, m. (-s), jazegger, iem. die met alles instemt.
| |
[† Jabot]
† Jabot, m. (-s), krop (der vogels); borststrook (van een overhemd).
| |
[† Jacobijnen]
† Jacobijnen, mv. zie JAKOBIJNEN. *...BINISMUS, o. vrijheids-dweeperij.
| |
[† Jaconnats]
† Jaconnats, *...CONNET, o. zek. fijne geweven stof, oost-indisch mousseline.
| |
[Jadder]
Jadder, o. (B.m.) (-s), melkvat van koebeesten, uijer.
| |
[Jaden]
Jaden, bw. gel. (ik jaadde, heb gejaad), koeijen op den stal verzorgen.
| |
[Jagen]
Jagen, bw. ong. en gel. (ik joeg of jaagde, heb gejaagd), doen vlieden, - voortgaan; vooruit drijven; met kracht indrijven; sterk aanzetten, jagten; eene trekschuit - (door middel van paarden doen vooruit komen); door de keel -, inzwelgen, verkwisten (van spijs en drank); op de vlugt - (slaan, drijven); eenen schrik op het lijf -, iem. plotseling verontrusten; iem. op kosten -, iem. kosten veroorzaken; een paard dood -, door te hard rijden doen dood vallen. *-, ow. op de jagt zijn, wild vervolgen; (fig.) snel loopen, hard draven; hevig kloppen (van het hart); hevig slaan (van den pols); in eene snelle beweging zijn. *-, o. jagt.
| |
[Jager]
Jager, m. (-s), die op de jagt gaat of is; soldaat tot een jager-bataillon behoorende; geleider van het paard dat eene schuit voorttrekt; schip dat op een ander jagt maakt; jagers, (zeew.) voor-uitschietende kanonnen. *-BATAILLON, o. (-s), *-COMPAGNIE, v. (...ën), *-CORPS, o. (-en), afdeeling krijgsvolk, door uniform enz. van andere wapens onderscheiden. *-ES, v. (-sen), *-IN, v. (-nen) jaagster, vrouw die jaagt; jagtgodin. *-MEESTER, m. (-s), zekere waardigheid ten hove.
| |
[Jagersbuis]
Jagersbuis, o. (...zen), kleedingstuk der jagers. *...FLUIT, v. (-en), *...GEZEL, m. (-len). *...HOED, m. (-en). *...HOND, m. (-en). *...HUIS, o. (...zen). *...KLEED, o. (-eren). *...KNAAP, m. (...apen). *...LEVEN, o. gmv. *...MAAL, o. (...alen), maaltijd na terugkomst van de jagt. *...MUTS, v. (-en). *...PAARD, o. (-en). *...PET, m. (-ten). *...ROK, m. (-ken). *...STUK, o. (-ken), stuk van eenig wild (b.v. van eenen haas, een konijn) bezijden den staart. *...TASCH, v. (...tasschen), weitasch. *...VROUW, v. (-en).
| |
[Jagt]
Jagt, (B. JACHT), v. gmv. het jagen, jagtbedrijf; schilderstuk dat eene jagtpartij voorstelt; jagttijd; het verkregen wild; (fig.) haast, drift, overijling; - maken, zeer veel haast maken; (fig.) - maken op, vervolgen, nazetten; (ook) bejagen, haken, dingen naar (iets). *-, o. zeker vaartuig, yacht. *-AKTE, v. (-en), *-BEWIJS, o. (...zen), vergunning om te jagen. *-BEDRIJF, o. het jagen. *-BOSCH, o. (...bosschen), bosch waarin zich wild ophoudt. *-BROEK, v. (-en). *-BUIS, o. (...zen). *-DAG, m. (-en). *-DUIVEL, m. (-s), onver- | |
| |
moeid
jager; (fig.) iem. die altoos haastig is. *-EN, bw. ow. gel. (ik jagtte, heb gejagt), sterk aanzetten, haasten; zich haasten, jagt hebben, grooten haast maken. *-ER, m. (-s), iem. die grooten haast maakt. *-GAREN, o. (-s), jagersnet. *-GEREGT, o. (-en), maal der jagers. - of *-GERIGT, o. regtbank ter beslissing van jagtovertredingen. *-GESCHREEUW, o. gmv. *-GEWEER, o. (...eren). *-GEZEL, m. (-len). *-GEZELLIN, v. (-nen). *-GODES, of *-GODIN, v. Diana. *-GROND, m. (-en), *-HAVEN, v. (-s), plaats van bijeenkomst van liefhebbers van roeijen en zeilen, en waar de jagten (pleiziervaartuigen) bewaard worden. *-HOND, m. (-en), hond die op de jagt gebruikt wordt; de - en, zeker sterrebeeld. *-HOORN, m. (-s), horen waarop de jager blaast. *-HUIS, o. (...zen). *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), haastig; ijlings, ijllings. *-KLEED, o. (...eren). *-LAND, o. (-en). *-OPZIENER, m. (-s). *-PAARD, o. (-en). *-PARTIJ, v. (-en). *-REGT, o. gmv. regt (dat iem. heeft) om op zekere plaats te jagen. *-RIEM, m. (-en). *-RIJTUIG, o. (-en), ligt wagentje. *-ROER, o. (en), geweer. *-SCHIP, o. (...schepen), klein roeivaartuig. *-SCHOEN, m. (-en). *-SLOT, o. (-en), kasteel waar de jagers bijeenkomen of zich uitrusten. *-SNEEUW, v. gmv. fijne sneeuw, ligt wegstuivende sneeuwvlokjes. *-SPIETS, v., *-SPRIET, m. (-en), wapen waarvan men zich bij de jagt op de wilde zwijnen bedient. *-STER, v. (-s), zij die anderen haast, zelve haast maakt. *-STOET, m. gezelschap jagers (van eenen vorst enz.). *-STUK, o. (-ken), (schild.) afbeelding van eene jagt; zie ook JAGERSSTUK. *-TIJD, m. tijd wanneer gejaagd wordt. *-TUIG, o. jagtgereedschap. *-VANG, v. opbrengst der jagt. *-VERLOF, o. (...ven), zie JAGTAKTE. *-VERMAAK, o. gmv. *-VOGEL, m. (-s), lokvogel. *-WAGEN, m. (-s), ligt rijtuig. *-WET, v. (-ten), wet houdende voorschriften betreffende het jagen. *-WEZEN, o. gmv. al wat het jagtbedrijf behoort.
| |
[Jak]
Jak, o. (-ken), kort vrouwenkleed; (fig.) iem. wat op het - geven, iem. afrossen. *-JE, (B. -N), o. (-s). *-HALS, m. (...zen), zeker viervoetig dier; (fig.) armzalig mensch, schurk; knol, slecht -, afgereden paard. *-HALZEN, ow. gel. (ik jakhalsde, heb gejakhalsd), een slecht oud paard berijden.
| |
[Jakob]
Jakob, orde van den heiligen - met het zwaard, portugesche en spaansche ridderorde; St. -sappel, zekere appelsoort; St. -sdag, feestdag van den heiligen Jacobus; St. -skerk, kerk; gewijd aan den heiligen Jacobus; St. -sschelp, zekere schelp; St. -sstaf, (sterr.) werktuig om op zee de hoogte der hemelligchamen te meten; gedeelte van zek. sterrebeeld; (ook) pelgrimsstaf.
| |
[Jakobieten]
Jakobieten, m. mv. (evg. gesch.) aanhangers van Jakob I en Jakob II. *...BIJNEN, m. mv. (fr. gesch.) dweepende vrijheidsgezinden (omwenteling van 1789); jakobijnenmuts, roode vrijheidsmuts.
| |
[Jaloersch]
Jaloersch, bn. (-er -st), naijverig, ijverzuchtig, met minnenijd. *-HEID, *...LOEZY, v. gmv. minnenijd, ijverzucht.
| |
[† Jalonneren]
† Jalonneren, bw. gel. afbakenen (met stokken), afpalen.
| |
[† Jalousie]
† Jalousie, v. gmv. zie jaloerschheid. *-, v. (...ën), tralievensters, zonneblinden; binnen -, buiten -.
| |
| |
| |
[† Jambe]
† Jambe, v. (-n), (dicht.) versvoet van eene lange en eene korte lettergreep. *...BISCH, bn. een - vers.
| |
[Jambusboom]
Jambusboom, m. (-en), zek. watergewas.
| |
[James (St.)]
James (St.), het kabinet van -, de engelsche regering.
| |
[Jammer]
Jammer, o. weeklagen, klagt; diepe ellende; medelijden, droefenis; het is -, het is te betreuren. *-, tw. helaas! *-DAAD, v. (...aden), betreurenswaarde handeling. *-DAL, o. (fig.) tranendal, de wereld. *-EN, ow. (ik jammerde, heb gejammerd), weeklagen, treuren. -, onp. w. het jammert mij van hem, ik heb medelijden met hem. *-GESCHREI, o. gmv. *-HARTIG, bn. (-er, -st), armzalig. *-HOL, o. zie JAMMERDAL. *-KLAGT, v. (-en). *-KREET, m. (...eten). *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), ellendig, deerniswaard, -ig, hartbrekend. *-LIED, o. (-eren), treurzang. *-NIS, v. klagten. *-POEL, m. gmv. (-en), afgrond van ellende. *-RIJK, o. gmv. (dicht.) het rijk der verdoemden, vagevuur. *-ZANG, m. (-en).
| |
[Jan]
Jan, m. een mansnaam; (fig.) een regte -, een zondagsklant; een -tje, een opgeschikte snoever; (fig.) boven - zijn, de helft der punten hebben die men maken moet of kan (in het kaartspel); (ook fig.) het moeijelijkste punt te boven zijn; iem. - maken, dubbel winnen (in het spel); - en alleman, iedereen; - de wasscher, keukenklouwer, man die zich met vrouwelijke bezigheden bemoeit; (ook) domkop, uilskuiken; - potazie of potage, hansworst; - sul, onnoozele bloed, sukkel, goede hals; - regtuit, die geen omwegen maakt, in alles openhartig handelt; - rap en zijn maat, het gemeene volk, janhagel, gespuis; - trijntje, verwijfde; St. -, St. -sdag, 24 Junij; orde van St. -, eene pruissische ridderorde; St. -sappel, St. -sbes, St. -sbessenkruid, St. -s-euvel, St. -skerk, St. -skruid. *-GAT, *-HEN, m. keukenklouwer. *-HAGEL, o. gmv. zeker gebak, soort koek; (ook) heffe des volks.
| |
[Jangelen]
Jangelen, ow. zie JANKEN.
| |
[† Janitsaar]
† Janitsaar, m. (...aren), turksch soldaat.
| |
[Janken]
Janken, ow. gel. (ik jankte, heb gejankt), klagende huilen; de honden, vossen enz. janken; (fig.) schreeuwen, krijten (van kinderen); lastig aanhouden om iets, plagen. *...ER, m. (-s). *...ING, v. het janken. *...STER, v. (-s).
| |
[Jannen]
Jannen, m. mv. zekere soort aardappelen.
| |
[Jansenist]
Jansenist, m. (-en), lid van het oud-roomsch kerkgenootschap (van Jansenius), - der bisschoppelijke klerezie.
| |
[Januarij]
Januarij, *...RI, (B. *...RY), m. eerste maand van het jaar, Louwmaand, (31 dagen).
| |
[Januarius]
Januarius, orde van den heiligen -, ridderorde van het voormalige koningrijk der Beide Siciliën.
| |
[Japanees]
Japanees, m. (...ezen), inboorling van Japan. *...PANSCH, bn. van -, uit Japan.
| |
[Japon]
Japon, m. (-nen), vrouwenkleed; huis-, wijde huisjas (der mannen). *-SCH, bn. een -erok, eene -e deken. *-NETJE, (B. -N), o. (-s).
| |
[Jarig]
Jarig, bn. een jaar oud, een - kalf; - zijn, een jaar geleden zijn, een jaar ouder zijn, verjaren; hij of dit is -.
| |
| |
| |
[† Jargon]
† Jargon, o. gmv. onbeschaafde taal, koeterwaalsch.
| |
[Jas]
Jas, m. (-sen), kleedingstuk (van mannen en vrouwen), overrok; (kaartsp.) troefboer. *-KAART, v. (-en), stel van 52 kaarten. *-LEI, v. (-jen, B. -en), lei waarop men bij het spelen de punten schrijft.
| |
[Jasmijn]
Jasmijn, *-BOOM, m. (-en), welriekend gewas. *-BLOEM, v. (-en). *-GEUR, m. gmv. *-REUK, m. gmv. *-STRUIK, m. (-en).
| |
[Jaspis]
Jaspis, m. en o. zeker edelgesteente; band-, kogel-, egyptische -. *-AGAAT, m. en o. zek. edelgesteente.
| |
[Jassen]
Jassen, ow. gel. (ik jaste, heb gejast), zeker kaartspel spelen; (fig.) ijverig -, vlijtig arbeiden. *...SER, m. (-s), *...STER, v. (-s), die jast (zeker kaartspel speelt). *...SPEL, o.
| |
[† Jatagan]
† Jatagan, m. (-s), korte turksche sabel.
| |
[† Jati-, jalti-, djalti- of deakhout]
† Jati-, jalti-, djalti- of deakhout, o. zek. scheepstimmerhout.
| |
[Javelijn]
Javelijn, v. (-en), werpschicht.
| |
[† Javelle (Eau de)]
† Javelle (Eau de), o. zeker bleekwater.
| |
[Jawoord]
Jawoord, o. toestemming (tot een huwelijk enz.).
| |
[Je]
Je, pers. vnw. gij, u. *-, JÉ, tw. o jé! (verkort: o Jezus!
| |
[† Jean potage]
† Jean potage, m. hansworst.
| |
[Jegens]
Jegens, vz. ten aanzien van, tegenover; de pligten - God; vriendelijk - iem. zijn. ↑ *-WOORDIG, bn. tegenwoordig.
| |
[Jehova]
Jehova, m. gmv. de Eeuwige, God.
| |
[Jekker]
Jekker, m. (-s), zek. manskleedingstuk.
| |
[§ Jemij, Jemenij, Jeminé]
§ Jemij, Jemenij, Jeminé, tw. heer! hoe! drommels!
| |
[Jenever]
Jenever, m. zekere boom; sterke drank uit graan gestookt. *-BES, v. (-sen). *-BEZIE, v. (...ën). *-BOOM, m. (-en). *-BRANDER, m. (-s), die jenever uit graan stookt. *-BRANDERIJ, v. (-en), zulk eene stookplaats; bedrijf des jeneverbranders. *-BUIK, m. (-en), sterke drinker. *-DRANK, m. gmv. *-DRINKER, m. (-s). *-FLESCH, v. (...sschen), *-GLAS, o. (...zen). *-GLAASJE, (B. -N), o. (-s). *-KOOPER, m. (-s). *-KUUR, v. (...uren), geneeswijze door middel van jenever. *-NEUS, m. (...zen), roode neus (die het gebruik of misbruik van sterken drank verraadt); iem. die zulk eeren neus heeft. *-OLIE, v. gmv. olie uit jeneverbessen. *-STRUIK, m.(-en). *-TON, v. (-nen). *-VAT, o. (-en).
| |
[Jengelen]
Jengelen, ow. gel. (ik jengelde, heb gejengeld), (iem.) tot last zijn.
| |
[† Jenny-machine]
† Jenny-machine, zekere toestel bij het weven van katoen gebruikt en genoemd naar mevrouw Jenny Arkwright, vrouw van den uitvinder.
| |
[Jenoffel]
Jenoffel, m. (-s), kruidnagel.
| |
[§ Jent]
§ Jent, bn. (-er, -st), net, sierlijk, keurig; behaagziek.
| |
[† Jeremiade]
† Jeremiade, v. (-n), klaaglied, jammerklagt.
| |
[† Jeu]
† Jeu, v. (eigenlijk, JUS), gmv. sap of nat (van gestoofde of gebraden spijzen); vleeschnat.
| |
[Jeugd]
Jeugd, v. gmv. eerste -, vroegste leeftijd van den mensch; (fig.) de jongelieden; de studerende -, schoolgaande kinderen; (spr.) - heeft geen deugd, in de jeugd valt het bedwingen der hartstogten moeijelijk; (fig.) de - der volken. *-IG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. jong. *-IGHEID, v. gmv. eugdige leeftijd; (fig.) kracht.
| |
| |
| |
[Jeuken]
Jeuken, ow. gel. (het jeukte, heeft gejeukt), steken, prikkelen; kriewelen; (fig.) lust hebben (om iets te doen); mijne hand jeukt mij, ik zou gaarne willen schrijven, (ook) vechten; de rug jeukt hem, hij wil geslagen zijn; de ooren - hem, hij verlangt vurig iets nieuws te vernemen; ik weet waar het hem jeukt (wat hem scheelt, of waarmede hij geholpen is). *...KERIG, bn. (-er, -st), gejeuk veroorzakende; (fig.) begeerig. *...KING, JEUKTE, v. het jeuken, gejeuk.
| |
[† Jezuït, Jezuïet]
† Jezuït, Jezuïet, m. (-en), lid der geestelijke orde (der societeit, van het gezelschap) van Jezus; (fig.) schijnheilige bedrieger, sluwe indringer. *-ENKLOOSTER, o. (-s). *-ENORDE, v. monniken-orde door Loyola in 1521 gesticht. *-ISCH, bn. van de jezuïten, tot hen behoorende, naar hunne leer; schijnheilig. *-ISMUS, o. gmv. leer van Loyola; (fig.) schijnheiligheid.
| |
[Jezus-papier]
Jezus-papier, o. papier Jésus, zek. papier van groot formaat.
| |
[Jicht]
Jicht, v. gmv. zekere ligchaamskwaal, verstijving der gewrichten. *-BAAI, *-FLANEL, o. middel tegen de jicht. *-GORDEL, m. (-s), gezondheidsband. *-IG, bn. (-er, -st), door de jicht aangetast, er aan onderhevig. *-KOORTS, v. (-en). *-KOLIEK, o. (-en). *-KOUSEN, o. mv., *-SCHOENEN, m. mv. kousen -, schoenen toebereid als geneesmiddel tegen de jicht. *-MIDDEL, o. (-en). *-PIJN, v. (-en). *-PLEISTER, v. (-s). *-ZINKING, v. (-en).
| |
[† Jobber]
† Jobber, m. (-s), makelaartje; stock-, beursspekulant.
| |
[Jobsbode]
Jobsbode, m. (-n), ongeluksbode. *...GEDULD, o. gmv. zeer groot -, taai geduld. *...POST, v. (-en), kwade tijding. *...TRAAN, m. (...anen).
| |
[† Jockey]
† Jockey, m. (-s), rijknecht, voorrijder, staljongen. *-CLUB, o. besloten gezelschap van strenge aristocraten.
| |
[† Jocrisse]
† Jocrisse, m. (-n), onnoozele bloed, - hals, uilskuiken, domme knecht.
| |
[† Jocus]
† Jocus, m. scherts, grap, boert, kortswijl.
| |
[Jodendom]
Jodendom, o. gmv. het joodsche volk, al de israelieten; (fig.) de mozaïsche leer. *...GENOOT, m. (-en), belijder eener andere godsdienst doch voorstander der joodsche. *...HOEK, m. (-en), *...KWARTIER, o. (-en), wijk meerendeels door israelieten bewoond. *...KERK, v. (-en), synagoge. *...KERS, v. zekere plant. *...KIND, o. (-eren), kind uit israelietische ouders geboren; (fig.) jood (in verachtelijken zin). *...KRIEK, v. (-en), zekere vrucht, bonte spaansche kers. *...LIJM, v. en o. soort asphalt. *...PIK, *...PEK, o. soort pik. *...STRAAT, v. (...aten), *...WIJK, v. (-en), zie JODENHOEK.
| |
[Jodin]
Jodin, v. (-nen), joodsche vrouw, joodsch meisje. *-NETJE, (B. -N), o. (-s).
| |
[Joelen]
Joelen, ow. gel. (ik joelde, heb gejoeld), een woest getier maken, vrolijk zijn, drok door elk. loopen, pret hebben.
| |
[Joffer]
Joffer, v. zie JUFFER.
| |
[† John Bull]
† John Bull, volksnaam der Engelschen; (fig.) onbeschaafd mensch.
| |
[Johannes]
Johannes, orde van - den Dooper, van het Lateraan te Jeruzalem, pauselijke ridderorde.
| |
[Jok]
Jok, o. zie JUK. *-, m. gmv. scherts, boert; uit - (om niet) spelen. *-BEEN, o. (ontl.). *-BOOM, m. (-en), zekere boom.
| |
| |
| |
[Joken]
Joken, ow. gel. *...KERIJ, v. *...KERIG, bn. zie JEUKEN, JEUKING, JEUKERIG.
| |
[Jokken]
Jokken, bw. gel. (ik jokte, heb gejokt), boerten, schertsen; onwaarheid spreken. *-AAR, m., *-AARSTER, v. (-s), die onwaarheid spreekt. *...KER, m., *...STER, v. (-s), grappenmaker, -maakster. *...KERNIJ, v. (-en), boert, scherts.
| |
[Joknaad, Inknaad]
Joknaad, Inknaad, v. (ontl.).
| |
[Jol]
Jol, v. (B.m.), (-len), zeker vaartuig. *-LETJE, (B. -N), o. (-s), *-LEN, ow. gel. (ik jolde, heb gejold), een kreunend geluid maken.
| |
[Jolig]
Jolig, bn. (-er, -st), prettig, opgeruimd (van jonge lieden). *-HEID, v. gmv. pret, losheid, uitgelatenheid.
| |
[Jonathan (Broeder)]
Jonathan (Broeder), m. volksnaam der Noord-Amerikanen.
| |
[Jong]
Jong, bn. (-er, -st), tegenstelling van oud, jeugdig, nog weinig jaren tellende; nieuw; versch; nieuwbakken; (fig.) onbedreven, onervaren; het -e paar, pas gehuwde man en vrouw. *-, o. (-en), pas geboren dier. *-ELING, m. (-en), jong manspersoon (b.v. van 12 tot 20 jaar). *-ELINGSCHAP, v. gmv. leeftijd der jongelingen; (fig.) de jongelingen; de studerende -, de studenten. *-EN, m. (-s), knaap, kind van het mannelijk geslacht; (fig.) knecht, knechtje (inz. in eene koffijkamer enz.); leerling (bij ambachten); looper, boodschaplooper; (fig.) een goede -, een eenvoudig, (ook) gewillig mensch; een - van Jan de Wit, een eerste snaak, (ook) iem. die de wereld gezien heeft. *-EN, ow. gel. (ik jongde, heb gejongd), jongen werpen, - ter wereld brengen (van dieren). *-ER, m. (-en), leerling, volgeling; de -en van den Heere Jezus Christus. -, bn. minder oud dan. *-ETJE, *-ENTJE, (B. -N), o. (-s), kleine jongen. *-GEZEL, m. (-len), ongehuwd man. *-MAN, m. (-s), *-VROUW, v. (-en), ongehuwde. *-s, bijw. van - aan, sedert de jeugd; wat heeft zij voor -? heeft zij eenen zoon of eene dochter gekregen? *-STE, bn. de -, de laatst-geborene; de - dag, de dag des oordeels, - der opstanding; uw -, (laatste) brief; de -e (laatst ontvangen) berigten; de -e (laatst gehouden) vergadering. *-STLEDEN, bijw. laatstelijk; sedert kort, (in tegenstelling van laatstleden, dat een langer tijdsverloop aanduidt).
| |
[† Jongleur]
† Jongleur, m. (-s), goochelaar, kunstenmaker.
| |
[† Jonk]
† Jonk, v. (-en), indiaansch -, chineesch vaartuig.
| |
[Jonker]
Jonker, m. (-s), adellijk jongman, edelman; kadet bij het leger, *-ACHTIG, bn. (er, -st), adellijk; (fig.) - wild, wild dat riekt *-EN, ow. gel. (ik jonkerde, heb gejonkerd), (fig.) ledig gaan, straatslijpen. *-PARTIJ, v. (adellijke) partij van den teruggang (in Pruissen).
| |
[Jonkheer]
Jonkheer, m. (-en), *...VROUWE, v. (-n), adellijke titel. *...VROUW, v. (-en), ongehuwde adellijke juffer.
| |
[† Jonquille]
† Jonquille, v. (-n), tijloos, zekere bloem.
| |
[↑ Jonnen]
↑ Jonnen, bw. zie GUNNEN. ↑ JONST, v. zie GUNST.
| |
[Jood]
Jood, m. (joden), belijder der israelietische godsdienst. *-SCH, bn. eenen jood eigen; tot de mozaïsche leer behoorende; het -e land, Judea; de -e wandelaar.
| |
[Jool]
Jool, m. (-en), halve gek, druil. *-, v. pret, joligheid.
| |
[Joop]
Joop, v. (-en), zekere winterappel; dorre rozenknop.
| |
| |
| |
[Jopenbier]
Jopenbier, o. zeker sterk en smerig bier.
| |
[Joris]
Joris, orde van St. -, beijersche ridderorde, (ook voorheen in de Beide Siciliën); bij St. - in den kost zijn, voor niets mede eten.
| |
[Joseph]
Joseph, m. gmv. soort fransch papier. *-, (-s), vrouwen-overrok. *-, JOZEF, (fig.) kuisch -, eerbaar jongeling.
| |
[† Jota]
† Jota, v. de grieksche letter I; punt, puntje, stippel, tittel; geen -, niets, zelfs het allergeringste niet.
| |
[Jouen]
Jouen, bw. gel. (ik joude, heb gejoud), iem. jijen en -, iem. met jij en jou aanspreken, gemeenzaam met iem. verkeeren.
| |
[† Jouïssance]
† Jouïssance, v. (-s), genot, genieting; vruchtgebruik. *-SEREN, bw. ow. gel. (ik jouïsseerde, heb gejouïsseerd), genieten.
| |
[† Joujou]
† Joujou, o. (-x), kinderspeelgoed.
| |
[† Journal]
† Journal, o. (-en), dagboek; dag-, week- maandblad; tijdschrift; zeker kantoorboek. *-ISEREN, ow. gel. in het dagboek schrijven. *-ISME, o., *-ISTIEK, v. het dagbladschrijven en al wat er mede in verband staat; al de periodieke geschriften van een land. *-IST, m. (-en), dagbladschrijver.
| |
[Jouw]
Jouw, v. bespotting. *-EN, bw. gel. (ik jouwde, heb gejouwd), bespotten, beschimpen.
| |
[† Joviaal]
† Joviaal, bn. (...aler, -st), blijgeestig, lustig, opgeruimd, grappig; gemoedelijk. *...ALITEIT, v. gmv. blijgeestigheid; gemoedelijkheid.
| |
[Jubel]
Jubel, o. gmv. vreugdegejuich. *-FEEST, o. (-en), feest ter gedachtenis van zekere gebeurtenis na verloop van 25, 50 of 100 jaren. *-JAAR, o. (...aren), jaar waarin een jubelfeest valt; (bij de oude Israelieten) het vijftigste jaar van de bebouwing eens akkers. *-KREET, m. (...eten), juichtoon.
| |
[† Jubilaeum, Jubilé]
† Jubilaeum, Jubilé, o. jubelfeest (inz. kerkelijk). *...LARIUS, *...LARIS, m. (-sen), iem. ter wiens eere een jubelfeest gevierd wordt. *...LEREN, ow. gel. juichen, jubelen; zijne 25- of 50jarige echtverbindtenis of ambtsbediening vieren.
| |
[Jucht]
Jucht, (beter JUGT), *-LEDER, *-LEÊR, o. gmv. soort leder in Rusland en elders bereid uit kalfs-, koe- en paardenhuiden. *-LEDEREN, bn. van juchtleder vervaardigd.
| |
[† Judaïsmus]
† Judaïsmus, *...ME, o. gmv. het jodendom; joodsch stelsel; (ook) joodsche uitdrukking (in het spreken of schrijven).
| |
[Judas]
Judas, m. (-sen), (fig.) verrader. *-BAARD, m. (-en), roode baard. *-HAAR, o. (...haren), rood -, rosachtig haar. *-KUS, m. (-sen), verraderlijke kus. *-OOG, o. (-en), uitwas van den vlierboom; (ook zeew.). *-PENNING, m. zekere plant.
| |
[† Judicatuur]
† Judicatuur, o. gmv. regterambt. *...CEREN, bw. gel. (ik judiceerde, heb gejudiceerd), vonnis vellen, uitspraak doen, beslissen. *...CIÊEL, bn. regterlijk. *...CIEUS, bn. (...ser, -st), oordeelkundig, verstandig, wel overlegd.
| |
[Juffer]
Juffer, v. (-s), jonge dochter (inz. van aanzienlijken stand); bed-warmer; lange en dunne paal of mast; lange staak; (zeew.) blok zonder schijf, blokkatrol; (bouwk.) noordsch spiertje; juffers, scheeps-blokken. *-ACHTIG, bn. en bijw., *-LIJK, bijw. als -, van eene juffer. *-EN, ong. bw. gel. (het jufferde, heeft gejufferd), welstaan,
| |
| |
net zitten; dit juffert wel. *-HONDJE, (B. -N), o. (-s), schoothondje; (fig.) lieveling. *-LING, m. (-en), saletjonker. *-SCHAP, o. gmv. de schoone sekse of kunne, het schoone geslacht. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine -, jonge juffer; - in 't groen, zekere plant; zekere likeur.
| |
[Jufvrouw]
Jufvrouw, v. (-en), meisje -, vrouw uit den burgerstand; meesteres (eener dienstmeid); huishoudster; gouvernante; secondante.
| |
[† Jugeren]
† Jugeren, bw. gel. oordeelen, beoordeelen; vonnissen.
| |
[Juichen]
Juichen, ow. gel. (ik juichte, heb gejuicht), luidruchtig zijne vreugde te kennen geven. *...TOON, m. (-en), jubelkreet.
| |
[Juilen]
Juilen, ow. gel. (ik juilde, heb gejuild), huilen; rommelen (van den donder). *...ING, v. het juilen.
| |
[Juist]
Juist, bn. en bijw. (-er, -st), naauwkeurig, precies; even, net, van pas. *-HEID, v. gmv.
| |
[† Jujubes]
† Jujubes, v. mv. borstbeziën, soort borstklontjes.
| |
[Juk]
Juk, o. (-ken), houten werktuig om er ossen in te spannen, (ook) om er iets (b.v. twee emmers of manden) aan te dragen; boog eener brug; (zeew.) (over het roer); (eertijds) nederlandsche vlaktemaat; (fig.) onderwerping; onder het spaansche -, onder de heerschappij of dwingelandij van Spanje; onder het - brengen, onderwerpen; het - afwerpen, zich vrij maken; een - (koppel) ossen. *-, soort salade. *-BEEN, o. (-deren), (ontl.). *-BOOG, m. (...ogen), (ontl.) slaapboog. *-GESPAN, o. span ossen. *-KEN, o. mv. (bouwk.) balken onder eene luifel of een afdak. *-RIEM, m. (-en), *-GORDEL, m. (-s), buikriem. *-ZENUW, v. (-en), (ontl.).
| |
[† Juliaansch]
† Juliaansch, bn. -e periode, denkbeeldige tijdkring, genoemd naar Julius Scaliger, door wien hij uitgedacht is met het doel om, te midden der verschillende tijdrekeningen bij onderscheidene volken, eene vaste en doorloopende jaartelling te hebben bij het vermelden van voorvallen in de geschiedenis; -e tijdrekening, oude stijl, (van Julius Cezar).
| |
[Julij, Juli]
Julij, Juli, (B. JULY), m. zevende maand van het jaar, Hooimaand (31 dagen).
| |
[Junctie]
Junctie, v. (...ën), vereeniging, verbinding. *...TUUR, v. verbinding; tijdsgewricht, omstandigheid, toestand.
| |
[Junij, Juni]
Junij, Juni, (B. JUNY), m. zesde maand van het jaar, Zomermaand (30 dagen).
| |
[† Junior]
† Junior, de jongste.
| |
[Juno]
Juno, v. de planeet - wordt aangeduid door het teeken . *-NISCH, bn. naar de godin Juno gelijkende; trotsch, majestueus.
| |
[† Junta]
† Junta, v. (-as), vergadering; raadsvergadering (in Spanje, Portugal, Zuid-Amerika enz.); kommissie.
| |
[Jupiter]
Jupiter, m. dondergod; de planeet - wordt aangeduid door het teeken .
| |
[† Jura]
† Jura, v. de regten, de regtswetenschap. *...RE (DE), bijw. van regtswege, regtens. *...RÉ, m. (-s), gezworene, lid van eenen jury. *...RIDISCH, bn. overeenkomstig de leer van het regt, regtskundig. *...RY, m. en v. (-s), regtbank van gezworenen; kommissie van beoordeeling (bij tentoonstellingen, prijsvragen enz.).
| |
| |
| |
[Jurk]
Jurk, v. (-en), kinderkleedingstuk.
| |
[† Jus]
† Jus, o. gmv. het regt; krachtig vleeschnat.
| |
[† Justeren]
† Justeren, bw. gel. (ik justeerde, heb gejusteerd), gelijk maken; naauwkeurig bepalen. *...TIFICATIE, v. (...ën), regtvaardiging; verdediging, verontschuldiging. *...TIFICEREN, *...TIFIËREN, bw. gel. regtvaardigen, verdedigen, verontschuldigen. *...TITIE, v. gmv. het geregt; regtswezen; regtsoefening, regtspleging; paleis van -.
| |
[Jut]
Jut, v. (-ten), JUTTEPEER, v. (...eren), zekere zomerpeer; (zeew.) doove -, zek. stuk hout.
| |
[Jute]
Jute, v. gmv. bengaalsche hennep.
| |
[Jutmis]
Jutmis, v. op Sint -, (fig.) nooit, nimmer.
| |
[Juweel]
Juweel, o. (-en), edele steen; (fig.) een -, iets uitstekends, iets voortreffelijks (van personen zoowel als van zaken); -en, kostbaarheden, kleinoodiën; (fig.) voorwerpen waarop men trotsch is. *-EN, bn. uit edelgesteente zamengesteld. *-DOOSJE, *-KISTJE, *-KOFFERTJE, (B. -N), o. (-s). *-HANDEL, m. gmv. *-POEDER, o. diamantpoeder. *-ZETTER, m. (-s).
| |
[Juwelier]
Juwelier, m. (-s), *-STER, v. (-s), handelaar -, handelaarster in juweelen enz.
|
|