Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal
(1864)–I.M. Calisch, N.S. Calisch– AuteursrechtvrijH. | |
[H]H, v. 8e letter van het alfabet; H.M., Hare Majesteit; HH. MM., Hunne Majesteiten; de HH., de Heeren; H.S., handschrift of Heilige Schrift; H.E.G., Hoog-Edel-Gestrenge; H.E.G.A., Hun-Edel-Groot-Achtbaren; H.E.A., Hun-Edel-Achtbaren; HD., Hoogstdezelve, Hoogstdeszelfs, Hoogstderzelver; H.K.H., Hare Koninklijke Hoogheid; HH. KK. HH,, Hunne of Hare Koninklijke Hoogheden; H.K.M., Hare Koninklijke Majesteit; HH. KK. MM, Hunne Koninklijke Majesteiten; H. KK. H., Hare Keizerlijke en Koninklijke Majesteit; HH. KK. HH., Hunne Keizerlijke en Koninklijke Majesteiten; H.W.G., Hoog-Wel-Geboren; H.R.R., het Heilige Roomsche Rijk; H.L., hoc loco, van -, op deze plaats. | |
[Haag]Haag, v. (hagen), hegge; eene digte -; (spr.) het roer in de - steken, wegloopen, deserteren; den -, (verkorting van 's Gravenhage). *-, (fig.) rij. *-APPEL, m. (-s, -en). -BOOM, m. (-en). *-BES, v. (-sen). *-BEZIE, v. (...ën). *-BEUK, m. (-en), soort beukenboom. *-BOSCH, o. (...sschen), struik. *-DIS, v. zie HAGEDIS. | |
[pagina 453]
| |
*-DOORN, m. zie HAGEDOORN. *-EIK, m. (-en), lage eikenboom, steeneik. *-MES, o. (-sen), snoeimes. *-SCH, bn. van 's Gravenhage. | |
[Haak]Haak, m. (...aken), ijzeren of koperen werktuig (met of zonder steel om iets tot zich te trekken of er aan op te hangen); zie de zamenst., als: ANKERHAAK, BOOTSHAAK, PUTHAAK enz.; (timm.) winkelhaak; in den - schaven; (fig.) iets aan den - hangen, eene zaak opgeven, (ook) op de lange baan schuiven; dat is niet in den -, dat is niet zoo als het behoort; (naaist.) haken en oogen, kleine koperen haakjes en ringetjes; de wereld is vol haken en oogen, vol wederwaardigheden, vol twist en tweedragt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), van haken voorzien, (ook fig.). *-BAND, m. (-en), band -, ring met haken. *-BEENTJE, (B. -N), o. (-s), hakig beentje. *-BLOK, o. (-ken). *-BOUT, m. (-en). *-BUS, v. (-sen), soort vuurwapen. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine haak. -s, mv. tusschen -, parenthesis; (fig.) tusschen twee -s, in vertrouwen er bij opgemerkt. *-JESMAKER, m. (-s). *-LASCH, v. (...lasschen), (timm.) vergaring. *-NOOT, v. (-en), (muz.). *-PLOEG, m. (-en), soort ploeg met eenen haak. *-S, *-SWIJS, bijw. (timm.) behoorlijk naar den winkelhaak; - werken. *-VORMIG, bn. *-WERKSTER, v. (-s). *-WORMEN, m. mv. ingewandswormen. | |
[Haal]Haal, m. (halen), trek (met de schrijfpen); op-, neder-; ruk; trekking; (fig.) vlugt; aan den - gaan. *-, v. keukenhaak met ketting. *-BIER, o. (-en), dat bij pinten wordt uitverkocht; slecht bier. *-BOOM, m. (-en), ijzeren stang waaraan de (keuken)haak wordt opgehangen. *-KAN, v. (-nen), gebruikt tot het inhalen van drank, olie enz. *-KETTING, m. (-en), keukenschoorsteenketting. *-, *-MAAT, v. zie HAALKAN. *-OVER, m. gmv. jong zeeman. *-STEEN, m. (-en), sluissteen. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine trek, krul. *-WIJN, m. gmv. slijterswijn. | |
[Haan]Haan, m. (hanen), mannetjesvogel (inz. eener hen); kapoen; eenen - snijden, ontmannen; (fig.) zijn - kraait koning, hij behaalt de overwinning; daar kraait geen - meer naar, dat is een verloren zaak, dat is gevlogen; den rooden - laten kraaijen, een schip in brand steken; den gebraden - spelen, den grooten heer uithangen; de - op een toren, een haan van koper op eene torenspits (windwijzer); klep op de kruidpan (van een geweer); sleutel (van eene kraan). *-DER, m. (-s), korf om vruchten in te zamelen. *-STEEN, m. (-en), ingewandsteen (der hanen). *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine haan; (fig.) voorvechter, voorvechtster. | |
[Haar]Haar, pers. vnw. zeg, geef -, (aan haar); ik zie, roep -; zie ZIJ. *-, bez. vnw. - man, - kind, zie HARE. *-, (B. HAIR), o. (haren), ruigte op de huid (van dieren en menschen; inz. op het hoofd), grof -, zacht -, ros -; grijs -, blond -, zwart -; het - snijden, - dunnen; zijne haren vallen uit; wild -, (in den neus, in het oor); loshangende haren; valsch -; (fig.) zorg maakt grijze haren; | |
[pagina 454]
| |
geen - op mijn hoofd dat er aan denkt; geen - breed van zijn plan afwijken; het scheelde geen - breed of ...; de haren rezen mij te berge van angst; - op de tanden hebben, niet vervaard zijn, durven spreken; er is geen goed - aan hem, hij deugt niets; zij gelijken elkander op een -, volkomen; met de handen in het - zitten, in grooten angst verkeeren; hij weet er geen - (niets) van; dat is bij de haren er bij getrokken, dat is gedwongen, gezocht. *-ACHTIG, bn. naar haar gelijkende. *-BAND, m. (-en), lint om in de haren te vlechten; wrong. *-BLES, v. (-sen), vlok haar. *-BORSTEL, m. (-s.), -TJE, (B. -N), o. *-BOS, m. (-sen), bos haren. *-BUIS, v. (...zen), -JE, (B. -N), o. (-s), (nat.) zeer naauw glazen buisje. | |
[Haard]Haard, m. (-en), stookplaats (met rooster), fornuis; een engelsche -, beweegbare toestel (gewoonlijk van gepolijst ijzer) om te stoken; spr. eigen - is goud waard, men is nergens beter dan te huis; in het hoekje van den -, aan den huiselijken -, de gemeene -, de salon, de koffijzaal, gelagkamer (in eene herberg). *-ASCH, v. gmv. gewone asch. *-GELD, o. (-en), belasting op de haardsteden. *-GODEN, m. mv. (fab.) zie HUISGODEN. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine haard. *-IJZER, o. (-s), vuurijzer, rooster. | |
[Haarkam]Haarkam, m. (-men). *...KIES, o. zekere delfstof. *...KLEIN, bijw. in alle bijzonderheden; alles - vertellen. *...KLOVEN, ow. gel. (ik haarkloofde, heb gehaarkloofd), kleingeestig onderzoeken, uitpluizen, vitten. *...KLOVER, m. (-s), *...KLOOFSTER, v. (-s), uitpluizer, vitter, vitster. -IJ, v. (-en), uitpluizing, vitterij. *...KNIPPER, m. (-s), kapper. *...LOK, v. (-ken), bosje -, bundeltje haar, krul. *...LOOS, bn. zonder haar, beroofd van haar. *...MOS, o. (plant.) vedermos, vrouwenhaar. *...NAALD, v. (-en), *...SPELD, v. (-en), langwerpig -, gebogen -, dun ijzerdraad om de haren aaneen te houden. *...NET, o. (-ten), -JE, (B. -N), o. (-s), netje bewerkt om de haren er in op te houden. *...PIJN, v. gmv. onaangenaam gevoel na een dag of nacht in brasserij doorgebragt. *...PLUIS, o. gmv. wollen pluis of haartjes. *...POEDER, o. (-s). *...ROOK, m. gmv. veenrook. *...SNIJDEN, o. gmv. *...SNIJDER, m. (-s), kapper. *...SNOER, o. (-en). *...STAR, *...STER, v. (-ren), staartster. *...TJE, (B. -N), o. (-s), kleine haarvezel; hij weet alles op een - (zeer naauwkeurig). *...TOOISEL, o. (-s), kapsel. *...TANGETJE, (B. -N), o. (-s). *...TREKKER, m. (-s). *...TRENS, v. (-en), gevlochten haarvlokken. *...TUIT, v. (-en). *...VISCH, m. (...visschen), zekere visch. *...VEZEL, v. (-s), -TJE, (B. -N), o. (-s). *...VLECHT, v. (-en). *...VLECHTER, m. (-s). *...VLECHTSTER, v. (-s). *...WORM, m. (B.v.), gmv. zekere huidziekte, schurft. *...WORTEL, m. (-s), wortel der haren. *...ZIEKTE, v. (-n). | |
[pagina 455]
| |
moet men wijken. *-, (slag.) zeker deel van het rund; naam van een sterrebeeld. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine haas; - over, soort gymnastisch kinderspel. | |
[Haast]Haast, m. gmv. spoed, snelheid, gezwindheid, ijl, drift; - hebben, - maken; hoe meer - hoe minder spoed, overijling bederft eene zaak. *-, bijw. spoedig, weldra; bijna; kunt gij -? ik ware - (bijna) gevallen; - komt de winter. *-EN (ZICH), ww. gel. (ik haastte mij, heb mij gehaast), zich spoeden, ijlen, snellen; haast u langzaam, doe alles met overleg. -, bw. gij moet mij niet zoo -; zijt gij zoo gehaast? hebt gij zoo weinig tijd om te wachten? *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), ijlend, spoedig, driftig, opvliegend, met spoed, vaardiglijk; -e luî (lieden) zijn geen verraders, wie driftig is van aard gebruikt geen omwegen; - gebakerd (driftig van aard) zijn. -LIJK, bijw. *-IGHEID, v. gmv. overijling, drift, haast. | |
[† Habilleren]† Habilleren, bw. gel. (ik habilleerde, heb gehabilleerd), kleeden. *...BILE, *...BIEL, bn. bekwaam, behendig; bevoegd. *...BILITEIT, v. gmv. bekwaamheid, behendigheid. *...BILITEREN (ZICH), ww. gel. zich geschikt of bewaam maken. *..BITUDE, v. (-n), gewoonte. *...BITUEEL, bn. en bijw. gewoonlijk. *...BITUÉ, m. (-s), gewoon bezoeker (in een koffijhuis, eenen schouwburg enz.). | |
[Hagel]Hagel, m. gmv. bevrozene regendroppels; looden stukjes of bolletjes om te schieten (inz. op de vogeljagt). *-BUI, v. (-jen), digte vlaag van hagelsteenen; (fig.) eene - van kogels, van steenen. *-EN, onp. w. gel. (het hagelde, heeft gehageld), het vallen van hagel; (fig.) in digte massa neêrvallen; het hagelde slagen op zijn lijf; het | |
[pagina 456]
| |
hagelde steenen. *-GANS, v. (...zen), soort water- of wilde gans. *-SLAG, m. gmv. schade -, verwoesting door den hagel; verzekering tegen -. *-STEEN, m. (-en), bevrozen regendroppel uit de lucht gevallen. *-TASCH, v. (tasschen), zak om den (schiet)hagel er in te bewaren. *-WIT, bn. zeer wit. | |
[Hak]Hak, v. (-ken), houweel; hiel (van eenen schoen of eene laars); (fig.) iem. op de hakken zitten, hem achterna zitten (bij den arbeid). *-, m. houw, snede; zie HOUTHAK; (spr.) van den - op den tak, van het eene op het andere, onbestendig, wild. *-BANK, v. (-en), (bij slagers). *-BIJL, v. (-en), groote bijl. *-BLOK, o. (-ken), slagersblok (om vleesch fijn te hakken); (ook kuipersblok). *-BORD, o. (-en), houten plankje tot vleeschhakken; (oudt.) zeker harpje; (fig.) slecht instrument; (bouwk.) bovenlijst, fries; (zeew.) bovendeel van den achtersteven. *-BOSCH, o. (...sschen), kreupelbosch. *-JE, (B. -N), o. (-s), hieltje. | |
[Hakleder]Hakleder, o. gmv. hielleder. *...MES, o. (-sen), *...MOES, o. gmv. kleingehakte groente. *...PAP, v. gmv. lepelpap. *...SEL, o. gmv. kleingehakt stroo; (ook) gehakt (vleesch). *...STROO, o. gmv. *...STUK, o. (-ken), (schoenm.) hieltje. *...TIJD, m. gmv. tijd voor de boomvelling. *...VLEESCH, o. gmv. | |
[pagina 457]
| |
zie AANHALEN. AFHALEN, INHALEN, UITHALEN enz.; adem -; een kind -, eene vrouw verlossen; in dien winkel haal ik alles; (fig.) zou ik de schuit nog -? zou ik niet te laat komen? men vreest dat de zieke den avond niet haalt, niet tot den avond leeft; men ziet hem overal waar wat te - (schrapen) is; er is geen eer bij te -, (verwerven); alles overhoop -, onderst boven werpen; dit haalt er niet bij, is er niet bij te vergelijken; waar haalt hij het van daan? hoe verzint hij het? die baal haalt de 50 pond niet, weegt geen 50 pond; (zeew.) water -, de watervaten vullen; het anker te huis -, ophalen; de duivel hale mij als..., (vloek); oude koeijen uit de sloot -, half vergeten zaken weder oprakelen; zich (iets) op den hals -, (altijd in kwaden zin) zich zelven eenig ongeval veroorzaken. | |
[Half]Half, bn. en bijw. in twee gelijke deelen gesplitst; een - pond, een halve gulden; deze klok slaat de halve uren; (muz.) een halve toon; een halve broeder, - zuster, stiefbroeder, -zuster; halve laarsjes, laarzen die slechts even over den enkel komen; (fab.)-paard-mensch; de halve maan, (ook) standaard der Turken; (fig.) het Turksche rijk; een halvesteens muur, van 1/2 dikte; een halven cirkel beschrijven (vormen); het vat is - (op de helft) vol; (fig.) hij verstaat mij met een - woord, (zeer spoedig, gemakkelijk); - October (de 15de); - een (uur), 12 1/2 uur; - vijf, 4 1/2 uur; - geopend, - open; eene halve quadrille, vier dansers; (fab.) een halve god, god in de derde klas der goden; (ook) held; (iets) ten halve doen; een halve (onvoldoende, niet beslissende) maatregel; dit staat mij maar - (volstrekt niet) aan. *-BEWIJS, o. (regt.) een begin van bewijs. *-CIRKELVORMIG, bn. *-DEELIG, bn. (meetk.). *-DEK, o. (-ken), (zeew.). *-DOEK, o. gmv. demi-drap. *-DOOD, bn. - van angst, - van schrik. *-DRONKEN, bn. *-DOEN, ow. onr. (ik deed half, heb halfgedaan), voor de helft deel nemen, portie staan (in een spel). *-EBBE, v. gmv. *-EILAND, o. (-en), schiereiland. *-GELEERDE, m. (-n), onvolkomen geleerde. *-GEZIGT, o. (-en), (schild.) profiel. *-GOD, m. zie op HALF. *-HEMD, o. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), overhemd, (ook) engelsch hemd. *-JAAR, o. (...aren), zes maanden. *-JARIG, bn. van zes maanden, zesmaandelijksch. *-MAN, m. (-nen), hermaphrodiet. *-MENSCH, o. (-en). *-WIJF, o. (...ven). *-METAAL, o. (...alen), (als: kwik, bismuth enz.). *-OPEN, bn. ten halve geopend. *-RIJP, bn. *-ROND, o. (-en), (aardr.) het oostelijk -, westelijk -, † hemispheer. *-SCHADUW, v. (schild.). *-SCHILDEN, o. mv. voorvleugels der kevers. *-SLACHTIG, bn. van twee geslachten, - soorten, amphibie. *-SLAG, m. *-STEEK, m. (...eken). *-TER, m. zie HALSTER. *-VASTEN, v. gmv. (r.k.) feesttijd vóór Paschen. *-VENSTER, o. (bouwk.). *-VERHEVEN, bn. bas-relief; (beeldh.) - beeldwerk. *-VLAK, o. (schild.). *-VLEUGELIGEN, m. mv. zekere insekten. *-WIND, m. gmv. (zeew.). *-ZIJDEN, bn. - damast. | |
[pagina 458]
| |
ven binden. *-KNOOP, m. (-en), holle korenaar. *-STEEL, m. (...elen). *-STROO, o. gmv. gedorschte halmen, riet. *-PJE, (B. -N), o. (-s), kleine dunne halm. | |
[Hals]Hals, m. (B. ook v.), (...zen), deel van het ligchaam tusschen het hoofd en de schouders, buitenzijde der keel; nek; (ook nog van enkele voorwerpen, b.v. de - eener flesch, eener viool); - van een hemd; (zeew.) kluiver-, bezaans-; den - omdraaijen; den - breken; om - brengen, dooden; om - raken, omkomen; (ook fig.) dat zal u den - breken, in het verderf storten; § als gij het weêr doet breek ik u den -; iem. om den - vallen, omhelzen; op den - gevangen zitten, wegens eene misdaad met doodstraf bedreigd; het met zijnen - betalen, zijn leven er bij inschieten; - over kop, overhaast. *-, (fig.) onnoozel mensch; die arme -, bloed. *-ADER, v. (-en, -s). *-BAND, m. (-en), een koperen - (van eenen hond); (ook) halssieraad. *-BEUGEL, m. (-s), ijzeren ring om den hals der galeiboeven. *-BLOK, o. (zeew.), (-ken). *-BREKEND, bn. hoogstgevaarlijk. *-DOEK, m. (-en), cravate (van mannen); omslagdoek (van vrouwen). *-GAT, o. (-en). *-GEDING, o. (-en), lijfstraffelijk geding. *-GEREGT, o. criminele regtbank; - teregtzitting. *-GEZWEL, o. (-len), (gen.) zweer aan den hals. *-HAAK, v. (...haken), ↑ *-HEER, m. (-en), opperregter. *-JICHT, v. gmv. *-IJZER, o. (-s), zie HALSBEUGEL. *-KETEN, v. (-s), *-KETTING, m. (-en), sieraad. *-KLAMP, m. (zeew.) *-KLIER, v. (-en). *-KRAAG, m. (...kragen), losse kraag; (oudt.) ring-, ridderkraag; dameskraag. *-KRUIS, o. (...zen), sieraad. *-KWABBE, v. (-n), (der runderen). *-REGT, o. gmv. voltrekking der doodstraf; er wordt heden - gehouden. *-REGTER, m. (-s), criminele regter. *-REGTERLIJK, bn. lijfstraffelijk. *-RIEM, m. (-en). *-SIERAAD, o. (...aden). *-SPIER, v. (-en). *-STARRIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. hardnekkig. *-STARRIGHEID, v. gmv. hardnekkigheid, stijfhoofdigheid. *-STRAF, v. gmv. doodstraf. | |
[pagina 459]
| |
[Hamer]Hamer, m. (-s), werktuig geschikt om spijkers in te slaan, te kloppen en te smeden; tusschen - en aanbeeld (in groote verlegenheid) zijn; (uitroep) wat - is dat! *-BAARHEID, v. gmv. eigenschap van sommige ligchamen dat hunne vormen door hamerslagen eene duurzame verandering ondergaan. *-BIJL, v. (-en), kuipersdissel. *-EN, ow. gel. (ik hamerde, heb gehamerd), kloppen met den hamer; aanhoudend kloppen op iets. *-SLAG, m. (-en), slag van den hamer; - houden, op de maat (het ijzer) smeden; (fig.) naar rangorde spreken. -, o. afval -, schilfers van ijzer. *-STEEL, m. (-en), handvatsel van den hamer. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine hamer; opstaand zaadspiertje eener bloem; deel van eene klaviersnaar. *-VISCH, m. (...visschen). | |
[Hand]Hand, v. (-en), ligchaamsdeel dat zich uitstrekt van den pols tot het uiteinde der vingers; de vlakke -, de platte -, het binnendeel; de rug (het buitendeel) der -; iem. de - geven, - reiken; eene fraaije - schrijven, fraaije letters maken, goed -, duidelijk schrijven; deel aan onderscheidene werktuigen, - van een anker, de -en eener weegschaal; de -en opleggen, zegenen; (r.k.) wijden (tot het priesterambt); eene valsche - maken, iemands handteekening namaken (met oneerlijke bedoelingen); in 's vijands - vallen; de - leenen, tot iets medewerken; het is in mijne -en, in mijne magt; van hooger -, in naam der regering, van den koning; de hoogere hand, de eereplaats, de voorrang; regterzijde naast iemand; de -en in de zijde steken; iem. iets aan de - geven, eene gelegenheid verschaffen om iets te verrigten, een beroep bezorgen; (fig.) goederen in de doode -, goederen van zedelijke ligchamen of gestichten; iem. de - boven het hoofd houden, beschermen; de - van iem. aftrekken, hem niet langer begunstigen; de -en te huis houden, iem. niet feitelijk aanvallen, (ook) zich met iets niets bemoeijen; de -en vol (veel te doen) hebben; iem. op de -en zien, de oogen op iemands handen gevestigd houden, (ook fig.) hem naauwkeurig gadeslaan; van de - in den tand leven, een sober inkomen hebben; § twee -en op één buik, in alles het eens zijn (inz. ten kwade); uit de eerste -, (kooph.) van den eersten voortbrenger, - planter, - fabriekant; (fig.) het goedkoopst; aan de - laten, den makelaar met de order belast laten; van goeder - (uit eene goede bron) weten; bij de -, digt bij, (ook) behendig, bedreven, listig; zie BIJDEHANDSCH; iets bij de - nemen, een beroep kiezen; (aan iets) de - slaan, (er aan) beginnen, (ook) schenden; de laatste - (aan iets) leggen, het voltooijen; de - ligten (met iets), gemakkelijk maken; goedkoop weggeven; gewapender-; (fig.) iem. de -en binden, | |
[pagina 460]
| |
hem beletten iets te doen; (kaartsp.) voor of achter de - zijn, het eerst -, het laatst uitspelen; aan de winnende - zijn, winnen; iets uit - en geven, in regten laten vervolgen; iem. in de - komen, hem behulpzaam zijn; in de -, uit de - vallen, meêvallen, tegenvallen; beter -, slechter uitkomen dan men dacht; men kan geen ijzer met -en breken, het onmogelijke kan men niet doen; met de - over zijn hart strijken, afschuiven, in het beursje blazen; de - in iets hebben, er heimelijk deel aan nemen; medehelpen; -en uit de mouw steken, ijverig beginnen mede te werken; met de -en in den schoot zitten, werkeloos iets toezien; (spr.) als de eene - de andere wascht worden zij beide schoon, elkander bijstaan is pligtmatig en nuttig; de winter is op - of op-en (is nabij); onder de -, in stilte, verborgen; (ook) zonder tusschenkomst van een derde; uit de - (te koop), door eene bijzondere gelegenheid; (iets) uit de - eten; het neemt -over - (langzamerhand) toe; iem. geld op - geven, bij den aankoop van iets als wederkeerige verbindtenis; om de - (van een meisje) vragen, haar ten huwelijk vragen; ik geef er u mijne - op, ik beloof het u plegtig; de -en aan zich zelven slaan, zich om het leven brengen; (iem.) de - bieden tot, behulpzaam zijn; de sterke -, de hulp der geregtsdienaars; aan de betere - zijn, beginnen te herstellen van eene ziekte; iem. onder -en nemen, hem (over zijn gedrag) onderhouden, berispen; het verzoek is gewezen van de - (afgeslagen); het loopt over de -, het is drok; ik neem het met beide -en aan, ik neem het verheugd of volgaarne aan. *-BEKKEN, o. (-s). *-BERRIE, *-BURRIE, v. (...ën), platte schraag. *-BEUGEL, m. (-s). *-BIEDING, v. (regt.) hulp der geregtsdienaars. *-BIJBEL, m. (-s), kleine bijbel. *-BIJL, v. (-en), kleine bijl. *-BLAKER, m. (-s). *-BOEI, v. (-jen, B. -en). *-BOEK, o. (-en), boek over eenige wetenschap of kunst tot dagelijksche raadpleging geschikt, manuel, vade-mecum. *-BOOG, m. (...bogen), die met de hand gespannen wordt. *-BOOM, m. (-en), hefboom; (ook) schippersboom. *-BOOR, v. (...boren), kleine boor. *-BREED, bn. zoo breed als eene hand. -TE, v. (-n), breedte der hand. *-DADIG, bn. met de hand aangrijpende; (ook) medepligtig. -E, m. en v. (-n), medepligtige. *-DOEK, m. (-en). | |
[Handel]Handel, m. gmv. onderlinge koop en verkoop of ruil (van goederen, waarden enz.); - drijven, uitoefenen; de wetten op den -; de - bloeit, - kwijnt; (fig.) handelsstand, al de personen die handelen; de Amsterdamsche -; gedrag, levenswijze; zijn - en wandel; (oudt.) onderhandeling; de - werd afgebroken. *-AAR, m. (-s, -aren), *-AARSTER, v. (-s), die handel drijft. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), inschikkelijk, toegeeflijk; goed te bewerken. *-DRIJVEND, bn. (-er, -st), een - volk. *-EN, bw. en ow. gel. (ik handelde, heb gehandeld), handel drijven, - (in iets); hij handelt in lakens; verrigten, doen, zich gedragen, dat is braaf gehandeld; hij handelt niet fraai (jegens); (oudt.) onderhandelen, er werd lang over den vrede gehandeld; bespreken, behandelen, dit boek handelt over de sterrekunde. *-GEEST, *-SGEEST, m. gmv. aanleg tot -, regt begrip van den handel. *-ING, v. (-en), het handelen; daad; geschrift; de -en der | |
[pagina 461]
| |
apostelen; zie BEHANDELING. *-HUIS, *-SHUIS, o. (...zen), gevestigd huis dat -, firma die handel drijft; (ook) de personen die aan het hoofd staan. *-MAATSCHAPPIJ, v. (-en), gezelschap van handelaren onder ééne firma; (inz.) de nederlandsche -, opgerigt in 1824 door koning Willem I. *-RIJK, bn. met veel handel. *-SCHOOL, v. (...olen). *-SPOLITIEK, v. gmv. *-STAD, v. (...steden). *-STRAKTAAT, o. (...aten), *-SVERDRAG, o. (-en), verdrag -, overeenkomst van koophandel. *-WIJS, *-WIJZE, v. gmv. | |
[Handeuvel]Handeuvel, o. (-s), gebrek aan -, ziekte in de hand. *...GAAUW, bn. gaauw -, behendig (om te stelen, te vechten). -HEID, v. gmv. diefachtigheid; vaardigheid om te vechten. *...GEBAAR, o. (...baren), beweging met de handen, † geste. *...GEKLAP, o. gmv. bijvalsbetuiging, † applaudissement. *...GELD, o. (-en), premie tot aanwerving (van soldaten of matrozen); (kooph.) geld op handen. *...GEMEEN, bn. - worden, beginnen te vechten, elkander aangrijpen. -HEID, -SCHAP, v. gmv. vechtpartij. *...GETROUW, bn. en bijw. getrouw op handslag. *...GIFT, v. gmv. het eerste geld dat een koopman op een dag ontvangt. *...GREEP, m. (...grepen), zooveel een hand grijpen kan; (oorl.) behandeling der wapens; eenen rekruut de handgrepen leeren. *...HAVEN, bw. gel. (ik handhaafde, heb gehandhaafd), in stand houden, steunen, begunstigen. *...HAVER, m. *...HAAFSTER, v. (-s), (altijd fig.) - van het regt; - van den roem eens volks; - van de kunst. *...HAVING, v. gmv. het handhaven, bescherming. | |
[Handjicht]Handjicht, v. gmv. *...KAR, v. (-ren). *...KIJKER, m. (-s), kleine tooneelkijker. -, *...KIJKSTER, v. (-s), waarzegger -, waarzegster uit de hand. *...KIJKKUNST, v. gmv. *...KOUD, bn. niet erg koud. *...KUS, m. (-sen), kus op de hand; tot den - worden toegelaten (bij eene vorstin). *...LANTAREN, v. (-s). *...LANGER, m. ...STER, v. (-s), hulp -, dienaar voor geld; (mets.) helper. *...LEÊR, *...LEDER, o. (-s), (schoenm.). *...LEIDING, v. (-en), leerboek. *...LIGTING, v. (regt.) ontheffing van minderjarigheid; - verleenen. *...LOB, *...LUB, v. (-ben). *...MERK, o. (-en). *...MOLEN, m. -TJE, (B. -N), o. (-s). *...OPENING, v. (-en), verlof tot benoeming eens predikants. *...OPLEGGING, v. (kerk.) wijding (eens priesters). *...PAARD, o. (-en), bijdehandsch paard. *...PERS, v. (-en). *...PIJL, m. (-en), werpschicht. *...RASP, v. (-en). *...REIKER, m. (-s), ...STER, v. die iets met de hand toereikt. *...REIKING, v. gmv. overgave met de hand; hulp, ondersteuning. *...SCHERM, o. (-en), vuurscherm. | |
[pagina 462]
| |
nuscript; (boekdr.) kopij; eigenhandig schrift, dat is mijn - niet; fac-similé. *...SCHROEF, v. (...ven). *...SLAG, m. gmv. slag op de hand; iets op - verkoopen, met -, onder - verzekeren. *...SLEDE, v. (-n), kleine slede, ijsslede. *...SPAAK, v. (...aken), koevoet. *...SPADE, v. (-n), kleine spade. *...SPIES, v. (...zen), kleine lans, halve piek, jagt-spriet. *...SPRAAK, v. het te kennen geven zijner gedachten door middel van teekens met de hand. *...STELLING, v. ter-, overreiking. *...STEEN, m. (-en), steen in den vorm eener hand. *...TASTING, v. (-en), aantasting -, aangrijping van de hand, bevoeling met de hand. *...TASTELIJK, bn. (-er, -st), bevoelbaar, tastbaar; (inz. fig.) eene -e (zeer duidelijke) waarheid; een - bewijs. *...TEEKENEN, o. lijnregt teekenen. *...TEEKENING, v. (-en), onderteekening, naamteekening. *...TROUW, v. gmv. beproefde trouw. *...VATSEL, o. (-s), oor, steel enz. waarbij iets aangevat wordt; (spr.) elke zaak heeft twee -s, alles kan van twee zijden beschouwd worden. -TJE, (B. -N), o. (-s), oortje, hengseltje. *...VEGER, m. (-s), soort grove borstel. *...VEST, v. (-en), oorkonde, oude stedelijke keur, privilegie. *...VOGEL, m. (-s), valk. *...VOL, v. (B.o.) gmv. zooveel eene hand omvatten kan; eene - noten, - zout; (fig.) weinig, eene - menschen. *...VORMIG, bn. (plant.) in den vorm eener hand. *...WAARZEGGER, m. ...STER, v. (-s), handkijker, -kijkster. -IJ, v. gmv. *...WAGEN, m. -TJE, (B. -N), o. (-s). *...WATER, o. gmv. (warm) water om de handen te wasschen; (fig.) dat haalt er geen - bij, dat is er niet bij te vergelijken. *...WERK, o. (-en), ambacht; hij is schoenmaker van zijn - (van beroep); vrouwelijke -en, (als naaijen, breijen, borduren enz.), *...WERKER, m. (-s), *...WERKSMAN, m. (...lieden), ambachtsman; (fig.) man uit de lagere volksklasse. *...WERKSTER, v. (-s), die in vrouwelijke handwerken bedreven is, er haar beroep van maakt. *...WEVERIJ, v. het weven buiten de fabriek. *...WINDSEL, o. (-s), (gen.) verband. *...WIJZER, m. (-s), paal (op den weg). *...WOORDENBOEK, o. (-en), zakwoordenboek. *...ZAAG, v. (...zagen), kleine zaag. *...ZAAM, bn. handelbaar, gedwee. -HEID, v. gmv. gedweeheid. | |
[Hanepoot]Hanepoot, m. (-en), (ook zeew.) - der gaffel; (fig.) hanepooten, slecht schrift, gekrabbel; gij maakt niets dan -en. *...SPOOR, v. scherp -, puntig nageltje aan den poot der hanen. *...TRED, m. (-en), kiem van een kippenei. *...VEDER, *...VEÊR, v. (-en), (fig.) boos wijf. *...VOET, m. (-en). | |
[Hang]Hang, m. gmv. hout -, ijzer -, (ook) plaats waar men iets aan- of ophangt, (b.v. bokkinghang). *-BAST, *-EBAST, m. verdikte melk met beschuit; (fig.) guit, schavuit. *-BLAKER, m. (-s), blaker met haak; keukenblaker, olielamp. *-BORD, o. (-en), houten bord aan eenen staak hangende. *-BRUG, v. (-gen), hangende -, kettingbrug. *-BUIK, m. en v. (-en), dikbuik. *-DIEF, m. (...ven), beul. | |
[pagina 463]
| |
[Hangen]Hangen, bw. en ow. ong. (ik hing, heb of ben gehangen), iets bij een einde aan een ander voorwerp vastmaken zonder dat het aan den grond raakt; op deze wijze vastzitten; zijnen, hoed of rok aan eenen spijker -; den ketel over het vuur -; eenen degen op zijde -; men heeft den dief gehangen; (spr.) den mantel naar den wind -, naar de omstandigheden zijne meening buigen; (fig.) de lier aan de wilgen -, ophouden te dichten, - te schrijven; zijn hart aan iets -; aan iemand -, op iem. verzot raken; tusschen - en wurgen, tusschen twee dreigende gevaren; op zijde -, naar eene zijde overhellen; de zaak is nog -de (nog onbeslist); hij hangt overal aan hem, verzelt hem overal; aan woorden moet men niet blijven -, men moet zich niet aan de doode letter houden; de lip laten -, pruilen; het hoofd laten -, treuren; over het hoofd -, dreigen (van ongelukken); ik wil - als het waar is; de boom hangt (is) vol vruchten; staan te -, leunen; (zeew.) aan den wind -. *-, o. gmv. hij heeft het - verdiend. *-D, bn. -e ooren; met -e lip, in biddende houding; met -e pootjes, (fig.) gedwee, onderdanig; -e, gedurende (het geding enz.). *-SWAARD, bn. *...ER, m. (-s), toestel waaraan iets hangt; degenhaakriem. -S, m. oor-, oorsieraad der vrouwen. | |
[Hanggat]Hanggat, m. en v. (-en), treuzelaar, -ster. *...IJZER, o. (-s), drievoet -, treeft met hengsel; (spr.) dat is een heet - om aan te vatten, dat is een netelige zaak. *...KAMER, v. (-s), -TJE, (B. -N), o. (-s), kamer tusschen twee verdiepingen. *...KLOK, v. (-ken), hangend uurwerk. *...KORF, m. (...ven), draagkorf op den rug. *...MAT, v. (-ten), hangende legerstede (op schepen, in kazernen enz.). *...OOR, o. (-en), tafel met neêrslaande bladen. -, m. en v. die lange ooren heeft; (ook) hond met hangende ooren. *...RIEM, m. (-en), waarin een rijtuig hangt. *...OP, m. zie HANGBAST. *...SLOT, o. (-en), hangend slot (aan eenen koffer). *...SELS, o. mv. (zeew.) aan de valpoorten. *...STUK, o. (-ken), (aan eenen riem). *...WERK, o. gmv. | |
[Hans]Hans, m. en v. (-en), Johannes, Johanna, (verkort); (fig.) een groote -, een rijke kerel. *-JE, (B. -N), o. Jantje; - in den kelder, een ongeboren kind; (spr.) wat Hansje niet leert leert Hans nooit. *-OP, m. (-pen), lange wijde overjurk, apenrokje; kleedingstuk voorheen als dwangmiddel bij de krankzinnigen gebezigd (wambuis, broek en kousen aan elkander vast); papieren pop met beweegbare armen en beenen. *-WORST, m. (-en), potsenmaker, tooneelzot. | |
[pagina 464]
| |
tot het Hanzeverbond behoorde. *-VERBOND, o. zie HANZE. *-VLAG, v. (-gen), vlag der Hanze. | |
[Hap]Hap, m. (-pen), afgebeten stuk. *-JE, (B. -N), o. (-s); lust gij nog een -? een beetje, een weinig; hij verdient er een - (klein winstje) aan. *-PEN, bw. gel. (ik hapte, heb gehapt), bijten, de tanden slaan in; naar iets -. *-PIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. verlangend, gretig, gulzig; ik ben er niet - naar. -HEID, v. gmv. gretigheid, vratigheid, gulzigheid. § *...SCHAAR, v. het geregt, de justitie. -, m. (...aren), vrek, inhalige kerel. | |
[Hard]Hard, bn. en bijw. (-er, -st), tegenovergesteld van week; ruw; de steen is -; het brood is -; een - (gekookt) ei; een -e (koude) winter; het waait -; (fig.) ruw, wreed, een - woord, eene -e bejegening; hij heeft het - te verantwoorden, kan er moeijelijk doorkomen; onaangenaam, grievend, dat is een - geval; de armen hebben het dezen winter zeer -; het valt - zich met ondank beloond te zien; sterk, luid, eene -e stem, - schreeuwen, luid lagchen; snel, - loopen; ter dege, het is nu goed - gedroogd, - gebakken; (rijsch.) - in den bek (van paarden); - worden, zich verharden; gestreng, barsch; het gaat - tegen -. *-ACHTIG, bn. een weinig hard. *-BEKKIG, *-BITTIG, bn. (-er, -st), (rijsch.). *-DRAVEN, ow. gel. (ik harddraafde, heb geharddraafd), rennen, snel loopen (inz. van paarden). *-DRAVER, m. (-s), paard dat snel loopt, - rent, (ook de berijder). *-DRAAFSTER, v. (-s), paardrijdster. *-DRAVERIJ, v. (-en), *-DRAVING, v. gmv. wedloop van paarden; het harddraven. | |
[Hardhandig]Hardhandig, bn. (-er, -st), hard -, ruw van hand. *...HARTIG, bn. hard van gemoed. *...HEID, v. onzachtheid; (ook fig.) wreedheid, ongevoeligheid; het barre (van de koude). *...HOOFD, o. (-en), domoor; (ook) lomperd. -IG, bn. (-er, -st), stijfhoofdig; lomp. -IGHEID, v. gmv. stijfhoofdigheid, hardnekkigheid. *...HOOREND, *...HOO- | |
[pagina 465]
| |
RIG, bn. doof. -HEID, o. gmv. doofheid. *...IGHEID, v. zie HARDHEID. *...LEEREND, bn. moeijelijk -, log van begrip, dom. -HEID, v. domheid, moeijelijkheid van begrip. *...LIJVIG, bn. (-er, -st), moeijelijk van natuurlijke ontlasting. -HEID, v. gmv. *...LOOPER, m. ...STER, v. (-s), die hard kan loopen, - te paard rijden; (fig.) hij -, zij is geen -, niet vlug (in het leeren). *...NEKKIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. stijfhoofdig, halsstarrig; een - gevecht, iets - volhouden. -HEID, v. gmv. stijfhoofdigheid, halsstarrigheid. *...STEEN, m. gmv. arduin (zeer harde steensoort). -EN, bn. van hardsteen. *...VOCHTIG, bn. (-er, -st), ongevoelig, onaandoenlijk; wreed. -HEID, v. gmv. ongevoeligheid; wreedheid. | |
[Haring]Haring, m. (en), kleine visch in de IJs- en Noordzee; nieuwe -, groene -; - kaken (bereiden); - droogen; zie PEKELHARING, PANHARING; als - (zeer digt) opeengepakt zijn; ik zal er kuit of - (ten minste iets) van hebben. *-BUIS, v. (...zen), schip ter haringvangst uitgerust. *-DROOGER, m. (-s). *-KAKEN, o. *-KAKER, m. (-s). *-KAAKSTER, v. (s). *-KELDER, m. (-s), waar men haring verkoopt. *-MARKT, v. (-en). *-NET, o. (-ten). *-MAN, m. (-nen), die haring verkoopt. *-PAKKER, m. (-s). -IJ, v. plaats waar haring bereidt of van waar hij verzonden wordt. *-SALADE, v. gmv. *-SAUS, v. (...zen). *-TIJD, m. gmv. tijd van het jaar waarin de haring gevangen wordt. *-TON, v. (-nen). *-VANGER, *-VISSCHER, m. (-s). *-VANGST, *-VISSCHERIJ, v. gmv. *-VROUW, v. (-en). *-VERKOOPSTER, v. (-s). *-WIJF, o. (...ven). *...ZOUT, o. gmv. pekel. | |
[Harlekijn]Harlekijn, m. (-en), (vroeger: koddig personaadje in de kluchtspelen) thans: begunstigde minnaar in het ballet; potsenmaker. *-ENPAK, o. (-ken), bont pak van gekleurde lapjes. *-ENPLAK, m. (-ken), (in de tooverballetten). *-MUTSJE, (B. -N), o. (-s). *...KINADE, ARLEQUINADE, v. (s), tooverballet; (fig.) goochelspel, fopperij. | |
[Harmonij]Harmonij, *...NIE, v. welluidendheid, zoetvloeiendheid; (fig.) overeenstemming, vrede; te zamen in - leven. *...NICA, v. (-as), zeker blaasspeeltuig; (ook) glazen toestel op welks rand door zachte bestrijking met de vingers welluidende toonen worden voortgebragt. *...NIEREN, ow. gel. (ik harmoniëerde, heb geharmoniëerd), overeenkomen; - met; te zamen -. *...NISCH, bn. - evenredige getallen. | |
[pagina 466]
| |
paarden); het - aangespen; (fig.) iem. in het - jagen, boos maken; voor iem. het - aantrekken, zijne verdediging op zich nemen. *-MAKER, *-SMEDER, m. (-s). | |
[Hart]Hart, o. (-en), deel van den mensch of het dier in de borstholte; het beginsel van den bloedsomloop; binnenste van iets; het - van een boom, - van een schip, - eener vrucht; (ook) het - van een land, - der aarde; midden; (fig.) geliefd voorwerp; (fig.) zich het - uit het lijf braken; zich verligt om het - voelen; gevoel, gemoed, God kent -, peilt de -en; iets (te) ter -e nemen, zich om iets bedroeven; zijn - aan iets ophalen, zich met of aan iets verlustigen; iem. een goed -, een kwaad - toedragen; hij heeft een - van steen; het gaat mij na aan het -, ik heb er zeer veel belang bij; uit den grond mijns -en; het gaat mij aan het -, ik ben er diep bewogen door; van -e gaarne; die man heeft geen -, geen menschelijk gevoel; hij heeft - voor de zaak, is er aan toegedaan; iem. zijn - uitklagen; het - wil een klager hebben; (spr.) bitter voor den mond is voor het - gezond; (spr.) uit het oog, uit het -, de afwezigen vergeet men ligt; waar het - van vol is, loopt de mond van over, men spreekt dikwijls van hetgeen men gaarne heeft. *-JE, (B. -N), o. (-s), klein hart; (fig.) in het - (midden) van den zomer; mijn -! mijn liefje. *-ADER, v. (-en), groote slagader. *-BESCHRIJVING, v. deel der ontleedkunde. *-BREKEND, *-ROEREND, bn. treffend, schokkend. | |
[pagina 467]
| |
welmeenendheid. *...LOOS, bn. ongemeend, onopregt. -HEID, o. gmv. *...LUST, m. gmv. hoogst genoegen; naar -, met innig genoegen. | |
[Hartkamer]Hartkamer, v. (-s), (ontl.). *...KLIER, v. (-en). *...KLOPPING, v. (-en), het geregeld kloppen van het hart; (ook) ziekelijke aandoening des harten; aan -en lijden. *...KOLK, v. *...KUIL, m. -TJE, (B. -N), o. *...KRUID, o. gmv. zekere plant. *...ONTLEDING, v. gmv. *...VERSTERKING, v. gmv. *...PIJN, v. (-en). *...PUTJE, (B. -N), o. (ontl.). *...ROEREND, bn. en bijw. (-er, -st), treffend, wegslepend; op treffende wijze. *...STERKEND, bn. en bijw. (-er, -st), opwekkend, versterkend. *...STERKING, v. (-en), geneesmiddel dat de levenskrachten versterkt; (fig.) bemoediging. | |
[Hartstogt]Hartstogt, (B. *...TOCHT), m. (-en), natuurlijke aandrift; verslingerdheid aan eenige ondeugd; de - sleept hem mede; het spel is een verderfelijke -. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, st), met hartstogt, met drift; op hartstogtelijke wijze; hij is een - minnaar der jagt; - sprak hij haar aan; gij moet zoo - (zoo driftig, zoo toornig) niet zijn. *...TONG, v. (-en), hertetong. *...VANGER, m. (-s), zijdgeweer, sabel. | |
[Hartvang]Hartvang, m. bezwijming, flaauwte. *...VERSCHEUREND, bn. (-er, -st), (fig.) treffend, hoogst beklagenswaard. *...VINGER, m. (-s), ringvinger. *...VORMIG, bn. *...WORM, m. (B.v.) (-en). *...WORTEL, m. (-s), boomwortel. *...ZAKJE, (B. -N), o. (ontl.). *...ZEER, o. gmv. innig leed, - verdriet. | |
[Haspel]Haspel, m. (-s), garenhaspel, afwinder (werktuig); ziel (eener viool); sluitboom; (fig.) onbestendig -, grillig mensch; zot, zottin; op den - passen, het oog op alles hebben; dat sluit als -s in een zak, dat raakt kant noch wal. *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), (garen-) afwinder, afwindster; (fig.) twistzoeker, kibbelaar, -ster; zot, zottin. *-EN, bw. en ow. gel. (ik haspelde, heb gehaspeld), garen afwinden; (fig.) verwarren, in de war brengen, - sturen; alles dooreen -; over iets -, twisten, kibbelen. *-RAAM, v. en o. (...amen), soort garen-afwinder. *-WERK, o. knoeiwerk. | |
[pagina 468]
| |
vee, huisgedierte. *-LOOS, bn. (...zer, -st), slordig, morsig, met gescheurde kleederen; school voor havelooze kinderen. -HEID, v. gmv. slordigheid, morsigheid. | |
[Haven]Haven, v. (-s), ligplaats voor schepen vóór of binnen eene stad, aan de zee of eene rivier, veilige -, ruime -; de stad zelve, Amsterdam is eene der schoonste havens; eene - aandoen, er binnenloopen; de - uitzeilen; eene beslotene (geblokkeerde) -; (fig.) toevlugtsoord, schuilplaats; er is geene - met hem te bezeilen, hij is onverdragelijk in den omgang. *-BOOM, m. (-en). *-CIJNS, m. gmv. regt dat betaald wordt om vrij in eene haven te ankeren. *-EN, bw. en ow gel. (ik havende, heb gehavend), binnenloopen; (eene haven) uitbaggeren; (oudt.) kinderen reinigen; (ook) scheuren, verfrommelen; afrossen; wat is dat boek gehavend! hij ziet er deerlijk gehavend uit. *-FRONT, o. open -, ligplaats der schepen vóór de stad. *-HOOFD, o. (-en), gemetselde toegang tot eene haven, steenen beer. *-ING, v. het havenen. *-KAPITEIN, m. (-s). *-KOM, v. (-men), uitgestrektheid der haven. *-MEESTER, m. (-s). *-REGT, o. zie HAVENCIJNS; (ook) het regt door den havenmeester uitgeoefend. *-REGLEMENT, o. (-en). *-SCHENDER, m. (-s), die het havenregt schendt, - verkracht. *-SLUITER, m. (-s). *-TON, v. (-nen), baak. | |
[Haver]Haver, v. gmv. zeker graangewas; (spr.) van - tot klaver, sinds onheugelijke tijden; de paarden die de - verdienen krijgen ze niet, de ware verdienste wordt zelden beloond; hij weet het van - tot gort (van stukje tot beetje). *-AKKER, m. (-s). *-BEZIE, v. (...ën). *-BIER, o. gmv. bier uit haver gestookt. *-BLOESEM, m. (-s). *-BRIJ, m. gmv. *-BROOD, o. (-en). *-ESCH, m. (-esschen), zekere boom. *-GORT, v. gmv. *-GRAS, o. gmv. | |
[Haverkaf]Haverkaf, o. gmv. *-KLAP, v. (fig.) nietigheid, kleinigheid; zij vechten om een - (alle cogenblikken). *-KIST, v. (-en). *-KNEU, v. (en), groene vlasvink. *-KORREL, v. (-s). *-MEEL, o. gmv. *-PAP, v. gmv. *-STROO, o. gmv. uitgedorschte haversteel; (fig.) zie HAVERKLAP. *-VELD, o. (-en). *-ZAK, m. (-ken). *-ZOLDER, m. (-s). | |
[pagina 469]
| |
[Hazemond]Hazemond, m. zie HAZELIP. *...OOG, o. gmv. (gen.) zekere oogziekte. *...OOR, o. (-en), zeker kruid. *...PAD, o. gmv. (jagt) weg dien de haas heeft ingeslagen; (fig.) het - kiezen, aan den haal -, op de vlugt gaan. *...PASTEI, v. (-jen, B. -en). *...PEPER, v. gmv. zekere spijs van hazevleesch bereid. *...POOT, m. (-en). *...SLAAP, m. (fig.) onvaste -, ligte slaap. *...SPOOR, o. (jagt) weg dien de haas heeft ingeslagen. *...VEL, o. (-len). *...VET, o. gmv. *...VOET, m. (-en), poot van den haas; (ook) zeker kruid. *...WIND, -HOND, m. (-en), hond van bijzonder ras, bijzonder geschikt hazen te jagen. | |
[Hebben]Hebben, bw., hulpw. onr. (ik had, gehad), bezitten; ik heb iets (eenig ongemak) aan mijnen voet; (spr.) - is -, en krijgen is de kunst, de wereld let zelden op den oorsprong der rijkdommen; wat hebt gij er aan dit te doen? welk voordeel hebt gij er bij? zie AANHEBBEN; ik wil het niet - (niet veroorloven); wat kan hij tegen mij -? wat kan hij op mij aanmerken? iets moeten -, benoodigd zijn, (ook) eene schuld te vorderen hebben; hoe laat hebt gij het (is het op uw horologie)? daar - wij het! zie, nu is het zoo ver. | |
[Hecht]Hecht, bn. en bijw. (-er, -st), sterk, vast; op -e grondslagen gebouwd, (ook fig.). *-, o. (-en), handvatsel; het - van een mes; (fig.) het - in handen houden, meester blijven. *-DRADEN, m. mv. (wondh.). *-EN, bw. en ow. gel. (ik hechtte, heb of ben gehecht), vastmaken; verbinden; eene wonde -; aan iets -, er verkleefd aan zijn; hij hecht aan zijne gewoonten; ik was daar nooit zeer aan gehecht. *-ENIS, v. gmv. gevangenschap; kerker; in - nemen, in - brengen. *-HEID, v. gmv. vastheid, sterkte. *-ING, v. (wondh.) het hechten. *-SEL, o. de toestel (pleisters enz.) van het hechten. *-PLEISTER, v. (-s). *-RANKJES, o. mv. (tuin.) dunne bloemrankjes. | |
[pagina 470]
| |
[Heel]Heel, bn. en bijw. geheel, gansch; zeer; een -e appel; het glas is nog -; de wond is - beter; dat is - mooi; - vroeg, - weinig *-, o. zie GEHEEL. *-AL, o. gmv. het Al, al het geschapene. *-BAAR, bn. (-der, B. ...barer, -st), geneeslijk. *-EN, bw. gel. (ik heelde, heb geheeld), genezen (eene wonde); beter worden. *-HEID, v. gmv. het geheel; achterhoudendheid. *-ING, v. het heelen, genezing. *-KRUID, o. geneeskruid. *-KUNDE, *-KUNST, v. gmv. wondheelkunst. *-KUNDIG, bn. tot de heelkunde betrekkelijk; onder -e behandeling. *-MEESTER, m. (-s), wondheeler. *-PLEISTER, v. (-s). *-STER, v. (-s), zij die heelt, verbergt (b.v. gestolen goed). *-VLEESCH, o. gmv. vleesch dat ligtelijk geneest, - heelt. | |
[Heen]Heen, bijw. daar, derwaarts, weg; waar -? daar -; - en weder (weêr), her- en derwaarts; waar moet dat -? *-BEGEVEN (ZICH), ww. onr. *-BRENGEN, bw. onr.Ga naar voetnoot1) wegvoeren. *-DRIJVEN, bw. ong. *-GAAN, ow. onr. vertrekken; sterven; onder het - zeide hij; (fig.) dat gaat nog heen, dat kan er nog door; (gemeenzame stijl) toen ging hij heen en zond mij den brief; hij gaat er meê heen, zal er aan sterven. *-KOMEN, ow. onr. wegraken; waar is hij heen gekomen? een goed - zoeken, op de vlugt gaan. *-LOOPEN, ow. ong. weggaan, vlugten; er -; loop heen! ik geloof er niets van. *-MOETEN, ow. onr. haast hebben weg te komen; er -, genoodzaakt zijn zich ergens te begeven. *-PRATEN, ow. gel. over iets -, wegredeneren. *-REIS, v. (...zen), vertrek; heen- en terugreis. *-REIZEN, ow. gel. vertrekken. *-RIJDEN, ow. ong. *-SLEPEN, bw. gel. (ook fig.). *-STAPPEN, ow. gel. met vaste treden heengaan; (fig.) over iets -, iets met stilzwijgen voorbij gaan. *-TOGT, m. zie HEENREIS. ↑ *-TIJGEN, ow. onr. zij togen heen of henen, zij vertrokken. *-TREKKEN, ow. ong. wegreizen; heen en weêr trekken, overal rondreizen. -, bw. iets naar zich toe en van zich aftrekken. *-VAREN, ow. gel. en ong. *-VLIEGEN, ow. ong. *-WAAIJEN, ow. gel. en ong. *-WERPEN, bw. ong. *-WILLEN, ow. gel. *-ZEILEN, ow. gel. *-ZIJN, ow. onr. hij is reeds ver heen, (in onderscheidene beteekenissen) ver op weg, (ook fig.) den dood nabij. *-ZULLEN, ow. onr. heenmoeten. *-ZWERVEN, ow. ong. ver heen komen; waar is hij niet al heengezworven! | |
[pagina 471]
| |
[Heer]Heer, m. (-en), God, de Eeuwige; God de Heere; onze lieve -, God; de groote -, de sultan van Turkije; (kaarts.) koning, harten -; meester, wie is hier -? den - NN., den -en NN., (adres); het gebed des Heeren, credo; mijn -! mijne -en! (titel); (spr.) zoo -, zoo knecht, aan de bedienden kent men den meester; op 's -en straten of wegen, op den grooten weg; den grooten - uithangen, een groot leven leiden; § heere, mijn tijd! het zal wat zijn als het voor de -en komt, men behoeft er zulke groote verwachting niet van te koesteren; een jonge -, een jongeling van den gegoeden stand; de oude -, bejaard man; (ook) de vader. *-, leger, heir. *-BAAN, v. (...banen), groote weg, koninklijke weg. *-BIJL, v. (-en), strijdaks. | |
[Heerenboer]Heerenboer, m. (-en), iem. niet tot den boerenstand behoorende die het landbouwbedrijf uitoefent. *...DIENST, v. (-en), (leenst.) verpligte dienst der lijfeigenen. *...GELD, o. belasting op de dienstboden. *...HUIS, o. ridderverblijf; (in Pruissen) eerste kamer van den landdag; 's Heeren huis, tempel, kerk. *...KNECHT, m. (-en), lakei. *...LOON, o. (-en), ruime betaling. *...REGT, o. (-en), regt van den leenheer. *...WEG, m. (-en), zie HEERBAAN. *...WONING, v. (-en). | |
[Heergewaden]Heergewaden, bw. zie VERHEERGEWADEN. *...LEGER, o. (-s), groot leger; (fig.) groote menigte, een - van rampen, van ongedierte. *...LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), prachtig, schitterend, rijk. -HEID, v. (...heden), pracht, rijkdom, glans; buitenplaats, adellijk landgoed; (oudt.) vrijheerschap; de - van Zutphen. *...OOM, m. titel onder de burgerklasse aan een pastoor gegeven. *...SCHAAR, v. (...scharen), leger; (bijb.) de God der heerscharen. | |
[pagina 472]
| |
het spel zijn; ontuchtig, geil; tochtig, bronstig (van dieren). *-EN, bw. gel. (ik heette, heb geheet), warm -, heet maken; den oven -. -, bw. en ow. (ik heette, heb geheeten), eenen naam geven, - voeren; noemen, zich noemen; iem. iets - liegen, in het aangezigt logenstraffen; dat heet ik eten! dat is ter deeg -, veel gegeten; ik heet (zeg) u welkom; (fig.) het heet (voor: men zegt); in de duitsche dagbladen heet het, (beter: leest men). *-ER, m. (-s), stoker. *-STER, v. (-s), stookster. *-HOOFD, o. (-en), driftkop, oproerling, belhamel; de -en der partij. *-HOOFDIG, bn. (-er, -st), driftig, vurig, overhaast. -IGHEID, v. gmv. drift, vurigheid, overhaasting. | |
[Hef]Hef, *-FE, v. gmv. grondsop, droesem, het onderste; (fig.) de heffe des volks, het laagste gemeen, het graauw. *-BOOM, m. (-en), koevoet, dommekracht; (zeew.) handspaak. *-DEEG, o. gmv. gest. *-FEN, bw. ong. (ik hief, heb geheven) optillen; verhoogen; ten doop -, houden; zie VERHEFFEN; geld - (opnemen); schattingen - (doen innen). *-FER, m. (-s), *-STER, v. (-s), die heft, gaarder, gaardster. *-FING, v. (-en), inzameling; inning (der belasting). *-OFFER, o. (-s), offer der eerstelingen bij de Hebreeuwen. *-T, o. hecht (van een mes enz.). *-TIG, bn. en bijw. (-er, -st), driftig, geweldig; stevig. | |
[Hei]Hei, gmv. (fig.) aan de - werken, zwaren arbeid verrigten. *-BLOK, o. (ken), toestel tot het inheijen van palen, - van steenen. *-, *-DE, v. (-n), dun rijshout; takjes; onvruchtbare zandvlakte (in westelijk Europa). *-BAAS, m. (...azen), opzigter der heiwerkers. *-BEZEM, m. (-s). *-BLOEM, v. (-en). -PJE, (B. -N), o. (-s). *-BOENDER, m. (-s). *-DEACHTIG, bn. (-er, -st). *-DESTRUIK, v. (-en). | |
[Heiden]Heiden, m. (-en), afgodendienaar; den -en prediken; het Evangelie onder de heidensche volken verkondigen; (fig.) aan booswichten de deugd prediken. *-, m. (-s), waarzegger, horoskooptrekker; landlooper, zigeuner, bohemer. *-DOM, o. gmv. afgodendienst; al de heidenen. *-SCH, bn. afgodisch; (fig.) een - (afschuwelijk) geweld of leven maken. *...DIN, v. (-nen), afgodendienaarster; waarzegster, heks. -NETJE, (B. -N), o. (-s). | |
[Heil]Heil, o. gmv. geluk, gelukstaat; zaligheid; ik wensch u - en zegen; het eeuwig -; aanhef der brieven bij de ouden, Cicero aan Atticus, heil! *-AND, (B. *-ANT), m. Zaligmaker; Jezus Christus, de - der menschheid. *-BEDE, v. (-n). *-BEGEERIG, bn. *-BOT, v. (-ten), soort visch. *-BRON, v. gmv. (beter:) bron des heils. | |
[pagina 473]
| |
[Heilig]Heilig, bn. en bijw. (-er, -st), godswaardig, goddelijk; hemelsch; plegtig, -lijk, op heilige wijze; de -e Geest; de -e Schrift, de boeken Mozes, het Evangelie; een -e dag, (r.k.) feestdag; een -e avond, zie HEILIGAVOND; Heilig, Heilig! (lofzang); het -e land, Palestina; de -e Stoel, het pauselijk gezag; de -e Vader, de paus; de -e plaatsen, oorden waar Jezus geleefd heeft en gestorven is; het -e graf, Jezus graf; het -e der Heiligen, binnenste heiligdom van den tempel van Salomo te Jeruzalem; ik verklaar u bij alles wat - is. *-AVOND, m. (en), (r.k.) avond waarop een feest ingaat; vieravond. *-BEEN, o. (-en), (ontl.) sluitbeen. *-BITTER, o. zek. medicijnbitter. *-DOM, o. (-men), tempel, heilige plaats; (ook fig.) heilig of als heilig gehouden voorwerp. -SHUISJE, (B. -N), o. (r.k.) sakristij. *-E, m. en v. (n), heilig verklaarde; sint. *-EN, bw. gel. (ik heiligde, heb geheiligd), heilig verklaren, - maken; zegenen; uw naam worde geheiligd (gebed). *-HEID, v. gmv. zijne -, titel van den paus. *-JE, (B. -N), o. (-s), heiligenbeeldje. *-ING, v. (-en), het heiligen. *-KAS, v. (-sen), relikie-kas. *-LIJK, bijw. zie HEILIG. *-MAKEND, bn. *-MAKER, m. *-MAAKSTER, v. (-s). *-SCHENDER, m., ...STER, v. (-s), die het heilige, - den tempel enz. schendt, kerkroover, godslasteraar. *-SCHENDING, *-SCHENNIS, v. gmv. kerkschennis, ontwijding, ontheiliging, godslastering. *-VERKLAARDE, m. en v. (-n). *-VERKLARING, v. (-en). | |
[Heilrijk]Heilrijk, bn. en bijw. (-er, -st), gelukkig, voorspoedig, zegenrijk. *...WEG, m. (-en), weg des heils, - des geluks. *...WENSCH, m. (-en), gelukwensch. *...ZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), heilgevend, nuttig, geluk -, gezondheid bevorderende; een - voedsel; een - middel; een heilzame raad. -HEID, v. gmv. nut, gezondheid; de - van dit geneesmiddel, - dezer luchtstreek. | |
[pagina 474]
| |
[Hek]Hek, o. (-ken), afsluiting, traliewerk, afschutsel; (zeew.) achterwerk, spiegel; (fig.) de -ken zijn verhangen, er zijn andere personen aan het bestuur; (ook) de omstandigheden zijn veranderd; het -sluiten, de laatste zijn; daar stond hij als Jut voor het -, hij stond te gapen, zag er onnoozel uit. *-BALK, m. (-en), zeew. *-BOOT, v. (-en), soort plat vaartuig. | |
[Hekel]Hekel, m. (-s), getand werktuig tot bemerking van vlas of hennep; (fig.) iem. over den - halen, iem. belasteren, kwaadspreken van iem.; met het hoofd tegen den - loopen, zich teleurgesteld zien; (fig.) afkeer, een - (aan iets, aan iem.) hebben. *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), die (vlas of hennep) hekelt; (fig.) vitter, berisper. *-DICHT, o. (-en), satire; (ook) hekelende dichtsoort. *-DICHTER, m. (-s), -ES, v. (-sen), die hekeldichten schrijft. *-EN, bw. gel. (ik hekelde, heb gehekeld); (vlas of hennep) bewerken; (fig.) vitten, berispen. *-ING, v. gmv. het hekelen. *-SCHRIFT, o. (-en), schimp -, schotschrift, satire. *-STER, v. zie HEKELAARSTER. *-TEEF, o. (...teven), boos wijf; xantippe. | |
[Heks]Heks, v. (-en), toovenaarster, tooverheks; (fig.) leelijk oud wijf; (ook) sluw -, schalksch meisje; die kleine -! *-SCHEI, v. (-jen, B. -en), boom, slagboom. *-EN, ow. gel. (ik hekste, heb gehekst), tooveren (inz. van vrouwen). *-ENDANS, m. (-en). *-ENLIED, o. (-eren). *-ENMEEL, o. zekere plant. *-MEESTER, m. (-s), toovenaar, duivelbezweerder. *-ENPROCES, o. (-sen), (oudt.) regtsgeding wegens hekserij of tooverkunsten. *-ENWERK, o. gmv. tooverij; het is geen -, het is niet zeer moeijelijk. *-ENZANG, m. (-en). | |
[Hel]Hel, v. gmv. onderwereld; verblijf der verdoemden; ga naar de -! (vloek); ter -le varen; zulk een leven is eene - (eene bestendige plaag); de - is los! de vervolging begint. *-, (zeew.) bergplaats; hok (voor oude lappen, oud ijzer enz.); pakhuis (voor aangehaalde goederen). *-, bn. en bijw. (-ler, -st), helder; vonkelend; schel (van stem). | |
[Heldenbloed]Heldenbloed, o. gmv. bloed -, (ook) afkomst van eenen held. *...BRIEF, m. (...ven), brief in dichtmaat (dien beroemde mannen of vrouwen konden hebben geschreven). *...DAAD, v. (...aden). *...DEUGD, v. (-en). *...DICHT, o. (-en), uitgebreid dichtwerk (in zangen of boeken verdeeld), epos. -ER, m. (-s), episch dichter. *...EEUW, v. *...FEIT, o. (-en). *...GEEST, m. gmv. *..MOED, m. gmv. *...STUK, o. (-ken), heldendaad; (ook) hoog treurspel. *...TEELT, m. heldengeslacht. *...TIJD, m. (-en), heldeneeuw; (gesch.) | |
[pagina 475]
| |
tijd waarin Herkules, Theseus enz. hebben geleefd. *...TIJDVAK, o. gmv. eeuw der helden. | |
[Helder]Helder, bn. en bijw. (-der, -st), klaar, licht; zuiver; blank; blinkend, doorzigtig; een - glas; een -e vloer; eene -e streep aan den hemel; - weêr; eene -e lucht; eene -e (zindelijke) meid; zij ziet er knap en - uit; een - oordeel; een - verstand; -e oogenblikken (van eenen krankzinnige); - (luid) op zingen; die zaak is mij niet -, niet duidelijk. *-EN, ow. zie OPHELDEREN. *-HEID, v. gmv. klaar-, lichtheid, welk eene - van denkbeelden; zindelijkheid, er heerscht netheid en -. *-TJES, (B. *-TJENS), bijw. zindelijk; dat hebben zij - opgeknapt (schoon gemaakt); (fig.) opgegeten; ter dege, zoo als het behoort. | |
[Heliocentrisch]Heliocentrisch, bn. (sterr.) -e lengte, -e breedte. *...CHROMIE, v. de kunst om door de photographie de beelden der voorwerpen in hunne natuurlijke kleuren te verkrijgen. *...GRAPHIE, v. gmv. zonsbeschrijving. *...METER, m. (-s), *...SCOOP, m. (...open), zekere toestel (om in de zon te zien), zonnekijker, -glas, donker-kleurig glaasje. *...STAAT, m. (...aten), werktuig om eenen zonnestraal gedurende eenigen tijd in eene standvastige rigting te behouden. *...TROOP, v. (...open), zeker werktuig; (ook) zonnebloem. | |
[pagina 476]
| |
LING; (plant.) wijfjeshennep; (fig.) neiging, begeerte. *-SMETER, m. (bouwk.) werktuig om de meerdere of mindere helling te meten. | |
[Helm]Helm, m. (B.v. als kruid, m.), metalen hoed, stormhoed; (apoth.) deksel van eene distilleerkolf; (plant.) duingras; vlies dat bij de geboorte over het hoofd des kinds zit; met den - geboren zijn, (waaraan door het bijgeloof een voorspellend vermogen wordt gegeven); orde van den ijzeren -, keurhessische ridderorde. *-BINDSEL, o. gedeelte van den helmdraad dat de beide hokjes van de helmknoppen aan elk. verbindt. *-DEK, o. (-ken), (wap.) uitgesneden dekstuk op den helm. *-DRAAD, m. (plant.). *-ET, o. (-ten), (dicht.) helm. *-GAT, o. (-en), kijkgat in het vizier. *-KAM, m. (-men). *-KNOP, m. (pen). *-KRANS, m. (-en), *-KUIF, v. (...ven), *-PLUIM, v. (-en), tooi -, sieraad boven op den helm. *-MAKER, m. (-s). *-PLANT, v. (-en), zeker gewas dat op de duinen groeit. *-PUNT, v. (-en). *-RIET, o. gmv. *-SPITS, v. (-en). *-STIJLTJE, (B. -N), o. (-s), (plant.) zaadstijltje. *-STOK, m. (-ken), (zeew.) stok -, handvatsel van het roer. *-STUK, o. (-ken). *-TEEKEN, o. (-s), (wap.) dekstuk boven een wapen. *-TOP, m. (-pen). | |
[Helpen]Helpen, bw. en ow. ong. (ik hielp, heb of ben geholpen), bijstaan, ondersteunen, redden; iem. in of bij iets -; God helpe mij! God sta mij bij; iem. uit den nood -; kunt gij mij met honderd gulden -? dat zal niet - (niet baten); ik kan het niet -, het is mijne schuld niet; zijne waren aan den man -, er koopers voor weten te vinden; een meisje aan den man - (uithuwen); kunt gij mij niet aan eene betrekking - (mij die bezorgen)? (spr.) van den wal in de sloot -, de zaak erger maken dan zij was; iem. naar de andere wereld -, hem doen sterven; iem. ergens van daan -, zorgen dat hij weg komt. ZICH -, ww. hij weet zich in alles te - (zich uit alles te redden); (spr.) helpt u zelven, zoo helpt u God; helpt u zelven, heeren! (aan tafel); help! help! noodkreet (inz. wanneer iem. in het water is gevallen); zoo waarlijk helpe mij God Almagtig! (formulier van den eed voor den regter). *...ER, m., *...STER, v. (-s), die helpt, bijstaat enz.; hulp; eene helpster op eene bewaarschool. | |
[Helsch]Helsch, bn. en bijw. (-er, meest -), tot de hel behoorende, uit de hel; op helsche -, duivelsche wijze; een - (afschuwelijk) bedrog, plan; - liegen; het -e werktuig (machine infernale), moordtoestel (tegen Napoleon I in 1800 en tegen Lodewijk Filips in 1831); -e steen, (nat.) lapis infernalis, salpeterzuur zilveroxyde. | |
[pagina 477]
| |
dat men onder de andere kleêren draagt; engelsch -, overhemd van fijn linnen met plooisels; (spr.) het - is nader dan de rok, zich zelven of zijne naaste bloedverwanten moet men het eerst bedenken; iem. tot op het - uitkleeden of uitschudden, hem van alles berooven; tot op het - nat (doornat) zijn; geen - aan het lijf hebben, dood arm zijn. *-EBOORD, m. (-en), *-EKNOOP, m. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s). *-EKRAAG, m. (...agen). *-ELOOS, bn. zonder hemd; (fig.) zeer arm. | |
[Hemel]Hemel, m. (-en), het azuren gewelf waarin de wolken drijven; het uitspansel; onder den blooten -, niet onder dak; (spr.) - en aarde bewegen, alles in rep en roer brengen; (fig.) God; Voorzienigheid; de - zegene u; regtvaardige -! o -! alle huwelijken worden in den - gesloten; verblijf der gelukzaligen, het paradijs; hij is ten - gevaren; den - verdienen. *-, verhemelte (van een ledekant, boven eene troon, een altaar enz.). *-BESCHOUWING, v. (-en), waarneming der hemelverschijnselen, (ook) verhandeling daarover. *-BESCHRIJVING, v. (-en). *-BODE, m. en v. (-en), engel, godsgezant. *-BOL, m. (-len), globe; (ook) ster. *-BOOG, m. (...ogen), hemelsch gewelf. *-BROOD, o. gmv. manna (der Israelieten in de woestijn). *-DAUW, m. gmv. *-DRAGONDER, m. (-s), (fig.) vervolgzuchtige priester; (schijnheilige) vrome. | |
[Hemelgewelf]Hemelgewelf, o. gmv. *...GLOBE, m. (-s). *...HEER, m. gmv. de Heer des hemels, God. -, o. heirschaar der engelen. *...HOF, o. gmv. paleis der hemelen. -, m. gmv. paradijs, Eden. *...HOOG, bn. en bijw. zoo hoog als de hemel. *...KAART, v. (-en), (sterr.) kaart die de sterrebeelden aanschouwelijk voorstelt. *...KLOOT, v. (-en), hemelbol. *...KRING, m. (-en), hemelspheer. *...LICHT, o. (-en), ster, gestarnte. *...LIGCHAAM, o. (...amen), dwaalster; zon; hemelbol. *...LING, (B. HEMELING), m. en v. (-en), engel; gelukzalige. *...LOOP, m. gmv. loop der hemelligchamen, - van den dampkring. -KUNDE, v. gmv. sterrekunde. *...POORT, v. (-en). *...PLEIN, o. planispheer, afbeelding van minstens de helft des sterrenhemels op een plat vlak. *...RIJK, o. gmv. hemel, paradijs. | |
[pagina 478]
| |
aardig. *...TOORTS, v. (-en), (dicht.) dagtoorts, de zon. *...VAART, v. (r.k.) opstijging naar den hemel (inz. van Jezus Christus en Maria). -SDAG, m. (-en), het feest van Jezus hemelvaart. *...VAL, m. gmv. goddelijke zang; (ook) hemelsche wet. *...VERSCHIJNSEL, o. (-en), meteoor. *...VREUGD, v. gmv. zalig genot. *...WAARTS, bijw. naar den hemel; rigt uwe blikken -. -CH, bn. eene -e beweging, in de rigting van den hemel. | |
[Hengel]Hengel, m. (-s), lange stok met een snoer er aan om te visschen; hengelroede. *-AAR, m. (-s, -aren), -STER, v. (-s), die met eenen hengel vischt. *-EN, ow. (gel.) (ik hengelde, heb gehengeld), met den hengel visschen; fladderen; (zeew.) laveren; steeds op iemands zijde zijn (om iets te verkrijgen); om of naar iets -. *-KORF, m. (...ven), mand met hengsel en deksel. *-ROEDE, v. (-n), angelroede. *-SNOER, o. (-en), lijn aan den hengel vast; vischlijn. | |
[Hennep]Hennep, m. gmv. vezelgewas; - braken, - hekelen, - broeiien, - te rotten leggen. *-BRAAK, v. gmv. *-AKKER, m. (-s). *-BREKER, m. (-s). *-BROEIJER, m. (-s). *-BROEIJING, v. (-en). *-EN, bn. van hennep; (fig.) een - venster, de galg. *-GOED, o. gmv. *-HEKEL, m. (-s). *-HEKELAAR, m. (-s). *-HEKELSTER, v. (-s). *-KAARDER, m. ...STER, v. (-s). *-LINNEN, o. (-s), linnen van hennep geweven. *-STOK, m. (-ken). *-TEELT, v. gmv. bebouwing -, aankweeking van den hennep. *-ZAAD, o. (...zaden). *-ZEEL, o. (-en), zie HELPZEEL. | |
[pagina 479]
| |
zetsel van vele werkwoorden, eene vernieuwing of herhaling aanduidende.Ga naar voetnoot1) | |
[Herberg]Herberg, v. (-en), huis waar men sterken drank tapt, - in het klein verkoopt; logement; (fig.) huisvesting; (spr.) de waarheid kan geen - vinden. *-EN, bw. gel. (ik herbergde, heb geherbergd), huisvesten; (fig.) toelaten. *-IER, m. -STER, v. (-s), die eene herberg houdt, logementhouder, -houdster. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine herberg. *-ZAAM, bn. en bijw. (...zamer, -st), gastvrij, bewoonbaar. | |
[Herdagen]Herdagen, bw. gel. op nieuw indagen, dagvaarden. *-, onp. w. weder dagen, dag worden. *...DENKEN, bw. onr. zich herinneren; doen -, weder in de gedachte brengen; eene gebeurtenis -, de herinnering er aan vieren; iem. -, hulde aan zijne nagedachtenis brengen; deze held werd plegtig herdacht. *...DENKING, v. gmv. herinnering (aan iets of iem.). | |
[Herder]Herder, m. (-s), *-IN, v. (-nen), leider -, hoeder -, hoedster eener kudde; (fig.) geestelijke, priester. *-DOM, o. al de herders te zamen; de herdersstand. *-SLEVEN, o. gmv. *-LIJK, bn. en bijw. van -, als een herder; - leven; (fig.) een -e raad; -e brief, brief van een hoofd der kerk, van eenen bisschop of den paus, mandement. *-LOOS, bn. zonder herder; (fig.) zonder geestelijken leider. | |
[Herdersambt]Herdersambt, o. (-en), ambt eens geestelijken. *...DANS, m. (-en), landelijke dans. *...DICHT, o. (-en). *...FLUIT, v. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s). *...HOND, m. (-en). *...HOREN, m. (-s), horen waarop de herder blaast. *...HUT, v. (-ten). -JE, (B. -N), o. (-s). *...JONGEN, m. (-s), bediende van eenen herder. *...KNAAP, m. (...knapen), jonge herder. *...KOUT, m. gmv. onderhoud -, gesprek der herders onderling; (ook in dichtmaat). *...LEVEN, o. gmv. *...LIED, o. (-eren). *...PIJP, v. (-en), herdersfluit. *...SPEL, o. (-en), landelijk tooneelstuk. *...SPIN, | |
[pagina 480]
| |
v. (-nen), soort lange spin. *...STAF, m. (...aven), (ook fig.) bisschops-staf, kromstaf. *...TASCH, v. (...tasschen), soort weitasch. *...UUR, -TJE, (B. -N), o. (-s), avonduurtje der minnenden. *...VOLK, o. gmv. lieden tot den herdersstand behoorende. -, o. (-en), volk dat een herderlijk leven leidt (zoo als de oude Israelieten en de eerste Egyptenaren). *...ZANG, m. (-en), idylle; de -en van Virgilius en Theokritus. | |
[Hereenen]Hereenen, bw. gel. (ik hereende, heb hereend), weder vereenigen; (fig.) vrede stichten. *...EENIGEN, bw. gel. (ik hereenigde, heb hereenigd), weder verzamelen; hereenen. *...LENIGING, v. (-en), (ook oorl.) herzameling. ↑ *...EERLIJKEN, bw. gel. (ik hereerlijkte, heb hereerlijkt), weder voor eerlijk verklaren, † rehabiliteren. ...ING, v. gmv. *...EISCH, m. gmv. (regt.) tweede eisch; (ook) reconventionele eisch. *...EISCHEN, bw. gel. wedereischen; (regt.) een reconventionnelen eisch instellen. ...ING, v. gmv. *...EISCHER, m. -ES, v. (regt.) die terugeischt, (ook in regten). | |
[Herfst]Herfst, m. (B.v.) gmv. het derde der vier jaargetijden, het najaar (van 21 Sept. tot 21 Dec.); (fig.) de ouderdom. *-ACHTIG, bn. *-BLOEM, v. (-en). *-BOTER, v. gmv. *-DAG, m. (-en). *-DRADEN, m. mv. zek. draden (van spinnen afkomstig, zoo als men beweert, die in den herfst in de lucht zweven en zich aan bloemen en heesters vasthechten). *-HOEN, o. (-ders). *-HOOI, o. gmv. nagras. *-KAAS, v. (...kazen), kaas in den herfst gemaakt. *-KOORTS, v. (-en), (beter) najaarskoorts. *-LUCHT, v. gmv. (fig.) gure lucht. *-MAAND, v. (-en), negende maand des jaars, September. *-NACHT, m. (en). -EVENING, v. (-en), tijdstip van het jaar (20-21 Sept.) waarin de zon regt boven den evenaar staat en het over de geheele aarde even lang dag als nacht is. *-OOFT, o. gmv. *-TIJD, m. (-en), herfst. *-VERMAAK, o. (...aken). *-VREUGD, v. gmv. *-VRUCHT, v. (-en), *-WEDER, o. gmv. *-ZIEKTE, v. (-n), najaarsziekte. | |
[Hergeven]Hergeven, bw. onr. op nieuw -, nog eens geven, de kaart lag om, gij moet -, terug-, wedergeven; deze wandelingen zullen u uwe krachten -. *...GIETEN, bw. ong. weder -, op nieuw gieten (metaal enz.). *...GLOEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. weder -, op nieuw gloeijen. ...JING, v. (-en). *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. weder -, op nieuw gooijen of werpen. *...GRIJPEN, bw. ong. weder -, op nieuw grijpen. *...GROEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. weder -, op nieuw groeijen. | |
[pagina 481]
| |
weder -, op nieuw hakken. *...HALEN, bw. gel. (ik herhaalde, heb herhaald), overdoen; herzeggen; hetzelfde onderwerp meermalen behandelen; deze schilder herhaalt dikwijls zichzelven. *...HALEND, bn. (beter) herhaald. *...HALER, m. (-s). *...HAALSTER, v. (-s). *...HALING, v. (-en), hernieuwing van een gezegde; die schrijver vervalt dikwijls in -en; bij -, meer dan eens; dit is u bij - gezegd; † recidive; misdaad bij -. -SSCHOOL, v. (...olen), inrigting voor oudere leerlingen, die, op ambachten of elders geplaatst, in de tusschenuren nog het geleerde bijhouden. *...HEFFEN, bw. ong. weder -, op nieuw heffen, weder opheffen. *...HEFFING, v. (-en), wederopheffing. *...HOUDEN, bw. onr. weder -, op nieuw houden, (beter) tegenhouden. *...HUWEN, bw. en ow. gel. een tweede huwelijk aangaan. | |
[Herinneren]Herinneren, bw. gel. (ik herinnerde, heb herinnerd), weder te binnen brengen, in het geheugen terugroepen; iem. iets -; help mij daar aan (beter: dat) -; zich (iets) -; ik herinner het mij niet meer. *-D, bn. heugend. *...INNERING, v. (-en), het terugroepen in het geheugen, - in de gedachte; de - eener (ook aan eene) zaak; deze - kwelt mij dag en nacht; lotgevallen en -en, (titel van sommige werken). -SVERMOGEN, o. gmv. zie GEHEUGEN. | |
[Herkaauwen]Herkaauwen, bw. gel. weder -, op nieuw kaauwen (inz. van viervoetige dieren), de -de dieren; (fig.) totvervelens toe herhalen, hoe veel malen hebt gij dit niet reeds herkaauwd? *...KAAUWING, v. het herkaauwen (ook fig.). *...KEEREN, bw. en ow. gel. weder -, op nieuw omkeeren; teruggaan, (beter) terugkeeren. *...KENNEN, bw. gel. zich (iem. of iets) weder te binnen brengen (als men het of hem onder zijn gezigt krijgt). *...KENNING, v. (-en). -STEEKEN, o. (-s, -en), leus; wachtwoord. *...KEUS, *...KEUZE, v. hernieuwing der keus, -van het werk der verkiezing. *...KIESBAAR, bn. geschikt -, vatbaar herkozen te worden. -HEID, v. gmv. *...KIEZEN, bw. ong weder -, op nieuw kiezen (inz. denzelfden persoon). *...KIEZING, v. (-en), (van denzelfden persoon). *...KNEDEN, bw. gel. weder -, op nieuw kneden. *...KNOOPEN, bw. gel. weder -, op nieuw knoopen; (fig.) hernieuwen. *...KNOOPING, v. gmv. *...KOKEN, bw. gel. weder -, op nieuw koken, laten koken. *...KOKING, v. gmv. *...KOMEN, ow. onr. weder bijkomen, herademen; van de oudheid (tot ons) hergekomen; wij weten niet van waar deze gewoonten zijn hergekomen. *...KOMST, v. (-en), afkomst, oorsprong; volgens gewoonten en -en. -IG, bn. afkomstig, oorspronkelijk. *...KOOP, m. gmv. weder-inkoop; (ook) afkoop. -EN, bw. ong. gel. weder -, op nieuw koopen. *...KOOPER. m. (-s). *...KOOPSTER, v. (-s). *...KOOPING, v. (beter) wederkoop, wederinkoop. *...KRIJGEN, bw. ong. weder-, terugkrijgen. *...KRIJGING, v. gmv. terugbekoming. *...KRUISEN, bw. gel. weder -, op nieuw kruisen. *...KRUISING, v. gmv. *...KUSSEN, bw. gel. weder -, op nieuw kussen. | |
[pagina 482]
| |
andere verhoudingen, -tot andere waarden (van breuken, muntspeciën enz.). *...LEIDING, v. gmv. terugleiding, -voering. -, (-en), (rek.) overbrenging, reductie. *...LEVEN, ow. gel. weder -, op nieuw leven, uit den doode herrijzen; herademen, bekomen; (fig.) op nieuw moed scheppen; een nieuw leven krijgen. *...LEVING, v. gmv. herademing; wederopstanding. *...LEVEREN, bw. gel. weder -, op nieuw leveren. *...LEVERING, v. (-en). *...LEZEN, bw. onr. gel. weder -, op nieuw lezen. *...LEZING, v. overlezing. *...MAKEN, bw. gel. weder -, op nieuw maken. *...MAKING, v. gmv. *...MALEN, bw. gel. weder -, op nieuw malen. *...MALING, v. gmv. | |
[pagina 483]
| |
inpakt. *...PAKKING, v. (-en). *...PAREN, bw. gel. weder -, op nieuw paren. *...PASSEN, bw. gel. weder -, op nieuw passen. *...PAUK, m. zie PAUK. *...PEKKEN, bw. gel. weder -, op nieuw pekken; bepekken. *...PERSEN, bw. gel. weder -, op nieuw persen. *...PLAKKEN, bw. gel. weder -, op nieuw plakken; (fig.) (iem.) weder inkerkeren. *...PLANTEN, bw. gel. weder -, op nieuw planten. *...PLANTER, m. (-s), *...PLANTSTER, v. (-s). *...PLANTING, v. (-en). *...POTEN, bw. gel. zie HERPLANTEN. *...PROEVEN, bw. gel. weder -, op nieuw proeven. | |
[Herrekenen]Herrekenen, bw. gel. weder -, op nieuw reke nen. *...ROEPELIJK, bn. vatbaar voor herroeping, voor intrekking. -HEID, v. gmv. *...ROEPEN, bw. ong. weder -, op nieuw -, nog eens -, terugroepen; eene wet - (intrekken, afschaffen); gij moet die dwaalbegrippen - (loochenen, afkeuren). -D, bn. afschaffend, intrekkend. *...ROEPING, v. (-en), weder-intrekking, afschaffing; loochening. *...ROLLEN, bw. gel. weder -, op nieuw rollen. | |
[Herschepen]Herschepen, bw. gel. (ik herscheepte, heb herscheept), weder -, op nieuw inschepen. *...SCHEPING, v. (-en), wederinscheping. *...SCHEPPEN, bw. ong. weder -, op nieuw scheppen; hernieuwen; - in; dit land is in een paradijs herschapen. -, gel. weder -, op nieuw op-of uitscheppen. *...SCHEPPING, v. (-en), hernieuwing; wedergeboorte. *...SCHIJNEN, ow. ong. weder -, op nieuw schijnen, -verschijnen. *...SCHIJNING, v. (-en). *...SCHIKKEN, bw. gel. weder -, op nieuw schikken. *...SCHIKKING, v. (-en). *...SCHOUWEN, bw. gel. weder -, op nieuw schouwen, - beschouwen. *...SCHOUWING, v. (-en), (ook fig.). *...SCHRIJVEN, bw. ong. weder -, op nieuw schrijven. *...SCHRIJVING, v. (-en). | |
[Hersenbeeld]Hersenbeeld, o. (-en), verbeelding. *...BEKKEN, o. of *...PAN, v. gmv. waarin de hersens zijn bevat. *...HOLTE, v. (-n). *...KRUID, o. nieskruid. *...LOOS, bn. zonder -, beroofd van hersens; (fig.) dolzinnig, zonder verstand of nadenken. *...SCHIM, v. (-men), valsche inbeelding, droom; dit plan is niets dan een -. -MIG, bn. vol hersenschimmen, ingebeeld. *...SLAGADER, v. gmv. *...VAT, o. (-en), buis van de hersens. *...VERDICHTSEL, o. (-s), verzinsel. *...VLIES, o. (...zen). *...VRUCHT, v. (-en), voortbrengsel van den geest, - van het verstand; letterwerk. *...WERK, o. (-en). *...WOEDE, v. gmv. razernij. | |
[Hersmeden]Hersmeden, bw. gel. weder -, op nieuw smeden; (fig.) overmaken. *...SMEDING, v. (-en). *...SMELTEN, bw. ong. weder -, op nieuw smelten. *...SMELTING, v. (-en). *...SNIJDEN, bw. ong. weder -, op nieuw snijden. *...SNIJDING, v. (-en). *...SPADEN, bw. gel. weder -, op nieuw spaden, - spitten. *...SPANNEN, bw. onr. weder -, op nieuw spannen. *...SPANNING, v. (-en). *...SPELDEN, bw. gel. weder -, op nieuw spelden. *...SPELDING, v. (-en). *...SPELEN, bw. gel. weder -, op nieuw spelen. *...SPELING, v. *...SPELLEN, bw. gel. weder -, op nieuw spellen. *...SPELLING, v. (-en). *...SPETEN, bw. gel. weder -, | |
[pagina 484]
| |
op nieuw speten; aan het spit steken. *...SPIJZEN, bw. gel. weder -, op nieuw spijzen. *...SPITTEN, bw. gel. weder -, op nieuw spitten. *...SPITTING, v. (-en). *...STEKEN, bw. ong. weder -, op nieuw -, nog eens steken. | |
[Herstel]Herstel, o. zie HERSTELLING. *-BAAR, bn. vatbaar voor herstel, - voor verbetering. *-LEN, bw. en ow. gel. (ik herstelde, heb of ben hersteld), weder -, op nieuw stellen; herplaatsen; in den vorigen toestand terugbrengen; weder goedmaken; vergoeden; iemands schade -; een gebouw -; alles in den ouden bloei -; van eene ziekte -, beter worden; ik ben geheel hersteld. *-LER, m. (-s), *-STER, v. (-s), die herstelt, vergoedt; hersteller der vrijheid, (eeretitel aan Willem I, Washington en anderen gegeven). *-LING, v. gmv. verbetering; beterschap; schadevergoeding; - van eer, rehabilitatie; ik wensch u geluk met uwe - of met uw herstel. *...STEMMEN, bw. gel. weder -, op nieuw stemmen. *...STEMMING, v. (-en), hernieuwde -, overstemming. *...STEMPELEN, bw. gel. weder -, op nieuw stempelen. *...STEMPELING, v. (-en). *...STICHTEN, bw. gel. weder -, op nieuw stichten. *...STICHTING, v. (-en). | |
[Hertenbout]Hertenbout, m. (-en), dij van het hert. *...DREK, o. gmv. *...MEST, m. gmv. *...HOOFD, o. (-en). *...KOP, m. (-pen). *...JAGT, v. (-en), ter - gaan. *...NET, o. (-ten). *...PASTEI, v. (-jen, B. -en). *...POOT, m. (-en). *...TIJD, m. gmv. jaargetijde voor de hertenjagt bestemd. *...VLEESCH, o. gmv. | |
[pagina 485]
| |
weder -, op nieuw veilen. *...VEILING, v. (-en), weder-verkoop. *...VERWEN, bw. gel. weder -, op nieuw verwen. *...VINDEN, bw. ong. weder-, terugvinden. *...VINDING, v. *...VOEGEN, bw. gel. weder -, op nieuw zamenvoegen. *...VOEGING, v. *...VOEREN, bw. gel. weder -, terugvoeren, de voering hernieuwen. | |
[Hervormd]Hervormd, bn. vernieuwd van vorm, veranderd, verbeterd; de hervormde leer (die van Luther, Calvijn enz.) belijdende; de -e kerk; de -en, belijders der hervormde leer, gereformeerden. *...VORMEN, bw. gel. weder -, op nieuw vormen; veranderen, wijzigen (eene godsdienst); herscheppen. *...VORMER, m. (-s), die hervormt, herschept, verbetert; Luther de groote -; Lycurgus was de - der zeden van Sparta. *...VORMING, v. (-en), hernieuwing, herschepping; verandering, vernieuwing; de -, reformatie (prediking tegen de misbruiken in de katholieke godsdienst, inz. door Luther, Calvijn enz.); verbetering in het bestuur. *...VOUWEN, bw. gel. weder -, overvouwen. *...VOUWING, v. *...VRAGEN, bw. gel. en ong. weder -, op nieuw vragen. *...VRAGING, v. *...VRIJVEN, bw. ong. zie HERWRIJVEN. | |
[Herwaarts]Herwaarts, bijw. hierheen: ik ben - bescheiden. *...WANNEN, bw. gel. weder -, op nieuw wannen. *...WANNING, v. gmv. *...WAPENEN, bw. gel. weder -, op nieuw wapenen. *...WAPENING, v. gmv. *...WARMEN, bw. gel. weder -, op nieuw warmen. *...WASSCHEN, bw. ong. weder -, op nieuw wasschen. *...WASSCHING, v. gmv. *...WASSEN, ow. ong. weder -, op nieuw wassen, - groeijen. *...WEGEN, bw. ong. weder -, op nieuw wegen, overwegen. *...WEGING, v. (-en). *...WENTELEN, bw. gel. weder -, op nieuw wentelen. *...WENTELING, v. gmv. *...WERVEN, bw. ong. weder -, op nieuw werven. *...WERVING, v. gmv. *...WIJDEN, bw. gel. weder -, op nieuw wijden. *...WIJDING, v. gmv. *...WINNEN, bw. ong. weder -, op nieuw winnen, - verwerven; (fig.) iemands achting -. *...WINNING, v. gmv. *...WISSEL, m. (-s), (kooph.) wissel op den trekker teruggetrokken (wissel om zich te revaleren). *...WITTEN, bw. gel. weder -, op nieuw witten. *...WITTING, v. gmv. *...WRIJVEN, bw. ong. weder -, op nieuw wrijven. *...WRIJVING, v. *...WRINGEN, bw. ong. weder -, op nieuw wringen. *...ZAAIJEN, (B. *...ZAAIEN), bw. gel. weder -, op nieuw -, nog eens zaaijen. *...ZAAIJING, v. *...ZADELEN, bw. gel. weder -, op nieuw zadelen. *...ZADELING, v. gmv. *...ZAMELEN, bw. gel. weder -, op nieuw zamelen, bijeenbrengen. *...ZAMELING, v. (-en). *...ZEGELEN, bw. gel. weder -, op nieuw zegelen. *...ZEGENEN, bw. gel. weder -, op nieuw zegenen. *...ZEGENING, v. gmv. *...ZEGGEN, bw. onr. weder -, nog eens-, op nieuw zeggen; herhalen. *...ZEGGER, m. (-s), ...STER, v. (-s), herhaler, herhaalster. *...ZEGGING, v. gmv. *...ZETTEN, bw. gel. weder -, op nieuw zetten. *...ZETTING, v. *...ZIEN, bw. onr. weder -, op nieuw -, overzien; (fig.) verbeteren, wijzigen; een werk -; -e uitgave; eene wet-. *...ZIENING, v. gmv. het herzien; wijziging, verbetering; de - der grondwet. *...ZIFTEN, bw. gel. weder -, nog eens ziften. *...ZINGEN, bw. onr. weder -, op nieuw zingen. *...ZOEKEN, bw. onr. weder -, op nieuw zoeken. *...ZOEKING, v. gmv. | |
[pagina 486]
| |
[† Hetarie]† Hetarie, v. staatkundig verbond der Grieken tegen de Turken. *...TERARCHIE, v. heerschappij van den vreemdeling over den inlander. *...TERIËN, v. mv. geheime zamenkomsten. *...TERODOX, bn. kettersch, onregtzinnig. *...TEROGEEN, bn. ongelijksoortig, uit vreemde bestanddeelen zamengesteld; (fig.) uiteenloopend; heterogene bestanddeelen. *...TEROCLITISCH, bn. onecht, onregelmatig. | |
[Heul]Heul, o. gmv. hulp, toevlugt, troost; dat is mijn - en mijn troost; ik vind er geen - aan. *-, v. (-en), houten bruggetje over eene wetering. *-BLOEM, v. (-en), maankop. *-BOL, m. (-len), slaapbol. *-EN, ow. gel. (ik heulde, heb geheuld), zamenspannen; - met; te zamen -, het eens zijn; § elkander kennen. *-SAP, o. (-pen), maankopsap, slaapdrank; opium; geneesmiddel. *-ZAAD, o. maanzaad. | |
[pagina 487]
| |
koude; -e koorts; een -e band; -e pijn; in het -ste van het gevecht; iem. - aanvallen, - beknorren; zie ook HEFTIG. *-HEID, v. (...heden), geweld, sterkte; daad van geweld; (fig.) hooge trap, de - van den storm, van de koorts, van de koude. *-LIJK, bijw. zie HEVIG. | |
[Hiel]Hiel, m. (-en), onderste achterdeel van den voet, (ook van eene kous, laars enz.); stomp; stiftje (aan eenen pijpenkop); hak (van eenen schoen); (zeew.) deel van eenen mast; (fig.) de - en ligten, vlugten; iem. op de -en zitten, achterna zitten, (ook) aanzetten (tot het werk). *-BEEN, o. (-deren). *-EN, bw. gel. (ik hielde, heb gehield), (zeew.) kroppen, een kabeltouw -; (schoenm.) van hielen of hakken voorzien. *-ING, v. (-en), (zeew.) achterdeel van de kiel of van een kabeltouw; (ook) van eene schaats. *-STUK, o. (-ken), (schoenm.). *-VLERK, v. (-en), (fab.) de voetvleugel van Merkurius. | |
[Hier]Hier, bijw. op deze plaats; herwaarts; in dit land; - en daar; van -, door dit, tengevolge hiervan; van - (vertrek) snoodaard! *-, bij deze zinsnede, op deze plaats (van een werk of tooneelstuk); - zag hij hem als versteend aan; - kon ik mijne tranen niet weêrhouden. *-AAN, bijw. aan dit; - is niet te denken, niet te twijfelen; - is niets gelegen. *-ACHTER, bijw. *-AF, bijw. *-BENEDEN, bijw. op deze wereld. *-BENEVENS, bijw. behalve dit, bij deze; - zend ik u. *-BIJ, bijw. digt -, bij dit; - komt nog dat; - moet ik blijven. *-BINNEN, bijw. in deze plaats; (ook) in dit pak, in die doos, enz. *-BOVEN, bijw. (fig.) in de andere wereld, (ook daarboven). *-BUITEN, bijw. buiten deze plaats; buiten dit; - kan ik niet, ik kan het niet ontberen. *-DOOR, bijw. door deze plaats; (fig.) ten gevolge hiervan. *-HEEN, bijw. *-IN, bijw. in deze plaats; in deze zaak; - heeft hij gelijk. *-LANGS, bijw. langs deze plaats. *-MEDE, bijw. met deze zaak; wat wilt gij - doen? - eindig ik, (slot eener rede, eens briefs). *-NA, bijw. na dit. *-NAMAALS, bijw. in het andere leven. *-NAAR, bijw. naar dit. *-NAAST, bijw. naast dit, - deze plaats; hij woont -, naast dit huis. *-NEVENS, bijw. bij dezen; in dezen; - meld, zend ik u. *-OM, bijw. om deze reden; - en daarom, om verschillende redenen. *-OMSTREEKS, *-OMTRENT, bijw. (oudt.) in de nabijheid; (fig.) ten opzigte dezer zaak; ik zal mij - niet nader uitlaten. *-ONDER, bijw. onder dit; - versta ik... *-OP, bijw. op deze plaats, op dit punt; - zal ik mij verlaten; naderhand, vervolgens; wat zeide hij -? - hernam hij; - ging hij. *-OVER, bijw. aan de overzijde, hij woont -; (fig.) over deze zaak; - zal ik maar zwijgen. *-TEGEN, bijw. tegen dit; zie, - leunde hij; (fig.) - wil ik mij niet verzetten. *-TOE, bijw. tot zoo ver; tot - en niet verder; - (om dit te doen) had hij geen moed. *-TUSSCHEN, bijw. tusschen | |
[pagina 488]
| |
dit en dat. *-UIT, bijw. uit deze plaats, uit dit huis, gij moet - en niet daaruit; uit dit, uit die zaak, - volgt dat. *-VAN, bijw. van dit. *-VOOR, bijw. voor dit. *-VOREN, bijw. voor dezen, eertijds. | |
[Hinder]Hinder, m. gmv. beletsel, schade; pijnlijk -, kwalijk gevoel; dit geef mij geen -; ik gevoel een zekeren -. *-EN, bw. gel. (ik hinderde, heb gehinderd), beletten, tegenwerken; belemmeren, schaden; dat hindert mij niet, laat hem studeren en hinder hem niet. *-ING, v. (-en), beletsel, belemmering. *-LAAG, v. (...agen), plaats -, schuilhoek waar een vijand zich verborgen houdt om iem. onverhoeds te overvallen; zich in - leggen; in eene - vallen; (fig.) valstrik; verraderlijke overval. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), belemmerend, schadelijk, tegenwerkend, lastig; (ook (fig.). *-NIS, v. (-sen), stoornis; belemmering; eene harddraverij met -sen. *-PAAL, m. (...alen), beletsel, verhindering; iem. eenen - in den weg stellen. | |
[pagina 489]
| |
righeden komen het laatst. *...KING, v. het hinken. *-D, bn. de -e bode. | |
[Historie]Historie, v. (...ën), geschiedenis; voorval, gebeurtenis; nederlandsche historiën; (fig.) welk eene malle -! (ook) logenachtig verhaal; hij heeft mij eene - verteld van; die gansche - is valsch. *...RIËEL, bn. geschiedkundig; waar, gebeurd. *-SCHILDER, m. (-s), die alleen onderwerpen schildert tot de geschiedenis behoorende. *-SCHRIJVER, m. (-s), geschiedschrijver. *-TJE, (B. -N), o. (-s), verhaaltje; verdichtseltje; historiëel schilderijtje. *-STUK, o. (-ken), historische schilderij. *...RICUS, m. (...ci), geschiedschrijver, -kenner. *...RISCH, bn. en bijw. geschiedkundig, gebeurd; op - gebied; dit is - waar. | |
[Hobbel]Hobbel, m. (-s), bobbel, oneffenheid, knobbel; in den -, in de war; alles over den - halen, in de war brengen, alles door elkander voor den dag halen. *-BEK, m. en v. (-ken), stamelaar, -ster. *-EN, ow. gel. (ik hobbelde, heb gehobbeld), zich heen en weder -, op en neder golvend bewegen; stamelen, sammelen; in een bootje -. *-IG, bn. (-er, -st), oneffen; onvast, golvend; een -e weg. - HEID, v. (-en), oneffenheid. *-ING, v. (-en), golvende-, op- en nedergaande beweging; stottering. *-PAARD, o. (-en), houten paard op een halfrond geplaatst (kinderspel). | |
[pagina 490]
| |
[Hoe]Hoe, bijw. op wat wijze; - gaat het? ik weet niet - of wat; - geschiedt dat? langer - beter; - is het mogelijk? - noemt gij dit? - groot hij ook zij; - fraai dat ook klinke; - meer haast - minder spoed; - rijker - gieriger; -! zou hij dood zijn? - ver ligt Amsterdam van Parijs? *-, o. hij wil het - van de zaak weten. | |
[Hoed]Hoed, m. (-en), hoofddeksel (van mannen of vrouwen); een vilten -; een zijden -; een kardinaals-; de hertogelijke -; den - opzetten, ophouden; een modische -; een smaakvolle - (van vrouwen); met den - in de hand komt men door het gansche land, een wellevend mensch is overal welkom; daarvoor neem ik den - af, daarvoor heb ik eerbied; de geschiedenis van den -, (zekere fabel van Gellert); de vrijheids-, (dien de vrijheidsmaagd op eene speer, als zinnebeeld, draagt); onder den - verkoopen, oude wijze van verkoopen, zoolang een kaarsje onder eenen hoed brandde. *-, zekere maat (voor kolen en kalk = 11.723 ned. mud). | |
[Hoede]Hoede, v. gmv. bescherming, verzorging, voorzorg; God neme u onder zijne -; wees op uwe -, neem u in acht. *-N, bw. gel. (ik hoedde, heb gehoed), beschermen; iem. (voor iets) -. ZICH -, ww. zich in acht nemen; hoed u voor verleiding; ik moet mij nog voor den avondwind -. *-, geleiden; de varkens -; de kudden -. | |
[Hoedenbol]Hoedenbol, m. (-len), vorm van den hoed. *...DOOS, v. (...ozen). *...FABRIEK, v. (-en). *...GARNEERSEL, o. gmv. boordsel -, linten aan hoeden. *...KAS, v. (-sen), hoedendoos. *...KRAMER, m. (-s). *...MAAKSTER, v. (-s), modiste. *...MAKER, m. (-s). *...MAKEN, o. gmv. het ambacht des hoedenmakers; eenen zoon op het - besteden. *...MAKERIJ, v. (-en), ambacht-, werkplaats des hoedenmakers. *...MAKING, v. hoedenmakerij. *...MAKERSGILD, o. (-en), (oudt.) vereeniging der hoedenmakers. *...STOFFEERDER, m., ...STER, v. (-s), opmaker -, opmaakster van hoeden. *...WINKEL, m. (-s). | |
[pagina 491]
| |
ijzer waarmede men de hoeven der paarden beslaat. -VORMIG, bn. *-MES, o. (-sen), zie VEEGMES. *-KRUID, o. hoefblad. *-NAGEL, m. (-s). *-SPIJKER, m. (-s). *-SLAG, m. (-en), slag met den hoef; (fig.) magt, bevoegdheid, dat is buiten mijnen -; woning, domicilie; loop-plaats der kavaleristen; gedeelte van eenen weg dat ieder eigenaar eener hoeve moet in orde houden. *-SMEDERIJ, v. (-en), beroep -, (ook) werkplaats van den hoefsmid. *-SMID, m. (...smeden). *-STAL, m. (-len), travalje waarin de paarden met hoefijzers worden beslagen. | |
[Hoek]Hoek, m. (-en), ontmoetingspunt van twee lijnen die zich in twee verschillende rigtingen bewegen; als meetkunstig teeken aangewezen door ; kromte, draai, - eener kamer, - van eene straat; voorgebergte, voorland, den - te boven komen, zeilen; de wind waait uit dien -, (ook fig.) het verzet komt van dien kant; de wind staat reeds lang in dien -; (vissch.) ijzeren punt waaraan het aas wordt gestoken; aan of in den - bijten; (ook fig.); (bouwk.) - van eenen winkelhaak; (wisk.) een regte - (); een drie- (); scherpe - (); stompe - (); veelzijdige - (); gelijke hoeken (); (zie verder de zamenst. met HOEK, als: REGTHOEK, VEELHOEK, SCHUILHOEK, enz.). *-ACHTIG, *-IG, bn. enbijw. (-er, -st), met hoeken, naar eenen hoek gelijkende. *-BALK, m. (zeew.). *-BANK, v. (-en). *-BOOT, v. (-en). *-ER, m. (-s), soort vaartuig. *-BUFFET, o. (-ten), bergplaats in eenen hoek voor flesschen en glazen. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine hoek (fig.) het - van den haard, het huiselijke leven. *-HUIS, o. (...zen), huis op den hoek van eene straat. *-KAS, v. (-sen). *-KAST, v. (-en). *-KEPER, v. (-s). *-SPAR, v. (-ren), bindbalk van eenen hoek. *-LIJN, v. (-en), (meetk.) diagonaal. *-MAN, m. (-nen), (zeew.) mansbeeld aan den achtersteven van een schip. *-MEETKUNDE, v. gmv. *-METER, m. (-s), werktuig om de naauwkeurigheid der hoeken na te gaan, rapporteur. *-PILAAR, m. (...aren), *-PIJLER, *-PILASTER, m. (-s), *-POST, m. (-en). *-PLEISTERINGEN, v. mv. zeker stukadoorwerk. *-PUNT, o. (meetk.) top van den hoek (doorgaans voorgesteld door de middelste letter); in A B C is B het hoekpunt. *-PUNTLIJN, v. (-en), diagonaal. *-SCH, bn. (gesch.) bijnaam der aanhangers van gravin Margaretha van Henegouwen, in tegenstelling van kabeljaauwsch, bijnaam van de aanhangers van graaf Willem V, haren zoon; de hoekschen en kabeljaauwschen. *-STEEN, m. (-en), (bouwk.) bind-, sluitsteen; (fig.) steunpunt, spil waar alles op draait. *-STIJL, m. (-en), (in een rijtuig). *-TAND, m. (-en), oogtand. *-VATTER, m. (-s), zeker werktuig der tandmeesters. *-VENSTER, o. (-s). *-VIJL, v. (-en), hoekige vijl. *-VORMIG, bn. hoekig. *-VORST, v. (-en), groote dakpan. | |
[pagina 492]
| |
m. -JE, (B. -N), (-s). *...DIEF, v. (...ven), kiekendief (vogel). *...DREK, m. gmv. hoendermest. *...EI, o. (-jeren). *...ETEN, *...VOEDER, o. gmv. *...HOK, o. (-ken). *...KOOPER, m. (-s). *...KOOPSTER, v. (-s). *...HOF, m. (...hoven). *...KORF, m. (...ven). *...MAND, v. (-en). *...MAAG, v. (...magen), (fig.) groote eetlust. *...MARKT, v. (-en). *...MELKER, m. (-s), kippenhouder. *...MEST, m. gmv. *...NEST, o. (-en). *...OOG, o. (-en). *...PASTEI, v. (-jen, B. -en). *...PEN, v. (-nen). *...POOT, m. (-en). *...REK, o. (-ken). *...SCHACHT, v. (-en). *...SOEP, v. gmv. *...SOORT, v. geslacht van hoenders. *...VLERK, v. (-en). *...VLEUGEL, m. (-s). | |
[Hoep]Hoep, m. (-en), ring. *-EL, m. (-s), band om vaatwerk; (kuip.) eenen - leggen om; de - is gebarsten. *-ELEN, ow. gel. (ik hoepelde, heb gehoepeld), met den hoepel spelen. *-ELROK, m. (-ken), (oudt.) wijde rok om eenen hoepel (van balein) zittende; (thans) crinoline. *-ELKOOPER, m. (-s).*-ELMAKER, m. (-s). *-HOUT, o. (kuip.) hout tot hoepels. *-RING, m. (-en), soort ring (zonder juweel). *-STOK, m. (-ken), (beter) hoepelstok. | |
[§ Hoer]§ Hoer, v. (-en), ontuchtig vrouwspersoon, veile deern; (godg.) de babylonische -, het heidensche Rome. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), wulpsch, op de wijze der hoeren. *-DOM, o. gmv. hoerenleven. *-EERDER, (B. *-EERER), m. (-s), ...STER, v. (-s), die in ontucht en losbandigheid leeft. *-EKIND, o. (-eren), onecht kind; (fig.) laag persoon, een loos mensch. | |
[Hoeren]Hoeren, ow. gel. (ik hoerde, heb gehoerd), zie HOEREREN. *-DOCHTER, v. (-s). *-ZOON, m. (-s, -zonen). *-DOP, m. (-pen), hoereerder. *-GEWAAD, o. (-aden), hoerenkleedij. *-HUIS, o. (...zen). *-JAGER, *-LOCPER, m. (-s). *-JANHAGEL, *-KOEK, m. gmv. soort fijne koek, *-KOT, o. (-ten), hoerenhuis. *-LIED, o. (-eren). *-LIEFDE, v. gmv. *-LOON, o. gmv. *-PAK, o. gmv. *-PARTIJ, v. gmv. gezelschap van losbandigen. *-PRAAT, v. -JE, (B. -N), o. (-s). *-STREEK, v. (...eken). *-TAAL, v. gmv. *-TRANEN, m. mv. (fig.) valsche -, bedriegelijke tranen. *-VOOGD, *-WAARD, m. (-en). -IN, v. (-nen). *-WERK, o. *-WINKEL, m. (-s). | |
[Hoest]Hoest, m. gmv. keelgeluid door een ziekelijke prikkeling der borst- en keelspieren veroorzaakt; een drooge, losse, kugchende, schorre -; (fig.) ik heb er den - van, ik ben het moede, (ook) ik geef er niet om. *-EN, ow. gel. (ik hoestte, heb gehoest); (fig.) ik hoest hem wat, ik bekreun mij niet om hem. | |
[pagina 493]
| |
[Hof]Hof, m. (hoven), tuin; de - Eden; zich in den - vermeiden, wandelen. *-, o. vorstelijk verblijf, -huis, paleis; geregtshof, al de personen die een hof vormen; ten hove verschijnen; het - is op reis; het - van justitie, van appel, van cassatie; voor het - pleiten; (oudt.) voor den kove van Holland; het - is vergaderd; 's hofs arrest; vrij -, volle vrijheid; open -, open -, vrije tafel; het - maken, hulde bewijzen; zijn - aan een meisje maken, haar aardigheden zeggen; het - van Jan Vlegel, luilekkerland. *-APOTHEEK, v. (...eken). *-APOTHEKER, m. (-s). *-ARTS, m. (-en). *-BAKKER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *-BARBIER, m. (-s). *-BED, o. (-den), tuinbed, bloemperk. *-BEAMBTE, m. (-n). *-BEDIENDE, m. (-n). *-BEHANGER, m. (-s). *-BIBLIOTHEEK, v. (...eken), *-BOEKERIJ, v. (-en). *-BLOEM, v. (-en), tuinbloem. *-DAME, v. (-s), eeredame eener vorstin. *-DIENST, v. (-en), dienst aan het hof. *-DRUKKER, m. (-s). *-FEEST, o. (-en). | |
[Hofgebruik]Hofgebruik, o. (-en), gebruik -, gewoonte der hoven, etiquette. *...GEK, m. (ken), ingebeelde adellijke; zie HOFNAR. *...GEREGT, o. gmv. oppergeregtshof. *...GEWAS, o. (-sen), tuingewas. *...GEZIND, bn. zie HOOFSCH, (oudt.) -, o. al de hofbedienden. *...GRACHT, v. (-en). *...HEER, m. (-en), hofbeambte. § *...HOER, v. (-en). *...HOND, m. (-en), kettinghond. *...HOUDING, v. gmv. het gezin van den vorst met de bedienden, (ook) de kosten daartoe benoodigd. *...HUISJE, (B. -N), o. (-s), tuinhuis, paviljoen. *...JAGER, m. (-s). -MEESTER, *...JAGTMEESTER, m. (-s), opzigter der jagt en bosschen van den vorst. *...JE, (B.-N), o. (-s), kleine tuin; inrigting voor oude lieden (meestal uit een partikulier fonds onderhouden). *...JONKER, m. (s), adellijk hofbeambte. *...JONKVROUW, v. (-en), *...JUFFER, v. (-s), adellijke dame, hofdame. *...KAMER, v. (-s, -en), tuinkamer; (ook) geregtelijke kamer. *...KANSELIER, m. (-s, -en), bestuurder -, opziener van de ridderorden of andere afzonderlijke inrigtingen aan een hof. *...KAPEL, v. (-len), kleine kerk aan een hof, (ook voor maziekuitvoeringen); korps muziekanten van eenen vorst. *...KAPELAAN, m. (r.k.) priester opzettelijk voor de kerkdienst aan het hof bestemd; 's vorsten biechtvader | |
[pagina 494]
| |
*...KAPPER, m. (-s). *...KLIEK, v. gmv. hofpartij (in verachtelijken zin). *...KOK, m. (-s). *...KONIJN, m. gmv. soort kruid. *...KRUIDEN, o. mv. moeskruiden. *...KUIPER, m. (-s). *...LAAN, v. (...lanen), dreef, laan in eenen tuin. *...LEVEN, o. gmv. *...LIEDEN, m. mv. hofbeambten. *...LUCHT, v. gmv (fig.) de manieren -, verdorvenheid van een hof. *...MAARSCHALK, m (-en). *...MEESTER, m. (-s), opzigter eener hofhouding; intendant; opvoeder van eenen vorst; oppasser van eene heerlijkheid; opzigter der spijzen en ververschingen (op schepen). -SCHAP, o. gmv. plaats -, betrekking van hofmeester. *...NAR, m. (-ren), (oudt.) persoon aan een hof (tot vermaak der hovelingen) geplaatst, doch die de vrijheid had hun, en zelfs den vorst, scherpe waarheden te doen hooren. *...PARTIJ, v. (-en), staatspartij, voorstandster van het hof en der regering; (ook) partij of groot feest aan het hof. *...PLAATS, v. (-en), groote buitenplaats. *...POORT, v. (-en), groote koetspoort. *...POP, v. (-pen), hofgek; ingebeelde hofdame. *...PREDIKER, m. (-s). *...RAAD, m. (...aden), eeretitel (inz. in Duitschland) aan geleerden of aanzienlijke personen gegeven; lid van een hoog geregtshof; zoodanig geregtshof zelf. *...REGT, o. (-en), regt aan de hoven in zwang. -ER, m. (-s). *...ROUW, m. gmv. rouw door een hof aangenomen. *...SCHENKER, m. (-s), opperschenker aan een hof (eerambt). *...SCHILDER, m. gmv. *...SLAGTER, m. (-s). *...SLEEP, *...STOET, m. gmv. *...STAAT, m. gmv. hofhouding. *...STAD, v. (...steden), residentie van den vorst. *...STEDE, v. (-n), heeren-landhoeve; domein. *...TANDMEESTER, m. (-s). *...VERGADERING, v. (-en), vergadering van al de aanzienlijken bij den vorst; vierschaar (cour plénière). *...WACHT, v. gmv. wacht aan het hof. -ER, m. (-s), tuinwachter. | |
[Hok]Hok, o. (-ken), besloten -, afgescheiden bergplaats, kot, kast; in een - opsluiten; (zeew.) een schip in het - (op stapel) halen; dat kind moet in het -; (zie de zamenst. met HOK, als KOLENHOK, DUIVENHOK enz.). *-DUIF, v. (...ven), gewone duif. *-HOND, m. (-en), kettinghond. *-KELING, m. en v. (-en), eenjarig kalf. *-KEN, bw. en ow. (ik hokte, heb gehokt), in een hok bergen, - zitten; (kaartsp.) afwezig zijn (van de volgkaart); (fig.) daar hokt (hapert) het; altijd bij het vuur -, koûelijk zijn. *-KENSPEL, o. zek. kaartspel. *-KONIJN, o. (-en), tam konijn. | |
[Hol]Hol, bn. en bijw. (-ler, -st), uitgehaald, inwendig ledig; een -le boom; een - vat; eene -le (ledige) maag; -le diep in de kassen liggende) oogen; -le (vermagerde) wangen; eene -e (opgejaagde) zee; de zee staat -; (fig.) het ging er - (ruw) over heen; uit de -le hand drinken; (vest.) een -le weg; (ontl.) een - been; eene -e ader; (gezigtk.) een - geslepen glas, zie BOL; eene -le (diepe) stem; - of bol? (kinderspel); in het -le of -st (in het midden) van den nacht; - (los, onsterk) linnen; - maken, uithalen; het -le van de hand, van den voet. *-, (van hollen), op den - raken, slaan (van paarden), (fig.) uit den aard slaan, losbandig worden; zijn hoofd is op-, hij weet niet wat hij doet; iem. het hoofd op - brengen, hem | |
[pagina 495]
| |
van den regten weg afbrengen. *-, o. (-en), grot, spelonk, diepte, een akelig-; (fig.) donkere woonplaats, naar verblijf; het - van eenen tijger; (zeew.) - van een schip, het ruim. *-, zie HOLLIGHEID. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), eenigzins hol, met holligheden. *-ADER, v. (-s, -en), (ontl.). *-BEITEL, m. (-s). *-BLOK, *-LEBLOK, o. (-en), klomp; (fig.) log mensch. *-BOLLIG, bn. en bijw. grappig, een - mensch. *-BOOR, v. (...boren). *-BUIK, m. en v. (-en), zek. dier; (fig.) gulzigaard, vraat. *-DERDEBOLDER, bijw. onderst boven; alles gaat -; alles ligt er -. *-HEID, *-LIGHEID, v. (...heden), kleine holte. *-IJZER, o. (-s), (zeew.) guds. *-KEEL, v. (...kelen), (tim.) afsnuiting; (hor.) holte, gaatje. -, m. en v. (fig.) schreeuwer, schreeuwster; (fig.) vraat. | |
[pagina 496]
| |
bn. overeenstemmend, eensdenkend. *...LOGATIE, v. bekrachtiging, goedkeuring. *...LOGEREN, bw. gel. (ik homologeerde, heb gehomologeerd), bekrachtigen, goedkeuren; (regt.) een accoord van schuldeischers goedkeuren. *...NIEM, bn. gelijknamig, gelijkluidend, (doch verschillend van beteekenis, als: dog en doch, digt en dicht enz.). *...ÖGRAPHIE, v. de kunst om handschriften in allen deele naauwkeurig na te maken. *...TONISCH, bn. (muz.) gelijktoonend; aanhoudend van toon. | |
[Hond]Hond, m. (-en), zeker viervoetig huisdier (inz. tot bewaking van het huis geschikt); naam van een gestarnte; (fig.) bekend als de bonte -, overal bekend; (spr.) men moet den slapenden - niet wakker maken, een sluw (of oneerlijk) mensch moet men niet waarschuwen; blaffende -en bijten niet, driftige menschen zijn geen verraders; kom ik over den -, dan kom ik over den staart, als men maar de grootste moeijelijkheid te boven is, dan overwint men ligt alle andere; den - in den pot vinden, te laat komen om nog mede te eten; als men eenen - wil slaan, kan men ligt den knuppel vinden, een krachtiger vindt altijd voorwendsels om den zwakkere te verdrukken; zij leven te zamen als kat en -, zij twisten altijd; daar ligt de - begraven, daar schuilt de moeijelijkheid; zoo moede zijn als een -, uitgeput van vermoeijenis zijn; behandeld worden als een - (met verachting); dat is een ware -, een - van een kerel, een verachtelijk-, vuilaardig mensch; ik lig als een -, op een slecht bed. | |
[Honden]Honden, ow. gel. enkel in de onbep. wijs; het zal er -, er zullen stokslagen vallen. *-BROOD, o. gmv. zwart -, slecht brood. *-DREK, m. gmv. het uitwerpsel van een hond. *-END, o., -JES, v. mv. (zeew.) stukjes dik touw (voor slagen). * -FOK, m. (zeew.). *-GEBLAF, o. gmv. *-GEK, m. (-ken), dwaze liefhebber van honden, *-HOK, o. (-ken), *-KOT, v. (-ten), waarin de hond slaapt; (fig.) slechte woning. *-JONGEN, m. (-s), oppasser van de honden; (ook schimpnaam) deugniet. *-KEUTEL, v. (-s), hondendrek. *-LEVEN, o. gmv. ellendig -, armzalig leven. *-MARKT, v. (-en). *-NAAM, m. (...amen), naam gewoonlijk aan honden gegeven; (ook) gemeene schimpnaam. *-NEUS, m. (...zen), iem. die weet te raden waar iets lekker te eten valt. *-NEST, o. (-en). *-ROEP, m. (jag.) het terugroepen der honden. *-SLAGER, m. (-s), persoon aangesteld om de losloopende honden dood te slaan. *-RAS, o. (-sen), geslacht van honden. *-VEL, o. (-len), (fig.) schavuit. *-VET, o. gmv. *-WACHT, v. gmv. (zeew.) nachtwacht van 12 tot 4 uur. *-ZIEKTE, v. (-n). *-ZWEEP, v. (...epen). | |
[pagina 497]
| |
is in kwade luim; ik heb het u - (veel) malen gezegd; -en zagen het. *-ARMIG, bn. met honderd armen. *-BLADIG, bn. met honderd bladen. *-ERLEI, bn. *-HANDIG, bn. *-JARIG, bn. dat 100 jaren oud is; een - feest, een eeuwfeest. *-MAAL, bijw. honderd malen. *-MAN, m. (-nen), (gesch.) hoofdman over honderd; (ook) lid eener vergadering van 100 leden. *-OOGIG, bn. een -e, een Argus. *-STE, bn. van getal. -, o. (-n), het honderdste deel. *-TAL, o. (-len). *-TONGIG, bn. de -e faam. *-VOETIG, bn. *-VOUD, o. -IG, bn. *-WERF, bn. op honderd wijzen. | |
[Hondsaap]Hondsaap, m. (...apen). *...BEET, m. (...beten). *...BLAAR, v. (...aren), soort gezwel. *...BLOEM, v. (-en). *...DAGEN, m. mv. tijd van het jaar wanneer het Hondsgesternte aan den horizon zigtbaar is (Julij, Augustus), heetste dagen van het jaar. *...DISTEL, m. (-s). *...DOLHEID, v. gmv. *...DOOD, m. gmv. zekere plant. *...DRAF, m. (plant.) soort klimop. *...DREK, m. gmv. *...GRAS, o., *...HAAR, o. zek. kruid. *...JONG, o. (-en), jong van een hond. -EN, m. (-s), hondenjongen. *...KERS, v. gmv. plant. *...KOOL, v. (...olen). *...KRAMP, v. gmv. (gen.) soort kramp; gemaakte grijns. *...KRUID, o. gmv. *...KRUIS, o. (...zen), kruis aan denhalsband van eenen hond. *...LEDER, *...LEÊR, o. gmv. *...LUIS, v. (...zen). *...ROOS, v. (...rozen), wilde roos. *...STER, v. gmv. (sterr.) Sirius. *...TAND, m. (-en). *...TONG, v. (-en), tong van eenen hond; (plant.) navelkruid. *...VOT, m. (-ten), reepje op den schouder van eenen kapotjas; (fig.) schavuit. *...WORM, m. (B.v.) (-en), worm onder de tong van eenen hond. *...WORTEL, m. (-s). | |
[Honger]Honger, m. gmv. natuurlijke aandrift naar spijs; (fig.) hevige lust, begeerte; van - sterven; van den - schreeuwen; (spr.) de - is een scherp zwaard; - maakt raauwe boonen zoet; - is de beste saus of kok. *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), die honger heeft, die uitgehongerd is. *-BRONNEN, v. mv. bronnen die nu eens veel, dan weinig, dan weder in het geheel geen water leveren. *-EN, ow. gel. (ik hongerde, heb gehongerd), honger -, gebrek lijden; dood -, van honger sterven; zich laten dood -; (fig.) - naar, sterke begeerte hebben naar iets. *-IG, bn. (-er, -st), begeerig naar; eene -e maag; een - mensch; (fig.) inhalig, schrokkig. *-IGE, m. en v. (-n), de -n spijzen, de armen voeden. *-IGHEID, v. gmv. sterke begeerte, -lust; vrekkigheid, inhaligheid. *-LIJDER, m. (-s), *-LIJDSTER, v. (-s), schooijer; (fig.) pennelikker, pennelikster; schrok. | |
[pagina 498]
| |
die er kwaad van denkt, (kenspreuk van het engelsche wapen en van de ridderorde van den Kousenband). | |
[Honig]Honig, m. gmv. zoet sap door de bijen uit de bloemen bereid; (fig.) iem - om den mond smeren, iem. vleijen om eene gunst. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-BAKJE, (B. -N), o. (-s), honig afscheidend deel in de bloemen. *-BEREIDING, v. gmv. *-BEREIDSEL, o. gmv. *-BIJ, v. (-en), vlieg-, insekt dat den honig bereidt. *-BLOEM, v. (-en). *-DAUW, m. gmv. zek. ziekte in het graan (ook brand genoemd). *-DRANK, m. (-en), hydromel. *-GEEL, o. en bn. *-GEZWEL, o. (-len), (heelk.) gezwel met gelen etter. *-KELK, m. (-en), bloemkelk die honig bevat. *-KLEUR, v. gmv. *-KOEK, m. (-en). *-MENGSEL, o. (-s), (meest met azijn). *-PAP, v. (-pen). *-PIL, v. (-len), pil met honig doortrokken. *-PLEISTER, v. (-s), (inz. bij veeartsen). *-RAAT, v. (...raten), stuk was nog met honig doortrokken. *-SAP, o. (-pen). *-SMAAK, m. gmv. *-STEEN, m. (-en), zekere delfstof. *-STEENZUUR, o. bestanddeel van den honigsteen. *-VAT, o. (-en). *-VERW, v. (-en), honigkleur. -IG, bn. honigkleurig. *-WATER, o. water met honig. *-WINNER, m. (-s), bijenhouder. *-WIJN, m. gmv. *-ZALF, v. (...ven). *-ZEEM, o. (-en), honigraat. *-ZOET, bn. zoo zoet als honig; (fig.) -e woordjes, vleijende woorden. | |
[Hoofd]Hoofd, o. bovenste deel van het menschelijk ligchaam, (bij dieren kop); (zeew.) door kunst aangelegde haveningang; begin, aanhef (van eenen brief, van een folio in het grootboek); aanvoerder, opperhoofd (eener partij, van een leger enz.); de paus is het - der Kerk; een fraai -;, een kaal -; zich een gat in het - loopen of stooten; van - tot voeten (van top tot teen) gewapend; zijn - (zich koppig) toonen; het - laten hangen, neêrslagtig zijn; mijn - loopt mij om, ik ben overladen van zorg, - in groote verlegenheid; de kogel ging | |
[pagina 499]
| |
door zijn -; (fig.) dat is mij geheel door het - gegaan, ik heb het vergeten; niet wel in (of bij) het - zijn; de wijn stijgt (of vliegt) hem naar het -; (spr.) veel -en, veel zinnen, hoe meer menschen, hoe meer verschil van meening; zich aan het - der beweging stellen, de leiding van eenen opstand of een oproer op zich nemen; het - in den schoot leggen, zich onderwerpen; zijn eigen - (zin) volgen; het - (wederstand) bieden; het - stooten, in zijne pogingen schipbreuk lijden; iem. van - tot voeten bekijken of opnemen; het - opbeuren, moed vatten; dit hangt hem boven het -, hij staat aan dat gevaar bloot; de - en bij elkander (of bijeen) steken, zich onderling verstaan; het - staat hem niet, hij is kwaad geluimd; wat zal mij nog over het - waaijen, welke ongelukken zal ik nog moeten verduren; twee -en onder ééne kaproen, ééns van zin, ééns in boozen toeleg; breek mij het - niet langer, plaag mij niet meer; iem. iets naar het - (in het aangezigt) werpen; iem. eene beleediging naar het - werpen (ruw toevoegen); dat verlies is hem in het - geslagen, hij heeft er het verstand door verloren; hij stond als voor het - geslagen (bedremmeld); dat is een goed -, een man van verstand; iets uit het - (van buiten) opzeggen; het wil hem niet in het -, hij kan het niet vatten, - begrijpen; iem. het - op hol brengen, zie HOL; zijn - neêrleggen, sterven, verscheiden; met opgeheven - e, trotsch, fier; wij betaalden zooveel per - (voor ieder); uit dien -e, om die reden; uit -e, omdat, dewijl. | |
[Hoofdaanlegger]Hoofdaanlegger, m. *...AANLEGSTER, v. (-s), eerste beginner, - beginster (eener onderneming). *...AANVAL, m. (-len), voornaamste aanval. *...AANVOERDER, m. ...STER, v. (-s). *...ACCIJNS, m. (-en), hoofdbelasting. *...ADER, v. (-s, -en), (ontl.) slagader; (mijnw.) voornaamste ader. *...ALTAAR, o. (...aren), (r.k.) het misaltaar. *...ANKER, o. (-s). *...ARMEE, v. (-ën). *...ARTIKEL, o. (-s), voornaamst artikel; voornaamste bepaling (in een verdrag of kontrakt), voornaamst handelsartikel; artikel waarmede een dagblad begint; (fig.) dit is bij mij een -, eene hoofdzaak. *...BALK, m. (-en). *...BALSEM, m. (-s), balsem -, zalf voor het hoofd. *...BAND, m. (-en), band of verband om of aan het hoofd; wrong, diadeem. *...BATTERIJ, v. (-en). *...BEGRIP, o. (-pen). *...BEDEKKING, v. (-en). *...BESTUUR, o. (...uren). -DER, m. (-s), -STER, v. (-s). *...BEVELHEBBER, m. (-s). *...BEZIGHEID, v. (...heden), voornaamste bezigheid. *...BEZWAAR, o. (...aren), voornaamst bezwaar. *...BOEK, o. (-en), grootboek eens koopmans. *...BOOG, m. (...bogen), grootste boog (eener brug, poort enz.). *...BOOR, v. (B.m.) voornaamste boor; (heelk.) trepaneerboor. *...BORSTEL, *...SCHUIJER, m. (-s). *...BREKEN, o. gmv. sterke overpeinzing, inspanning; welk een -! -D, bn. sterke inspanning vorderende; een - werk. *...BREKING, bn. het hoofdbreken. *...BRON, v. (-nen), (ook fig.). *...CIJNS, m. (-en), voornaamste belasting; zie HOOFDGELD. *...DEEL, o. (-en), voorn. deel, hoofdstuk. *...DEKEN, m. (-s), opperste deken (kerkel. waardigheid). *...DEKSEL, o. (-s), hoed, kap, muts, pet. *...DENKBEELD, o. (-en). *...DEUGD, v. (-en). *...DIJK, m. (-en). *...DOEK, m. (-en), doek dien men om het hoofd windt, nachtdoek; (ook) hoofdwindsel. *...DOEL, o. gmv. | |
[pagina 500]
| |
*...DRAAIJING, v. (-en), het draaijen van het hoofd; (ook) duizeling. *...DUIZELING, v. (-en). | |
[Hoofdeigenschap]Hoofdeigenschap, v. (-pen). *...GAARDER, m. ...STER, v. (-s), (van belastingen). *...GALEI, v. (-jen, B. -en), (oudt.) admiraalschip. *...GANG, m. (-en), (in een huis, ook onder de aarde in eene mijn). *...GAT, o. (-en). *...GEBOUW, o. (-en). *...GEBREK, o. (-en). *...GELD, o. belasting op de personen (per hoofd), † capitatie. *...GEREGT, o. (-en), voorn. geregt, -schotel; (ook) opperste regtbank. *...GESCHIL, o. (-len). *...GETAL, o. (-len), voorn. getal; (taalk.) hoofdtelwoord. *...GEZWEL, o. (-len), gezwel aan het hoofd; voorn. gezwel. *...GODSDIENST, v. (-en), heerschende godsdienst. *...GROND, m. (-en), voorn. reden. *...HAAR, (B. *...HAIR), o. (...haren), de haren van het hoofd. *...HULSEL, o. (-s), muts, kap. | |
[Hoofdkaas]Hoofdkaas, v. gmv. soort gehakt vleesch (van den kop). *...KERK, v. (-en), kathedraal. *...KETTER, m. (-s). *...KLEED, o. (-eren), kap; (ook) voorn. kleedingstuk. *...KLEP, v. (pen). *...KLEUR, v. (-en), v. voorn. kleur; (ook) een der zeven kleuren van den regenboog. *...KLIER, v. (-en), klier aan of op het hoofd; (ook) voorn. klier-*...KRAAN, v. (...anen), (aan gaspijpen, waterbuizen enz.). *...KRUIN, v. (ontl.). *...KUSSEN, o. (-s), kussen voor het hoofd. *...KWARTIER, o. (-en), waar de bevelhebber met zijnen staf zich ophoudt. *...LEEN, o. (-en), voorn. leengoed. *...LEER, v. gmv. voorn. leerstelsel. *...LETTER, v. (-s), kapitale letter. *...MAN, m. (...lieden), (oudt.) kapitein, hopman (bij de Rom.). -SCHAP, o. gmv. rang van hoofd- of hopman. *...MIS, v. (-sen), (r.k.) groote mis. *...MIDDEL, o. (-en), voorn. -, heroïsch middel; (ook) middel tegen hoofduitslag. *...MISDAAD, v. (...aden), voorn. misdaad; (ook) misdaad die de doodstraf na zich sleept. *...NEIGING, v. (-en), heerschende neiging. *...OFFICIER, v. (-en), (mil.) overste. *...ONDEUGD, v. (-en), heerschende ondeugd. *...OOGMERK, o. (-en). *...OORZAAK, v. (...zaken), voorn. reden. *...PACHT, v. (-en). -ER, m. (-s), -STER, v. (-s). *...PELUW, v. (-en), stuk beddegoed. *...PERSOON, m. (...onen), voorn. medewerker, - bedrijver (ook in een tooneelstuk of eenen roman), held. *...PIJN, v. (-en), pijn in of aan het hoofd; schele -, migraine. *...PLAATS, v. (-en), voornaamste stad van eene provincie, zetel van het provinciaal bestuur. *...PLANEET, v. (...eten). *...PLANT, v. (-en), voorn. plant moederplant. *...PLEISTER, v. (-s). *...PIL, v. (-len). *...POEDER, *...POEIJER, o. (-s), haarpoeder. *...PUNT, o (-en), voorn. punt of bepaling. *...RAD, o. (-eren). *...RE- | |
[pagina 501]
| |
GEL, m. (-s, -en). *...REGISTER, o. (-s), voorn. register, stamregister; (org.) voorn. toonladder. *...REGTER, m. (-s), opperregter. *...ROL, v. (-len), eerste -, voorn. rol. *...SCHANS, v. (-en). *...SCHEDEL, m. (-s), *...SCHEÊL, v. *...SCHILFERS, m. (-s), hoofduitslag. *...SCHOTEL, m. (-s), de voorn. schotel, - spijs. *...SCHUB, v. (-ben), soort hoofduitslag. *...SCHULD, v. (-en), voorn. schuld, (ook enk.) doodschuld, hoofdmisdaad. *...SCHULDENAAR, m., -STER, v. (-s), voorn. schuldenaar, die het meest schuldig is (geld). *...SCHUW, bn. vreesachtig, beschroomd. *...SIERAAD, o. (...aden). *...SIERSEL, o. (-s). *...SLUIJER, m. (-s). *...SOM, v. (-men), kapitaal; rente en -. *...SPANSEL, o. (-s), soort mutsenkarkas. *...SPIL, v. (-len), voorn. spil; dit is de - waar alles om draait, (ook fig.). *...STAD, v. (...steden), voornaamste stad van een land. *...STEL, o. (-len), waarmede men den kop van een paard bedekt. *...STELSEL, o. (-s), (wijsb.). *...STERKEND, *...VERSTERKEND, bn. (gen.) een - middel. *...STOF, v. (-fen), grondstof; (nat.) element. -FELIJK, bn. tot de hoofdstoffen behoorende. *...STRAAT, v. (...aten). *...STREEK, v. (...eken), voorn. land-of wereldstreek. *...STUK, o. (-ken), deel, afdeeling (van een werk). *...TAK, m. (-ken), voorn. tak, (ook van eene rivier enz.) *...TOUWEN, o. mv. (zeew.) kabels enz. *...TREFFEN, o. gmv. algemeen gevecht der troepen. *...TREK, m. (-ken), voorn. (karakter-) trek. -KER, m. zek. vroedmeesters-werktuig. *...VAK, o. (-ken), beroep-, tak waarvan men zijne hoofdstudie maakt, waardoor iem. voornamelijk uitmunt. *...VERF, v. (...wen), *...VERW, v. (-en), heerschende kleur. *...VIJAND, m. (-en), -IN, v. (-nen), doodvijand, -in. *...VLEESCH, o. gmv. hoofdkaas. *...VLOED, m. (-en), voorn. rivier; (gen.) zinking in het hoofd. *...VONNIS, o. (-sen), beslissende regtsspraak. *...WACHT, v. (-en), plaats-, gebouw waar de wacht haar verblijf houdt; (zeew.) nachtwacht. *...WAL, m. (-len), (vest.) groote ringmuur. *...WASSCHING, v. (-en). *...WATER, o. (-en), -TJE, (B. -N), o. (-s), water om het hoofd te wasschen. *...WATERZUCHT, v. zek. ziekte. *...WERK, o. (-en), werk dat veel nadenken of inspanning van den geest vordert; (ook) voornaamst werk; daar maakt hij zijn - van, dit doet of behandelt hij vóór alles. *...WET, v. (-ten), grondwet. *...WIND, m. (-en), een der vier winden. -STREEK, v. (...eken), een der vier hoeken of wereldstreken (noord, oost, zuid en west). *...WINDSEL, o. (-s), (heelk.). *...WOND, -E, v. (-en), wond aan het hoofd, (ook) voorn. wond. *...WORM, m. (B.v.) (-en). *...WORTEL, m. (-s), (ontl.) halsbeen waar het hoofd begint; (ook) voorn. wortel. *...WRONG, v. (-en), hoofdband; diadeem. *...ZAAK, v. (...zaken), voorn. zaak; dit is de -, al het andere is bijzaak. *...ZAKELIJK, bn. en bijw. voornamelijk; vooral, bovenal, in de eerste plaats. -HEID, v. gmv. het voornaamste. *...ZALF, v. (...ven). *...ZEE, v. (-ën), (zeew.) hooge zee; (aardr.) voorn. zee. *...ZEER, o. gmv. uitslag (van klieren) op het hoofd; schurft. *...ZEIL, o. (-en). *...ZETEL, m. (-s), voorn. zetel, - verblijf. *...ZONDE, v. (-n), doodzonde; erfzonde; er zijn zeven -n. *...ZWARIGHEID, v. (...heden), hoofdbezwaar. *...ZWEER, o. (...eren), zweer aan of op het hoofd. *...ZWEET, o. gmv. | |
[pagina 502]
| |
maakte wijze; -e manieren; iem. - groeten. *-HEID, v. gmv. gemaakte hoffelijkheid, gedwongenheid, affectatie. | |
[Hoog]Hoog, bn. en bijw. (-er, -st), (tegenstelling van laag), verheven, uitstekende, rijzig; een -e berg, een - huis, een -e toren; de -e zee, (ook) de opene -, volle zee; - water, (ook) het hoogste punt van den vloed, springtij; - land, bergachtig land; de zon staat -; eene -e stem, die hooge toonen kan grijpen; het klavier is te - gestemd; - (beter hard) schreeuwen, - spreken; eene -e (donkere, harde) kleur; - rood; sterke blos van het aangezigt; het is - dag, de zon is reeds lang op; het graan staat -, is hoog opgegroeid, (ook) is duur; (kooph.) de markt is -; de fondsen staan -; tot -e koersen koopen; tot -e prijzen verkoopen; eene slagorde van vijf man -, van vijf gelederen; geweer -! (kommando); eene - e geboorte, aanzienlijke afkomst; -en duur verzekeren; de -e raad, het opperste geregtshof (in de Nederl.), het hof van cassatie; de -e raad van adel; de -e overheid; eene -ere magt; uit den -en, van den hemel; de Hoogste, het Opperwezen; een -e ouderdom, -e jaren; op - (vorstelijk) bevel; dat is (of gaat) mij te -, is boven mijn begrip; de twist rees - (werd erg); het -e woord moest er uit, de beslissende verklaring moest worden gedaan; -e woorden (twist) met iem. hebben; bij - en laag zweren, alles inroepen ter bekrachtiging zijner woorden; (zeew.) een - getuigd schip, een schip met hooge boorden; de -e maanden, ver gevorderde zwangerschap; het is - tijd, meer dan tijd; het -ste goed, het grootste geluk; in -e achting staan, zeer vereerd worden; de -e plaatsen, (Bijb.) de heilige heuvelen; - aangeschreven staan; op zijn -st op zijn meest; zijne eischen - spannen, veel eischen, op veel aanspraak maken; (fig.) - vliegen, den grooten heer uithangen; niet - vliegen, niet veel weten; eene stoommachine van -e drukking, waarvan de drukking die van den dampkring overtreft. | |
[Hoogaanzienlijk]Hoogaanzienlijk, bijw. (-er, -st), van zeer hoogen rang. *...ACHTBAAR, bn. -LIJK, bijw. -HEID, v. gmv. (eeretitel). *...ACHTEN, bw. gel. (ik achtte hoog, heb hooggeacht), zeer achten; ik heb de eer -d mij te noemen of te teekenen, (slot van eenen brief). *...ACHTER, m. (-s), ...STER, v. (-s), (beter) hoogschatter. *...ACHTING, v. gmv. *...ADELLIJK, bn. | |
[Hoogbejaard]Hoogbejaard, bn. *-HEID, v. gmv. *...BEROEMD, bn. *...BLAAUW, bn. donker blaauw. *...BOORD, o. schip met hooge boorden. -IG, bn. *...BOOTSMAN, m. (...lieden), (zeew.) konstabel. -SMAAT, m. (...aten), (zeew.) onder-konstabel. *...BORSTIG, bn. (-er, -st), trotsch, verwaand. *...BRUIN, bn. donkerbruin. | |
[Hoogdag]Hoogdag, m. (-en), (r.k.) heilige dag, feestdag. *...DRAVEND, bn. (-er, -st), opgesmukt, gezwollen (van stijl); (oudt.) verheven, treffend. -HEID, v. gmv. opgesmuktheid, gezwollenheid (van stijl). *...DRINGEND, bn. zeer dringend, † urgent. *...DUITSCH, bn. duitsch; van Duitschland; het -, de duitsche taal; een - taaleigen, germanisme. | |
[pagina 503]
| |
[Hooggeel]Hooggeel, bn. donkergeel. *...GELEERD, bn. en bijw. (-er, -st), zeer geleerd (titel van hoogleeraren); op zeer geleerde wijze. -HEID, v. buitengemeene geleerdheid. *...GEREGTSHOF, o. opperste geregtshof. *...GESCHAT, bn. zeer geacht. *...GESTEMD, bn. (muz.). *...GEZAG, o. gmv. oppergezag. -HEBBER, m. hoogste gezagvoerder. *...GEZIND, bn. edelgezind. *...GROEN, bn. donkergroen. *...HARTIG, bn. (-er, -st), fier, trotsch. -HEID, v. gmv. fierheid, trots. *...HEEMRAAD, m. (...aden), waardigheid in een dijk- of polderbestuur. | |
[Hoogland]Hoogland, o. (-en), bergland (inz. in Schotland). *...LANDER, m. (-s), bergbewoner (highlander in Schotland). *...LANDSCH, bn. van de bergen. *...LEERAAR, m. (-s, ...aren), professor; - in de regten, - in de medecijnen. -SAMBT, o. professoraat. *...LIED, (ook HOOGELIED), o. (bijb.) het - van Salomo, verheven maar zeer weelderig gedicht van koning Salomo. *...LOFFELIJK, (ook hoogst loffelijk), bn. uiterst braaf; verheven; -er gedachtenis, (van eenen vorst, van den paus). *...MIS, o. (r.k.), hooge -, plegtige mis. *...MOED, m. gmv. trots, verwaandheid, ingebeeldheid; (spr.) - komt vóór den val, de hoogmoedigen zijn doorgaans hunnen val nabij. -IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. trotsch, verwaand, ingebeeld; een - mensch, een - gedrag. *...MOEDIGE, m. en v. (-n). *...MOGEND, bn. (eeretitel); (eert.) hunne -en, (de Staten-Generaal); -e heeren. *...MUIL, m. en v. (-en), dikmuil. *...NOODIG, bn. zeer noodzakelijk. *...NOODZAKELIJK, bn. *...OVEN, m. (-s), groote smeltoven voor ijzer. *...ROOD, bn. en o. donkerrood. *...RUG, m. en v. die een hoogen rug-, eenen | |
[pagina 504]
| |
bogchel heeft. -GIG, bn. hooggerugd. *...SEL, o. (schild.) hoogere kleur; de -s en diepsels, hoogere tinten. *...STAMMIG, bn. (-er, -st), hoog van stam. *...STATELIJK, bn. en bijw. zeer deftig, - aanzienlijk; eene -e opkomst, vergadering; een - gevolg, op zeer deftige wijze. *...DEZELVE, *...DERZELVER, (eenigzins verouderd), pers. vnw. zij, hij; hun, hunne; zijne, hare (van vorsten sprekende). -N, (mv.). | |
[Hoogte]Hoogte, v. (-n), verhevenheid, het hooge (boven den grond); de -n bezetten; (zeew.) - nemen, de poolshoogte (ook de zonshoogte) berekenen, bestek maken; afstand, plaats, punt; wij waren op de - van kaap La Hogue; (fig.) hij is nog niet op de -, hij begrijpt het nog niet; deze - zal hij nimmer bereiken; op de - der wetenschap zijn; uit de - tot iem. spreken, iem. uit de - behandelen, met vernederenden trots iem. toespreken, - bejegenen; de - hebben, dronken zijn; (fig.) iem. in de - steken, voor den gek houden. *-CIRKEL, m. (-s), (zeew.) werktuig tot meting der zons-, der poolshoogte. *-METER, m. (-s), (zeew., meetk.) graadboog. *-METING, v. (-en). | |
[Hoogtijd]Hoogtijd, m. (-en), feest (inz. bij de (r.k.); bruiloft; - vieren. *-ELIJK, bn. en bijw. feestelijk. *...VERRAAD, o. gmv. landsverraad; majesteitsschennis. *...VLIEGEND, bn. en bijw. hoogdravend; trotsch, opgeblazen. *...VLIEGER, m. (-s), *...VLIEGSTER, v. (-s), (fig.) hij is geen -, heeft geen bijzonderen geest, weet niet veel, timmert niet hoog. *...WAARDE, bn. eeretitel van geestelijken; uw -, weleerwaarde. *...WAARDIG, -LIJK, bn. en bijw. -E, o. (r.k.) het laatste oliesel, het viaticum. *...WAARDIGHEID, v. gmv. *...WATER, o. gmv. hoogste waterstand, springtij. *...WELGEBOREN, bn. eeretitel van adellijken. *...WIGTIG, bn. (-er, -st), (beter) hoogst wigtig, zeer gewigtig, -aangelegen. -HEID, v. gmv. hoog gewigt, belang. *...ZWANGER, bn. zwanger in de hooge maanden. | |
[Hooi]Hooi, o. gmv. verdroogd gras; - aan oppers of rooken zetten, opstapelen; (spr.) bij - en bij gras, zelden; te veel - op zijne vork nemen, te veel willen doen. *-BERG, m. (-en), stapel hooi. *-BOTER, v. gmv. najaars-, winterboter. *-BOUW, m. gmv. inzameling van het hooi, hooitijd. *-GAFFEL, v. (-s), houten hooivork. *-HARK, v. (-en). | |
[Hooikaas]Hooikaas, v. gmv. najaars-, winterkaas. *...KAR, v. (-ren). *...LAND, o. (-en), land geschikt tot den hooibouw. *...LOON, o. loon voor het hooijen. *...MAAIJER, m. (-s), grasmaaijer, bovenlander. *...MAAIJING, v. het hooimaaijen, hooitijd. *...MAAND, v. gmv. 7e maand des jaars, Julij. *...MARKT, v. (-en). *...MIJT, v. (-en), *...OPPER, m. (-s), *...ROOK, m. (-en), hoeveelheid opeengestapeld hooi. *...SCHELF, v. (...ven), hooiberg. *...SCHUDDER, m. (-s), (landb.) werktuig. *...SCHUUR, v. (...uren). *...TIJD, m. gmv. *...VELD, o. (-en). *...VORK, v. (-en). *...WAGEN, m. (-s), wagen met hooi beladen, -om hooi te vervoe- | |
[pagina 505]
| |
ren; zeker langbeenig insekt. *...ZAK, m. (-ken), zak voor -, zak met hooi; (fig.) botterik; (ook) gewetenloos mensch. *...ZOLDER, m. (-s). | |
[Hoop]Hoop, m. (-en), stapel; een - steenen, - hout, - zand; aan of bij -en leggen; (fig.) een - (veel) kinderen, menschen, volk; te - loopen, zamenscholen, een oproer beginnen; de groote -, het algemeen, het domme volk; een gemeene -, een troep uit het gemeene volk; bij -en, bij stapels, bij troepen; bij den -, (voetstoots, ondereen) koopen; over-, (door elkander) smijten, werpen; de vijand werd over - geworpen, op de vlugt gedreven. *-, v. gmv. verwachting (van iets goeds); - opvatten, - voeden, - koesteren; zijne - op iets vestigen; zijne - verijdeld of teleurgesteld zien; mijne - is in rook verdwenen; zich met ijdele - vleijen; op - van beter; hij is de - mijns onderdoms, hij geeft mij blijde verwachting. *-EN, bw. gel. zie OPHOOPEN. *-JE, (B. -N), o. (-s), stapeltje; een - asch, zand. *-LOOPERS, m. mv. scheepsjongens. | |
[Hoorbaar]Hoorbaar, bn. en bijw. (-der, B. ...barer, -st), hij is niet -, leest of spreekt niet luid of niet duidelijk genoeg. *-HEID, v. gmv. hoedanigheid van iets dat goed gehoord kan worden. *...DER, (B. *...ER), m. (-s), die aanhoort; toehoorder, geëerde, waarde, mijne -s! *...DERES, *...STER, v. (-s). | |
[Hooren]Hooren, bw. gel. (ik hoorde, heb gehoord of hooren), niet doof zijn, zijn gehoor hebben; toehooren; ik hoor zeer goed; (spr.) geen erger doove dan die niet - wil; luisteren; (fig.) gehoorzamen; naar iem. -; gij wilt nooit -; ik heb het - zeggen; alles wat hij weet is van - zeggen (bij gerucht); getuigen - (ondervragen); (fig.) wie niet - wil moet voelen; vernemen, wat hoor ik! ik heb er van gehoord; dat laat zich -, is aannemelijk. *-, ow. zie TOEHOOREN; (fig.) betamen; dit hoort zoo niet; dit hoort hier niet, is er niet op zijne plaats. | |
[Hoos]Hoos, v. (B.m.) (...zen), soort trechtervormige wolkbreuk, door eenen wervelwind veroorzaakt (meest in zee); waterpilaar. *-, v. (hozen), kous; overtreksel. *-JE, (B. -N), o. (-s), kousje; overtrekseltje. *-GAT, o. (-en), (zeew.) (in eene sloep). *-VAT, o. (-en), schop -, schepper om te hoozen. | |
[pagina 506]
| |
*-BOL, v. (-len), bloesem van den hop. *-EEST, m. (-en), oven tot het stoken van hop. | |
[Horen]Horen, o. (-s), (ook HOORN), harde uitwas aan de koppen van vele viervoetige dieren; de -s van een hert, gewei; sprietje (ook huisje) van enkele insekten, van slakken enz.; schelpen en -s; de -s der maan, de uitstekende punten der halve maan (en van alle onvolkomene cirkels); (muz.) blaasinstrument; op den - blazen; den - doen schallen; door eenen - spreken (tot eenen doove); de -s (hoekpunten) van een altaar; (fig.) iem. de -s laten zien; te veel op zijne -s nemen, te veel arbeid op zich laden; de -s opsteken, zich verzetten, oproerig worden; -s opzetten aan eenen man (van eene vrouw die ontrouw pleegt); (fab.) de - des overvloeds. *-, o. harde zelfstandigheid van den horen; het - van den paardenhoef; een band van -, enz., zie HOORNEN. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar horen gelijkende. *-BAND, m. (boekb.). *-BEEST, *-DIER, o. (-en), rund, (os, ram, enz.). *-BEREIDER, m. ...STER, v. (-s), die in hoorn werkt. *-BLAZER, m. (-s). *-DRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s). §*-DRAGER, m. (-s), man eener ontrouwe vrouw. *-EN, bn. zie HOORNEN. *-GELD, o. (-en), belasting op het horenvee. *-LOOS, bn. zonder hoornen. *-SLAK, v. (-ken). *-SLANG, v. (-en), slang met hoornen. *-TJE, (B. -N), o. (-s), zie HOREN; door een - spreken. *-UIL, v. (-en). *-VEE, o. gmv. rundvee. *-VLIES, o. (ontl.) hoornachtig vlies achter het oog. *-WEEFSEL, o. deel van het dierlijk ligchaam. *-WERK, o. (-en), (vest.) soort buitenst bolwerk. | |
[pagina 507]
| |
[Horologie]Horologie, v. (-n), zakuurwerk. *-BANDJE, (B. -N), o. (-s). -DEKSEL, o. (-s). *-GLAS, o. (...azen). *-HAAK, m. (...haken). *-KAS, v. (-sen). *-KETTING, v. (-en). *-MAKEN, o. kunst des horologiemakers; een kind op het - doen of besteden. *-MAKER, m. (-s). *-RAD, o. (-eren). *-PLAAT, v. (...aten), wijzerplaat. *-SLEUTEL, m. (-s). *-TROMMEL, v. (-s). *-VEER, v. (...eren). *-WERK, o. (-en). *-WIJZER, m. (-s). *-ZAK, m. (-ken). -JE, (B. -N), o. (-s). | |
[Hospitaal]Hospitaal, o. (...alen), ziekenhuis (inz. voor soldaten). *-APOTHEEK, v. (...eken). *-ARTS, m. (-en). *-BEZOEK, o. (-en). *-DOCTOR, m. (-en, -s). *-PRAKTIJK, v. praktijk der doctoren in de hospitalen. *-KOORTS, v. (-en), koorts die aan de gasthuizen eigen is. *-PREDIKER, m. (-s), *-PREEK, v. (-en). *-SOEP, v. (-en). *-SPIJS, v. (...zen). *-ZIEKTE, v. (-n). | |
[pagina 508]
| |
[Houden]Houden, bw. en ow. onr. (ik hield, heb gehouden), in zijne magt hebben; iemand bij-; iets in de hand -, niet loslaten; houd wat ge hebt; vieren, bruiloft, feestdag, kermis -; wacht -, op de wacht staan; de oogen open -, (ook) niet slapen gaan; iem. in het oog -, (ook fig.) zijn gedrag nagaan; in ontzag -, doen vreezen; een kind aan den leiband -; hij wilde vertrekken, ik kon hem niet -; hij heeft mijn geld gehouden (niet teruggegeven); - van, beminnen; ik houd niet van wijn; dit kind houdt veel van zijne moeder; zij houden veel van elkander; ik houd niet van leugenaars; die vrouw houdt haar huis of hare kinderen zindelijk; bank -; school -; herberg -; boek- (op een kantoor); zijne godsdienst -; (fig.) den mond -, zwijgen; iets in gedachten -, trachten het niet te vergeten; eene zaak slepende -, haar niet eindigen; houd uwen mond, zwijg; zijn woord, zijne belofte -; steek -, waar zijn; dat houdt geen steek; ik houd u aan uw woord, aan uwe belofte; begint hij eens dan is hij niet te -, niet te weêrhouden; eene redevoering -, eene aanspraak -; ik houd u voor den zegsman; waar houdt gij mij voor? (altijd in eene kwade beteekenis); het huwelijk niet rein -, in overspel leven; het zal hard -, het zal moeijelijk gaan; houd den dief! grijpt hem; zich dom of doof -, den onwetende -, den doove spelen; de vesting kan zich nog lang -; zich goed -, zich dapper gedragen; zee -, in zee blijven; het tegen iem. kunnen. -, bestand zijn; (rek.) 65, 5 ik houd 6 (bij de optelling); 219, 9 ik houd 21; wedden; ik houd 20 gulden dat het niet waar is; ik houd drie gulden op zijne hand (in het spel); ik houd van ja, van neen; die knoop, dat knoopje zal niet -, vast blijven; (zeew.) bij den wind -. *...ER, m. (-s), *...STER, v. (-s), die houdt, bewaarder, bewaarster, (houderes); -van eene bank van leening; de - van eenen wissel; -s van aandeelen; houdster van eene bewaarschool. *...ER, m. (-s), vischkaar. *...ING, v. gmv. voorkomen, gang, manier; eene deftige -; zijne - te paard is net; eene leelijke -, onbeschofte -; (fig.) gedrag; zijne - in deze zaak was niet zeer prijzenswaard. | |
[pagina 509]
| |
(ook) stuk hout, hij gaf hem eenen slag met een -; met -en slaan; (spr.) alle - is geen timmerhout, niet ieder is geschikt voor hetgeen hij doet; (fig.) dat snijdt geen -, dat helpt weinig of niets, doet weinig af. *-, bosch; het hert heeft zich in het - verscholen; het Haarlemmer-. *-AARDE, v. aarde van vermolmd hout. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar hout gelijkende, als hout. *-ADER, v. (-s). *-AKKER, m. (-s), grond bezet met boomen tot vellen. *-ASCH, *-ASSCHE, v. asch van verbrand hout. *-AZIJN, m. *-BEITEL, m. (-s). *-DIEF, m. (...ven). *-DIEVERIJ, v. (-en). *-DRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s). *-DRAGER, m. (-s). *-DRANK, m. (-en), aftreksel van hout. *-DRUK, m. -KUNST, v. gmv. het drukken met houten boekstaven. *-DRUKKER, m. (-s). *-DUIF, v. (...ven). | |
[Houtkever]Houtkever, m. (-s), soort insekt. *...KLOVER, m. (-s). *...KLOOFSTER, v. (-s). *...KOOPER, m. (-s). *...KRAAI, v. (-jen, B. -en), vogel. *...LADER, m. (-s), voerman -, schipper die hout vervoert, (ook het vaartuig). *...LUIS, v. (...zen), zek. insekt, houtworm. *...LOOTS, m. (-en), pakhuis voor hout. *...MAAT, v. (...aten), bepaalde maat of raam om hout te meten; (in Nederl.) l wisse of kubieke el. *...MADE, v. (-n), houtworm. *...MAGAZIJN, o. (-en). *...MARKT, v. (-en). *...MEEL, o. gmv. *...METEN, o. *...METING, v. (-en). *...MIJT, v. (-en), houtstapel, brandstapel. -ER, m. (-s), die hout opstapelt. *...PLAATS, v. (-en), bergplaats voor hout, werf. *...RASP, v. (-en). *...RIJK, bn. (-er, -st), rijk aan hout, -aan bosschen. *...RINGEN, m. mv. jaarringen aan boomen. *...SCHILD, m. (-en), pakkedrager, kruijer. *...SCHROEF, v. (...ven), schroef van hout. *...SCHIP, o. (...epen). *...SCHUIT, v. (-en). *...SCHUUR, v. (...uren), houtloots. | |
[Houtslang]Houtslang, v. (-en), boschadder. *...SNEDE, *...SNEÊ, v. (-n), graveersel in hout; -figuren; de -school, waar men het snijden of het graveren in hout leert. *...SNIJDER, m. ...STER, v. (-s). *...SNIJKUNST, v. gmv. *...SNIP, v. (-pen), vogel; (fig.) boterham met roggebroed en kaas. *...SPAANDER, m. (-s). *...STAL, m. (-len). *...STAPEL, m. (-s). *...STEEN, m. (-en), hout in hoornsteen veranderd. *...TELLER, m. (-s). *...TUIN, m. (-en), werf -, erf waar hout (ten verkoop) opgestapeld ligt. *...VERKOOP, m. gmv. doorgaande houthandel. -ING, *...VEILING, v. (-en), verkooping van hout (voor een enkelen keer). *...VESTER, m. (-s), opzigter van bosschen (inz. van adellijke grondbezitters). *...VESTERSAMBT, ...SCHAP, o. gmv. *...VIJL, v. (-en), houtrasp. *...VLOT, o. (-ten), aaneengebonden rijen balken waarmede men | |
[pagina 510]
| |
de rivieren afzakt. -TER, m. (-s), die een houtvlot voert. *...VUUR, o. (...uren), vuur van hout. *...WACHTER, m. (-s), boschopzigter. *...WAGEN, m. (-s). *...WAREN, v. mv. voorwerpen van hout (ten verkoop). *...WEG, m. (-en), pad met hout belegd. *...WERK, o. (-en), timmerwerk (van een gebouw); beschot; zie HOUTWAREN. -ER, m. (-s), die voorwerpen in gewoon hout vervaardigt; witwerker. *...WINKEL, m. (-s), waar houtwaren verkocht worden. *...WORM, m. (B.v.) (-en), insekt dat het hout verteert; paalworm. *...ZAGER, m. (-s). *...ZOLDER, m. (-s). *...ZUUR, o. (scheik.). | |
[Houw]Houw, m. (-en), slag met het scherp (van eene sabel enz.). *-, v. (mets.) kalkkloet; (veearts.) oogeelt. *-, bn. - en trouw, zeer trouw. *-BIJL, v. (-en), zware bijl. *-BLOK, o. (-ken), (slag.) hakblok. *-BOSCH, o. (...sschen), (tot houtvelling). *-DEGEN, m. (-s), zie HOUWER. *-EEL, o. (B.m.), (-en), korte -, breede spade. *-EN, bw. ong. (ik hieuw, heb gehouwen), hakken; in of uit steen -; er op in-, met kracht aanvallen (met ontbloote zwaarden). *-ER, m. (-s), sabel, degen; (fig.) voorvechter; snoeimes; vischkaar; beeldhouwer. *-HAMER, m. (-s), moker. *-ING, v. het houwen. | |
[Hovenier]Hovenier, m. *-STER, v. (-s), tuinman, tuinier, -ster. *-EN, ow. gel. (ik hovenierde, heb gehovenierd), zich met den tuinbouw afgeven. *-SALMANAK, m. (-ken). *-SBOEK, o. (-en), tuinmanshandboek. *-SGEREEDSCHAP, o. (-pen). *-SHUIS, o. (...zen). *-SKNECHT, m. (-en). *-SKUNST, v. gmv. *-SLAAN, v. (...anen). *-SLAND, o. *-SMES, o. (-sen), tuinmes. *-SSCHOP, v. (-pen). *-SSPADE, v. (-n). *-SZAAG, v. (...agen). | |
[Huichelaar]Huichelaar, m. *-STER, v. (-s), schijnheilige, valschaard; kwezel. *...ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), schijnheilig, op schijnheilige wijze. *...ARIJ, (B. HUICHELIJ, HUICHELING), v. (-en), schijnheiligheid, kwezelarij. *...EN, ow. gel. (ik huichelde, heb gehuicheld), veinzen (inz. in de godsdienst). | |
[pagina 511]
| |
iem. met scheldwoorden overladen; (spr.) de - deelen vóór dat men den beer geschoten heeft, over iets beschikken alvorens men het bezit; de vossen- aan de leeuwen- naaijen, list aan geweld paren; de - (bekleeding) van een schip; koperen -; met - en haar, geheel en al; zijne - duur verkoopen, zich tot het uiterste verdedigen; ik geloof dat de - u jeukt, dat gij slaag verlangt. *-ADER, v. (-en). *-BESCHRIJVER, m. (-s). ...ING, v. *-ENHANDEL, m. handel -, winkel of magazijn van huiden. *-ENKOOPER, m. (-s), leêrkooper. *-IG, bn. van heden; ten -en dage; de -e vergadering. *-KLIER, v. (-en). *-ONTLEDING, v. *-PLANK, v. (-en), (zeew.). *-SMEER, o. gmv. verdikt zweet; (fig.) klappen. *-SPIER, v. (-en), (ontl.). *-UITSLAG, m. gmv. *-VETTEN, bw. gel. (ik huidvette, heb gehuidvet), leêrtouwen, -looijen. ...TER, m. (-s), leêrlooijer. ...TERIJ, v. (-en), leêrtouwerij, looijerij. *-VLEK, v. (-ken), moedervlek. *-VLOO, v. (-ijen, B. -ien). *-WATERBLAASJES, (B. ...ENS), o. mv. (ontl.). *-WORM, m. (B.v.), (-en). *-ZAKDIEREN, o. mv. weekdieren. *-ZENUW, v. (-en). *-ZIEKTE, v. (-n). | |
[Huik]Huik, v. (-en), falie, zijden of stoffen kapmantel; (fig.) de - naar den wind hangen, van partij veranderen naar mate der omstandigheden; onder de - trouwen, trouwen met wettiging van kinderen buiten of vóór het huwelijk verwekt. *-EN, ow. gel. (ik huikte, heb gehuikt), hurken; (zeew.) de zeilen reven. *-ER, m. *-STER, v. (-s), botterik, onnoozele bloed. *-MAKER, m. (-s). *-MAAKSTER, v. (-s). | |
[Huis]Huis, o. (...zen), gebouw ter bewoning van menschen; woning, woonplaats (in het algemeen); handelshuis, firma; haardstede; familie, gezin; afkomst; koningsgeslacht; (sterr.) sterrebeeld; te - zijn; naar - gaan; hij is overal in te -, van alle markten te -, hij weet van alles; ik kom van -; een - te huur slaan; (fig.) met de deur in het - vallen, onverwachts met iets voor den dag komen: bij iem. t'- liggen, inwonen; als men hem om geld vraagt is hij niet t'- (wil hij er niet van hooren); (kaarts.) de troeven t'- nemen (maken); waar hoort hij te -? van welk land-, uit welke stad is hij? - noch hof (of kluis) hebben, verlaten ronddwalen; een aloud -, geslacht; 's Konings -, de koninklijke familie; - des Konings, de hofhouding; de vader des huizes, het hoofd van het gezin; | |
[pagina 512]
| |
de zoon des huizes, de oudste zoon; (ned. gesch.) de vijf grafelijke (stam-) huizen; naar - (aan zijne ouders of familie) schrijven; ik herinner hem mij, maar kan hem niet te - brengen (weet zijnen naam niet); er is een groot - bankroet; de beide engelsche huizen (het Hooger- er Lagerhuis); (zeew.) een anker te - halen; het - van het kompas. | |
[Huis-apotheek]Huis-apotheek, v. (...eken). *...ARMEN, m. mv. huiszittende armen. *...ARREST, o. gmv. gevangenschap in zijne woning; - hebben, niet mogen uitgaan (ook fig. als men ongesteld is). *...ARTS, m. (-en), gewone arts. *...BAAS, m. (...azen), huisheer. *...BAKKEN, bn. - brood, dat men in zijn huis heeft gebakken. *...BEAMBTE, m. (-n), ambtenaar in een (vorstelijk) huis. *...BEDIENDE, m. en v. (-n). *...BELEID, o. gmv. *...BESTUUR, o. gmv. (ook) de personen die het huis besturen. *...BEWAARDER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die (tijdelijk) een huis (voor zijne meesters) bewoont; (ook) intendant. *...BEZOEK, o. (-en), inz. van eenen geestelijke tot aansporing van vlijtigen kerkgang. -ING, v. (-en), (beter) huisbezoek. *...BEZORGER, m. (-s), ...STER, v. (-s), huishouder, -houdster. *...BEZORGING, v. huisbestuur. *...BIJBEL, m. (-s), bijbel in klein quarto of octavo. *...BLAD, o. (-en), vischlijm (van steur of walrus). *...BOEK, o. (-en), boek om dagelijks te raadplegen; handboek; † vade mecum. *...BRAAK, v. gmv. verbreking van afsluiting; diefstal met inbraak. *...DEUR, v. (-en), deur aan de straat. *...DIEF, m. (...ven), -EGGE, v. (-n), bediende die zijne (hare) meesters besteelt. *...DIER, o. (-en), tam dier (in tegenst. van wild dier). *...DIEVERIJ, v. (-en), kleine diefstal door bedienden gepleegd. *...DROP, m. gmv. water dat van de daken droppelt. *...DUIF, v. (...ven), gewone-, tamme duif. *...DUIVEL, m. (-s), -IN, v. (-nen), die gedurig in zijne (hare) woning tiert en raast. *...EEND, o. (-en), tamme eend. | |
[Huiselijk, Huisselijk]Huiselijk, Huisselijk, (B. HUISLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), van -, tot het huis behoorende; het - leven, - verkeer, omgang; een - mensch, die een geregeld leven leidt, huishoudelijk. *-HEID, v. gmv. het geregelde leven; huishoudelijkheid. *...GELD, o. (-en), zie GRONDBELASTING. *...GENOOTEN, m. en v. (-en), allen die tot het gezin of de huishouding behooren. *...GEWAAD, o. (...aden), ochtendkleeding, † négligé. *...GEZIN, o. (-nen), familie, al de personen van een huis (zonder de bedienden). *...GODEN, m. mv. goden wier beeldtenissen in huis stonden (lares en penaten bij de oude Romeinen). *...HAAN, m. (...anen), gewone haan; (fig.) die het hooge woord in huis heeft; (ook) meester van het huis. *...HEER, m. (-en), eigenaar, verhuurder; (ook) heer des huizes. *...HEN, v. (-nen), gewone kip; (fig.) vrouw die altijd te huis zit. *...HOND, m. (-en), hond die op het huis past. *...HOUDELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), spaarzaam, net, ordelijk, vlijtig; (ook) alledaagsch, gewoon; het huishoudelijk beheer betreffende; eene -e vergadering; de -e (gewone) zaken. -HEID, v. gmv. spaarzaamheid, ordelijkheid, stiptheid. *...HOUDEN, ow. onr. (ik hield huis, heb huis gehouden), het huis besturen, regelen; spaarzaam zijn (met iets), met weinig weet die vrouw toch goed huis te houden; te zamen wonen, zij houden goed huis; omgaan; doorstaan, er is geen | |
[pagina 513]
| |
huis met hem te houden; (fig.) ook: razen, tieren; plunderen; de vijanden hebben daar verschrikkelijk huis gehouden. -, o. gmv. zie HUISHOUDING; (fig.) wat of welk een -! -D, bn. spaarzaam. *...HOUDER, m. (-s), huisbestuurder. *...HOUDSTER, v. (-s), die de zaken van het huis, - van het gezin bestuurt of regelt. *...HOUDING, v. (-en), huisbestuur, regeling der inwendige zaken van het huis; (ook) van een land; de - van staat; zij leeft voor hare - (haar gezin); (fig.) de - van Keja, een verwarde boêl; die man heeft eene zware - (veel kinderen). *...HOUDKUNDE, v. gmv. wetenschap van inwendig bestuur, oeconomie; (van daar: land-, staat-, zie deze woorden). *...HOUDKUNDIG, bn. -E, m. (-n), oeconoom. *...HUUR, v. (...uren), huurprijs; op eene groote of zware - zitten. *...JAS, m. (-sen), ochtendjas. | |
[Huiskapel]Huiskapel, v. (-len), kapel -, kerk in huis (inz. bij vorsten); (fig.) korps muziekanten voor de afzonderlijke (kerk)dienst van eenen vorst. *-AAN, m. (...anen), (r.k.) ondergeschikte geestelijke, biechtvader (inz. van eenen vorst). *...KAT, v. (-ten), -ER, m. (-s), gewone kat. *...KLEED, o. (-eren), ochtendgewaad. *...KLOK, v. (-ken), staande klok. *...KNECHT, m., *...MEID, v. (-en), huisbediende. *...KRAKEEL, o. (-en), huiselijke twist (in een gezin). *...KREKEL, m. (-s). *...KRUIS, o. gmv. aanhoudend huiselijk verdriet; (fig.) vrouw des huizes. *...LOOK, o. gmv. soort plant. *...MAN, m. (...lieden), landman, boer, dorpeling. *...MARTER, m. (-s), tamme marter, bunsing. *...MEESTER, m. (-s), opziener, onderwijzer aan huis, gouverneur (voor kinderen). *...MEID, v. (-en), werkmeid. *...MIDDEL, o. (-en), geneesmiddel niet uit de apotheek; (fig.) hij zal er wel een -tje (raad) op weten. *...MOEDER, v. (-s), moeder des huizes. -TJE, (B. -N), o. (-s), vrouw -, meisje dat goed de huishouding waarneemt. *...MOORD, m. (-en), moord binnen 's huis; (ook) aan eenen huisgenoot gepleegd. *...MOSCH, *...MUSCH, v. (...sschen), gewone mosch. *...ONDERWIJZER, m. (-s), -ES, v. (-sen), die les aan huis geeft. *...OPZIGTER, *...OPZIENER, m., ...STER, v. (-s). *...POMP, v. (-en). *...RAAD, o. gmv. meubels, inboedel; een stuk -. *...REGT, o. gmv. regt des huizes; vaderlijk gezag. *...RAT, *...ROT, v. (-ten), gewone rat (in tegenst. van veldrat). *...ORGEL, o. (-s). | |
[Huisschel]Huisschel, v. (-len), schel aan de buitendeur. *...SLAK, *...SLEK, v. (-ken), gewone slak. *...SPIN, v. (-nen). *...SLEUTEL, m. (-s). *...SLOT, o. (-en). *...TWIST, m. (-en), huiskrakeel. *...VADER, m. (-s), vader des huisgezins. *...VERDRIET, o. gmv. huiskruis. *...VESTEN, bw. ow. gel. (ik huisvestte, heb of ben gehuisvest), (iem.) laten inwonen, herbergen, opnemen; inwonen; ik was daar 14 dagen gehuisvest. ...ING, v. (-en), inwoning; ergens voedsel en - vinden. *...VLIEG, v. (-en), gewone vlieg. *...VOOGD, m. (-en), -ES, v. (-en), heer -, vrouw des | |
[pagina 514]
| |
huizes. *...WAARD, m. (-en), -IN, v. (-nen), verhuurder -, verhuurster van een huis of van een gedeelte er van. *...WAARTS, bijw. naar huis; - keeren, naar huis gaan. *...WERK, o. gmv. werk binnen 's huis, - aan huis; die leerling heeft veel - op (dat hij te huis, niet in de school, moet doen). *...ZAAK, v. (...zaken), zaak die tot het huis behoort (die niet bestemd is in het openbaar behandeld te worden); zaak die het huis betreft. *...ZITTEND, bn. zelden of nooit uitgaande; een - leven leiden; de -e armen, (in tegenst. van bedelaars). *...ZITTENHUIS, o. gmv. soort armhuis te Amsterdam. *...ZOEKING, v. (-en), geregtelijk onderzoek van iemands woning; - bij iem. doen. *...ZORG, v. (-en), beter: huiselijke zorg; (ook) verzorging des huizes. *...ZWALUW, v. (-en), gewone zwaluw. | |
[Huiven]Huiven, bw. gel. (ik huifde, heb gehuifd), dekken (met eene huif). *...VEREN, ow. gel. (ik huiverde, heb gehuiverd), rillen, sidderen (van de koorts); (fig.) ijzen, ik huiver (er van) als ik er aan denk. *...VERIG, bn. koudelijk, ligt rillende; (fig.) afkeerig, aarzelende; ik ben - het te doen. -HEID, v. gmv. rilligheid, siddering (van koude); (fig.) afkeerigheid, schroom. *...VERING, v. (-en), rilling. | |
[Huizen]Huizen, ow. gel. (ik huisde, heb gehuisd), wonen; met of bij elkander -, zie HUISHOUDEN. *-KANT, m. niet in het midden der straat; (ook) tegenstelling van walkant op eene kade of gracht. *...ZING, v. (-en), huis, verblijf, woning, verblijfplaats; (zeew.) kampanje, hut, kajuit; eene boeren- (ook huizinge). | |
[Hulde]Hulde, v. gmv. eer, eerbewijs; iem. - bewijzen; dit is eene - aan zijne nagedachtenis; erkenning eens leenheers; (oudt.) - doen wegens een landschap; (fig.) om - aan de waarheid te doen (haar te erkennen). *-BETOON, o. gmv., -ING, v. (-en), eerbewijs. *-GIFT, v. (-en), (leenst.) geschenk, gave (in geld) ter gelegenheid van het huldigen (of van den blijden intogt) eens leenheers. *-N, bw. gel. (ik huldde, heb gehuld), zie HULDIGEN. *...IGEN, bw. gel. (ik huldigde, heb gehuldigd), (leenst.) hulde doen, - bewijzen; (fig.) erkennen; de waarheid -; het Opperwezen -. *...IGING, v. (-en), het huldigen; inhuldiging; blijde inkomst. | |
[Hulp]Hulp, v. gmv. bijstand, ondersteuning; - verleenen; om - roepen; dit was eene - in den nood; met Gods -, (wensch); helper, helpster, hij of zij is mij een groote -. *-BEHOEVEND, bn. (-er, -st), (taalk.) een - werkwoord, (als: durven, moeten, mogen, willen). *-BENDE, v. (-n), krijgsvolk dat ter hulpe aanrukt. *-BEURS, v. (...zen), tijdelijke handelsbeurs. *-BRUG, v. (-gen), | |
[pagina 515]
| |
tijdelijke brug. *-ELOOS, bn. (...zer, -st, meest -). -HEID, v. gmv. hulpelooze staat. *-KERK, v. (-en), kerk waar tijdelijk de dienst wordt verrigt. *-LIJN, v. (meetk.), lijn tot het voltooijen of verlengen van zekere figenren, die echter niet tot het dadelijk bewijs noodig zijn. *-MIDDEL, o. (-en), (fig.) uitvlugt. *-RIJK, bn. (-er, -st). *-TROEPEN, m. mv. zie HULPBENDE. *-VAARDIG, bn. (-er, -st), bereid te helpen. *-WERKWOORD, *-WOORD, o. (-en), (taalk.). *-ZAAM, bn. (...amer, -st). *-ZEEL, o. (-en), zie HELPZEEL. | |
[† Humaan]† Humaan, bn. (...aner, -st), menschlievend, inschikkelijk, gemoedelijk, beschaafd. *...MANIORA, v. mv. voorafgaande studie (tot de hoogere wetenschappen). *...MANISEREN, bw. gel. (ik humaniseerde, heb gehumaniseerd), tot (zedelijk) mensch maken, veredelen, beschaven. *...MANITEIT, v. gmv. menschelijkheid; menschdom. *...MECTEREN, bw. gel. (ik humecteerde, heb gehumecteerd), bevochtigen. *...MEUR, o. (-en), luim; karakter; die man heeft een ongelukkig -. *...MIDITEIT, v. gmv. vochtigheid. *...MILIËREN, bw. gel. (ik humiliëerde, heb gehumiliëerd), vernederen, verlagen. *...MILIANT, bn. vernederend. *...MILIATIE, v. (...ën), vernedering. *...MOR, m. gmv. vocht, nat; (fig.) zinrijkheid (onder eenvoudige woorden); geestige -, zinrijke stijl. *...MORIST, m. (-en) zinrijk schrijver (vol luim en satire). -ISCH, bn. geestig. *...MUS, m. gmv. goede teelgrond; teel-, tuinaarde. | |
[pagina 516]
| |
[Hut]Hut, v. (-ten), boerenwoning; (zeew.) kampanje, (ook) officierskajuit. *-GASTEN, m. mv. (zeew.) matrozen -, officieren die dezelfde kajuit beslapen. *-JE, (B. -N), o. (-s). *-SELAAR, m., -STER, v. (-s), die hutselt. *-SELEN, bw. gel. (ik hutselde, heb gehutseld), dooreenschudden (van kokend moes enz.). *-SELBEKER, m. (-s), voor dobbelsteenen. *-SELING, v. (-en), schudding. *-SEN, bw. gel. (ik hutste, heb gehutst), zie HUTSELEN. | |
[Huur]Huur, v. (huren), bedrag -, penningen wegens huur; pachtgeld; de - bedraagt...; ik betaal vijfhonderd gulden - voor dit huis; het huren; eene - sluiten; de - opzeggen; een huis te - slaan, een plankje aanslaan om het huis te huur te bieden; loon (van eenen bediende), mijn knecht verdient 100 gulden -; dienst, huis waar men dient, die meid is daar in eene goede -; in - spelen (in de loterij); huurtijd, de - is ten einde; (regt.) koop breekt -; (fig.) § huwelijk, mijn broeder is in zijne tweede -, voor de tweede maal gehuwd. *-BRIEF, m. (...ven), *-CEDEL, v. (-s), *-CEÊL, v. (...elen), *-CONTRACT, o. (-en), overeenkomst ter zake eener verhuring. *-BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), loterijbriefje dat men in huur speelt. *-DER, m., *-STER, v. (-s), die huurt of pacht. *-GELD, o. (-en), loon voor huur. *-HUIS, o. (...zen), gehuurd huis. *-KAMER, v. (-s). *-KANTOOR, o. (en), - en verhuurkantoor, waar men dienstboden enz. kan huren, bevragen enz. *-KOETS, v. (-en). -IER, m. (-s). *-LAKKEI, m. (-jen, B. -en). *-LING, m. en v. (-en), gehuurde bediende, -krijgsman; bedienden zijn slechts -en, derhalve niet trouw aan hunne meesters. *-LOON, o. (-en). *-MOORDENAAR, m. (...aren), gehuurde moordenaar. *-PAARD, o. (-en). *-PENNING, m. gmv. godspenning (bij het huren gegeven). -EN, mv. geld voor eene gehuurde woning. *-RIJTUIG, o. (-en). | |
[pagina 517]
| |
*...BERIGT, o. *...AANKONDIGING, *...ADVERTENTIE, v. (...ën). *...CONTRACT, o. (-en). *...FEEST, o. (-en), bruiloft, inzegening. *...FUIK, v. (-en), net. | |
[Huwelijksgeluk]Huwelijksgeluk, o. gmv. *...GIFT, v. (-en). *...GOD, m. (-en), (fab.) Hymen. -IN, v. (-nen). *...INSCHRIJVING, v. gmv. ondertrouw. *...GOED, o. (-eren), uitzet, bruidsgeschenk. *...KNOOP, m. (-en). *...LIEFDE, *...MIN, v. gmv. *...NET, o. (-ten). *...PAK, o. (-ken). *...PLIGT, m. (-en). *...TROUW, m. gmv. *...ZEGEN, m. gmv. | |
[† Hydraulica]† Hydraulica, v. gmv. wetenschap die de vloeistoffen beschouwt in den toestand van evenwigt en beweging. *...LISCH, bn. -e kalk, -e mortel, -e cement, -e tras, metselspecie die onder water hard wordt; -e pers, waterpers (waarmede eene verbazende drukking kan te weeg gebragt worden); -e ram, waterram. | |
[† Hydrocyanzuur]† Hydrocyanzuur, o. (scheik.) blaauwzuur. *...DYNAMICA, v. leer van de beweging der vochten. *...ELECTRISCH, bn. -e stroom. *...ELECTRISEERMACHINE, v. stoom-electriseermachine. *...GENIUM, o, waterstof. *...GEOLOGIE, v. leer van de vorming der oppervlakte van de aarde door den invloed van het water. *...GRAPHIE, v. waterbeschrijving; (aardr.) kennis van het water op de oppervlakte der aarde. *...LOGIE, v. beschrijving der (inz. mineraal-) wateren. *...MECHANISCH, bn. -e pers, waterpers. *...METEOREN, o. mv. waterige luchtverhevelingen. *...METER, m. (-s), vochtweger (werktuig). *...OXYGEENGAS, o. mengsel van waterstof en zuurstof. *...PATHIE, *...THERAPIE, v. watergeneeskunde, geneeswijze hoofdzakelijk door de behandeling met koud water. *...PHAAN, o. wereldoog, zekere kiezelsteensoort *...STATICA, v. leer van het evenwigt der vloeistoffen. *...STATISCH, bn. -e balans; -e pers. | |
[pagina 518]
| |
|