Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

[p. VII]

Lijst der verkortingen.

aardr., in de aardrijkskunde.

a. vnw., aanwijzend voornaamwoord.

apoth., bij de apothekers.

art., bij de artillerie.

B., volgens de spelling van Bilderdijk.

b.l., bepalend lidwoord.

beeldh., bij beeldhouwers.

bet., beteekenis, beteekenissen.

bet. vnw., betrekkelijk voornaamwoord.

bez. vnw., bezittelijk voornaamwoord.

bierbr., in de bierbrouwerij.

bijb., bijbelsche uitdrukking.

bijw., bijwoord.

bilj., in het biljartspel.

boekb., bij boekbinders.

boekd., bij boekdrukkers.

bouwk., in de bouwkunst.

bn., bijvoegelijk naamwoord.

b.v., bij voorbeeld.

bw., bedrijvend werkwoord.

d.i., dat is.

dansk., in de danskunst.

dicht., dichtk., in de dichtkunde.

draadtr., bij draadtrekkers.

dw., deelwoord.

eert., eertijds.

eig., eigenlijk.

elk., elkander.

eng., engelsch, engelsche.

enk., enkelvoud.

enz., en zoo voorts.

fab., in de fabelleer.

fig., figuurlijk, overdragtelijk, oneigenlijk.

fin., in het financiewezen.

fr., fransch, fransche.

g., geen.

gel., gelijkvloeijend.

geldw., in het geldwezen.

gen., in de geneeskunde.

gesch., in de geschiedenis.

gez., in de gezigtkunde.

glasb., bij glasblazers.

gmv., geen meervoud.

godg., in de godgeleerdheid.

gr., grieksch, grieksche.

gr. gesch., grieksche geschiedenis.

grav., in de graveerkunst.

H.S., in de Heilige Schrift.

hebr., hebreeuwsch, hebreeuwsche.

heelk., in de heelkunde.

hoed., bij hoedenmakers.

hoefs., bij hoefsmeden.

hor., horol., bij horologiemakers.

hulpw., hulpwerkwoord.

iem., iemand.

inz., inzonderheid.

isr., israelietisch, israelietische.

jag., jagtterm, bij jagers.

kaarts., in het kaartspel.

kast., bij kastenmakers.

kerk., kerkel., kerkelijk.

kl., klemtoon.

kleêrm., bij kleêrmakers.

kookk., in de kookkunst.

kooph., in den koophandel.

landb., in den landbouw.

lat., latijnsch, latijnsche.

[p. VIII]

leenst., in het leenstelsel.

leid., bij leidekkers.

letterg., bij lettergieters.

letterk., in de letterkunde.

letterz., bij letterzetters.

loodg., bij loodgieters.

lw., lidwoord.

m., mannelijk.

mand., bij mandemakers.

med., medisch.

meetk., in de meetkunde.

mets., bij metselaars.

mijnw., bij mijnwerkers, in het mijnwezen.

mil., bij militairen.

mol., bij molenaars.

muz., in de muziek.

n.v., nederlandsch vat.

n.w., nieuw woord.

naaist., bij naaisters.

nat., in de natuurkunde.

nat. hist., in de natuurlijke historie.

o., onzijdig.

onb. w., onbepaalde wijs.

ong., ongelijkvloeijend.

onp. w., onpersoonlijk werkwoord.

onr., onregelmatig.

onsch., onscheidbaar.

ontl., in de ontleedkunde.

oorl., in den oorlog.

org., bij orgelmakers, van het orgelspel.

oudb., uit de oudheid.

oudt., oudtijds.

ov. tr., overtreffende trap.

pap., bij papiermakers.

pass., bij passementwerkers.

pers., persoon, persoonlijk.

pers. vnw., persoonlijk voornaamwoord.

plaatsn., bij plaatsnijders.

plant., in de plant- of kruidkunde.

rd., rededeel.

r.k., bij de roomsch-katholieken.

red., reden., in de redekunst, in de redeneerkunde.

regt., in het regtswezen, bij de regtsbedeeling.

rek., in de rekenkunde.

republ., republiekeinsch.

ridd., uit den riddertijd.

rijsch., in de rijschool, op paarden betrekking hebbende.

rijt., van rijtuigen, bij rijtuigmakers.

rom., romeinsch, romeinsche.

rom. gesch., romeinsche geschiedenis.

rom. get., romeinsch getalmerk.

scheidb., scheidbaar.

scheik., in de scheikunde.

schild., in de schilderkunst, bij schilders.

schoenm., bij schoenmakers.

schrijnw., bij schrijnwerkers.

spoorw., op spoorwegen.

spr., spreekwoord.

stelk., in de stelkunst.

sterr., in de sterrekunde.

sterrew., in de sterrewigchelarij.

t.d., tegenwoordig deelwoord.

taalk., in de taalkunde of spraakkunst.

tegenst., tegenstelling.

telw., telwoord.

tijdr., in de tijdrekenkunde.

timm., bij timmerlieden.

toon., in de tooneelspeelkunsts, op het tooneel.

tuin., bij tuiniers.

tw., tusschenwerpsel.

v., vrouwelijk.

valk., bij de valkenjagt.

vd., verleden deelwoord.

verb. l., verbogen lidwoord.

verb. v., verbogen voornaamwoord.

verg., bij vergulders.

vest., bij den vestingbouw.

vissch., bij visschers.

voorn., voornamelijk.

vnw., voornaamwoord.

vr., vragend.

vroedk., in de vroedkunde.

vw., voegwoord.

vz., voorzetsel.

w., werkwoord.

wap., in de wapenkunde.

[p. IX]

waterb., in de waterbouwkunde.

werkt., in de werktuigkunde; werktuig.

w.g., weinig gebruikelijk.

wijsb., in de wijsbegeerte.

wisk., in de wiskunde.

ww., wederkeerig werkwoord.

z., zie.

zeew., in het zeewezen, zeemanswoord; ook bij de scheepsbouwkunde.

zek., zeker, zekere.

zn., zelfstandig naamwoord.

zelfst. w., zelfst. werkwoord.