Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
(1993)–Piet Calis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Hoofdstuk 1
| |
[pagina 28]
| |
van dat jaar samen met enkele vrienden een eigen jongerenblad, Zaans Groen , oprichten. Kort daarvoor publiceerden zij gedichten in een omvangrijk poëzienummer van de Parade. Al deze contacten gaven Jan Praas de overtuiging dat er onder de jonge schrijvers een enorm enthousiasme bestond om direct na de oorlog in een eigen tijdschrift acte de présence te geven. Bovendien had de bekendmaking van het Tijdelijk Persbesluit van september 1944 duidelijk gemaakt dat de redacties van de ondergrondse bladen het recht kregen na de oorlog door te gaan. Dit was dus een uitgelezen kans om tot bundeling van de jonge generatie in een eigen blad te komen. Ondernemend als hij was, besloot Praas zo snel mogelijk spijkers met koppen te slaan. Zijn vader, die bij de Haka - het inkoop - en produktie-bedrijf van de plaatselijke coöperaties - werkte en daardoor veel zakelijke relaties had, kon hem daarbij een duwtje in de rug geven. Dat had hij trouwens ook al bij de voorbereidingen voor Parade der Profeten gedaan. Dit keer wilde het gelukkige toeval dat de directeur van de Haka over een broer beschikte, die zelf ook weer directeur was en wel van een uitgeverij! Deze broer was L. Veenstra, die deel uitmaakte van de directie van een jonge, ambitieuze uitgeverij in de hoofdstad, de Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij. In het najaar van 1944 nam Jan Praas daarmee contact op. Zoals hij op 18 oktober 1944 aan zijn vriend Frits Planije schreef,Ga naar eindnoot1 had hij dit gedaan met de bedoeling Parade der Profeten na de bevrijding in gedrukte vorm voort te zetten. | |
De ABCDe Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij - afgekort: ABC - was in 1938 opgericht. Het initiatief hiertoe werd genomen door Frederic (‘Fred.’) von Eugen (1897-1989), die in hetzelfde jaar hoofd van de uitgeverij van De Arbeiderspers was geworden. Omdat er bij een aantal boekhandels bezwaar tegen bestond publikaties van De Arbeiderspers, ‘een rode uitgeverij’, te koop aan te bieden, richtte Von Eugen de neutrale ABC op om met sommige uitgaven, waaronder vooral Het boek voor de jeugd , een groter publiek te kunnen bereiken. Toen De Arbeiderspers in 1940 onder beheer van de bezetter was gekomen, nam Von Eugen daar ontslag en kon hij zijn activiteiten als zelfstandig uitgever voortzetten in de ABC. Hij werkte daar samen met Veenstra, die de leiding had gehad over de exploitatie van het dagblad Het Volk , en met Johan Winkler, chef van de redactie van dezelfde krant; deze hadden in de zomer van 1940 eveneens ontslag bij De Arbeiderspers genomen. Tijdens de | |
[pagina 29]
| |
oorlog werd het team verder uitgebreid met de schrijver Albert Helman, die als literair adviseur ging optreden. Begin 1941 werd de ABC gevestigd in het pand Singel 262 in de hoofdstad, dat vanaf 1945 ook het adres van uitgeverij Querido zou worden. Doordat de ABC niet onder beheer van de nazi's kwam, kon de uitgeverij joden die elders ontslagen waren, in dienst nemen.Ga naar eindnoot2 | |
‘De resultaten waren buiten verwachting!’Op 16 januari 1945 - ongeveer drie maanden nadat Praas contact met de ABC had opgenomen - kon hij Planije berichten dat Veenstra vrijdagmiddag 26 januari bij hem thuis aan de Socrateslaan te Utrecht langs zou komen ‘voor de eerste bespreking!’ Hij vroeg Planije die middag ook te komen. Kennelijk maakte Praas zich er zorgen over dat zij beiden - jonge schrijvers immers zonder enige reputatie - voor de ABC niet attractief genoeg zouden zijn om het avontuur van een nieuw tijdschrift te wagen, en daarom dacht hij dat het wellicht handig zou zijn ook iemand met althans enige bekendheid erbij te betrekken. Hij schreef aan Planije: ‘Zouden we Ad. den Besten nog uitnodigen eveneens aanwezig te zijn? Liever doe ik 't natuurlijk met twee, maar hij heeft wàt “naam”.’Ga naar eindnoot3 De Utrechtse dichter Ad den Besten, twee jaar jonger dan Praas, had al verscheidene jaren daarvoor in bladen als Opwaartsche Wegen en Criterium poëzie gepubliceerd. Praas kende Den Besten, die met vijf gedichten aan het poëzienummer van de Parade had meegewerkt, sinds kort. Waarschijnlijk drong Planije er na ontvangst van Praas' brief niet op aan Den Besten uit te nodigen, want deze zou bij de bespreking niet aanwezig zijn. Praas' verlangen om het gestencilde Parade der Profeten in de toekomst te laten drukken, werd in deze periode nog eens extra gestimuleerd, doordat hij het eerste nummer van Zaans Groen van Mart en Klaas Woudt onder ogen kreeg. Dat blad zag er typografisch fraai uit en was bovendien gedrukt! Op 19 januari schreef Praas aan Planije: ‘De Parade is over alle fronten geslagen! De inhoud is - begrijpelijk - veel minder: 1½ goeie dichter, buiten Klaas zelf.’ En in dezelfde brief: ‘Woudt stelt samenwerking voor, nà de oorlog, waartegen natuurlijk geen bezwaar is. Hij wil zo spoedig mogelijk een bespreking te A'dam of Hilversum [...].’Ga naar eindnoot4 Al eerder had ook Willem Karel van Loon van het Haagse Maecenas aan Praas meegedeeld dat hij wel voelde voor een toekomstige fusie tussen zijn blad en Parade der Profeten. Dat betekende dat Praas en Planije bij hun bespreking met Veenstra konden suggereren, dat ze niet alleen de kring rond de Parade vertegenwoordigden, maar ook andere groepen van jonge schrijvers - ja, zelfs vrijwel de hele jon- | |
[pagina 30]
| |
ge generatie! -, waardoor een uitgever wel gek moest zijn om niet met hen in zee te gaan. Het gesprek met Veenstra verliep beter dan Praas en Planije hadden durven dromen. Vier dagen later, dinsdag 30 januari, schreef Praas aan Ad den Besten: ‘Zoals je vluchtig wellicht had opgevangen, bestonden er ernstige plannen de Parade nà de oorlog voort te zetten (onder andere naam en redactie). We waren daartoe in onderhandeling getreden met een A'damse uitgeverij. De onderhandelingen vlotten echter niet erg, omdat persoonlijk contact niet mogelijk was.’ Praas vervolgde: ‘Daarin is vorige week verandering gekomen. Vrijdag j.l. hadden Frits en ik een onderhoud met eén van de directeuren, die zo vriendelijk was, hiervoor naar Utrecht te komen. In het kort gezegd: De resultaten waren buiten verwachting! We kwamen volledig tot overeenstemming, en waarschijnlijk staat nu niets meer het verschijnen van een fors, geïllustreerd tijdschrift in de weg. Het is de wens van de uitgever, dat jonge tekenaars ruimschoots in de gelegenheid worden gesteld hun krachten te geven aan een sierlijk blad, dat toch niet te duur mag worden.’ Denkbaar is dat de directie van de ABC op de hoogte was van het Tijdelijk Persbesluit en dat zij zich realiseerde dat de jongeren rond Parade der Profeten dus het recht zouden hebben - in tegenstelling tot de ABC - na de oorlog een eigen tijdschrift uit te geven, maar zeker is dit niet. Praas schreef verder: ‘In dat nieuwe blad zullen Parade, Maecenas en Zaans Groen (een nieuw blad onder redactie van Klaas Woudt) worden ondergebracht. (Eventueel Podium, dat in Leeuwarden verschijnt).’ De laatste opmerking sloeg op het illegale literaire tijdschrift Podium, waarvan het eerste nummer eind juni 1944 in de Friese hoofdstad verschenen was en waarvan de redactie in die tijd bestond uit drie jonge dichters: Corrie van der Noord, Gerrit Meinsma en Wim Hijmans. Klaas Woudt, die sinds kort van het bestaan van het blad op de hoogte was, zal Praas over de literaire activiteiten van de jonge Friezen hebben ingelicht. Praas schreef verder aan Den Besten: ‘Het ogenblik is er dus nu, ons tot de medewerkers en relaties te wenden om hen aan te sporen hun beste krachten te geven aan het blad van de nieuwe generatie. Graag hoor ik van jou, hoe je hier tegenover staat en of je in principe iets voor medewerking voelt aan dit tijdschrift, dat geen enge richting wil vertegenwoordigen, doch dat op ruime basis wil trachten mee te werken aan de vernieuwing en de culturele opbouw.’Ga naar eindnoot5 Hieruit blijkt dat Praas in die tijd vooral dacht aan een blad dat het werk van jongeren van allerlei schakering zou publiceren, en niet aan een tijdschrift waarin alleen één stroming zou zijn vertegenwoordigd. Praas' vreugde over de toezeggingen van Veenstra zou van korte duur | |
[pagina 31]
| |
zijn. Na Veenstra's gesprek met Praas en Planije realiseerden hij en de andere directeuren van de ABC zich al snel dat deze jongeren toch wel erg onbekend waren voor een breder lezerspubliek en dat het risico groot was dat hun tijdschrift op een fiasco zou uitlopen. Bij de ABC werd toen bedacht dat het komende tijdschrift het best een combinatie van twee bladen zou kunnen worden: één voor oudere, meer bekende auteurs en één voor de jonge generatie. De beide bladen, ieder met een eigen, onafhankelijke redactie, zouden dan gecombineerd moeten uitkomen. Het voordeel hiervan was dat de vergunning behouden bleef. Op 27 februari berichtte Praas aan zijn vriend Planije, dat Veenstra had voorgesteld een tijdschrift voor jongeren én ouderen uit te geven, waarbij ‘ieder der redacties in eigen huis volledig zelfstandig blijft’.Ga naar eindnoot6 Voor Praas en Planije betekende dit een bittere pil. De jonge generatie zou zich aan een breder publiek moeten presenteren samen met ouderen: daar kon geen sprake van zijn! Eind april 1945 zou Praas hierover aan Willem Karel van Loon in Den Haag schrijven: ‘M.i. is in ons land, op den duur, plaats voor eén jongerenblad, en wanneer we zo zakkerig als bijblad beginnen, worden we zò tot worst gedraaid. De jongeren willen vanzelfsprekend in een, ook materieel, zelfstandig blad publiceren.’Ga naar eindnoot7 Op 18 april 1945 stelde Praas aan Planije voor het nieuwe blad Delta te noemen: voor het handhaven van de naam Parade der Profeten voelde hij weinig, omdat er te veel poëzie van middelmatig niveau in het blad gestaan had. Bij zijn brief aan Planije voegde Praas het ontwerp van een brief aan Veenstra, waarin hij - met diplomatieke omzichtigheid - schreef: ‘Uw voorstel (twee tijdschriften in een band) was voor ons een onverwachte wijziging, en hoewel de heer Planije en ik na uitvoerige bespreking de voordelen van samenwerking inzien, achten wij de nadelen groter. Ik wijs alleen al op het feit, dat wanneer “Delta” (de nieuwe naam wrsch.) het tijdschrift voor jongeren moet worden, dezen zeer zeker een zelfstandig blad willen hebben. Daartegen kan de welsprekendheid van geén redactie het bolwerken.’Ga naar eindnoot8 | |
‘Het blad van de nieuwe generatie’?Zo was de situatie voor de jonge schrijvers rond Parade der Profeten, toen Nederland in mei 1945 bevrijd werd. Jan Praas en Frits Planije beseften heel goed dat - nu de ABC kennelijk niet stond te popelen om alleen een jongerenblad uit te geven - slechts samenwerking tussen zoveel mogelijk jonge schrijvers deze uitgeverij over de streep zou kunnen trekken. Tegelijkertijd speelde Praas, die diep teleurgesteld was door het laatste voorstel van de ABC, met de gedachte het tijdschrift op coöperatieve basis uit te geven. Af- | |
[pagina 32]
| |
komstig uit een familie, waar sterke sympathieën leefden voor de coöperatieve idealen, overwoog hij de mogelijkheid de exploitatie van het tijdschrift niet in handen van een commerciële uitgever te leggen, maar van de schrijvers zelf. Daarmee zouden manoeuvres zoals van de ABC, die in zijn ogen mede werden ingegeven door commerciële belangen, worden tegengegaan. In dezelfde periode werd trouwens ook de uitgeverij De Bezige Bij op coöperatieve basis opgericht. Maar hoe het tijdschrift in de toekomst ook geëxploiteerd zou worden, van groot belang was dat er zoveel mogelijk jongeren aan mee zouden doen. Met de groepen rond Maecenas en Zaans Groen zou dat wel niet veel problemen opleveren: zij hadden al te kennen gegeven met Parade der Profeten te willen fuseren. Dan was er nog een groep in Maastricht, die sinds mei 1944 het clandestiene blad Overtocht had uitgegeven. Deze kring bestond vooral uit Limburgse katholieken, die er het afgelopen jaar blijk van hadden gegeven naar zoveel mogelijk openheid te streven, maar die er waarschijnlijk niet voor zouden voelen in een landelijk, niet-confessioneel tijdschrift op te gaan. Overigens waren er na maart 1945 geen afleveringen van het blad meer verschenen. Daarentegen leek er een behoorlijke kans te bestaan dat de schrijvers rond het Friese tijdschrift Podium er wel voor te vinden zouden zijn aan het nieuwe blad mee te werken. In februari was Wim Hijmans, die over het artistieke peil van Podium ontevreden was, uit de redactie van dit tijdschrift gestapt. De overblijvende redacteuren, Corrie van der Noord en Gerrit Meinsma, hadden hierna de al oudere Fokke Sierksma uitgenodigd de redactie te komen versterken. Sierksma, die theologiestudent en adjunctbibliothecaris van de klassieke Buma-bibliotheek te Leeuwarden was, had in die tijd met zijn zelfverzekerd optreden en helder omlijnde opvattingen een grote invloed op de Podium-jongeren. Toen hij tot de redactie toetrad, nam hij zijn vriend uit de illegaliteit, Pieter Kalma, mee. Dat Podium zou blijven verschijnen, leidde overigens bij de vroegere redacteur Wim Hijmans tot grote verontwaardiging. Samen met zijn vriend Peter van den Burch (schuilnaam van Peter Verhoeff) had hij geen goed woord voor de inhoud van het blad over en zij dachten erover in een eigen tijdschrift hun conflict met Podium uit te vechten. Een signaal dat de vernieuwde Podium-redactie wel voor samenwerking met andere tijdschriften zou voelen, kwam op 18 mei uit Leeuwarden. Op die dag schreef Gerrit Meinsma aan de redactiesecretaresse van Zaans Groen, Mart Woudt: ‘Nederland bevrijd! Nog is het ons soms vreemd te moede, vooral in de laatste maanden waarin wij ook dikwijls onze gedach- | |
[pagina 33]
| |
ten lieten verwijlen bij ‘Zaans Groen’ en hun medewerkers. We kunnen nu dus legaal verschijnen. Diepgaande besprekingen met het Bureau voor Culturele Zaken hebben aan het licht gebracht, dat het wenselijk is de literaire bladen zoveel mogelijk samen te brengen. We hebben daartoe nu vanuit Lw. Het [het] initiatief genomen. Zoudt U in die richting met uw redactie besprekingen willen houden?’Ga naar eindnoot9 Kort na het ontvangen van deze brief ging Mart Woudt samen met haar broer Klaas en een andere medewerker van Zaans Groen, de jonge dichter Siem Sjollema, op een fiets en een gehuurde tandem en na twintig kilometer - toen de tandem het begaf- liftend met een Canadese jeep vanuit Zaandijk naar Leeuwarden voor een bezoek aan de Podium-groep. Klaas Woudt deelde hierover in 1979 mee: ‘We hadden het idee: wat we met Zaans Groen begonnen zijn, willen we landelijk uitbreiden.’ Over het gesprek zelf, waarbij een van de Friezen, die in handlijnkunde liefhebberde, nog zijn handafdruk maakte, vertelde Woudt: ‘Dat ging een beetje boven mijn pet allemaal. Ik was nog wat de uit de klei getrokken provinciaal. Ik geloof dat zij het idealistischer en theoretischer benaderden dan ik.’Ga naar eindnoot10 Via de Zaans Groen-redactie kwam nu ook een contact tot stand tussen de Podium-groep en die rond Parade der Profeten. Op 11 juni vroeg Gerrit Meinsma aan Ad. van Noppen, die van de redactie van de Parade deel uitmaakte: ‘Zou het geen aanbeveling verdienen een fusie tot stand te brengen tussen verschillende voormalig “illegaal” verschijnende leetterkundige [letterkundige] bladen?’Ga naar eindnoot11Ga naar eindnoot12 Dezelfde dag attendeerde Meinsma verscheidene uitgevers, onder wie de Haagse uitgever A.A.M. Stols, op het bestaan van Podium: hoe meer ijzers er in het vuur zouden liggen, des te beter zou het zijn! Nog geen twee weken later ontmoetten een aantal jonge schrijvers uit de kring rond Podium en Parade der Profeten (uitgebreid met Maecenas en Zaans Groen) elkaar voor het eerst persoonlijk. In het Haka-gebouw te Jutphaas (dicht bij Utrecht), waar tijdens de oorlog de redactie van de Parade wel eens bijeengekomen was, werd in het weekend van 23 op 24 juni ‘een soort monstervergadering’ van ongeveer twintig personen gehouden. Tot de jongeren uit de Parade-groep die daarbij aanwezig waren, behoorden Jan Praas, die de bijeenkomst georganiseerd had, Frits Planije, Ad den Besten en de Leidse dichter Jan Vermeulen. Podium, waar het conflict tussen de redactie en de vroegere redacteur Wim Hijmans en diens vriend Peter van den Burch juist was bijgelegd - Van den Burch was redacteur geworden -, werd vertegenwoordigd door Fokke Sierksma, Pieter Kalma, Gerrit Meinsma en Peter van den Burch. De bedoeling van de bijeenkomst was dus met elkaar te praten over de | |
[pagina 34]
| |
mogelijkheid een gezamenlijk jongerentijdschrift uit te geven. De redactie van de Parade kon er daarbij op wijzen dat ze al contact met een uitgeverij had, die mogelijkerwijs voor uitgave van een tijdschrift zou voelen, hoewel Praas zelf de voorkeur gaf aan een uitgave op coöperatieve basis. De Parade-groep had overigens nog niet de vereiste papiervergunning van het Militair Gezag, iets waarover de Podium-redactie al wel beschikte. Van Podium was enkele weken eerder het vierde nummer verschenen, waarin het essay ‘Doelstelling’ van Frank Wilders (ps. van Fokke Sierksma) was gepubliceerd. Daarin had Wilders zijn opvattingen over de literatuur van de jongeren na de oorlog in strijdbare termen geformuleerd. Dat geëngageerde essay werd nu door de groep rond Podium als een soort program beschouwd en aan de andere jongeren voorgelegd om bij wijze van lakmoesproef te kijken hoe ze daarop zouden reageren. Jan Praas vertelde in 1979 over deze bijeenkomst: ‘Ik herinner me dat we daar boven op de eerste verdieping in zo'n vleugel hebben gezeten, aan alle kanten glas, achter grote tafels. En ik weet nog wel dat we vrij lang hebben gesproken over de naam die het nieuwe tijdschrift moest hebben, maar dat duidde er eigenlijk op dat er een zekere mate van overeenstemming was bereikt.’Ga naar eindnoot13 Ad den Besten herinnert zich dat de Friezen vooral dachten aan een literair-cultureel blad waarin ook aandacht aan de politiek zou worden besteed. De grondslag hiervan moest zijn: een weerbaar, gewapend humanisme. Den Besten: ‘In die termen dachten wij in die tijd eigenlijk helemaal niet. Je kunt zeggen: wij waren veel esthetischer.’Ga naar eindnoot14 's Nachts sliepen de deelnemers op de zolder van Praas' ouderlijk huis in Utrecht. Jan Vermeulen vertelde in 1984 over dit nachtelijk samenzijn: ‘Fokke Sierksma en ik hebben heel lang nog gedebatteerd over Marsman: vooral zijn bundel “Tempel en kruis”. Hij lag de hele tijd maar “Tempel en kruis” te citeren en ik was daar in die tijd niet zo van gecharmeerd. Er was een soort gezond wantrouwen tussen die Friezen en ons. Dat is eigenlijk altijd blijven bestaan volgens mij, hoewel het toch wel aardige jongens waren.’Ga naar eindnoot15 Dat de groep rond Podium en de anderen niet zo goed bij elkaar pasten, blijkt ook uit een brief die de Podium-redacteur Gerrit Meinsma ruim een week na de bijeenkomst, op 3 juli, in het Fries aan Marten Brouwer schreef. Brouwer, die pas zestien jaar oud was, had Podium in het laatste oorlogsjaar in Groningen verspreid. Meinsma berichtte hem: ‘Wy binne nei Utert ta west om oer fusy-plannen to praten mei oare “illegale” letterkundige blêden. It is nou foar inoar. Mar it is noch net sa wis, det Podium der ek by komt, hwent de jongere generaesje liket der net op sa as F[.] Wilders it foarstelt yn Doelstelling. Allegearre binne se der tsjinoer. Miskien is der wol | |
[pagina 35]
| |
hwet út to meitsjen, hwent der binne wol by dy't krekt sa tinke, mar it liket my net bêst ta.’ (‘Wij zijn naar Utrecht geweest om over fusieplannen te praten met andere “illegale” letterkundige bladen. Het is nu voor elkaar. Maar het is nog niet zo zeker, dat Podium er ook bij komt, want de jongere generatie komt niet overeen met het beeld dat F. Wilders ervan geeft in Doelstelling. Ze staan er allemaal lijnrecht tegenover. Misschien is er wel iets van te maken, want er zijn er wel bij die precies zo denken, maar het lijkt mij niet best toe.’) Meinsma schreef verder over een eventuele fusie met de andere tijdschriften: ‘Wy moatte mar ris sjin. Wy geane noch mar troch.’Ga naar eindnoot16 (‘Wij moeten maar eens zien. Wij gaan voorlopig maar door.’) Dat de Podium-redactie tijdens de bespreking grote twijfels had over de mogelijkheid van samenwerking, kan ook worden opgemaakt uit een brief die Fokke Sierksma enkele maanden later, op 29 september, aan de vroegere Parade-medewerker Albert Jan Govers schreef. Sierksma merkte hierin op: ‘Reeds dadelijk merkten wij in Utrecht, dat wij niet bij geestverwanten waren aangekomen.’ En verder: ‘[...] wij voelden, dat zij niet de lef hadden om uit de vicieuze cirkel te breken en het avontuur aan te durven van de honnête homme. Zij wilden in geen geval een tijdschrift, dat zich een doel stelde. Voor mijn gevoel zat daarachter ook de tendenz om ten koste van alles een tijdschrift te krijgen. En dat was iets dat ons minder kon schelen. Wij wilden ons zelf zijn in de eerste plaats, met of zonder tijdschrift. Toch besloten wij in eerste instantie om mee te doen, daar wij in geen geval spelbrekers wilden zijn en men ons uitdrukkelijk verzekerde, dat er voor ons plaats zou zijn.’Ga naar eindnoot17 De besluiten die in Jutphaas tijdens de vaak rumoerige vergadering genomen werden, hielden in dat Podium en de drie andere tijdschriften zouden fuseren tot één blad en dat Jan Praas voorlopig als redactiesecretaris zou optreden. Fokke Sierksma zou als vertegenwoordiger van de Podium-groep in de redactie worden opgenomen. Over de vraag wat de naam van het nieuwe tijdschrift zou worden, werd nog niets beslist: de naam Delta kon de Friezen, die trouwens geografisch met welke rivierendelta dan ook niets te maken hebben, niet bekoren. Aan de andere kant voelde de Parade-groep weinig voor de namen Facet en Ariël, die door Sierksma werden voorgesteld. Een van de andere punten die tijdens de bijeenkomst ter sprake kwamen, was dat de Parade-groep - en daarin vooral Jan Praas - het toekomstige tijdschrift het liefst op coöperatieve basis wilde uitgeven, waartoe een stichting zou moeten worden gevormd: de vergadering vond trouwens plaats in een gebouw van de coöperatie! Praas stelde voor de schrijvers zelf het tijdschrift te laten exploiteren. De Podium-groep voelde hier weinig voor: ze vreesde | |
[pagina 36]
| |
dat de jongeren daarmee te grote financiële risico's zouden lopen. Ook hierover werd nog geen beslissing genomen. Wel werd afgesproken dat Klaas Woudt alvast circulaires voor abonnees en medewerkers zou drukken. | |
Eenheid in de tegenstellingen?Intussen had de Haagse uitgever Stols op vrijdag 22 juni - de dag voordat de Podium-redactie naar de bijeenkomst te Jutphaas zou afreizen - aan Gerrit Meinsma geschreven dat hij met belangstelling van de inhoud van Podium had kennisgenomen, waarna hij opmerkte: ‘Wij voelen er wel wat voor om als uitgever van Uw blad op te treden en vernemen gaarne van U bijzonderheden, waarna we de zaak kunnen regelen.’18 Dat de Podium-redactie al vóór haar vertrek naar Jutphaas van deze brief op de hoogte is geweest, is onwaarschijnlijk gezien de traagheid van het postverkeer tussen Den Haag en Friesland kort na de oorlog. Twee dagen nadat de bijeenkomst in Jutphaas beëindigd was, 26 juni, berichtte Jan Praas aan Gerrit Meinsma over een bezoek dat hij en Frits Planije aan het provinciale kantoor van het Militair Gezag gebracht hadden: ‘Planije en ik waren bij het m.g. om toestemming voor ons blad te verwerven. De beslissing valt uiterlijk begin volgende week. Ik telegrafeer Sierksma dan.’Ga naar eindnoot19 De beslissing over de vergunning werd inderdaad snel genomen, want ruim een week later, op 4 juli, deelde Praas aan Fokke Sierksma mee: ‘Gisteren kwam de toestemming van het m.g. binnen; enerzijds teleurstellend. Toewijzing nml. voor een maandblad van 24 pag., octavoformaat, 1000 ex. Dus veel minder dan jullie voor Podium hebben.’Ga naar eindnoot20 Praas deelde hierna mee dat hij de volgende dag naar Den Haag zou gaan om bij de centrale instantie van het Militair Gezag gedaan te krijgen dat het maandblad tweeëndertig bladzijden zou mogen tellen en in kwartoformaat zou kunnen worden uitgegeven. Zoals we gezien hebben, voelde de Podium-redactie al in Jutphaas duidelijke verschillen tussen haar eigen houding tegenover de literatuur en die van de Parade-groep. Dat gevoel werd daarna gaandeweg sterker. Op 7 juli schreef Fokke Sierksma aan Praas en Planije over het concept van een verantwoording dat zij beiden voor het eerste nummer van het nieuwe tijdschrift geschreven hadden. Hoewel er volgens hem ‘beste dingen in het stuk’ stonden, was het voor zijn gevoel ‘te veel academisch vertoog geworden, dat verschillende standpunten voorzichtig confronteert en er een even voorzichtige synthese uit haalt’. Sierksma stelde daarom voor in de eerste aflevering een korte algemene verantwoording - hijzelf had er al een con- | |
[pagina 37]
| |
cept voor geschreven! - op te nemen, gevolgd door twee uitvoeriger beschouwingen: zijn eigen ‘Doelstelling’ uit het vierde nummer van Podium en het essay ‘Verengde kringen’ van Planije en Praas, dat in het najaar van 1944 in het gestencilde eerste poëzienummer van Parade der Profeten gepubliceerd was. Sierksma: ‘Wanneer wij nu, na een korte algemene verantwoording, beide stukken opnamen - ze komen toch bij een veel groter publiek en kunnen herplaatsing best verdragen, vooral omdat Verengde kringen alleen nog maar gestencild verschenen is - zou dat aan ons blad meteen een eigen karakter geven. Wij laten de eenheid in de tegenstellingen zien en geven daarmee tegelijkertijd aan, dat er voor allen plaats is. Daarbij zijn wij literair verantwoord.’Ga naar eindnoot21 De eenheid in de tegenstellingen! Het was vriendelijk geformuleerd, maar waren de tegenstellingen niet zo groot dat er van eenheid nauwelijks sprake zou zijn? Dat er bij de Podium-redactie inderdaad stevige twijfels bestonden over een vruchtbare samenwerking met Praas en zijn vrienden, kan ook worden opgemaakt uit een brief van uitgever Stols aan Gerrit Meinsma op 6 juli, waarin hij schreef: ‘In antwoord op Uw brief van 3 Juli deelen wij U mede dat indien er van de voorgenomen fusie niets mocht komen, wij toch wel bereid zijn met U in zee te gaan. Wij wachten dus Uw verdere berichten maar even af.’Ga naar eindnoot22 Kennelijk had Meinsma in zijn brief aan Stols al betwijfeld of de fusie zou doorgaan. | |
‘What's in a name?’Typerend voor de moeilijke relatie tussen de Parade- en de Podium-groep was ook het geharrewar rond de naam voor het nieuwe tijdschrift dat komische en welhaast kosmische proporties aannam. Op 26 juni - kort na de vergadering in Jutphaas - schreef Jan Praas aan Gerrit Meinsma: ‘Nadat jullie wegwaren vond Ad. den Besten een naam voor de periodiek, die ons allen zeer beviel, nml. “museion” (tempel der muzen). Ik hoop van harte dat ze ook bij jullie in de smaak valt. Sierksma vroeg ik jullie oordeel even door te geven aan Klaas Woudt, in verband met de circulaires aan abonné's en medewerkers.’Ga naar eindnoot23 De Podium-redactie bleek van Museion niet gecharmeerd. Op 2 juli maakte Sierksma in een brief aan Planije en Praas bezwaar tegen ‘het afgezaagde van deze naam’ - waarbij hij de schrijfwijze stilzwijgend verbeterde in Mouseion - en merkte hij op: ‘Welke naam jullie wilt nemen, kan mij niet veel schelen. Alleen zou ik hem graag oorspronkelijk en zinvol willen hebben. Een echt mouseion zou alle kunsten moeten omvatten, iets wat met | |
[pagina 38]
| |
Helikon niet het geval was. En onze productie hoopt toch iets meer te zijn dan de traditionele wijzen, die Apollo's olympische dameskapel sinds eeuwen speelt. Ze zijn zo oud geworden, die muzen; zij voelen zich toch altijd het best thuis bij Pindarus en Sophocles. Daar blijft hun kapsel onberispelijk zitten, terwijl het bij ons met onze onverwoestbare Westerse oneindigheidsdrang in de wind een warboel dreigt te worden. Kortom: ons tijdschrift zou in de literaire geschiedenis met deze naam een plaats krijgen als de vale museumvitrine voor de even vaal geworden gipsafdrukken van de eens levende zangeressen van Griekenland.’Ga naar eindnoot24 Twee dagen later, op 4 juli, antwoordde Praas aan Sierksma: ‘Vanmorgen ontving ik je derde brief, die de nekslag gaf aan Mouseion! Ongelijk geven kan ik jullie niet, alleen, wat is een betere naam. Eranos en Panspermia lijkt de lieden hier even matig als M. Het is echter zaak dat hierin spoedig een beslissing wordt genomen, al was het uitsluitend uit materiele [materiële] overwegingen (die trouwens toch even de doorslag zullen geven).’ Praas merkte hierna op: ‘Om verdere moeilijkheden te voorkomen stel ik nu voor: podium. Ik weet niets anders of beters en we kùnnen niet langer wachten. Vermoedelijk zijn tegen die naam van jullie kant geen bezwaren.’Ga naar eindnoot25 Dezelfde dag berichtte Praas aan Planije: ‘Sierksma en de andere Friezen willen geen mouseion; ik heb nu ten einde raad podium voorgesteld. Verder kunnen ze allemaal barsten.’Ga naar eindnoot26 Met dit voorstel van Praas, met hoeveel tegenzin ongetwijfeld ook gedaan, leek een oplossing in zicht te komen. Drie dagen later, 7 juli, schreef Sierksma aan Praas en Planije: ‘Natuurlijk hebben wij geen bezwaar tegen Podium. Dat is echter iets anders dan dat wij er enthousiast over zouden zijn. Een nieuwe naam was beter geweest. Facet en Ariël houden voor mij nog steeds hun charme. Soit. Met de naam Podium kunnen we waarschijnlijk meer bereiken.’Ga naar eindnoot27 Wie zou menen dat met de keuze voor de naam Podium de zaak beslist was, onderschat het talent van beide groepen om met elkaar van mening te verschillen. Op 10 juli schreef Jan Praas aan Gerrit Meinsma: ‘Gelijk hiermee schrijf ik Fokke in verband met de naam voor ons tijdschrift, waar de diverse lieden het nog niet over eens zijn blijkbaar. Ik gaf daarbij een grote lijst met titels; hopelijk is daar iets bij of inspireert het jullie tot een ander voorstel.’Ga naar eindnoot28 Een van de namen die nog ter sprake kwamen, was De Windroos, die door Albert Helman, adviseur van de ABC, tijdens een bespreking met Praas was voorgesteld. Die naam viel toen niet in goede aarde, maar Ad den Besten zou hem enkele jaren later gebruiken voor zijn bekende serie dichtbundels, waarin verscheidene Vijftigers zouden debuteren. Uit de licht sarcastische toon in Praas' brieven over de naamskwestie | |
[pagina 39]
| |
blijkt dat hij er steeds meer door geïrriteerd raakte. Het moeizame gedoe rond de naam - het was langzamerhand een ‘running gag’ geworden! - droeg er niet toe bij zijn plezier in het tijdschrift te vergroten, integendeel. Op 4 juli - dezelfde dag waarop hij aan Sierksma de naam Podium voorstelde - schreef hij in een postscriptum bij een brief aan Planije: ‘Ik trek me geheel uit het tijdschrift terug. Ik ga studeren [...]. Jan Vermeulen verzoek ik redactie-secretaris te worden; hij lijkt er me de aangewezen man voor. - Nu ik dit besluit genomen heb voel ik me gelukkiger dan in tijden het geval is geweest.’Ga naar eindnoot29 Dat het besluit van Praas om zich uit het tijdschrift terug te trekken en zich weer aan de studie m.o. Nederlands te gaan wijden, vrij plotseling opgekomen was, blijkt uit de brief die hij eerder op die dag aan Sierksma geschreven had: daarin had hij opgemerkt dat hij zijn studie nog maar een jaar zou laten schieten, ‘want op het ogenblik gaat het tijdschrift vóór alles’.Ga naar eindnoot30 Overigens zou Praas zich - zoals weldra zou blijken - niet geheel uit het tijdschrift, dat tenslotte voor een groot deel zijn geesteskind was, terugtrekken. Hij bleef bij de voorbereidingen nauw betrokken, maar legde alleen de functie van redactiesecretaris neer. | |
Jan VermeulenJan Vermeulen (1923-'85), die hierna redactiesecretaris van het nieuwe tijdschrift werd, was afkomstig uit Leiden. Hij bezocht daar de Gemeentelijke hbs, waar hij enige jaren lang een klasgenoot was van de latere schrijver Hans van Straten: tussen hen ontstond een vriendschap voor het leven. Nadat Vermeulen in de zomer van 1942 het diploma hbs-a behaald had, ging hij als jongste bediende werken bij de bekende Leidse boekhandel Burgersdijk & Niermans in de Breestraat. Daarnaast studeerde hij enige tijd Nederlands aan de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag. Intussen had hij de poëzie van Gerrit Achterberg ontdekt, die een overweldigende indruk op hem maakte. In januari 1943 kwam hij met deze dichter, die kort daarvoor vanuit de Rekkense Inrichtingen naar de psychiatrische kliniek Rhijngeest te Oegstgeest was overgeplaatst, ook in persoonlijk contact. In de maanden hierna ontmoette Vermeulen Achterberg geregeld - zo ondernam hij in het voorjaar van 1943 samen met de dichter een expeditie naar diens ouderlijk huis te Neerlangbroek, waar ze een dichtgespijkerde kast, gevuld met ongepubliceerde gedichten van hem, aantroffen -, totdat Achterberg in augustus van dat jaar Rhijngeest weer verliet. In de zomer van 1943 ontmoette Jan Vermeulen ook de twee jaar jongere Jan Wolkers, die toen aan de Leidse Schilderakademie studeerde. Wolkers | |
[pagina 40]
| |
zag in de etalage van Burgersdijk & Niermans een boek over de impressionisten liggen, waarin vooral een reproduktie van een danseres van Degas hem aantrok. Hij vertelde hierover in 1992: ‘Ik moest en zou de winkel in om te vragen of ik het boekwerk in mocht kijken. Toen ik, bijna wankelend om die schoonheid van roze tule en roze vlees tegen een achtergrond van een regenboog van verfijnde pasteltinten die als een waas op mijn netvlies leek te zitten, de winkel binnenging, kwam een dichterlijke jongeman met sluik blond haar en smalle lange handen als van een pianist me tegemoet. Hij was bijzonder hartelijk voor de door de schoonheid tot stamelen gedoemde schildersleerling. Toen hij begreep wat me bezielde boog hij zich de etalage in, en zette me op een stoel met het zware boek op mijn schoot. Hoe lang ik daar heb zitten kijken en bladeren, terwijl hij met gedempte stem klanten hielp en er een muur van gemurmel om me heen werd opgetrokken, weet ik niet meer precies, maar ik vraag me nog vaak met verwondering af hoe hij me voor sluitingstijd de winkel uit gekregen heeft.’Ga naar eindnoot31 Ook Wolkers en Vermeulen werden vrienden voor het leven. In het voorjaar van 1944 moest Vermeulen, nadat hij zich aan gedwongen tewerkstelling in Wijk aan Zee onttrokken had, in zijn ouderlijk huis onderduiken. Hij sprak toen met Gerrit Achterberg af dat hij een keuze zou maken uit diens onuitgegeven gedichten om daarmee een nieuwe bundel samen te stellen. Dit werd de bundel Morendo , die hij in mei 1944 in vijfhonderd exemplaren publiceerde. Kort daarna startte Vermeulen, die de smaak van het uitgeven te pakken had gekregen, een eigen clandestiene reeks onder de naam Molenpers. In deze reeks zouden in het laatste oorlogsjaar twaalf uitgaven het licht zien, waaronder de dichtbundel Elf sonnetten op Friesland (1944) van Bertus Aafjes en de rijmprent Bevrijding (1945) van Jac. Vermeulen, de vader van Jan. Van Jan Vermeulen zelf verschenen in de Molenreeks de dichtbundels De terugtocht , die in de zomer van 1944 uitkwam, en Het ontoereikende , die in november van hetzelfde jaar het licht zag. De terugtocht, waarin zestien verzen uit de jaren 1941-'43 werden opgenomen, opende met een gedicht onder dezelfde titel:
Ik had vanavond naar het stadspark willen gaan
Om voorgoed af te rekenen met het verleden,
Maar 'k bracht het niet verder dan halverwege,
Toen heb ik voor een venster stilgestaan
Waar ik iemand piano hoorde spelen.
Achter de bomen wies een stille maan
En al het leed is van mij afgegleden.
Langzaam ben ik de weg naar huis gegaan.Ga naar eindnoot32
| |
[pagina 41]
| |
In het najaar van 1944 - enkele maanden nadat De terugtocht verschenen was - kwam Jan Vermeulen in contact met Jan Praas, die in Utrecht bezig was bijdragen te verzamelen voor het eerste poëzienummer van Parade der profeten . Hoe dit contact tot stand is gekomen, is niet meer bekend: misschien gebeurde dit via de redactiesecretaris van de Parade, Ad. van Noppen, die in die tijd allerlei schrijvers aanschreef en die De terugtocht wellicht gelezen had. In ieder geval werden in het eerste poëzienummer van de Parade gedichten van Jan Vermeulen en van diens vriend Hans van Straten gepubliceerd. Van Straten was in juli 1944 wegens het verspreiden van een illegale krant door de Duitsers opgepakt. Na de oorlog besloot Vermeulen zijn studie Nederlands niet meer voort te zetten - hij had er de afgelopen jaren weinig aan gedaan - en werk te zoeken bij een uitgeverij. Begin september 1945 zou hij ‘als een soort factotum’Ga naar eindnoot33 in dienst komen bij de Haagse uitgever Stols. Vermeulen vertelde in 1984 over hem: ‘In die tijd gold hij toch voor iedereen eigenlijk als dé literaire uitgever, want hij had Bloem, Roland Holst, Nijhoff in zijn fonds, Jan van Nijlen, noem maar op, en dat was ook de reden waarom ik bij hem wilde gaan werken.’ | |
Een nieuw fusievoorstelDe dag nadat Praas voorgesteld had dat Vermeulen de redactiesecretaris van het nieuwe tijdschrift zou worden, werd de redactie van Podium benaderd met een ander fusievoorstel. Op 5 juli schreef de dichter Koos Schuur haar mede namens de romanschrijver Ferdinand Langen, dat zij beiden bij De Bezige Bij een nieuw tijdschrift, Het Woord , wilden uitgeven. Hij merkte op dat zij veel sympathie hadden voor Podium en hij vroeg of het mogelijk was tot samenwerking - of zelfs fusie - te komen. Daarmee zou versnippering van krachten worden tegengegaan.Ga naar eindnoot34 Op 11 juli reageerde Gerrit Meinsma namens de Podium-redactie op deze brief: ‘Het deed ons genoegen Uw brief te lezen [van] 5 dezer, waarin U samenwerking tussen onze bladen voorstelde. Was niet “De Bezige Bij” immers ook voor ons Noorderlingen het ideaal van een synthese tussen illegaliteit en cultuur? Ook wij zijn van mening, dat men literair Nederland in deze tijd maar niet willekeurig kan versnipperen. Hoewel onze oproep niet zonder effect is gebleven en wij reeds met enkele groepen besprekingen hebben gevoerd, die in een vrij gevorderd stadium zijn gekomen, lijkt het ons zeer vruchtbaar om mondeling met U verschillende mogelijkheden te bespreken. Op één ding zouden wij echter aan willen dringen: haast. Over drie weken zijn de meesten van ons met vacantie. Bovendien hebben andere | |
[pagina 42]
| |
plannen dan misschien een reeds te vaste vorm gekregen. En, hoewel podium reeds papier etc. heeft en er een behoorlijke hoeveelheid copie aanwezig is, zouden wij samenwerking zeer op prijs stellen, om de eenvoudige reden dat men niet tijdschriftje dient te spelen maar op onze plaats het volk te dienen. Uw brief leek ons van dezelfde mening uit te gaan.’Ga naar eindnoot35 Dezelfde dag schreef Meinsma aan Jan Praas over het aanbod van Koos Schuur: ‘Dezer dagen ontvingen wij, als de redactie van het voormalige Podium, een brief van de “Bezige Bij”, waarin zij hun instemming betuigden met het door ons geredigeerde blad en ons vroegen om fusie met het bij hen uit te geven tijdschrift. ‘Een man een man, een woord een woord - het spreekt vanzelf dat wij ons gegeven woord aan Parade en Zaans Groen gestand doen. Maar liggen er hier niet gemeenschappelijke mogelijkheden? En onderbrenging van Podium - het grote - bij de “Bezige Bij” zou bezwaren van jullie kant om een uitgever in de arm te nemen geheel te niet doen, daar deze uitgeverij coöperatief werkt en dus een waarborg biedt voor behoorlijke honoraria. Bovendien zou onze stichting door al de risico's gemakkelijk een catastrophe - vooral geldelijk - kunnen worden. En: Wie zal dat betalen zoete lieve Gerritje! Jullie en wij willen eenheid. Ook de lui van de “Bezige Bij” zijn jongeren. Wij horen dus bij elkaar. Hierbij komt nog dat het een stijlvol geheel zou zijn om als jongeren met elkaar de heel of half illegale traditie voort te zetten bij een illegale uitgeverij van een standing als de “Bezige Bij”. Als jullie ons vrij willen geven tot onderhandeling - het voorstel van hun zijde was aan het oude Podium - dan willen wij voorstellen om de gehele nieuwe Podium redactie over te brengen en twee van hen toe te voegen. Het allerbelangrijkste is wel dat we zo doende Hutjes-vorming en overbodige concurrentie vermijden en de literatuur dienen. Hoe groter, des te beter en mooier. En principiële bezwaren zullen er van jullie kant niet zijn, gezien jullie spiegel-standpunt.’ Met dit laatste bedoelde Meinsma dat het nieuwe tijdschrift volgens de Parade-groep geen bepaalde richting moest vertegenwoordigen, maar een ‘spiegel’ moest zijn van alles wat er door de jonge generatie geschreven werd. Meinsma merkte verder op: ‘Graag zouden wij zo spoedig mogelijk bericht van jullie ontvangen; daarom dringen wij er ook op aan de zaak zo spoedig mogelijk te overpeinzen. Mede in naam van Sierksma stelde ik dit epistel op [...].’Ga naar eindnoot36 Jan Praas en - kort daarna - de nieuwe redactiesecretaris Jan Vermeulen voelden evenwel niets voor het voorstel van de Podium-redactie. De Bezige Bij - een coöperatieve uitgeverij! - was voor Praas wel aantrekkelijk, maar hij was bang dat bij een zo omvangrijke fusie het eigen karakter van de | |
[pagina 43]
| |
vriendenclub die de Parade-groep in feite was, verloren zou gaan. Het feit dat de Friezen bij de onderhandelingen de touwtjes in handen zouden hebben, versterkte dit gevoel nog. Daarbij kwam dat de samenwerking met de Podium -groep tot dusver uiterst moeizaam verlopen was: Praas en Vermeulen hadden er eigenlijk geen zin meer in. Zou het niet beter zijn wanneer Sierksma en zijn vrienden met De Bezige Bij verder gingen en de Parade-groep - versterkt met de kring rond Maecenas en Zaans Groen - haar eigen weg zocht? Op 17 juli schreef Vermeulen aan Planije een brief waarin hij voorstelde binnenkort een tweede landelijke conferentie te houden met alle vroegere redacties die bij het tijdschriftplan betrokken waren. Verder merkte hij op: ‘Mijn voorstel op de nieuwe conferentie zou o.a. zijn: i. Podium gaat samenwerken met de Bezige Bij (hierover straks uitleg) ii. Wij zetten het nieuwe tijdschrift voort in de geest van de oude Parade - alleen veel selectiever en mèt de goede medewerkers van Maecenas en Zaans Groen. ‘iii. Jan Praas komt in elk geval terug in de “gezuiverde” redactie - zij het ook niet als secretaris. ‘Commentaar bij punt i: Jan Praas stuurde mij een brief door van Meinsma uit Leeuwarden. Ik denk dat de inhoud ervan je nog onbekend is. Het komt in 't kort hierop neer, dat de Bezige Bij aan het oude Podium een voorstel tot fusie heeft gedaan. Jan kan hiermee absoluut niet accoord gaan - ik evenmin ik denk wel om dezelfde redenen. ‘Over dit alles uitvoeriger op de conferentie. Er is weer nieuw gedonder over de naam ontstaan - ditmaal v/d zijde van Zaans Groen. Het houdt niet op! Omdat de situatie met de dag verwarder wordt, leek het me noodzakelijk een nieuwe conferentie bijeen te roepen.’Ga naar eindnoot37 Zes dagen later, op 23 juli, deelde Vermeulen aan Planije mee dat de door hem uitgeschreven conferentie op zaterdagmiddag 28 juli zou plaatsvinden in het café-restaurant D' Vijff Vlieghen aan de Spuistraat te Amsterdam. Vermeulen: ‘Fokke Sierksma zal wel verstek laten gaan, maar je kunt tenslotte niet van hem vergen dat hij uit Leeuwarden komt.’Ga naar eindnoot38 | |
De conferentie in AmsterdamHans van Straten schreef in 1985 over de bijeenkomst op 28 juli, waar hij samen met onder meer zijn vriend Jan Vermeulen heenging: ‘Jan V. en ik reisden naar A'dam in een open goederenwagon. Ook Jan Zitman was van de partij [...] en nog enkele anderen, ik ben vergeten wie. Het begon te regenen, maar er lag een zeil, waar wij onder kropen. Gezamenlijk hebben wij toen een sonnet gecomponeerd, waarvan alleen de eerste regel mij is bij- | |
[pagina 44]
| |
gebleven: “Het moet niet regenen in een open trein.” In A'dam troffen wij de Utrechters voor de deur van D' Vijff Vlieghen en begroetten hen luidkeels met: “Heil u, heil u, marcherende Profeten!” Omdat de tent nog gesloten was, begaven wij ons naar cafetaria De Bo¢k. Pas later gingen wij naar d.v.v.’Ga naar eindnoot39 Jan Zitman was een Leidse dichter, die tijdens de oorlog aan de Parade had meegewerkt, terwijl het in de trein vervaardigde sonnet een parodie was op een vers van de Amsterdamse dichteres Willy Berg dat in de Parade verschenen was en dat begon met de regel: ‘Het moet niet regenen in een kleine stad...’ De uitroep ‘Heil u’ werd ontleend aan een spotvers van de Alkmaarse dichter Jan N. Grootenboers, eveneens uit de Parade. Bij de bijeenkomst kwam Fokke Sierksma of een van de andere Podium-redacteuren inderdaad niet opdagen: zij hadden intussen besloten van een fusie met de Parade-groep af te zien. De belangrijkste reden hiervoor was dat de literaire opvattingen van beide groepen volgens hen te veel uiteenliepen, zoals duidelijk was gebleken bij de beoordeling van de ingezonden bijdragen. Op 29 september 1945 zou Sierksma hierover aan de vroegere Parade-medewerker Albert Jan Govers schrijven: ‘Spoedig bleek, dat er voor ons geen plaats was, om de eenvoudige reden, dat verzen, die zij goed vonden, voor ons besef belabberd waren en omgekeerd. Onze intuïtie bleek gelijk gehad te hebben. Daar wij onze goede wil hadden getoond, konden wij toen met ere er uit stappen. En wij voelden dat als een verademing; de fusie had ons, eenmaal terug in Leeuwarden en andere plaatsen in Ultima Thule, danig zwaar op de maag gelegen: wij voelden dat er iets niet klopte.’Ga naar eindnoot40 Nu de Podium-groep was afgevallen, werd in Amsterdam besloten dat het de voorkeur verdiende het nieuwe tijdschrift toch bij de Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij te laten verschijnen: het idee van een uitgave op coöperatieve basis werd dus losgelaten - ongetwijfeld om financiële redenen. De directie van de ABC had weliswaar te kennen gegeven liever een literair blad van ouderen én jongeren uit te geven, maar was intussen tot de ontdekking gekomen dat veel ouderen hun medewerking al aan andere tijdschriften hadden toegezegd. Het feit dat de groep rond de Parade met andere jongeren versterkt was, vergrootte de kans dat het blad een succes zou worden. Verder werd in Amsterdam afgesproken dat het eerste nummer op 1 september zou verschijnen en dat de redactie van het nieuwe tijdschrift zou bestaan uit Ad den Besten, C.A.G. Planije, Jan Praas, Paul van 't Veer en Jan Vermeulen. De laatste zou tegelijkertijd als redactiesecretaris blijven fungeren. Wat hierbij opvalt is dat geen vertegenwoordiger van Zaans Groen in de redactie werd opgenomen - Klaas Woudt zou wel het drukken van het tijd- | |
[pagina 45]
| |
schrift op zich nemen - en ook dat namens het Haagse blad Maecenas niet Willem Karel van Loon - hij was op de vergadering in Amsterdam afwezig -, maar de jonge dichter en essayist Paul van 't Veer redacteur zou worden. Van Loon was immers de man geweest, die tijdens de Duitse bezetting het initiatief genomen had tot de oprichting van maar liefst drie opeenvolgende tijdschriften: Stijl, Maecenas en En Passant . Paul van 't Veer, die de vergadering in Amsterdam wel bijwoonde, had aan de beide laatste bladen meegewerkt. Op de achtergrond hiervan speelde dat Van 't Veer weinig vertrouwen had in Van Loon als redacteur van het nieuwe tijdschrift. Op 4 juli 1945 berichtte Jan Praas aan Fokke Sierksma dat Van 't Veer hem hierover het volgende geschreven had: ‘De Haagse verhoudingen in de jonge kunstenaarswereld zijn als volgt. Vanaf ong. '43 werkten Rodenko, Messelaar, Goverts, onderget. en nog anderen mee aan Van Loon's Maecenas. Dit was noodzaak: M was het enige communicatiemiddel en Willem Karel van Loon een zeer actieve knaap - waarmee dan weer alles gezegd is, want hij praesteert au fond te weinig om een positie als redacteur (vertegenwoordiger van “litterairici”) te gedogen. Het “vertrouwelijk” van dit epistel is dat je liever niet met W.K. van Loon hierover moet spreken. Als mens is 't een geschikte, vlotte kerel en ruzie wil ik niet met hem hebben.’ Praas voegde hier met het oog op de samenstelling van de toekomstige redactie aan toe: ‘Ik hoop morgen in gesprekken met Van Loon en Van 't Veer [...] een beeld te krijgen van de juiste verhoudingen. Valt Van Loon af dan is Van 't Veer de enige die in aanmerking komt voor een red. post.’Ga naar eindnoot41 De daarop volgende dag zou Praas overigens niet naar Den Haag gaan om met Van Loon en Van 't Veer ove deze kwestie te praten. Paul van 't Veer deelde in 1979 mee dat tijdens de bijeenkomst in Amsterdam de aanwezige jongeren niet veel voelden voor Van Loon als redacteur: ‘Ik denk dat ze toen zochten naar iemand uit Den Haag die misschien meer dan Willem Karel van wanten wist.’Ga naar eindnoot42 Over de naam die het tijdschrift zou krijgen, werd ook nu nog geen definitieve beslissing genomen. De volgende dag schreef Praas aan Planije, die op de vergadering niet aanwezig was geweest: ‘[...] we aarzelen tussen Atrium, Columbus, Delta. Morgen wordt beslist.’Ga naar eindnoot43 Het werd Columbus. Hans van Straten merkte in 1983 over deze naam op: ‘Die heb ik bedacht. We waren allemaal grote bewonderaars van Maurice Gilliams, wiens verzen werden verzameld in de bundel “Het verleden van Columbus”. Paul van 't Veer was er een bewonderaar van, Jan Praas, Jan Vermeulen. Dus dat werd Columbus.’Ga naar eindnoot44 Zoals in Amsterdam was afgesproken, verscheen in augustus een door de drukkerij van Klaas Woudt verzorgde circulaire, gericht aan ‘de medewer- | |
[pagina 46]
| |
kers van “Maecenas”, “Parade der Profeten”, “Zaans Groen”, en aan alle andere jonge Nederlandse letterkundigen’. Hierin werd meegedeeld: ‘Het is een verheugend verschijnsel, dat de redacties van bovengenoemde bladen bij het beëindigen der bezettingsperiode onmiddellijk pogingen in het werk hebben gesteld een gemeenschappelijk tijdschrift te stichten, waarin jong litterair Nederland uitingsmogelijkheid zou kunnen vinden. ‘Deze opzet is geslaagd en eind Augustus a.s. verschijnt reeds het eerste nummer van het litterair-cultureel maandblad “Columbus” Dit blad bedoelt te zijn een tijdschrift: geïllustreerd, zo mogelijk van behoorlijke omvang, typografisch uitstekend verzorgd. Wij zijn ons terdege bewust van de verantwoordelijke taak die wij hiermede op ons genomen hebben. Het gaat er immers om, de jonge generatie een eigen periodiek te bieden en daarmede ons deel bij te dragen aan de opbouw van onze cultuur. ‘Daarom doen wij een beroep op u, jonge auteurs, ons in staat te stellen een zo representatief mogelijk beeld te geven van de kansen en mogelijkheden onzer Nederlandse litteratuur. ‘Zendt ons uw werk! Maar ook: weest propagandist voor uw eigen blad, abonneert u! ‘Wij hopen spoedig persoonlijk met u in contact te komen.’Ga naar eindnoot45 | |
De roode lantaarnKort hierna, in augustus 1945, verscheen het eerste nummer van een ander blad waartoe de ondernemende Jan Praas het initiatief genomen had: het bibliofiele tijdschrift De Roode Lantaarn , dat ook in het inleidend hoofdstuk ter sprake gekomen is. Al tijdens de hongerwinter had Praas, die een grote liefde had voor fraai verzorgde boeken en bovendien vond dat in een tijdschrift literatuur en beeldende kunsten elkaar konden versterken, het idee gekregen dit blad op te richten. Op 25 februari 1945 had hij hierover aan Frits Planije geschreven: ‘Het ligt in m'n bedoeling te gaan uitgeven een klein bibliophiel periodiekje, met de hand gezet en gedrukt op mooi papier in ten hoogste 50 exemplaren, die ter beschikking moeten blijven voor onze vrienden en beste literaire relaties. Geén redactie.’ En: ‘Ik wil ± 7 mensen tot geregelde medewerking uitnodigen, niet meer [...].’Ga naar eindnoot46 Kort daarna besloot Praas het blad De Roode Lantaarn te noemen. Planije herinnert zich dat de naam verwees naar het satirische blad De Lantaarn van de achttiende-eeuwer Pieter van Woensel. Of het begrip ‘rode’ | |
[pagina 47]
| |
Omslag van De Roode Lantaarn.
| |
[pagina 48]
| |
Perskaart van Frits Planije, in de zomer van 1945 uitgegeven
door de vroegere ondergrondse tijdschriften Zaans
Groen en Parade der Profeten.
Linosnede van Piet Wildschut bij een gedicht van Ad den Besten
in De Roode Lantaarn.
Ad den Besten.
| |
[pagina 49]
| |
ook een politieke bijbetekenis heeft gehad, weet hij niet meer.Ga naar eindnoot47 Praas merkte hierover in 1979 op: ‘[...] ach, er was zoveel rood in 1945.’Ga naar eindnoot48 Op 17 maart 1945 schreef Praas ook Ad den Besten over De Roode Lantaarn : ‘Behalve jou, die ik hierbij uitnodig aan de “Roode Lantaarn” mee te werken, nodigde ik uit: Guillaume van der Graft, W.J. van der Molen, Frits Planije, Gerrit Kouwenaar. De zevende man komt nog. Het is de bedoeling dat deze zeven mensen het periodiekje hoofdzakelijk vullen, daarnaast zo nu en dan werk van anderen.’Ga naar eindnoot49 De eerste aflevering van De Roode Lantaarn verscheen in een oplage van honderd exemplaren en telde - afgezien van het omslag - twintig bladzijden. Het nummer is door een zetfout gedateerd: augustus 1495. Het blad verscheen zonder dat het Militair Gezag er papier voor beschikbaar gesteld had. Een van de zakenrelaties van Praas' vader, Frans van Amerongen - de directeur van de Amsterdamse drukkerij Dico, die tijdens de oorlog de illustraties voor Parade der Profeten had verzorgd -, had nog een riem papier liggen, waarvan bij het drukken van het tijdschrift gebruik gemaakt werd. Op het omslag van De Roode Lantaarn, dat als ondertitel meekreeg ‘Litterair tijdschrift’, was een middeleeuwse monnik afgebeeld, schrijvend in een foliant. Daaromheen was een lantaarn getekend, waarvan de houder tegelijkertijd de eerste letter vormde van het woord ‘Lantaarn’. Het eerste nummer bevatte uitsluitend gedichten en illustraties. De verzen waren van Thomas Vodijn (ps. van Karel Blom), Ad den Besten, Jan Praas, Paul van 't Veer, Guillaume van der Graft, Jan Vermeulen, W. Joh Barnard en Gerrit Kouwenaar. Van de laatste werden tien acht-regelige gedichten gepubliceerd. De Roode Lantaarn was verder typografisch fraai verzorgd. In het eerste nummer werden illustraties opgenomen van Joost Baljeu, Wouter G. Spitzers en Piet Wildschut, die ook al aan Parade der Profeten hadden meegewerkt. De Roode Lantaarn viel bij de redactie van Podium niet erg in de smaak. Dat kan worden afgeleid uit een brief die de redacteur van dit blad Peter van den Burch op 28 augustus aan Ad den Besten schreef. In deze brief, waarin hij ook inging op de mislukte fusiebesprekingen tussen de Podium- en de Parade-groep, merkte hij op: ‘Ik zal volkomen eerlijk zijn en dus beginnen met te erkennen dat jullie formeel bereikt hebben wat bereikt moest worden. Wij van Podium hebben de weg gevolgd die wij meenden te moeten volgen en zijn blijkbaar de Westerse gewoonten in aanmerking genomen (met W-se gew. bedoel ik de big-bussinessgeest [big-businessgeest] die daar en vooral in A[']dam, te constateren valt) te openhartig en vooral te consequent geweest. Wij hebben in zo verre onze zin gekregen dat niet een Stichting ontstond, maar een uitgever opgezocht werd, questie die toch de aan- | |
[pagina 50]
| |
leiding tot het conflict was, maar: aanleiding en niet meer. En wij zouden ook ruiterlijk amende honorable gedaan hebben als de zaak niet dieper ging.’ Toen Van den Burch deze brief schreef, had Podium nog geen uitgever terwijl de bespreking met de redactie van Het Woord over samenwerking - vandaar de opmerking over de ‘big-bussinessgeest’ in Amsterdam? - op niets was uitgelopen. Mogelijk kan hieruit de enigszins teleurgestelde toon van deze brief verklaard worden. Van den Burch schreef verder: ‘Jullie hebben formeel veel, ideëel bitter weinig bereikt. Ook uit jullie circulaire aan de medewerkers blijkt dat Columbus zonder meer orgaan van alle jongeren hoopt te worden. En ik ben er zeker van dat jullie program (als dat er ooit komt) los zand zal blijken. Podium hoopt hartstochtelijk partij te kiezen. En Ad, als Columbus de geest ademt van De roode lantaarn, en ik ben bang dat dit het geval zal blijken dan komt Columbus de haven niet eens uit.’Ga naar eindnoot50 | |
‘Nog niet voldoende groene zeep’Met zijn laatste opmerking leek Van den Burch meer gelijk te krijgen dan zelfs hij vermoed zal hebben. De voorbereidingen voor het eerste nummer van Columbus, dat begin september zou moeten verschijnen, gingen - zacht gezegd - niet van een leien dakje. Zo was tijdens de vergadering in Amsterdam afgesproken dat aan Frits Planije gevraagd zou worden een verantwoording voor de eerste aflevering te schrijven. Hij kon daarbij gebruik maken van een concept dat hij en Jan Praas al in januari geschreven hadden. Maar Planije, die weer druk aan het studeren was en wiens geestdrift voor het tijdschrift de laatste maanden danig was bekoeld, kwam er niet toe. Op 6 augustus schreef Praas hierover aan Ad den Besten: ‘Vanavond ontving ik laat een brief van Frits, waarin ik de Verantwoording voor Columbus vermoedde. Helaas... Bijgaande stukken ontvielen aan de enveloppe en daarna aan mijn hand: Het oude in Januari opgestelde concept van Frits en mij, enkele aantekeningen erbij en een no. van Podium.’ Praas vervolgde: ‘Het trieste geraamte voor wat twee pagina's sobere maar programmatische tekst dient te worden. ‘Zou jij... Ik durf bijna niet bij je aan te komen, nu van alle kanten een lawine van Columbus-werk op je neerdaalt. Zou jij die twee bladz. willen samenstellen? Daartoe hierbij de gegevens, die je naar hartelust kunt aanvullen, zolang het geheel tenminste strak en fors blijft. ‘Je kunt het onmiddellijk opzenden naar Klaas. Wij lezen het wel in het eerste nummer.’Ga naar eindnoot51 Vooral de laatste zin - vier van de vijf redacteuren zouden | |
[pagina 51]
| |
Affiche voor Columbus-middag in
Leiden.
| |
[pagina 52]
| |
Columbus-middag in Leiden, 8 september 1945.
Zittend van links naar rechts: Jan Zitman, Jan Praas, Jan Vermeulen
en Willem Karel van Loon. Staand van links naar rechts: Wout Blok,
Thomas Vodijn, André van Holk, Hans van Straten, Carla Scheidler, Eb
van de Beld en Gerard Messelaar. Foto Maarten Zaalberg.
Hans Warren, in een (te krappe) witte trui van Jan Vermeulen,
op bezoek in diens kamer thuis in Leiden. Foto Jan
Vermeulen.
| |
[pagina 53]
| |
hun eigen verantwoording pas bij het verschijnen van het blad onder ogen krijgen! - is om zijn laconieke toon veelzeggend voor het gebrek aan enthousiasme waarmee althans Praas op dat moment over Columbus dacht. Ook verder vlotte het niet erg met de voorbereiding voor de eerste aflevering. Op 15 augustus schreef Jan Praas aan Hans van Straten: ‘Morgen te 12 uur is er een bespreking tussen redactie, drukker en uitgever bij de A.B.C. Veenstra schrijft me dat de zaak stroef loopt, waarom snap ik niet.’Ga naar eindnoot52 Tien dagen later telegrafeerde Ad den Besten aan Frits Planije: ‘Ik ga vanavond met trein 17.45 naar Leiden kom ook moeilijkheden.’Ga naar eindnoot53 En op 14 september - twee weken na de geplande verschijningsdatum! - noteerde Praas op een briefkaart aan Van Straten: ‘Er schijnt nog niet voldoende groene zeep te zijn om Columbus van stapel te laten lopen. Of ontbreekt de fles champagne?’Ga naar eindnoot54 Het eerste openbare optreden van de schrijvers rond Columbus had intussen op zaterdagmiddag 8 september plaatsgevonden in het gebouw Gerecht 10 te Leiden. Vier dagen later merkte Hans van Straten hierover in een brief aan Ad den Besten op: ‘Onze middag is zeker geslaagd. Persbeschouwingen zijn nog niet verschenen [...].’Ga naar eindnoot55 Dat Van Straten, die tijdens de bijeenkomst in het koele, vochtige lokaal pleuritis opliep, de middag ‘geslaagd’ noemde, mag wel als overtuigend bewijs van zijn liefde voor de literatuur gelden. Jan Praas schreef later over de bijeenkomst: ‘Van enige schroom was bij de jeugdige literaten niets te merken, getuige de onderwerpen van de inleiders. Jan Vermeulen sprak over “Dichter en wereld”, Jan Zitman over “Zoeklichten naar richtlijnen”, ikzelf over “Anderhalf jaar literatuurgeschiedenis”! In een aftands zaaltje stonden de dichters achter een kathedertje hun verzen te lezen voor een begripvol, bescheiden publiek.’Ga naar eindnoot56 Tot deze dichters behoorden ook de schrijvers uit de Maecenas -groep Willem Karel van Loon, Gerard Messelaar en de kort daarvoor uit een Duits werkkamp teruggekeerde Eb van de Beld. | |
Het weekend op de AssumburgIntussen was het plan ontstaan om de medewerkers van Columbus met elkaar in contact te brengen tijdens een weekend, dat op 6 en 7 oktober gehouden zou worden op de Assumburg, een kasteel, dat dichtbij de Noordhollandse gemeente Heemskerk ligt en als jeugdherberg wordt gebruikt. Begin september werd door Klaas Woudt een gedrukte uitnodiging rondgestuurd, waarin over het programma werd meegedeeld: ‘De groep “Zaans Groen” zal de eerste avond verzorgen met muziek en voordracht. Verder | |
[pagina 54]
| |
Brief over het weekend op de Assumburg.
| |
[pagina 55]
| |
staan op het programma een lezing door een bekend kunstenaar, wandeltochten, de vergadering voor illustratoren, een kampvuur, en een bonte avond (het ligt namelijk in de bedoeling dat het gezelschap Maandagmorgen weer vertrekt). Voor deze bonte avond vragen wij aller medewerking.’Ga naar eindnoot57 Begin oktober werd nog een brief met nadere bijzonderheden over het weekend verzonden. In deze brief - een mooi tijdsdocument, waarin vooral de schaarste van kort na de oorlog opvalt - werd opgemerkt: ‘Assumburg bezit wel bedden, maar dekens zijn er niet. Neemt deze dus mee, evenals een slaapzak of een laken met een sloop. Bij een Uitgeester bakker bestelden wij brood, neemt dus bonnen mee en geen boterhammen. Wel boter!, en liefst wat broodbelegging. Eetgerei, d.w.z. bord, mes, vork en lepel, moet worden meegenomen.’ En verder: ‘Het programma is nog uitgebreid met een voetbalwedstrijd tussen Utrechtse en Zuidhollandse po-eten [poëten]. De “bonte avond” wordt, zo mogelijk, bij een kampvuur gehouden. Alle bijdragen zijn welkom. Dichters die op de eerste (dit is niet de “bonte”) avond uit eigen werk willen lezen, kunnen dit Zaterdagmiddag nog opgeven.’Ga naar eindnoot58 Een van de deelnemers aan het weekend was de Zeeuwse dichter Hans Warren, die tijdens de oorlog aan Maecenas had meegewerkt. Warren, die samen met Jan Vermeulen per trein uit Leiden was gekomen, schreef in zijn dagboek over de aankomst op het station van Uitgeest: ‘Direct na het uitstappen hadden we contact met anderen. Jan kende velen van hen, en de onbekenden herkenden we aan valiezen, lange haren of andere artistieke uiterlijke kentekenen. ‘Van de velen die me op het perron de hand drukten herinner ik me alleen Adriaan Morriën, een heel lange, soepele kerel met lang krullend haar, een opvallende bril en iets breekbaars over zijn hele wezen. Hij was de “bekende kunstenaar” die een lezing zou houden. Verder: Mart Woudt in haar vuurrode trui en met haar felblonde haardos en gulle, noordelijke lach. Twee sterk opgemaakte kleine meisjes, waarvan éen in een pompeus bontjasje, dat waren de dametjes Scheidler, en dan Frans Obers, zich aandienend onder het lachwekkend pseudoniem Babylon, een vrij knappe, kleine jongeman met mooi haar, die toch een onaangename herinnering bij me heeft nagelaten. ‘Het weer, in de morgen vrij belovend, was verzuurd; uit de sombere, lage wolken viel af en toe een spat.’Ga naar eindnoot59 En over de aankomst op het kasteel: ‘In de hal was een hele drukte. Er hingen monsterlijke schilderijen die vooral opvielen door het luide geklapper dat ze met hun in de tocht trillende doek tegen de wanden veroorzaakten, en ik herkende Ammy de Muynck, aan haar gebogen neus en vooruitstekende tanden. Eer ik haar kon begroeten werden mijn handen gedrukt | |
[pagina 56]
| |
door die van een lange, bleke jongeman met een zorgelijk-decadent, niet onknap gezicht onder een lange, krullende Apollopruik. Zacht, geanimeerd zei hij: “Ik ben Wim van Loon”.’Ga naar eindnoot60 Met hem was Hans Warren in juni 1944 door een advertentie in het weekblad Haagsche Post in contact gekomen, wat ertoe leidde dat Warren in november van dat jaar met een gedicht in Maecenas debuteerde. Warren vervolgde: ‘In de grote zaal, een recreatieruimte, hoorde ik spoedig bij een coterie die rond éen tafel bijeenbleef, en waartoe behalve Van Loon, Vermeulen en Ammy ook als vaste leden behoorden Paul Rodenko en Gerard Messelaar. Tussen Paul en mij ontstond direct een band; ik bewonderde de dingen die ik van hem gelezen had, en hij zag iets in mijn werk. Misschien een beetje zonder woorden voelden we ons beiden outsiders. Paul is lang, niet onknap, hij heeft een geelbleke huid en fijne, slavische gelaatstrekken. Hij spreekt buitengewoon beschaafd Nederlands met een iets uitheemse tongval, maar hij hort, zoekt, stottert tijdens het spreken, het lijkt of hij tasten moet naar de juiste woorden. Hij liep daar als een volmaakte kosmopoliet, boeiend in alles.’Ga naar eindnoot61 Over de zaterdagavond: ‘Na eten, eindeloze debatten, voordrachten, waren we naar de slaapzalen gegaan. Alle bruikbare, met linnen omhulde matrassen werden naar de vrouwenzaal gebracht, de mannen stelden zich tevreden met de strozakken die hard en stekelig waren, en met stugge paardedekens. Stiekem waren een paar amoureuze afspraken gemaakt, naar later bleek; er kwam een hoop last van.’Ga naar eindnoot62 Jan Vermeulen deelde in 1984 mee: ‘Dat was inderdaad een heel komische ervaring. Een waanzinnige toestand natuurlijk met een jeugdherbergvader en -moeder. De meisjes en de jongens, de bokken en de schapen zo van elkaar gescheiden in een oud kasteel, heel middeleeuws, en natuurlijk gewoon de bekende slaapzaal-geintjes van kussengevechten en pornografische poëzie declameren in bed. Willem Hermans heeft toen een gedicht geciteerd, dat maakte een grote indruk op ons. Dat begon met: “Wanneer mijn lief op haar handen staat...”. Hij was in onze ogen veel verder dan wij, want wij waren toch allemaal nogal brave, burgerlijke jongetjes. We keken erg tegen hem op, toen al. En iedereen probeerde natuurlijk ook een duit in het zakje te doen, en zo begon het een beetje. Baldadigheid, mensen die stierven van de honger - want het was natuurlijk vlak na de oorlog, dus iedereen was half ondervoed -, dus eerst ging een groepje mensen stiekem naar de keukens om daar broden te bemachtigen, en die kwamen weer op de slaapzalen met halve broden. Maar Hermans, Van der Molen, Praas en ik hadden meer erotische avonturen in onze gedachten en wij zijn in het donker naar die meisjeszalen geslopen en zorgden daar voor de nodige paniek.’ | |
[pagina 57]
| |
Carla Scheidler, die in de oorlog redactrice was geweest van Parade der Profeten en tijdens het weekend op de Assumburg samen met haar zus Willy een gavotte danste, vertelde in 1979: ‘Willem Hermans, die verscheen 's nachts op de meisjesslaapzaal, daar lag ik ook, en in het donker ging hij op het bed van een willekeurige dame zitten en deed daar dus minder eerbare voorstellen. En die dame werd ontzettend kwaad en zei: “Wat denkt u wel?” en “Mijn man is hier!” Toen zei Willem: “Nou, dat geeft toch niks.” En toen werd ze pas goed kwaad en stapte uit bed en deed het licht aan. Toen heeft ze die herbergvader van Assumburg gewaarschuwd en ja, toen is de volgende morgen de marechaussee gekomen en die nam Willem mee. Toen was voor ons allemaal de pret er een beetje af.’Ga naar eindnoot63 Willem Frederik Hermans vertelde in 1987 over de nachtelijke escapade: ‘We hadden natuurlijk het een en ander gedronken. En dat meisje was getrouwd met een zeer gereformeerde dichter, die daar ook was, en die is dus naar de politie gelopen. Die heeft de zaak verschrikkelijk opgeblazen. Het was meer branie dan ernst.’ En verder: ‘De marechaussee is gekomen, maar ik was niet de enige die erbij betrokken was. Ik geloof: ook Van der Molen en anderen. Wij werden in het kamertje van de herbergvader gehaald - dat herinner ik me - en toen werden we verhoord door die marechaussee. In die tijd had je nog een persoonsbewijs: dat was uit de oorlog, maar dat moest je toen nog hebben. Die marechaussee vroeg dus om mijn persoonsbewijs en daarop stond als beroep: “assistent bij het hoger onderwijs”. Toen zei die marechaussee: “Meneer, ik zie hier op uw persoonsbewijs, dat u assistent bij het hoger onderwijs bent. U moest toch verstandiger wezen.” Daarmee was het afgelopen.’Ga naar eindnoot64 Hermans herinnert zich niet dat hij door de marechaussee werd meegenomen. Hans van Straten, die door zijn pleuritis niet op de Assumburg aanwezig kon zijn, schreef kort daarna een ballade in zesendertig strofen, getiteld ‘De maagdenmoord van de Assumburg’. In dit - grotendeels aan zijn romantische fantasie ontsproten - gedicht rijmde hij:
Wim Hermans werd ruw beetgepakt
en op een kamerpot gekwakt.
Als in een oud chanson de geste
riep hij: Val jij maar dood, Den Besten!
Vermeulen had het zwaar benauwd
en kreet Genade, ik ben getrouwd!
| |
[pagina 58]
| |
Jan Praas schoot met een reuzevaart
dwars door de hekjes van de haard.
Hij zwaaide met zijn achterlader
en riep maar telkens Sterf, verrader!
Maar alle rovers moesten mee
naar Alkmaar naar de marechaussee.
En toen ze aan de galleg hingen,
ging men Lang zal die leven zingen.
Maar Van der Molen was abuis
en zong We gaan nog niet naar huis.
Dat was het einde van de bende
die meelij noch genade kende.
Dus burgers, gij begrijpt mij wel,
geeft iets voor Neerlands Volksherstel.Ga naar eindnoot65
Dat ook de weg naar literaire roem soms via het ledikant kan lopen, bleek ook weer bij deze gelegenheid. Een van de dichters wiens vriendin die nacht mede het doelwit van de amoureuze expeditie was geweest, protesteerde heftig, waarna hem beloofd werd dat hij in Columbus zijn poëtisch debuut zou mogen maken! Dit debuut vond in het nummer van december 1945 plaats. Gemengde herinneringen aan het weekend had ook Hans Warren, die nader contact had gezocht met een van de bezoekers - Marcel Paap uit Amsterdam -, die hem met zijn exotisch uiterlijk en ongewone optreden had geboeid. In zijn dagboek noteerde Warren: ‘De anderen stelden zich duidelijk tussen ons op, dat irriteerde me, en toen Marcel even wat afdwaalde, spelend met een kleine bruine hond, kwam het heel grof: “Wat zoek je bij die vent, je weet toch wel dat het een homo is, daar moet je niet mee omgaan, kom mee met ons, vooruit!”’Ga naar eindnoot66 Twee dagen na het weekend, op 9 oktober, schreef Ad den Besten aan Hans van Straten: ‘Inderdaad, de Assumburg is achter de rug. Welke vervelende dingen zich hebben voorgedaan, zul je van Jan wel hebben vernomen. Voor mijn gevoel is daardoor het hele weekend verpest, al mag ik niet ontkennen, dat wij een zeer pleizierige Zondagavond hebben gehad, die feitelijk unaniem nog geslaagder dan de vorige werd bevonden.’Ga naar eindnoot67 | |
[pagina 59]
| |
Afgezien van wat tijdens het weekend op de Assumburg besproken is, zal dit samentreffen nog in minstens één opzicht van belang zijn geweest. De nachtelijke escapade van enkele dichters en de politionele actie daarna, die zo'n aardige kijk op die tijd geven, riepen onder de aanwezige jongeren allerlei reacties op: sommigen keurden de expeditie naar de meisjesslaapzaal af, anderen de komst van de marechaussee! In ieder geval bleek hieruit een zeker verschil in mentaliteit. Het lijkt me aannemelijk dat enkele Utrechtse dichters met minder plezier terugkeken op wat zich in het kasteel had afgespeeld - de brief van Den Besten geeft daar een aanwijzing voor - dan Jan Vermeulen, wiens vriend Hans van Straten er de eerder genoemde ballade over schreef. Latere tegenstellingen tussen enkele Utrechtse redacteuren aan de ene kant en Vermeulen en Van Straten aan de andere kant kunnen er mede door worden verklaard. Tijdens het weekend op de Assumburg zal ongetwijfeld ook gesproken zijn over het feit dat Columbus - meer dan een maand na de afgesproken datum! - nog altijd niet verschenen was. Dit in tegenstelling tot Podium , waarvan het eerste nummer van de nieuwe jaargang intussen al was uitgekomen. Ook hierna moesten de jongeren rond Columbus nog enige tijd geduld oefenen. Op 11 oktober schreef Jan Vermeulen aan Frits Planije: ‘De situatie van Columbus is critiek!’Ga naar eindnoot68 En op dezelfde dag stelde Jan Praas in een brief aan Hans van Straten als diagnose: ‘Het embryo van Columbus lijkt me al zachtmoedig gesmoord.’Ga naar eindnoot69 | |
Columbus verschijntRuim twee weken later, op vrijdag 26 oktober, kon Jan Praas aan Ad den Besten berichten: ‘Klaas vertelde mij vanmiddag telefonisch dat “Columbus” gereed is. Hij verwacht dat ze Maandag bezorgd worden.’Ga naar eindnoot70 Zoals eerder werd vermeld, verzorgde Klaas Woudt het drukken van Columbus. Deze eerste aflevering, die bij de Amsterdamsche Boek- en Courant-maatschappij verscheen, was gestoken in een fel-oranje omslag met vier blauwe randen. Het nummer telde vierentwintig bladzijden en opende met een beschouwing, getiteld ‘Logboek’, geschreven door Ad den Besten en door de hele redactie - Ad den Besten, C.A.G. Planije, Jan Praas, Paul van 't Veer en Jan Vermeulen - ondertekend. In dit ‘Logboek’ werd allereerst geconstateerd: ‘Zelden in de historie werd de jeugd zo vroegtijdig met dood en ondergang geconfronteerd, als in de afgelopen oorlogsjaren. Zelden ook werd zij dermate onontkoombaar gedwongen, zich rekenschap te geven van het leven en zijn uiteindelijke waarden, als toen.’ | |
[pagina 60]
| |
De redactie vervolgde: ‘In het geweld der oorlogsjaren zijn wij, tegen onze wil, teruggedrongen op ons eigen smalle ik - onderduikerschap en gedwongen eenzaamheid dreven ons daartoe... Dit is slechts een constatering, en verre van een program. Immers, nú is deze door ons in harde strijd met onszelf en de wereld verworven levensbasis niet meer dan een springplank naar het grootse gevecht midden in het leven. Doch de verbreding van onze basis zal een concentrische zijn, geen sprong in het luchtledige zonder berading en overleg. Onze levenswil is niet gebroken; wij wensen niet minder dan ons te handhaven ten opzichte van het geheel der verschijnselen buiten ons, tegenover het “nicht-ich”, tegenover die uitingen van hyper-decadentie en onredelijk pessimisme vooral ook, die het eigen ik ondermijnen en krachteloos maken.’ Vervolgens merkte de redactie op: ‘Voorlopig wensen wij geen al te gepreciseerde richtlijnen te geven. Wij zouden zodoende a priori er onnodig velen van ons kunnen vervreemden. Waren er niet vanouds verschillende wegen, die naar Rome leidden, verschillende wegen ook om het gedroomde Indië te bereiken? Zo achten wij de mogelijkheden, om òns doel te benaderen, met één al evenmin uitgeput. In eerste instantie echter gaat het ons, hòè dan ook, om de vernieuwing dier oude waarden, die onder stof en puin ener verwoeste wereldorde onkenbaar zijn geworden en glansloos verdoft.’ En: ‘Wanneer dit tijdschrift aan een schare van onderling zeer uiteenlopende dichterpersoonlijkheden uitingsmogelijkheden zal kunnen bieden, achten wij voorlopig één voorwaarde vervuld, die ons de naam “Columbus” met recht zal doen voeren. Ging niet de grote avonturier zelf met een in zijn opvattingen belangrijk heterogene équipage in zee? De muiterijen, die ons verhaald worden, spreken voor zichzelf. Ook wij schuwen onderlinge meningsverschillen niet. Hachelijk!, zult ge denken. Wij antwoorden: Láát ons het avontuur! Wij zijn er jong voor en wijs genoeg om in te zien, dat met een rationeel-gefundeerd en consequent programma in schijn veel, in wezen weinig gewonnen is. Doorbreekt niet de realiteit van het Leven altijd weer en naar autonome willekeur de categorische beperkingen van het academisch verstand?’ Tenslotte schreef de redactie: ‘Ofschoon vrijwel uitsluitend litterair van opzet, hoopt “Columbus” ook andere kunstuitingen binnen de kring der aandacht te brengen, zoals daar zijn: beeldende kunst, muziek, film en dans, terwijl de redactie het zich tot een plicht rekent, zich tevens op de culturele mogelijkheden ten aanzien van ons volk te bezinnen. Problemen als “volk en kunst” hebben haar intense belangstelling. ‘Of en in hoeverre in de meest nabije toekomst deze plannen verwezen- | |
[pagina 61]
| |
Omslag van het vierde nummer van Columbus.
| |
[pagina 62]
| |
lijkt zullen kunnen worden, is voorshands voornamelijk van enkele uiterlijke omstandigheden afhankelijk. ‘Hoofdzaak is thans, dat “Columbus” heeft zeegekozen!’Ga naar eindnoot71 Wat bij lezing van dit ‘Logboek’ opvalt, is dat het ‘eigen smalle ik’, waartoe de schrijvers uit de kring van Columbus zich tijdens de bezettingstijd noodgedwongen hadden beperkt, slechts een springplank werd genoemd ‘naar het grootse gevecht midden in het leven’. Zoals dit ook al in ‘Centrifugale kracht en ordening’ - het programmatische essay van Planije en Praas in het tweede poëzienummer van Parade der Profeten - het geval was geweest, werd hier uitdrukkelijk afstand genomen van de poëzie van het ‘klein geluk’. Opmerkelijk is verder dat de redactie uitingsmogelijkheden wilde bieden ‘aan een schare van onderling zeer uiteenlopende dichterpersoonlijkheden’ en in dit verband weinig heil zag in ‘een rationeel-gefundeerd en consequent programma’. Deze laatste twee uitgangspunten waren duidelijk gericht tegen de opvattingen die door de Podium-redactie tijdens de bijeenkomst te Jutphaas naar voren waren gebracht. Behalve het ‘Logboek’ werd in het eerste nummer poëzie opgenomen van onder meer Jan Praas, Guillaume van der Graft, Klaas Woudt, Hans van Straten en Paul Rodenko. Van Guillaume van der Graft (ps. van Willem Barnard) werd het vers ‘De gevallenen’ gepubliceerd:
Zij staan, wat zij misschien niet eens vermoedden,
in 't gastenboek van God, waarvan de kaft
onschendbaar bindt. Hier volgt ten overvloede
een In Memoriam van Van der Graft.
Heeft hij dit vers tot eigen eer geschreven,
of om zich schoon te wasschen van een smaad?
Wat deed hij, toen de strijders nog in leven
waren en rechtuit vochten tegen 't kwaad?
Hield hij een Jood verborgen of geweren
of schreef hij in de ondergrondsche pers?
Niets van dit alles en dit potverteeren
na hun kleurloos verscheiden is pervers.
Kunstbroeders, die mijn gave verzen lazen,
wat heb ik met mijn dichterschap gedaan?
'k heb er fraaye bellen mee geblazen,
zij drijven nog ter hoogte van de maan.
| |
[pagina 63]
| |
Maar hier beneden, waar de felle laarzen
van het gespuis ketsten op het trottoir,
heb ik bij 't weeke smelten van de kaarsen
de winter doorgebracht buiten gevaar.
Het is ook mijn schuld dat er Joden stierven,
Gods Naam heb ik gelasterd metterdaad.
Ik rijmde op mijn eigen naam en hiervan
moest ik gekweld verslag doen vroeg of laat.Ga naar eindnoot72
Daarnaast bevatte dit nummer een tekening van R.H. van Rossem, het korte verhaal ‘Natasja’ van Thomas Vodijn (ps. van Karel Blom) en het eerste deel van het essay ‘Primitief dichterschap’ van L.J. Pieters. Deze zoon van een Rotterdamse ‘havenbaron’ zou later bekend worden als vriend en mecenas van Gerard Reve, die in 1986 zijn boek Brieven aan Ludo P. publiceerde. In zijn beschouwing beschreef Pieters vooral de tegenstelling tussen de intellectueel - de mens die de werkelijkheid met abstracte begrippen probeert te analyseren - en de dichter, die volgens hem verwant is aan de zogenaamd ‘primitieve’ mens. Pieters, die in dit opzicht geïnspireerd werd door de opvattingen van de godsdienstfenomenoloog dr. Gerardus van der Leeuw,Ga naar eindnoot73 ging uitvoerig in op het feit dat de afstand tussen subject en object voor de ‘primitieve’ mens - en ook voor de dichter - veel kleiner is dan voor de intellectueel. In de polemische rubriek ‘Het ei’ maakte Hans van Straten vervolgens bezwaar tegen de naoorlogse uitgave van een ‘clandestiene’ bundel van C. Buddingh'. Hij merkte op dat Buddingh' ‘lid van de Kultuurkamer’ was geweest en aan het literaire tijdschrift Groot Nederland had meegewerkt, toen dit onder nationaal-socialistische redactie verscheen. Verder werd een anonieme ‘Ingezonden mededeling’ opgenomen, die ook door Van Straten geschreven was. Hierin werd de poëzie van de dichters rond de tijdschriften Ad Interim en Criterium op de korrel genomen: ‘Op Woensdag 14 Nov. a.s. 's namiddags te 2 uur zal in Café Eylders te Amsterdam onder auspiciën van het tijdschrift “Ad Criterim” gehouden worden een openbare verkoping Onder de hamer zullen komen een grote partij nymphen (met y en ph), saters, kleine faunen (met en zonder fluit), elfen, nixen, verder borsten in vele soorten (kleine, heuvelende, spitse) los en per paar; ruisende en schemerende leden (beslist antiek), wenkbrauwbogen, Prinsessen, Jonkvrouwen, Vorstinnen (uitstekend geschikt voor balladen en rondelen), enkele zeemeer- | |
[pagina 64]
| |
minnen, schedels, een gegarandeerd authentieke Lethe (gebruikt doch goed onderhouden), voorts een onnoemelijke hoeveelheid paarse en rode rozen, enz. enz. ‘Gegadigden gelieven zich tijdig van een plaats te voorzien. De toeloop is enorm!!!’Ga naar eindnoot74 De reacties op de eerste aflevering van Columbus waren niet bemoedigend: zowel de kwaliteit van het papier als het niveau van de daarop afgedrukte poëzie werden fel bekritiseerd. Bovendien was op het omslag een lijst van medewerkers afgedrukt waarin namen van personen waren opgenomen die helemaal geen medewerking hadden toegezegd! Zelfs de naam van de dichter Rob Cijfer, die in april 1945 door de Duitsers was gefusilleerd, was op deze lijst vermeld. Op 30 oktober schreef Jan Praas over zijn ergernis aan Ad den Besten: ‘Helaas had ik nog niet de warmaandoende uiting “in behangsel gehuld pleepapier” gevonden; ik constateerde slechts dat het omslag me volmaakt blind maakte. De inhoud werkte als een rooie lap.’ En verder: ‘Het beste en sterkte, de “pseudo-medewerkers” zullen wel voor muiterij zorgen bij de afvaart. Waarom heeft Herr Van [Von] Eugen [...] Peter v.d. Burch, Sierksma, Koos Schuur, Morriën en Nijhoff ook niet bij de medewerkers gezet? En niet te vergeten Marsman!’Ga naar eindnoot75 Uit de vermelding van de ABC-directeur Fred. von Eugen bleek dat Praas vooral geïrriteerd was over de uitgeverij. Vijf dagen later, op 4 november, schreef Hans Warren aan zijn vriendin Ammy de Muynck, die tijdens de oorlog aan het Haagse blad Stijl had meegewerkt: ‘Columbus is onleesbaar, vind je niet?’Ga naar eindnoot76 En op 14 november: ‘[...] v.d. Graft vind ik de meest belovende dichter van alle.’Ga naar eindnoot77 Ook Fokke Sierksma was weinig enthousiast, zoals bleek uit een brief die hij op 10 november aan Albert Jan Govers stuurde: ‘Het eerste nummer van Columbus is me tegengevallen. Het logboek is vlees noch vis -, ook wat stijl betreft. Praas' poëem is literatuur. Wat voor mij gelijk staat met onzin. Van der Graft is prachtig. Die ziet zichzelf tenminste in perspectief. Tot die humor (of bitterheid) zijn weinigen van Columbus in staat. Ze zijn zo hopeloos serieus in hun geluk. [...] Het allerbeste van de hele Columbus vind ik de ingezonden mededeling.’Ga naar eindnoot78 Hans van Straten vertelde in 1983: ‘Toen het eerste nummer verscheen, zag ik al: we zitten bij de ABC niet goed. Dat blaadje ziet er rottig uit, dat is het niet.’ Daarbij kwam dat het ook in de redactie niet allemaal koek en ei was. Op 1 november - kort nadat de eerste aflevering uitgekomen was - schreef Jan Vermeulen aan Ad den Besten: ‘[...] ik krijg de laatste tijd wel eens de indruk dat de redactie (hiermee bedoel ik vooral Jan en Frits) de zaken een | |
[pagina 65]
| |
beetje tè veel aan haar secretaris overlaat. Ik sta vrijwel overal alleen voor; dit is op zichzelf niet erg; maar dan ook nog van alle kanten boze brieven te krijgen is niet leuk. Alle klappen komen zodoende op mij neer, in plaats van op Klaas Woudt, waar ze op hun plaats zijn.’ En verder: ‘Copij voor het 2de nr v. Columbus is weg, ik bedoel naar de drukker. Laten we er liever geen illustraties bij laten maken, dan het risico te lopen van zo'n vies ding als dat van v. Rossum [Rossem]. Het twede [tweede] nr. belooft reeds beter te worden, mede gezuiverd van de stommiteiten door Klaas Woudt.’Ga naar eindnoot79 Ongeveer een week later schreef Jan Vermeulen een ongedateerde brief aan Ad den Besten, waarin hij vertelde over een ontmoeting met ABC-directeur Fred. von Eugen: ‘Maandag sprak ik Von Eugen; hij maakte geen sympathieke indruk op me. Hij wilde - toen ik het over het honorarium had - n.b. de redacteuren gratis laten werken, daar hij veronderstelde dat wij “idealisten” waren, die het meer te doen was om hun ideeen [ideeën] uit te dragen dan om rijk te worden!! Belachelijk. Ook wilde hij die uitbreiding tot 32 pag. pas in 1946 in laten gaan. Laten we ons daar maar bij neerleggen? Het twede [tweede] nummer maakt m.i. geen slechte indruk.’Ga naar eindnoot80 Kort hierna kwam de tweede aflevering van Columbus uit, gedateerd november 1945. Hierin bleek Paul van 't Veer - na één nummer! - niet langer redacteur te zijn. Op de binnenzijde van het omslag werd meegedeeld: ‘Wegens drukke werkzaamheden is Paul van 't Veer genoodzaakt, zijn redactionele functie neer te leggen. Zijn plaats zal worden ingenomen door Willem Karel van Loon.’ Zoals eerder werd vermeld, was tijdens de bijeenkomst eind juli te Amsterdam besloten dat niet Van Loon, maar Van 't Veer tot de redactie zou toetreden. Van Loon vertelde in 1979 dat hij hierover tot zijn ‘stomme verbazing’Ga naar eindnoot81 in de krant las. Samen met zijn vriend Eb van de Beld, met wie hij het blad Stijl had uitgegeven, bracht hij daarna een bezoek aan Van 't Veer in Den Haag. Over dit bezoek schreef de laatste op 23 augustus 1945 aan Ad den Besten: ‘Van L. was begrijpelijkerwijze enigszins in zijn wiek geschoten over mijn en niet zijn benoeming in de redactie van Columbus. Hij vond het trouwens onjuist om een circulaire te richten tot de medewerkers van Maecenas zonder Zijn Goedkeuring (!) want volgens hem is er van een opgaan van M. in C. geen sprake zonder dat hij Z.G. eraan gehecht heeft. Hij meende echter diezelfde Z.G. niet te kunnen verlenen zonder zelf in de redactie te zitten... of tenminste daar kwam het op neer.’ In het vervolg van zijn brief merkte Van 't Veer op: ‘Je weet mijn en ons stanpunt [standpunt] tegenover de figuur van Van Loon als letterkundige en redacteur: absoluut als zodanig niet acceptabel.’Ga naar eindnoot82 Kort hierna werd er in Leiden een bijeenkomst gehouden waarop zowel | |
[pagina 66]
| |
Van Loon als Van 't Veer aanwezig waren. Tijdens deze bijeenkomst werd langdurig gediscussieerd over de vraag wie van de twee redacteur mocht worden. Tenslotte werd - waarschijnlijk een unicum in de geschiedenis van Neêrlands geestesleven - tussen beide kandidaten geloot! Van Loon herinnert zich dat hijzelf toen won. Van 't Veer vertelde in 1979: ‘Ik meen dat ij nog niet goed lootte, maar dat we het toen toch eigenlijk te gek vonden.’ In ieder geval werd besloten dat Van Loon in de redactie zou komen. Jan Praas merkte in 1979 naar aanleiding van het feit dat Van 't Veer in het eerste nummer nog als redacteur werd vermeld, op: ‘Als je nu de “Encyclopedie van de wereldliteratuur” opslaat, dan zie je dat Paul van 't Veer hierdoor tot de wereldliteratuur behoort en Willem Karel van Loon niet.’Ga naar eindnoot83 In het tweede nummer van Columbus werd het vervolg van het essay ‘Primitief dichterschap’ van L.J. Pieters gepubliceerd. Hierin ging Pieters vooral in op de overeenkomst tussen het magisch denken en de manier waarop een dichter tegenover zijn poëzie staat: ‘Magie is opstand tegen het gegevene, het dichten is een opstand tegen de kracht, de betekenis van de woorden in het gedicht en een poging om deze betekenis naar zijn hand te zetten. Iets hiervan - op gevaar af van te gaan hineininterpretieren - ligt waarschijnlijk in de regels van Marsman: “hij peinst en schrijft en langzaam vult zich het geduldig blad met tekens, die zijn hand bevreemd herkent als letterbeelden uit een dood visioen”. Hier ook de volkomen eigen waarde, die er aan “de tekens” gehecht wordt en die de dichter niet schept maar herkent.’Ga naar eindnoot84 Interessant is hoe Pieters - enkele jaren voordat de ‘Beweging van Vijftig’ zou doorbreken - aandacht besteedde aan de magische kant van het dichterschap. In die tijd was bij Achterberg trouwens dat element al heel sterk. Daarnaast bevatte dit nummer het absurdistische verhaal ‘Vijftig-jarig jubileum’ van Olga Rodenko - later opgenomen in haar verhalenbundel Antichambreren (1979) - en een beschouwing van Jan Vermeulen over Ach-terbergs gedicht ‘Kleine kaballistiek voor kinderen’. In de rubriek ‘Het ei’ reageerde C. Buddingh' onder de titel ‘Naar aanleiding van een stinkei’ op de polemische opmerkingen die Hans van Straten in de vorige aflevering over hem gemaakt had. Hij schreef dat diens mededeling over zijn medewerking aan Groot Nederland onjuist was. | |
Paul Rodenko en zijn ‘sleutelgat - theorie’In december 1945 verscheen het derde nummer van Columbus. Een belangrijke bijdrage daarin was een uitvoerig essay van Paul Rodenko, dat getiteld was ‘Muggen, olifanten en dichters’. In deze beschouwing lanceerde Ro- | |
[pagina 67]
| |
denko voor het eerst zijn befaamd geworden ‘sleutelgat-theorie’. Ter introductie hiervan stelde hij: ‘Elke kunsttheorie dient [...] in de eerste plaats van het element van verrassing uit te gaan. Let wel: verrassing, niet verbijstering. Bij de verrassing gaat de gewaarwording van het nieuwe onmiddellijk gepaard met de affectieve taxatie er van, terwijl deze laatste bij de verbijstering ontbreekt of hoogstens na verloop van tijd door een intellectuele “ontraadselingspoging” wordt vervangen. De gecompliceerde dadaïstische en futuristische producten verbijsteren, de hoogst-eenvoudige chinese kunst verrast; verbijstering maakt blind, verrassing ziende. Wij hebben honderd maal in ons leven een paar oude schoenen gezien, maar wanneer Van Gogh ze voor ons schildert, komt het ons voor alsof wij ze voor het eerst in ons leven zien, het lijkt wel of onze ogen plotseling herboren zijn.’ Na vervolgens te hebben uiteengezet dat dit esthetisch proces ontstaat, doordat de kunstenaar niet van zijn routine-waarneming uitgaat, maar zijn aandacht richt op de werkelijkheid zelf, merkte Rodenko op: ‘Men zou kunnen zeggen dat kunst een visie op het leven is door een sleutelgat (en men behoeft tenslotte geen psycholoog te zijn om te weten dat men door een sleutelgat gewoonlijk veel interessanter, veel “intenser” dingen waarneemt dan in het normale leven). Waarom gaan in de schouwburgzaal, zodra het stuk begint, alle lichten uit? Niet, zoals een cynicus eens opmerkte, opdat men de toeschouwers niet ziet gapen, maar om een sleutelgat-illusie te scheppen: daarom lijkt het leven op het toneel ook altijd veel kleuriger, veel intenser. [...] De schilderkunst bereikt hetzelfde door de omlijsting, die de schilderij van de omringende werkelijkheid isoleert en de poëzie door het rijm of een zich herhalend ritme, dat een aantal regels tot een van de rest onderscheiden eenheid verbindt.’ En verder: ‘Men doet dus onjuist de lijst, het rijm als een bijkomstigheid te beschouwen: zij zijn integendeel inhaerent aan het kunstwerk, niet als constituerende factor, maar als voorwaarde sine qua non. Zij zijn voor den kunstenaar even onmisbaar als de kijker voor den astronoom of de microscoop voor den bioloog.’Ga naar eindnoot85 Later zou Rodenko dit essay in zijn bundel Tussen de regels (1956) verwerken, maar daarbij bracht hij twee opvallende veranderingen aan. De opmerking over de ‘gecompliceerde dadaïstische en futuristische producten’, die tot verbijstering en niet tot verrassing zouden leiden, liet hij vervallen, terwijl hij op een andere plaats in Tussen de regels constateerde: ‘Het dadaïsme en surrealisme, de experimentele dichtkunst hebben met één slag alle traditionele handboeken over poëtica waardeloos gemaakt, althans voorzover deze pretenderen het verschijnsel poëzie als zodanig te omschrijven, te omgrenzen, voor altoos vast te leggen; voor de historiografie van de poë- | |
[pagina 68]
| |
zie blijven zij natuurlijk hun waarde behouden.’Ga naar eindnoot86 Dit is een aanwijzing dat Rodenko, die zichzelf al in november 1944 in Maecenas gerekend had ‘tot die romantische richting, die men tegenwoordig surrealisme noemt’,Ga naar eindnoot87 kennelijk pas in de periode na 1945 ook voor het dadaïsme gewonnen werd. Een tweede verandering die Rodenko aanbracht, is nog veelzeggender. In Tussen de regels zou hij het betoog dat zojuist werd aangehaald, grotendeels overnemen tot op het moment dat hij aandacht wilde besteden aan de functie van het rijm en het ritme in de poëzie - en het lijkt alsof we zijn aarzelingen van dichtbij meemaken -: ‘De schilderkunst bereikt hetzelfde door de omlijsting, die de schilderij van de omringende werkelijkheid isoleert, en de poëzie door... ‘Puntje puntje puntje. Want wat ik eigenlijk had willen schrijven was: door het rijm of een zich herhalend ritme, dat een aantal regels tot een geisoleerde eenheid verbindt. Maar rijm, metrum, ritme zijn immers helemaal niet constitutief voor het begrip poëzie? Misschien is het daarom nu het juiste ogenblik om even te pauzeren en ons af te vragen wat we eigenlijk aan het betogen zijn.’Ga naar eindnoot88 Via een aantal voorbeelden introduceerde Rodenko hierna een nieuw element - het ‘“mythisch” verschiet’ -, dat de poëzie volgens hem van de haar omringende werkelijkheid isoleert, waarna hij vervolgde: ‘Hiermee schijnen we dan inderdaad een criterium gevonden te hebben, met behulp waarvan men poëzie van andere spraakuitingen kan onderscheiden, zonder een beroep te moeten doen op rijm, metrum enz., terwijl het gevonden criterium toch een technisch, een vormcriterium is.’Ga naar eindnoot89 We hebben hier dus twee verschillende versies van één betoog van Paul Rodenko. Nu komt zoiets wel vaker voor, maar het bijzondere hier is dat tussen versie 1 en versie 2 een poëtische revolutie - die van de Vijftigers - heeft plaatsgevonden. De gevolgen hiervan zijn in de tweede versie zichtbaar. In 1956 achtte Rodenko het rijm, dat hij tien jaar eerder nog ‘inhaerent aan het kunstwerk’ genoemd had - sterker nog: een ‘voorwaarde sine qua non’! -, niet meer van essentiële betekenis voor de poëzie. Daarvoor in de plaats noemde hij het ‘“mythisch” verschiet’, wat natuurlijk een veel subjectiever begrip is dan rijm of metrum. Rodenko plaatste dan ook zelf het woord ‘mythisch’ tussen aanhalingstekens. Maar met deze formule hoopte hij toch een criterium gevonden te hebben waarmee hij de poëzie van de Vijftigers van andere spraakuitingen kon onderscheiden. Deze kwestie is daarom zo interessant omdat zij ook een licht werpt op Rodenko's latere houding tegenover de poëzie van de Zestigers: de dichters die zich zouden verzamelen rondom de tijdschriften Barbarber en Gard Sivik. Rodenko voelde niet veel voor die poëzie, omdat zij volgens hem te | |
[pagina 69]
| |
journalistiek was. Met het zojuist aangehaalde betoog van Rodenko voor ogen zou ik willen opmerken: hij miste er elk ‘mythisch’ verschiet in. Die gedichten lagen voor hem te dicht bij de werkelijkheid, er ontbrak de illusie van het ‘sleutelgat’ aan. Dat de Zestigers daar zelf anders over dachten, blijkt al uit het feit dat de Barbarber -groep sterk geïnspireerd werd door de Franse schilder Marcel Duchamp (1887-1968), die omstreeks 1915 zogenaamde ‘ready-mades’ vervaardigd had: voorwerpen die in geen enkel opzicht aan een esthetische smaak voldeden, maar die hij isoleerde uit hun omgeving en alleen door deze keuze tot kunstwerk maakte. Armando, een van de spraakmakende dichters uit de Gard Sivik -groep, noteerde van zijn kant als werkmethode voor de jonge kunstenaars: ‘isoleren, annexeren’.Ga naar eindnoot90 Wat opvalt is dat dus zowel Duchamp als Armando van de gedachte bleven uitgaan dat de kunstenaar moet isoleren. Rodenko's ‘sleutelgat-theorie’ bleek toch weer op te gaan; alleen werden hier de grenzen tussen werkelijkheid en kunst verder gelegd dan waar hijzelf dit gedaan zou hebben. In hetzelfde nummer van Columbus verschenen ook twee verzen van Rodenko - ‘Bommen’ en ‘Nacht’ -, waarvan vooral het eerste gedicht bekend geworden is:
De stad is stil.
De straten
hebben zich verbreed.
Kangeroes kijken door de venstergaten.
Een vrouw passeert.
De echo raapt gehaast
haar stappen op.
De stad is stil.
Een kat rolt stijf van het kozijn.
Het licht is als een blok verplaatst.
Geruisloos vallen drie, vier bommen op het plein
en drie, vier huizen hijsen traag
hun rode vlag.Ga naar eindnoot91
Het is aannemelijk dat Rodenko tot het schrijven van dit gedicht geïnspireerd werd door het bombardement van het Haagse Bezuidenhout in maart 1945, dat hijzelf meegemaakt had: bij die gelegenheid werd ook zijn ouderlijk huis in puin gegooid. Het vers zou later worden opgenomen in zijn bundel Gedichten (1951),Ga naar eindnoot92 waarbij de interpunctie een kleine verandering zou ondergaan: de punten in het vers bleven gehandhaafd, maar de komma's werden geschrapt. | |
[pagina 70]
| |
Jan Vermeulen (links) en Hans van Straten, wandelend door Leiden,
januari 1946.
| |
[pagina 71]
| |
In dezelfde periode waarin het derde nummer van Columbus verscheen, hield het bibliofiele tijdschrift De Roode Lantaarn op te bestaan. Van dit blad waren toen vijf afleveringen uitgekomen met een totale omvang van precies honderd pagina's. De Roode Lantaarn werd grotendeels met gedichten gevuld, maar er werden ook enkele beschouwingen en korte verhalen in opgenomen. Tot de medewerkers behoorden Hans Warren en Paul Rodenko. De belangrijkste reden waarom de uitgave van het blad gestaakt moest worden, was de terugloop in het aantal abonnees. Al op 26 oktober - er waren toen drie nummers verschenen - had Jan Praas aan Ad den Besten bericht: ‘[...] iedere dag brengt de post afschrijvingen van abonné's binnen. Deze week zeker 15! Ik schat het levenslicht van onze beminde Lantaarn dus nog op uiterlijk twee afleveringen.’Ga naar eindnoot93 Het verdwijnen van De Roode Lantaarn zal vooral Jan Praas dwars gezeten hebben: zowel het fraaie uiterlijk van het blad als het feit dat De Roode Lantaarn zich in de eerste plaats tot een groep vrienden richtte, waren aantrekkelijk voor hem geweest. | |
‘Anders wordt dat weer hommeles’Intussen ging het met Columbus nog altijd niet naar wens. Prettig was wel dat met ingang van januari 1946 de omvang zou worden uitgebreid van vierentwintig tot tweeëndertig pagina's per nummer, maar dat was dan ook het enige lichtpunt. Een veeg teken was dat de redactie geen eensgezind team vormde, integendeel. Frits Planije, druk aan de studie, liet weinig van zich horen, terwijl Willem Karel van Loon - teruggekeerd in de journalistiek en teleurgesteld door de ‘affaire’ rond zijn redacteurschap - zich volledig op de achtergrond hield. Daarbij kwam dat het tussen ‘Utrecht’ (Jan Praas en Ad den Besten) en ‘Leiden’ (Jan Vermeulen en Hans van Straten) niet echt boterde, waarbij vooral Den Besten en Van Straten als stoorzenders optraden. Al in augustus 1945 had Van Straten aan Den Besten een limerick gestuurd, kennelijk als reactie op een soortgelijk vers van Den Besten:
Denk maar niet, waarde heer Ad den Besten,
dat 'k m' om jouw limerick suf zal pesten,
want verdoemd, ik heb larie
aan die Parade-bombarie
en de hele Utrechtse veste.Ga naar eindnoot94
Dat ‘Utrecht’ niet stond te juichen over de poëzie van Van Straten, kan worden opgemaakt uit een ongedateerde brief die Jan Vermeulen waarschijnlijk | |
[pagina 72]
| |
begin januari 1946 aan Ad den Besten schreef. Hierin stelde hij voor in het vierde nummer enkele verzen van Van Straten te plaatsen die ook zouden worden opgenomen in diens bundel Herfst in Holland (1946). Vermeulen merkte op: ‘[...] daar de bundel van Hans van Straten eind deze maand verschijnt, lijkt het mij zeer gewenst dat we in het Januari-nummer een behoorlijke bijdrage van hem opnemen. Daarna kunnen we die verzen niet meer plaatsen en dat zou zeker erg jammer zijn. Jullie schijnen er echter niet zo enthousiast over te zijn - wat ik niet begrijp.’ Vermeulen schreef verder: ‘Ik vrees [...] dat als we Hans niet in het volgende nummer plaatsen, we hem voorgoed kwijt zijn en dat zullen jullie toch niet willen. Bovendien geloof ik niet dat er voor mij dan verder nog veel aardigheid aan is. Let wel: dit is geen ultimatum, maar alleen een goede raad. Wij hebben met de eerste drie nrs al genoeg flaters begaan. De gedichten van Hans laten liggen tot zijn bundel verschenen is en ze zo voor ons onbruikbaar te maken zou de zoveelste stommiteit zijn.’Ga naar eindnoot95 Vermeulens brief had in ieder geval effect, want in het januari-nummer zou inderdaad poëzie van Van Straten gepubliceerd worden. Het gevoel van onbehagen dat uit Vermeulens brief sprak, bleek intussen ook te leven in de kring van Zaans Groen , waarvan geen van de redacteuren of vaste medewerkers in de redactie van Columbus zat. Weliswaar verzorgde Klaas Woudt het drukken van het tijdschrift, maar zijn plezier daarin was de afgelopen maanden danig vergald, doordat de redactie allerlei fouten in het blad aan hem had toegeschreven. Op 6 januari 1946 schreef Woudt aan Ad den Besten: ‘Stuur me zo mogelijk per omgaande de copy voor het Januari-nummer, anders wordt dat weer hommeles, evenals de vorige afleveringen.’ Woudt merkte verder op: ‘Aan de Zaan zijn ernstige plannen “zaans [Zaans] Groen” weer op te richten, waarschijnlijk onder auspiciën van de Zaanse Kunstkring. “Columbus” voldoet helaas niemand hier. Mijzelf overigens ook niet.’Ga naar eindnoot96 Een reïncarnatie van Zaans Groen bleef intussen achterwege. Woudt zou nog wel enkele afleveringen van Columbus drukken, waarna drukkerij Cloeck en Moedigh te Amsterdam dit werk overnam. Opvallend is dat Jan Praas in deze tijd uiting gaf aan zijn sympathie voor Fokke Sierksma. In het vierde nummer van Columbus (januari 1946) publiceerde hij het korte essay ‘Stand van zaken’, waarin de uitdrukking ‘de man op het podium’ duidelijk naar Sierksma verwees. Na scherp te hebben uitgehaald naar de Amsterdamse tijdschriften Het Woord en Proloog - de redacties van deze bladen kregen beurtelings het verwijt van arrogantie en machteloosheid op hun boterham - merkte Praas op: ‘Deze heren decreteren literatuur, maar wanneer ergens in het noorden een man (hij zij dan | |
[pagina 73]
| |
geen dichter) iets te zèggen heeft, wanneer hij durft te vechten voor een standpunt, dan wenden de jongeren èn van Proloog èn van Het Woord, èn van Columbus zich eensgezind af, en de man op het podium staat alleen, en wordt hardnekkig doodgezwegen. Want in Amsterdam klopt het cultureel hart van Nederland...’Ga naar eindnoot97 Dat Praas, die zich hier ook kritisch uitliet over de jongeren rond Columbus, in deze periode sterk aangetrokken werd door de ideeën die in Podium naar voren werden gebracht, blijkt ook uit een brief die hij op 17 december 1945 aan Hans van Straten schreef. Hierin merkte hij op: ‘Ik ben vurig verdediger van het Podium-front.’Ga naar eindnoot98 | |
Voor het eerst: ‘Atonaal’Het vijfde nummer van Columbus, dat ‘Februari 1946’ gedateerd werd, is vooral opmerkelijk omdat daarin voor de eerste keer de - aan de muziek ontleende - term ‘atonaal’ in verband met de poëzie gebracht werd: vijf jaar voordat Simon Vinkenoog in 1951 zijn roemruchte bloemlezing uit het werk van de experimentele dichters Atonaal zou noemen! Dat gebeurde in een essay van Guillaume van der Graft onder de titel ‘Uitzicht op een critische poëzie’, waarin hij het verschil tussen de dichtkunst na de eerste wereldoorlog en de verzen van zijn eigen generatie probeerde te omschrijven. Van der Graft, wiens eerste dichtbundel, In exilio (1946), in dezelfde periode door bemiddeling van Jan Vermeulen bij Stols in Den Haag verscheen, merkte hierin op: ‘Er is tusschen die vorige moderniteit en de huidige eenzelfde verschil als tusschen de sonatine van Ravel en de sonate van Badings. Eerstgenoemde is in wezen “tonaal” de tegenwoordige modernen zijn “atonaal”.’ Nadat Van der Graft vervolgens uiteengezet had, dat bij een vroegere dichter als Marsman het beeld ontsprong ‘aan de structuur van het vers’, merkte hij over de moderne beeldspraak op, dat zij ‘in tegenstelling tot de ouderwetsche een gebeurtenis op zichzelf’ is. Hij schreef: ‘De waarde van het vers schuilt thans niet in de laatste plaats in de dissonant van de gevoelswaarde met zijn atonale (tot andere toonsoorten behoorende) associaties. Uit dit product (en niet meer de optelling) van de beteekenissen ontstaat de verswaarde.’Ga naar eindnoot99 Verrassend is niet alleen dat hier de term ‘atonaal’ in verband met de poëzie viel, maar ook dat Van der Graft wees op het zelfstandig worden van de beeldspraak in de moderne dichtkunst. In de jaren hierna zou dit verschijnsel in de Nederlandse poëzie steeds duidelijker opvallen, met name bij de Vijftigers. In 1954 zou Paul Rodenko dan ook in de inleiding tot zijn bloem- | |
[pagina 74]
| |
lezing uit de poëzie der avant-garde Nieuwe griffels schone leien opmerken: ‘Een min of meer uitgesproken tendens tot autonomisering van het beeld, waarbij het beeld dus in zijn massiviteit het logisch-constructieve kader van het vers doorbreekt, vindt men [... ] bij welhaast alle avantgardisten.’Ga naar eindnoot100 In deze aflevering van Columbus werden ook vijf gedichten van Van der Graft gepubliceerd, waaronder ‘Katinka’:
Ik zou zoo graag hoog van den toren willen blazen
de paarse paarden in de schemering
een overbodige melodie in as.
Kijk, onder in de moestuin staat Katinka
met een goudreinet in haar handen
die houdt zij tegen haar keel.
Ik zou zoo graag de appels willen hooren ploffen
in het gras aan den voet van den toren
elegie van appels in 't gras.
Hoor, aan de rand van 't water staat Katinka
te roepen door haar spitse handen
en de weerschijn van het water is geel.
Ik zou zoo graag laag over 't water willen scheren
met uit de galmgaten van den toren
de melodie van Katinka
met dauw in het haar en de galm van het water
weerspiegeld in haar oogen
weerkaatst in haar keel.Ga naar eindnoot101
Kort na het verschijnen van dit nummer, op 11 maart, schreef Hans Warren aan Ammy de Muynck: ‘Zojuist Columbus doorgelezen. Je zult je ook weer geërgerd hebben. Ik vond dit nummer het slechtste van alle. De poëzie is, zonder uitzondering, bijzonder slecht. Zonder uitzondering: begrijp dat dit voor mij de grote teleurstelling inhoudt dat deze keer Van der Grafts verzen me niet vermochten te boeien. Er zijn leuke trouvailles hier en daar, maar de gemeenplaatsen overheersen, ik mis die fijne, mousserende geestigheid.’Ga naar eindnoot102 Warren bleef in deze periode overigens wel trouw aan Columbus meewerken. In het zesde nummer (maart 1946) verschenen van hem vijf verzen, waaronder ‘Het einde’, dat - blijkens notities in het tweede deel (1982) van Warrens Geheim dagboek - duidelijk autobiografisch is: | |
[pagina 75]
| |
Je kamer is voorgoed verlaten, maar nog hangt de geur
In de gordijnen en is er het trouwe tikken
Der wekker. Er zweeft een motje door de lege ruimte
En de schemer schaduwt langs het oud behang.
De zee is een vlakte van donker spiegelend lood,
beslagen
Met zilveren sporen van vis en stroom.
Jij hebt het zo gezien, en gedroomd uit dit venster,
En je bent nooit gelukkig geweest.
Nu kwam een blinkende duif naar binnen door het open
raam.
Hongerig en zacht. Ik heb haar jouw naam gegeven.
Dat ik je nooit meer zien zal, heb ik haar verteld
Toen zij ging slapen in de vochtige muurnis.
Afscheid hebben wij niet genomen. Ik stond in de tuin
En wist heel het leven een ontkenning van het zijnde.
Mijzelf niet ziend ogenwijd in de natuur,
Kon ik niet schreien om mijn zachtgesproken woorden:
Zo eindigt dus een liefde. Nu komt de nacht
Koel wuiven langs het kalme water;
Traag weegt rook oneindig ver over de horizon.
Schepen voor anker ontsteken witte lampen,
Rimpelend in de spiegel. Laatste meeuwen
Slaan donker naar hun nest. Meisjes langs 't
avondwater
Zingen tweestemmig en wuiven mij lachend toe,
Nogmaals omziend, en zij weten niet
Mijn glimlach vol tranen. O, dit heb je gekend,
Mijn leven hier, de muggen langs het glas,
Al de geluiden van het duister, het rood en groene
glanzen
Van het kustlicht, de lantaarnopsteker met zijn vilten
pet,
De diepe nachtrust van dit stroomland en de trouwe
schemer
In dit vertrek. En nu alles voorbij is, nu ik nooit
meer
Je van me kan zien heengaan, altijd weer, langs het
venster,
Is toch wanhopig al mijn trouw en liefde jou
gewijd.Ga naar eindnoot103
| |
[pagina 76]
| |
Daarnaast bevatte dit nummer een tweetal artikelen - van J.H.W. Veenstra en F. Schamhardt - over het verblijf van E. du Perron omstreeks 1937 in Nederlands Oost-Indië en over zijn contacten met Indonesische intellectuelen. F. Schamhardt (1920-'84) was een neef van de schrijver W. Walraven (1887-1943), die vanaf 1915 tot zijn dood in Indië woonde en van zijn ervaringen in talloze boeiende brieven, vooral aan zijn familie, verslag heeft uitgebracht. Als schrijver werd hij door Du Perron ontdekt. Schamhardt zou in 1966 Walravens brieven aan zijn familie uitgeven.Ga naar eindnoot104 Pikant was intussen de titel van het artikel van Veenstra: ‘De houding van E. du Perron in Indonesië’. Het feit dat er hier over ‘Indonesië’ gesproken werd - in een periode dat er druk voorbereidingen getroffen werden om het Nederlandse gezag in de archipel te herstellen -, was veelzeggend. | |
Jan Vermeulen uit de redactieKort na het verschijnen van het zesde nummer, in maart 1946, besloot Jan Vermeulen uit de redactie te stappen: de voornaamste reden hiervoor was dat hij zich met de inhoud van Columbus niet langer verenigen kon. Ad den Besten zou hem hierna als redactiesecretaris opvolgen. Duidelijk was dat de toekomst van het blad hachelijk was geworden. Vermeulen had de voorafgaande maanden veel werk verzet en zijn vertrek betekende dus een groot verlies. Bovendien zou het aftreden van alweer een redacteur - de tweede binnen een half jaar! - op de abonnees een slechte indruk maken. Jan Praas, die dit wilde voorkomen, schreef daarom in een ongedateerde brief, waarschijnlijk eind maart, aan Ad den Besten: ‘Maak in godsnaam geen wijziging in de redactie bekend in het volgende nummer. Ik schreef Jan, in naam aan te blijven. We kunnen voorlopig, tegenover de buitenwereld, geen mutaties hebben. Wel kun je het adres van de redactie wijzigen in het jouwe. Maar verder niets.’ Praas schreef verder: ‘En laat die verdomde Van Loon eens wat doen. Vraag een reeks verzen van hem, en wat artikelen. Er zit allicht iets bij.’Ga naar eindnoot105 Vermeulen voelde er intussen niets voor als redacteur op het omslag van Columbus vermeld te blijven. Over zijn motieven om uit de redactie te stappen, schreef hij op 31 maart in een brief, die elf (!) kantjes telde, aan Den Besten: ‘Columbus is een onbelangrijk, verwaterd en puériel kinderkrantje, dat, al is het altijd nog beter dan Het Woord en Proloog, eigenlik geen reden van bestaan heeft. En ik wil niet de indruk wekken dat ik dit allemaal mooi, bewonderenswaardig en belangrijk vind. Je struikelt tegenwoordig over de dichtende pubers, maar het is toch niet noodzakelik dat wij die in Columbus van hun volle luiers ontlasten? Ik moet je eerlik zeggen dat Columbus | |
[pagina 77]
| |
voor mij een grote teleurstelling is geworden, en dat ik mij met de huidige gang van zaken steeds minder verenigen kan. Het mag dan waar zijn dat er af en toe aardige verzen in staan of goed proza, bij de gratie van een paar mensen die kunnen schrijven, maar waar is het karakter van tijdschrift, ik bedoel tijd-schrift. Wij doen niets anders dan de min of meer geslaagde producten van een aantal vriendjes op te nemen, maar geven wij doelbewust leiding? Staan wij een bepaalde, geprononceerde mening voor en durven wij daar ook voor uitkomen? Waarin onderscheiden wij ons eigenlik van de vorige generaties? Wij doen niets dan ze vrijwel klakkeloos bewonderen. Wij zijn slechts bij uitzondering polemisch (en hoe dan nog!), - terwijl er genoeg te kankeren valt, maar dan goed en gemotiveerd, wij zijn in geen enkel opzicht strijdbaar of militant! Waar is onze Fokke Sierksma? Vrijwel de enige onder ons die polemische talenten heeft, Hans van Straten, is voor jou toch een beetje “outcast”. Een rubriek als “Het Ei” die een van de aardigste van het tijdschrift zou kunnen zijn, wordt nu de belachelikste, omdat wij niets te zeggen hebben, omdat wij nauweliks reden van bestaan hebben. Maar wat moet je beginnen met een redactie die voor 50% incompetent is?’ Vermeulen schreef verder: ‘Ik verzoek je dan ook, om tegelijk met de mededeling in het volgende nr van Columbus, ook mijn naam van het omslag te schrappen, ondanks het verzoek dat ik van Jan Praas ontving om in naam aan te blijven. Dit is mijnerzijds géén breuk. Alleen kan ik het tegenover mezelf niet langer verantwoorden, mee te doen met een tijdschrift dat steeds meer in een richting gaat, die de mijne niet is. Ik ben altijd individualist geweest. Laat me het wéér worden...’Ga naar eindnoot106 Intussen bestonden er bij Jan Vermeulen en zijn vriend Hans Warren vage plannen voor een nieuw tijdschrift. Op 24 april berichtte Warren aan Ammy de Muynck: ‘Jan Vermeulen heeft zich gedistancieerd van Columbus. We willen een nieuw blad oprichten dat alleen verschijnen zal als er iets belangrijks te publiceren valt. Onregelmatig dus. De nummers moeten steeds los te koop zijn. Columbus is ten dode gedoemd. Het nieuwe blad zal - als het verschijnt - vrijwel uitsluitend aan proza gewijd zijn. Verder zal het zeer streng geselecteerde poëzie bevatten.’ In het vervolg van zijn brief merkte Warren nog op: ‘Columbus is nu het lijfblad van Ad den Besten [...].’Ga naar eindnoot107 Zoals Vermeulen had voorgesteld, werden de abonnees in het zevende nummer van Columbus (april 1946) van zijn uittreden op de hoogte gesteld: ‘Met ingang van April is aan Jan Vermeulen op zijn verzoek ontheffing verleend van zijn functie als redacteur-secretaris van Columbus. Zijn taak zal worden overgenomen door Ad den Besten.’Ga naar eindnoot108 | |
[pagina 78]
| |
Ook Hans Warren besloot hierna niet langer aan het blad mee te werken. Op 24 juni - intussen was de achtste aflevering van Columbus uitgekomen - schreef hij aan Ammy de Muynck: ‘Uit Columbus heb ik me teruggetrokken. [...] Het blad is stomvervelend, het heeft me nog niets dan teleurstellingen opgeleverd.’Ga naar eindnoot109 Het was zonneklaar dat de bakens bij Columbus drastisch zouden moeten worden verzet, en wel zo snel mogelijk. Een poging daartoe werd gedaan door Jan Praas, die in de negende aflevering (juni 1946) een beschouwing publiceerde onder de veelzeggende titel ‘Wij dwalen, wij dwalen, langs bergen en langs dalen’. Hierin verweet Praas de jongeren hun gebrek aan strijdbaarheid: ‘Wij vechten zèlfs niet meer tegen windmolens, de wapenrusting roest op zolder, en de weerstandsloze mijmering schijnt onze enige toekomst: Aensiet u swackheyt om u selven te verschoonen. ‘Wij hebben, om het symbolisch uit te drukken, met onze hoon over de verzetspoëzie, ons zelf gehoond. Wat er nog aan waarachtig levensgevoel in ons school, hebben wij terwille van de aesthetische dichter in ons, gesmoord.’ Hiermee doelde Praas op de kritische opmerkingen over de literaire waarde van de verzetspoëzie, die in het afgelopen jaar vooral door Koos Schuur en andere medewerkers van het tijdschrift Het Woord gemaakt waren. Praas vervolgde: ‘Wij zweven, broeders, wij zweven ergens buiten deze wereld, en wij willen blijkbaar niet beseffen dat er voor ons nu maar één verblijfplaats is. Niet bij de goden, maar bij het gemartelde mensdom. ‘Wij hebben maar eén taak: die van het gevecht. Niet die van een verdediging van ruïnes, maar die van een voorhoede-gevecht om nieuwe waarden, om een nieuw bewustzijn.’ En daarom: ‘Er dient fel te worden opgetreden. Tegen het would-be-isme, tegen de pose, tegen de onwaarachtigheid, tegen de kernloosheid. ‘Hier ligt een taak voor de critiek. Op versgeploegde grond, waar alle onkruid gewied is, zàl een nieuwe poëzie bloeien. Van klaprozen en korenbloemen maalt men nu eenmaal geen meel. De oogst zal wellicht schraal zijn, maar er zal graan over de velden golven, goudgeel graan. Noeste arbeid, broeders in Apollo, een beleven van de problemen van de eigen tijd, studie van de buitenlandse en de eigenlandse oudere literatuur tot Hooft en Huygens, tot Anna Bijns en Jacob van Maerlant toe, dat tesamen met de “worsteling in eigen ziel” zal ons van ons doelloos dwalen leiden naar de weg die voor ons ligt.’Ga naar eindnoot110 Het negende nummer bevatte verder de novelle ‘Een Franse comedie’ van Paul Rodenko en een polemische bijdrage van de redactiesecretaris van Podium, Wim Hijmans, onder de titel ‘De heer Praas legt een windei’.Ga naar eindnoot111 | |
[pagina 79]
| |
‘De paleisrevolutie’Intussen was bij Jan Vermeulen en Hans van Straten de ergernis over de koers van Columbus steeds groter geworden. Zoals we gezien hebben, had Vermeulen in april met de gedachte gespeeld een nieuw tijdschrift op te richten, maar dat was op niets uitgelopen. In plaats hiervan besloten de beide Leidenaars, wellicht gestimuleerd door Praas' militante essay in het juni-nummer, een poging te ondernemen Columbus in een andere richting te duwen. Op 30 juni stuurde Van Straten een brief van zes getypte kantjes aan Jan Praas, waarin hij het beleid van de Columbus-redactie fel aanviel. Deze brief zou de stoot geven tot wat in de kring rond het blad als ‘de paleisrevolutie’ bekend zou worden: een drastische wijziging van de redactie en tegelijkertijd van de opzet van het tijdschrift. In zijn brief stelde Van Straten allereerst dat de dichtkunst van de jonge generatie in Nederland niets anders was dan ‘de poëzie van het oude Criterium in haar decadentie’, en wees hij op het optreden van een aantal veelbelovende essayisten als S. Dresden, Fokke Sierksma, Max de Jong en Paul Rodenko. Hierna constateerde hij: ‘[...] de met zoveel bombarie aangekondigde generatie van jonge dichters is gebleken nauwelijks een schim te zijn van wat ervan verwacht werd. De poëzie waartoe zij in staat is, is krachteloos, futloos, en zonder toekomstmogelijkheid (om een uitdrukking van Marsman te gebruiken: deze generatie heeft geen sperma). De tijdschriften Het Woord, Proloog en Columbus zijn daarmee mislukt en hebben elke reden tot bestaan verloren. Buiten deze tijdschriften om ontwikkelt zich langzaam maar zeker een àndere jonge generatie, scherp intellectueel georiënteerd en hoofdzakelijk bestaande uit essayisten. Dat is punt één. Nu verder. Ik snap werkelijk niet hoe mensen als jij en anderen (Ad vooral) zich zo voortdurend en exclusief kunnen interesseren voor de poëzie der jongeren. Het wordt nu toch zo langzamerhand wel eens tijd dat we onze belangstelling gaan richten op belangrijker objecten, dat we eens wat verder gaan zien dan onze poëzie-neus lang is.’ Van Straten deelde hierna mee dat Jan Vermeulen en hij hadden nagedacht over de mogelijkheid ‘om van Columbus een volwaardig tijdschrift te maken’ en dat ze daartoe ‘een compleet hervormingsplan’ hadden opgesteld. Als eerste punt hiervan bracht hij naar voren: ‘Het karakter van Columbus moet gewijzigd worden van een anthologisch tijdschrift, zoals het nu is, tot een strijd-tijdschrift op scherp-principiële grondslag. Een jongerentijdschrift heeft volgens mij slechts bestaansrecht wanneer het vecht en weet waarvoor het vecht. Kijk naar de jongens van Podium!’ En verder: ‘De poëzie is in de laatste jaren zozeer gevulgariseerd en tot | |
[pagina 80]
| |
een modeverschijnsel geworden, dat we slechts bij wijze van uitzondering gedichten op mogen nemen. In elk geval zal de nadruk niet vallen op de poëzie, maar op de principiële instelling, op de polemiek dus, en zal daarnaast in sterk verhoogde mate de aandacht worden gevraagd voor de novelle en het essay.’ Van Straten merkte in verband hiermee op: ‘Om de polemische instelling beter tot uitdrukking te brengen wordt de rubriek Het Ei van een loos aanhangsel gemaakt tot de rubriek die het tijdschrift feitelijk draagt.’ Tot de andere vijf punten die Van Straten in zijn brief noemde en die voor een deel het uiterlijk van Columbus en het contact met de medewerkers betroffen, behoorde ook punt 6: ‘Een fusie met Podium moet overwogen worden.’ Na het ‘hervormingsplan’ van Vermeulen en hemzelf te hebben ontvouwd, schreef Van Straten nog: ‘Terugziend op de eerste negen nrs. van Columbus constateer ik: wat betekent het of er hier en daar wel een paar goede gedichten van Van der Graft te vinden zijn, of een goed essay van Pieters, of een goede novelle van Rodenko, als deze dingen eenvoudig verdrinken in een zee van geestloosheid? Pas in het kader van een vastomlijnd programma komen bijdragen van een dergelijk peil tot hun recht, en kan er tenminste niet gezegd worden dat ze toevallig in het blad verzeild zijn. Er is een belangrijke jonge generatie, en hier ligt voor ons een ongelofelijke kans. Maar dan moeten we het blad ook opheffen uit de sfeer van h.b.s. ersgedoe waarin het nu verkeert. De mensen die ik je noemde bijeenbrengen, vorm geven aan de gemeenschappelijke ideeën, een stevige principiële grondslag en daaraan vasthouden, dàn krijgen wij een tijdschrift van het formaat van Forum.’Ga naar eindnoot112 Hans van Straten wilde Columbus dus van een ‘anthologisch tijdschrift’ tot een ‘strijd-tijdschrift’ maken, waarin voor de poëzie veel minder plaats zou zijn dan tot dusver het geval was geweest. Dat laatste kwam overeen met wat Hans Warren in april aan Ammy de Muynck geschreven had over het blad dat Vermeulen en hij in die tijd wilden oprichten. Verder valt op dat Van Straten - na de mislukte pogingen daartoe in de vorige zomer - opnieuw een fusie met Podium voorstelde. Het duurde ruim twee weken, voor er uit Utrecht een reactie kwam, en deze reactie kwam bovendien niet van Jan Praas - aan wie Van Stratens brief gericht was geweest -, maar van Frits Planije. Op 16 juli schreef deze aan Van Straten en Vermeulen dat Praas en hij het druk hadden gehad met hun examens, waarna hij op Van Stratens brief zelf inging: ‘Dat er een generatie van essayisten in opkomst is, wil ik wel aannemen, maar voorhands zie ik dat nog niet zo scherp als jullie. Immers schier alle essays van de laatste | |
[pagina 81]
| |
maanden zijn ontstaan bij de gratie van de poëzie. Zonder de laatste zouden ze er niet zijn geweest. En waarom stuurden jullie nooit essays? Dat veel poëzie nageboorte van Criterium is, onderschrijf ik, maar juist die echte Crit. gasten spraken wij [...] af te weren.’ En verder: ‘We spraken immers onderling af bij de opzet van Col. om zo weinig mogelijk één richting te zijn gedurende de 1e jaargang. Maar nu is de tijd rijp om te veranderen.’ Planije schreef tenslotte: ‘Daar dit alles, zoals het hier staat, natuurlijk te beknopt is en toelichtingen behoeft en daar Col. jullie toch blijkbaar meer ter harte gaat dan ik eigenlijk dacht, stelde ik j.l. Zaterdag voor jullie + Sierksma begin Aug. uit te nodigen tot een symposion. Ik hoop dat jullie komen.’Ga naar eindnoot113 Uit de laatste passage blijkt dat Van Stratens voorstel om over een fusie met Podium na te denken, niet in rotsige bodem was gevallen. Drie dagen later, 19 juli, berichtte Ad den Besten aan Hans van Straten: ‘Aangezien het beter is, geen burengerucht te verwekken, wanneer wij elkaar aan het aftuigen gaan, heeft de redactie van Columbus het goed geoordeeld, de voorgenomen samenkomst in de bossen rondom Nijkerk te doen plaats hebben, en wel het weekend 4/5 Augustus a.s.’Ga naar eindnoot114 De volgende dag - Den Bestens brief was nog niet bij Van Straten gearriveerd - schreef deze aan Jan Praas: ‘Eindelijk, eindelijk hebben we dan een levensteken uit Utrecht, in de vorm van een brief van Planije. Natuurlijk geldt je examen volledig als excuus (hoe is het afgelopen?) maar je had ons toch tenminste een berichtje van ontvangst kunnen sturen.’ Van Straten, wiens strijdbaarheid de laatste weken niet was afgenomen, schreef verder over Columbus : ‘De nieuwe redactie, zoals Jan en ik die willen, is: Jan, jij en ik. Onze redenering is: Utrecht heeft nu een jaar lang de kans gehad om van Columbus iets te maken. Jullie hebt deze kans grondig verknald (bewijs: Columbus is een blad waaraan men zijn schoenen afveegt). Nou wij!’ En: ‘Kom nou s.v.p. niet aandragen met Karel, Planije etc. Planije heeft nu een jaar gehad om te bewijzen dat hij niet deugt voor tijdschrift-leider (ik heb hem zelfs op geen enkele Columbus-bijeenkomst ontmoet), Karel is alleen nóg erger en over Ad praat ik helemaal niet meer. Jan, jij en ik, wij kunnen een soort ideaal-combinatie vormen, een oorlogskabinet.’ Met ‘Karel’ bedoelde Van Straten Karel Blom, die tot Praas' vriendenkring behoorde en onder de schuilnaam Thomas Vodijn aan Columbus meewerkte. Over Planije's voorstel om in augustus een ‘symposion’ met Sierksma te houden, merkte Van Straten op: ‘Dan volgt een uitnodiging om in Augustus (!) eens naar Utrecht te komen! Alsof we nog een week langer konden wachten! Jullie denken zeker: als we die Leidenaars maar een beetje op sleeptouw nemen dan worden ze wel weer kalm! Kort en goed: Zaterdag 27 Juli komen | |
[pagina 82]
| |
Jan en ik naar Utrecht, en jullie zijn er, meisjes of kampeertochtjes worden niet als excuus geaccepteerd.’Ga naar eindnoot115 Voordat de beide Leidenaars naar Utrecht kwamen, werd duidelijk dat het ‘symposion’ met Fokke Sierksma niet door zou gaan. Op 24 juli berichtte deze aan Ad den Besten: ‘Het spijt me, dat ik jullie uitnodiging niet kan aannemen. De hele maand Augustus ben ik bezet. Ik zou het zeer gewaardeerd hebben, dat het contact weer eens opgenomen kon worden.’Ga naar eindnoot116 Intussen was het enthousiasme van Ad den Besten om met Columbus door te gaan tot het absolute nulpunt gedaald. Het vooruitzicht met Vermeulen of Van Straten - of allebei! - in één redactie te moeten samenwerken, lokte hem allerminst, terwijl ook het verbale wapengekletter rond het blad hem maar matig beviel. Hij vertelde in 1979 dat hij hierover in die tijd ‘een vrij stevig gevoel van onbehagen’ had en dat ‘op een gegeven moment’ de zaak hem ‘tot hier zat’. Bovendien werd Den Besten, die eind 1945 bij uitgeverij Holland was gaan werken en daarom naar Amsterdam was verhuisd, sterk in beslag genomen door allerlei werk voor de uitgeverij. Nog vóór de bijeenkomst in Utrecht besloot hij dan ook uit de redactie te stappen. Op zaterdag 27 juli werd in Praas' ouderlijk huis te Utrecht de door Van Straten voorgestelde bijeenkomst gehouden. Vermeulen en Van Straten ontmoetten bij die gelegenheid alleen Praas en Karel Blom. Ad den Besten en Frits Planije waren dus niet komen opdagen. De redacteur Willem Karel van Loon wist zelfs nergens van. In 1982 schreef Hans van Straten over deze bijeenkomst: ‘De beide Leidenaren kwamen “geladen” aan, wij verwachtten veel tegenstand, maar dat viel enorm mee: de Utrechters waren de inschikkelijkheid zelf. Er werd natuurlijk over en weer toch nog wat gekeft, maar de hele sfeer herinner ik mij toch als vriendschappelijk.’ En verder: ‘Om een uur of drie - het werd alweer licht - gingen we op weg naar de studentenkamer van (Albert-)Jan Govers, die ons verrast ontving. Bij de muziek van de afnGa naar eindnoot117 hebben we de nacht verder uitgezeten. Jan Govers had een kleine grijze kater rondlopen, die hij eigenlijk niet kon houden. Ik nam hem mee, gewoon in mijn handen, naar Leiden, waar het dier tien jaar lang bij mijn moeder heeft gewoond.’Ga naar eindnoot118 Kort na deze bijeenkomst schreef Jan Praas in een ongedateerde brief aan Ad den Besten: ‘Het was wel zeer jammer dat je het weekend hier niet hebt kunnen bijwonen. In jouw persoon ontbrak zeker een essentieel deel van het geheel, al liepen de meningen ook nù ver uiteen. Voor de nieuwe jaargang ingaat zullen we toch nog wel enkele keren moeten praten.’ Uit wat Praas verder schreef, bleek dat er intussen serieus rekening werd gehouden met een fusie tussen Columbus en Podium . Hij merkte op: ‘Over | |
[pagina 83]
| |
een nieuwe redactie zijn we het wel eens geworden (vier bij samengaan met podium (2-2); drie wanneer Columbus alleen verdergaat). Alleen weten we nog niet wie het moeten zijn. Jan Vermeulen en ik zouden m.i. (weer) hoofdzakelijk papieren redacteuren zijn. De figuur van Hans impliceert m.i. een doodlopen binnen korte tijd. Andere namen houden weer evenveel andere bezwaren in ook. ‘De grootste zegen zou zijn: Columbus opheffen! (Sierksma schreef in dezelfde geest over Podium) En toch hobbelt de zaak steeds weer door.’Ga naar eindnoot119 Precies een week na de bijeenkomst in Utrecht, op zaterdag 3 augustus, had Praas in Amsterdam een bespreking met directeur Veenstra van de ABC over de plannen voor de komende jaargang. Zoals we gezien hebben, werd door de redactie al bij de start weinig gunstig over de samenwerking met de ABC gedacht, waarbij vooral directeur Fred. von Eugen min of meer als gebeten hond optrad: daarin was later geen verandering gekomen. Het gebrek aan liefde was trouwens wederkerig, want bij de uitgeverij werd Columbus als een regelrecht fiasco beschouwd. Met Veenstra had Praas al tijdens de oorlog een prettig contact gehad en dus lag het voor de hand dat hij met deze directeur de situatie rond het tijdschrift zou bespreken. Dezelfde dag ontmoetten Jan Praas en Jan Vermeulen eveneens in de hoofdstad de Podium-redacteuren Fokke Sierksma - hij had voor deze bijeenkomst in augustus dus kennelijk toch tijd kunnen vrijmaken! - en Peter van den Burch (Peter Verhoeff). Daarbij stelde Columbus een fusie met Podium voor. Sierksma en Van den Burch antwoordden hierop, dat zij al nieuwe redacteuren - Anne Wadman en Jaap Mulder (Gerrit Borgers) - hadden aangezocht en dat het daarom niet gemakkelijk zou zijn nu met Columbus samen te gaan. Wel zegden zij toe dat zij de mogelijkheid van een fusie aan Mulder en Wadman zouden voorleggen. De directie van de ABC had na de bespreking van Praas met Veenstra niet veel bedenktijd nodig om de samenwerking met Columbus op te zeggen. Die taak nam Fred. von Eugen op zich. Op dinsdag 6 augustus schreef hij aan de redactie: ‘Na het gesprek dat de Heer Praas Zaterdag j.l. met den Heer Veenstra voerde, hebben wij Uw plannen voor de eventuele uitgave van een nieuwe jaargang van columbus ernstig overwogen. ‘U weet hoe wij over de eerste jaargang, als geheel, denken. Deze is ver beneden onze verwachting gebleven. In de loop van het jaar hebben wij reeds herhaaldelijk aan deze, onze mening, evenals aan onze vrees voor wat toen nog toekomst was, uiting gegeven, zonder nochtans met het voortschrijden van de tijd en het verschijnen van nieuwe nummers, veel verbetering te constateren.’ Von Eugen vervolgde: ‘Wij gaven columbus een royale kans, maar | |
[pagina 84]
| |
neen, eerlijk gezegd zien wij geen reden van bestaan voor dit tijdschrift zonder eigen kleur, zonder eigen toon, zonder eigen stijl en dat zich van vele andere tijdschriften slechts hierin onderscheidt, dat het nog net iets slechter is dan vele andere, waaraan het papier en de druk in deze tijd van schaarste aan materiaal en productiecapaciteit evenmin goed besteed is. ‘Daarom stellen wij U een scheiding voor. Over de verdeling van de boedel zullen wij geen ruzie krijgen, hetgeen overigens bij een moderne scheiding onbetamelijk zou zijn.’Ga naar eindnoot120 Onder deze brief werd door Jan VermeulenGa naar eindnoot121 met potlood ‘haha!’ geschreven. Vermeulen vertelde in 1984: ‘We waren niet kapot van die mededeling, want we vonden dat eigenlijk geen uitgever bij wie we ons thuis voelden.’ | |
Paul Rodenko in de redactieIntussen was tijdens de vergadering in Utrecht op 27 juli - vooral op aandringen van Vermeulen en Van Straten - afgesproken, dat aan de Haagse schrijver Paul Rodenko gevraagd zou worden redacteur van Columbus te worden, wanneer er althans van een fusie met Podium niets zou komen. Op zondag 4 augustus - één dag na zijn bespreking met Sierksma en Van den Burch - nam Praas daarom contact met Rodenko op, ‘om hem te polsen over het bezetten van een redacteursfunctie, ingeval de fusie met Podium niet doorgaat’,Ga naar eindnoot122 zoals hij de volgende dag aan Jan Vermeulen meedeelde. Op 9 augustus schreef Rodenko hierover aan Hans van Straten: ‘Ik kreeg een brief van Jan Praas, waarin hij mij vroeg, tot de nieuwe redactie van Columbus toe te treden. Hij schreef dat jij je binnenkort met mij in verbinding zou stellen om nader over een en ander te praten. Kom je dus een dezer dagen naar Den Haag? [...] Ik wilde je in ieder geval graag spreken om, alvorens ik ja zeg, meer concrete gegevens over de nieuwe plannen te horen (Jan Praas schreef iets over een “gans nieuw beleid”). Ik ben direct achter mijn schrijfmachine gaan zitten en heb een aantal punten opgesteld, die ik noodzakelijk acht, wil Columbus werkelijk een stimulerende kracht in het Ned. litteraire leven worden. Wanneer jij nu ook een soortgelijk lijstje opstelt, waarin je mijn punten hetzij uitbreidt, hetzij aanvalt, zullen we hoop ik een vruchtbaar en efficiënt gesprek over de kwestie van de nieuwe koers van C. kunnen voeren. Dan weten we waar we aan toe zijn en of we al dan niet tot een vruchtbrengende samenwerking zullen kunnen komen.’Ga naar eindnoot123 Het ‘lijstje’, dat Rodenko bij zijn brief voegde, bevatte een aantal uitgangspunten voor een nieuwe redactionele formule, waaronder: ‘1. Breken met de principiële programmaloosheid van het afgelopen jaar. Een positief, concreet programma. | |
[pagina 85]
| |
‘2. In verband hiermee: grote aandacht besteden aan de critiek. Geen critiek in het wilde weg, maar uitgaande van vaste richtlijnen in overeenstemming met het opgestelde programma. ‘3. Veel aandacht besteden aan de buitenlandse litteratuur, vooral nieuwe richtingen en stromingen. Bespreken, critiseren en onze eigen plaats bepalen. We moeten vooral levend en polemisch zijn.’ Over Podium en Het Woord merkte Rodenko hierbij op: ‘Podium en Het Woord zijn de enige bladen, die van een concreet programma uitgaan, maar ofschoon Podium het probleem van de mens-in-de-situatie stelde, zag het die situatie alleen practisch-maatschappelijk, terwijl het probleem in de eerste plaats een metaphysisch probleem is, terwijl Het Woord uitsluitend van een poëtisch vorm-probleem uitgaat. Hiertegenover zou ik een uitspraak van Saroyan willen stellen: “Do you know that I do not believe there is really such a thing as a poem-form, a story-form or a novel-form? I believe there is man only. The rest is trickery.”’Ga naar eindnoot124 Twee zielen - één gedachte! Hans van Straten en Paul Rodenko zaten duidelijk op één lijn. Beiden wilde breken met ‘de principiële programmaloosheid’ van Columbus , zoals Rodenko het noemde, en ook wilden ze allebei voor het kritische en in het bijzonder polemische element een grote plaats inruimen. Overigens had Rodenko in die tijd wel het plan in oktober naar Parijs te gaan om daar zijn studie af te maken, maar het was de vraag of hij daar een betaalbare kamer zou kunnen vinden. Begin augustus had hij daarom Adriaan Morriën, redacteur van Criterium en Litterair Paspoort, gevraagd voor hem een aanbevelingsbrief te schrijven aan de directeur van het ‘Collège Néerlandais’ aan de Boulevard Jourdan in de Franse hoofdstad.Ga naar eindnoot125 Kort nadat Rodenko zijn brief aan Van Straten geschreven had, verscheen het tiende nummer van Columbus. In dit nummer, gedateerd ‘Juli 1946’, werd meegedeeld: ‘Ad den Besten is met ingang van 1 Augustus om redenen van practisch-principiële aard uit de redactie van Columbus getreden.’Ga naar eindnoot126 In deze aflevering verscheen Den Bestens laatste bijdrage aan het tijdschrift: het uitvoerige essay ‘Het dichterschap en het denken’. Hierin verzette hij zich tegen een al te rationele benadering van poëzie: ‘[...] er wordt in poëticis al genoeg, te veel gedacht en gezocht met de autoriteit van de autonome “zuivere” rede. Er is te weinig van dat echte, spontane kunstenaarschap, dat niet behoeft te bestaan in de kramp van enige “kunstenaarsmoraal” (meer denken, meer ontroering, meer of minder techniek, etc.), doch dat blindelings één ding vertrouwt: het vers zal voor zichzelf denken; m.a.w. het mag mij beheersen en richting geven in plaats van het omgekeerde; want | |
[pagina 86]
| |
het vers - geheel! - weet beter hoe en wie ik ben dan mijn “souverein” denken.’Ga naar eindnoot127 Intussen waren de gesprekken over de samenstelling van de nieuwe redactie in een beslissende fase gekomen. Om - na het vertrek van Ad den Besten - tegenover de buitenwereld de schijn van een zekere continuïteit op te houden, werd afgesproken dat Frits Planije en Willem Karel van Loon formeel nog redacteur zouden blijven, hoewel al besloten was dat zij in ieder geval met ingang van de nieuwe jaargang uit de redactie zouden stappen. Planije vertelde in 1982 over zijn redacteurschap: ‘Ik had er geen zin meer in, omdat het literaire spel mij, los van de persoonlijke vriendschap met bepaalde figuren, te weinig boeide.’ Planije, die later verscheidene veelgebruikte schoolboeken zou schrijven, koos in die tijd voor een loopbaan bij het onderwijs. Willem Karel van Loon, die in de eerste jaargang van Columbus niets had gepubliceerd - hij had het gevoel dat zijn werk niet gewaardeerd werd -, deelde in 1979 mee dat in de redactie langzamerhand een ‘wat onverkwikkelijke sfeer’ was ontstaan. Bij de besprekingen over de toekomst van Columbus werd hij niet betrokken, hoewel hij nog redacteur was. Van Loon: ‘We hebben elkaar uit het oog en daardoor ook uit het hart verloren.’ In de nieuwe redactie zou van de vroegere redacteuren dus alleen Jan Praas overblijven! Daarnaast zouden zowel Jan Vermeulen als Hans van Straten redacteur worden: een hecht duo, dat op het beleid een belangrijke invloed zou kunnen uitoefenen. Tenslotte werd halverwege augustus - een spoedige fusie met Podium leek van de baan - afgesproken dat ook Paul Rodenko met ingang van de nieuwe jaargang in oktober 1946 deel van de redactie zou gaan uitmaken. Dit tot grote vreugde van Van Straten en Vermeulen. De laatste vertelde in 1984: ‘We hadden onze hoop heel erg gevestigd op Paul Rodenko, omdat hij een jongen was die een heel stimulerende invloed had. Ondanks zijn gestotter, zijn vreemde optreden had hij - wat men tegenwoordig noemt - charisma, en dat was heel overtuigend.’ Dit charisma werd nog versterkt door Rodenko's kosmopolitische afkomst - zijn vader was een uitgeweken Rus - en door het feit dat hij psychologie studeerde: in die tijd en in dat milieu een studievak met groot prestige. In afwijking van wat eind juli in Utrecht besloten was - Columbus zou drie redacteuren krijgen, als het niet tot een fusie met Podium kwam -, zou de redactie dus vanaf oktober uit vier redacteuren bestaan. Afgesproken werd dat Van Straten als redactiesecretaris zou optreden. | |
[pagina 87]
| |
Hans van StratenDe nieuwe redactiesecretaris was in 1923 te Leiderdorp geboren, vanwaar hij al na enige weken naar Leiden verhuisde. Daar bezocht hij de hbs, waar hij voor het eerst met de Nederlandse poëzie in aanraking kwam. In 1987 schreef hij in zijn boek De omgevallen boekenkast over zijn eerste literaire passie: ‘Voor mij begon de poëzie op 15 mei 1940, de dag waarop de Duitse troepen Leiden binnentrokken. Na het avondeten fietste ik naar de leeszaal, leende de Gedichten van Jacques Perk en reed enigszins gehaast terug, want we moesten om acht uur binnen zijn en iedereen verwachtte dat de Duitsers zouden schieten op alles wat zich daarna nog op straat bevond. ‘Ik was op het spoor van Perk gezet door enkele verzen in een schoolbloemlezing ( Nederlandse Stemmen van Piet Oomes), waarbij ik vooral werd geïntrigeerd door de mededeling dat de dichter voor zijn wankele gezondheid herstel had gezocht in de Ardennen en daar een meisje had ontmoet dat hem inspireerde tot zijn sonnettencyclus Mathilde . ‘Perk heb ik helemaal verzwolgen. Op mijn zolderkamer schreef ik zijn poëzie compleet over in een cahier met kartonnen kaft, dat ik speciaal voor dit doel had aangeschaft. Zijn sonnetten waren voor mij, zestienjarige hogereburgerscholier, wat men noemt: een openbaring.’Ga naar eindnoot128 Kort hierna kocht Van Straten Mei van Herman Gorter en schreef hij zijn eerste gedicht. In die tijd sloot hij met zijn klasgenoot Jan Vermeulen, eveneens idolaat van poëzie, een hechte vriendschap. Nadat Van Straten in 1942 het diploma hbs-b behaald had, studeerde hij Latijn voor het staatsexamen gymnasium - de dichter Max de Jong, die kort daarvoor in Leiden was komen wonen, stimuleerde hem daarbij -, maar deze studie gaf hij na een half jaar op. In september 1943 schreef hij zich vervolgens in voor de studie Nederlands aan de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag. In de zomer van 1944 verscheen Van Stratens eerste poëziebundel, Tot nader order , bij de Molenpers van Jan Vermeulen. De bundel, die twaalf gedichten bevatte en waarvan vijfenzeventig exemplaren gedrukt werden, opende met het sonnet ‘Vermetel perspectief’:
Zolang 'k de bruidsparen verachtte
die daags uit de stadhuizen komen
kon ik van liefde nimmer dromen,
ver bleef mij elke trouwgedachte.
Met jou is mij iets nieuws gekomen
wat 'k nooit gehoopt heb of verwachtte;
| |
[pagina 88]
| |
nóg ben 'k tot liefde niet bij machte,
jouw kus is onverdiend belonen,
maar heeft mij nieuwe hoop gegeven
op een verliefd bohème-leven:
jij wordt mijn ongetrouwde vrouw.
Wij zullen op een zolder wonen,
er moeten maar veel kindren komen,
dan blijf ik je misschien nog trouw.
Ga naar eindnoot129
Kort na de publikatie van deze bundel, op 10 juli, werd Van Straten bij het huis aan huis verspreiden van de illegale krant De Kroniek van de Week door de Feldgendarmerie gearresteerd en na verhoor op het hoofdbureau van politie te Rotterdam onmiddellijk doorgestuurd naar het concentratiekamp Amersfoort, waar hij tot 29 augustus werd vastgehouden. Daarna werd hij overgeplaatst naar de gevangenis aan het Wolvenplein te Utrecht. Hij belandde er in de ‘Jugend-Zelle’, waar een jaar eerder de dichter Gerrit Kouwenaar als medewerker van het illegale literaire tijdschrift Lichting opgesloten was geweest. In oktober werd Van Straten tot een gevangenisstraf van acht maanden met aftrek van voorarrest veroordeeld. Omdat hij als een ‘literatuurstudent’ werd beschouwd, kreeg hij in januari een baantje in de gevangenisbibliotheek, wat hem in de gelegenheid stelde veel te lezen. Toen Van Straten op 9 maart 1945 werd vrijgelaten, voelde hij zich ziek, waarna hij al snel hoge koorts kreeg. De dag na zijn thuiskomst ontving hij bezoek van Jan Vermeulen, die hem het eerste poëzienummer van Parade der Profeten overhandigde. Hoewel er vijf verzen van hem in dat nummer stonden, was Van Straten zelf tot dan toe niet van het bestaan van de Parade op de hoogte geweest: omdat hij in de gevangenis zat, waren zijn gedichten door Vermeulen ingestuurd. Van Straten vertelde in 1983 over zijn kennismaking met dit poëzienummer: ‘Ik dacht: dit is het wel. Dit is de nieuwe generatie.’ In augustus 1946 - in de periode waarin Van Straten redactiesecretaris van Columbus werd - was hij van plan zich bij het begin van het nieuw academisch jaar in te schrijven voor de rechtenstudie aan de Universiteit van Leiden. Hij dacht erover later in de journalistiek te gaan. | |
[pagina 89]
| |
De keuze voor het engagementDe strubbelingen rond de redactie van Columbus leidden er intussen toe dat het augustus-nummer begin september nog niet verschenen was. Ad den Besten schreef op 5 september aan Hans van Straten een brief waaruit bleek dat hij met weinig vrolijkheid op zijn werk als redactiesecretaris terugkeek: ‘Hoe staat het nu met de zaken? Ben jij red.-secretaris? Ik gun je de lol. De aardigheid gaat er na twee maanden wel af. Komen de volgende nummers van de eerste jaargang niet meer? Het wordt langzamerhand tijd.’Ga naar eindnoot130 Alsof Den Besten hiertoe het sein gegeven had, kwam het elfde nummer, gedateerd ‘Augustus 1946’, kort hierna uit. Deze aflevering opende met een onvervalst programmatische beschouwing van Jan Praas, die getiteld was ‘In zicht van de nieuwe jaargang’. In dit essay merkte Praas op dat de redactie van Columbus zich bij de start op een zo ruim mogelijk standpunt had geplaatst, maar dat nu de tijd gekomen was om duidelijk positie te kiezen. Hij schreef: ‘Wij stellen ons doelbewust op een principiële en uiteraard smalle basis. De politiek van schipperen en neutraliteit is voorbij. Niet dat wij daarmee alle problematiek opgelost achten. Maar de weg ligt afgebakend. ‘De jonge generatie is zich van een taak bewust. Zij heeft partij gekozen: in het leven zelf, èn in de litteratuur. Zij aanvaardt de ideologie. Zij aanvaardt de synthese tussen maatschappij en cultuur. ‘columbus roept op de brug: een stoottroep van europees georiënteerde jonge essayisten!’Ga naar eindnoot131 Het standpunt van Praas lag dus in dezelfde lijn als de voorstellen die Van Straten in juni naar voren gebracht had. Ook hier werd het belang van de essayisten beklemtoond, ook hier werd een meer strijdbare houding bepleit. Een heel andere geest sprak uit een bijdrage van C.A.G. Planije, getiteld ‘Ronde-tafelconferentie’, die in hetzelfde nummer gepubliceerd werd. Hierin debatteerden een polemist, een melancholicus, een scepticus en een rebel over ‘het probleem van de artist in deze tijd en deze samenleving’. Daarbij merkte de melancholicus vrijwel aan het slot van de discussie op: ‘Wat is het oude en wat het nieuwe. Al slopen jullie het oude, wat voor positiefs laten jullie gelden daar tegenover. Waarhéén denken wij? Naar welke woning? Illusies, waarde heren, illusies. Heerlijke illusies om over te mijmeren en te dromen, illusie, die het leven is, de rede ten spijt.’ Hierna sloot de melancholicus het gesprek af met een ‘Au revoir’.Ga naar eindnoot132 Het ligt voor de hand in deze opmerkingen het standpunt van Planije zelf verwoord te zien, die hierna niet meer aan Columbus zou meewerken. In de polemische rubriek ‘Het ei’ werd deze keer vooral het werk van enkele schrijvers rond Het Woord onder vuur genomen. Jan Vermeulen | |
[pagina 90]
| |
wees in een bespreking van de bundel Herfst, hoos en hagel (1946) van Koos Schuur op de grote invloed die deze van de poëzie van Martinus Nijhoff zou hebben ondergaan, waarna hij besloot: ‘Ik zou er niet aan gedacht hebben deze bespreking “Rats, Kuch en Bonen” te noemen, als de inhoud van “Herfst, Hoos en Hagel” niet inderdaad een allegaartje was geweest van onverwerkte invloeden, een hutspotje van verzetspoëzie en ivoren-toren-lyriek. Nu men langzamerhand overal weer behoorlijk kan eten, weiger ik met deze stamppot mijn maal te doen, en zéker niet voor f9.50.’Ga naar eindnoot133 Over de roman Hélène in het heelal (1945) van Ferdinand Langen merkte Hans van Straten vervolgens op: ‘Hélène in het Heelal is een teleurstelling. Het is een ontzettend flauw verhaaltje, opgediend in een goedkoop sfeertje van kitsch-exotiek dat vagelijk herinnert aan een zeker soort vooroorlogse Hawaiian-films (wat in godsnaam bracht Vestdijk ertoe te spreken van “bezwerende kracht”?). Aan een interessante (laat staan belangrijke) probleemstelling komt het boek niet toe.’Ga naar eindnoot134 Tenslotte wees Van Straten op enkele treffende overeenkomsten die er zouden bestaan tussen een gedicht in de bundel Serenade voor Lena (1942; tweede druk: 1946) van Jan G. Elburg en vroegere poëzie van Jan Engelman en Bertus Aafjes. Met een verwijzing naar de techniek van de geprefabriceerde woningen, die kort daarvoor in Amerika ontwikkeld was, schreef Van Straten: ‘Waarom zouden wij van de wonderen der Amerikaanse woningbouw geen gebruik maken in onze poëzie? Time is money, en klaar is klaar. Nog een kleine perfectionnering van de techniek en we stoppen één exemplaar van Het Gevecht met de Muze en één van De Tuin van Eros links in de machine, en rechts rollen onze eigen bundeltjes eruit, met colophon en al. Lang leve de nieuwe kunstrichting, eenvoudiger dan het surrealisme, gemakkelijker dan dada, en goedkoper dan de anecdotiek. Lang leve de moderne efficiency, lang leve de neue Machinenkunst!’Ga naar eindnoot135 In het literaire tijdschrift Criterium (oktober 1946) schreef Willem Frederik Hermans over deze aflevering van Columbus dat het blad hierin eindelijk zijn naam eer begon aan te doen: ‘Men heeft zich tot dusverre vergeefs afgevraagd welke nieuwe werelden dit blad pretendeerde te ontdekken. Dwaling! Men vergat dat Columbus de man is die aangetoond heeft hoe men Indië niet ontdekt.’ Hermans schreef verder: ‘Jan Vermeulen heeft met ijver gezocht uit welke windstreken de herfst, hoos en hagel van Koos Schuur komen. Hans van Straten wijst Ferdinand Langen op een door dezen nog niet geëxploreerd terrein, dat evenwel een paradijs is als expres voor hèm geschapen: de boerenroman, en dezelfde criticus collationneert in een stukje dat de voortreffelijke titel “Prefabricated Poetry” draagt een tekst van Elburg met teksten | |
[pagina 91]
| |
van Engelman, Aafjes e.a. Alle drie beschouwingen geven lieden die van oorspronkelijkheid houden de indruk dat zij noch bij Schuur, noch bij Langen of Elburg veel van hun gading zullen vinden.’Ga naar eindnoot136 Het twaalfde en laatste nummer (september 1946) van de eerste jaargang van Columbus, dat kort na de elfde aflevering uitkwam, opende met een beschouwing van Jan Praas en Thomas Vodijn (Karel Blom) onder de titel ‘De grond waarop wij staan’: een titel die overeenkwam met die van het eerste hoofdstuk van De lage landen bij de zee. Een geschiedenis van het Nederlandse volk (1934) van Jan en Annie Romein. In hun essay schetsten Praas en Vodijn de ontwikkeling die de literatuur van de jonge generatie het afgelopen jaar had doorgemaakt en riepen zij opnieuw tot meer strijdbaarheid op. Het ‘klein geluk’ stelden ze aan de kaak als ‘iets wat als klein profijt, klein genot gebrandmerkt moet worden’.Ga naar eindnoot137 Verder werden in deze aflevering een kort verhaal van Olga Rodenko en aforismen ‘over vrouwen, liefde en andere zaken’ van Paul Rodenko gepubliceerd. In de rubriek ‘Het ei’ stond het vers ‘Lintjesregen’ van een anonieme dichter (Jan Praas):
Het regent, regent overal,
zelfs schrijvers zijn bedruppeld:
Zie hoe de dichter Roland Holst
naast een roverhoofdman huppelt.
Jan Prins werd ridder, en legt zo
de andren in de luren.
Misschien regent het volgend jaar
achter bergen en op schuren.Ga naar eindnoot138
Met het verschijnen van het twaalfde nummer was aan de samenwerking van de redactie van Columbus met de uitgeverij ABC een einde gekomen. De vraag was: welke uitgever zou de boedel willen overnemen? Een van de kandidaten was de Haagse uitgever A.A.M. Stols, bij wie Jan Vermeulen werkte en die een jaar eerder belangstelling getoond had voor de uitgave van Podium. Dit bleek een schot in de roos: Stols was bereid de publikatie van Columbus met ingang van de nieuwe jaargang over te nemen. Hans van Straten zou hierover in 1992 schrijven: ‘Jan wist, zonder de geringste moeite, Stols over te halen de exploitatie voort te zetten. Die man moet wel een onverwoestbare optimist zijn geweest.’Ga naar eindnoot139 | |
[pagina 92]
| |
Een legendarische uitgeverAlexandre Alphonse Marius (‘Sander’) Stols (1900-'73), afkomstig uit Maastricht, was een zoon van A.L.H. Stols, die in 1894 samen met Hubertus Boosten de bekende Maastrichtse drukkerij Boosten & Stols had gesticht: in 1945 zou op de persen van deze drukkerij het literaire tijdschrift Overtocht gedrukt worden. Ook Sander Stols voelde zich tot het vervaardigen van boeken aangetrokken. In 1922 richtte hij samen met zijn broer Clemens zijn eerste bibliofiele uitgeverij op, Trajectum ad Mosam. In de jaren daarna verschenen mooi verzorgde boeken, waarvoor hem in 1925 bij gelegenheid van de beroemde Exposition des Arts Décoratifs te Parijs een ‘Grand Prix’ werd toegekend. Twee jaar later startte Stols met de Halcyon Press, waarin opnieuw talrijke bibliofiele uitgaven het licht zouden zien. Om de Nederlandse poëzie te stimuleren, nam hij vervolgens in 1931 het initiatief tot oprichting van het tijdschrift Helikon , dat tien afleveringen per jaargang zou tellen. Helikon is tot in 1939 blijven verschijnen. Begin mei 1940 - in dezelfde maand werd de drukkerij van Boosten & Stols bij het bombardement van Maastricht zwaar beschadigd - verscheen het eerste nummer van het internationale tijdschrift Halcyon, geredigeerd en uitgegeven door Stols. Van Halcyon kwamen tijdens de tweede wereldoorlog nog elf andere typografisch fraai verzorgde nummers uit. Ook anderszins bleef Stols tijdens de bezettingsjaren actief. In totaal publiceerde hij tweeënzestig clandestiene uitgaven, waaronder vele poëziebundels van Franse auteurs. Daarnaast gaf hij ook werk van Nederlandse schrijvers uit, zoals In memoriam Charles Edgar du Perron en Menno ter Braak (1940) van A. Roland Holst. | |
De tweede jaargangNadat Stols toegezegd had de uitgave van Columbus over te nemen, kon de nieuwe redactie voortvarend aan de tweede jaargang werken, maar plotseling leek er toch weer een kink in de kabel te komen: Paul Rodenko, die - zoals we gezien hebben - van plan was in Parijs te gaan studeren, kreeg tot zijn grote vreugde bericht dat hem een kamer was toegewezen in het ‘Collège Néerlandais’. In een ongedateerde brief deelde hij Hans van Straten mee: ‘Ik zal dus van een plaats in de redactie van “Columbus” moeten afzien: van Parijs uit kan ik mij moeilijk verantwoordelijk stellen voor alles wat er in komt. Wèl ben ik van plan om ook van daaruit zoveel mogelijk mee te werken, zodat ik toch wel graag jullie komende vergadering wilde bijwonen om over het een en ander te praten.’Ga naar eindnoot140 | |
[pagina 93]
| |
Rodenko's bericht was een uiterst onaangename verrassing voor Van Straten en Vermeulen, die hem hierna overhaalden toch maar redacteur te blijven. Begin oktober vertrok Rodenko vervolgens naar Parijs, waar hij zich aan de Sorbonne inschreef voor de studie vergelijkende literatuurwetenschap en psychologie. Het duurde daarna nog tot begin december voordat het eerste nummer van de tweede jaargang van Columbus, gedateerd ‘October 1946’, zou uitkomen. Uiterlijk zag dat nummer er heel anders uit dan de afleveringen die tot dusver verschenen waren. Werd het omslag tijdens de eerste jaargang - afgezien van de eerste aflevering! - in voornamelijk stemmige tinten uitgevoerd, het eerste nummer van de nieuwe jaargang had een rode omslag, waarop zwarte en witte kleuren fel afstaken. In een - door Rodenko geschreven - inleidende beschouwing onder de titel ‘Bij de nieuwe jaargang’ verklaarden de redacteuren Jan Praas, Paul Rodenko, Hans van Straten en Jan Vermeulen: ‘Nu bij het ingaan van de tweede jaargang een vernieuwde redactie optreedt, lijkt het ons van belang enkele punten openbaar te maken, die de laatste tijd in kringen rond het tijdschrift het onderwerp van levendige debatten hebben uitgemaakt. ‘Toen Columbus in October 1945 van wal stak, kon het, als fusie-tijdschrift van verscheidene ex-clandestiene bladen, en gegeven de toenmalige onheldere situatie in de nederlandse litteratuur, moeilijk iets anders zijn dan een poging om de diverse groepen die achter deze bladen stonden te verenigen. Zo kreeg Columbus dus uiteraard het karakter van een anthologisch tijdschrift. Thans echter, nu wij ons een beeld hebben kunnen vormen van de situatie in binnen- en buitenland - een beeld dat, voor zover het het binnenland, en met name de jongeren, betreft, van een beangstigende kleurloosheid is - thans is het duidelijk geworden dat wij alleen door een scherp en onvoorwaardelijk positie-kiezen de jonge nederlandse litteratuur uit het drijfzand van provincialisme en onbelangrijkheid, waarin zij meer en meer dreigt te verzinken, kunnen redden.’ De redactie vervolgde: ‘Uit talloze tekenen blijkt dat zich meer en meer het besef begint baan te breken dat een litteratuur, die haar inspiratie zoekt in “de kleine kring van het ik en zijn vrienden” (en niet te vergeten de bedvriendinnetjes), een litteratuur van het klein geluk en de ivoren toren, geestelijke inteelt betekent en ten dode is opgeschreven. Nooit ook was de tijd voor een “vlucht in de romantiek” slechter gekozen dan thans. En dit is daarom de zin die wij aan Columbus willen geven: te strijden vóór de elementaire levenswaarden, vóór de realisering en zelfbevestiging van onze diepste menselijkheid, vóór de intellectuele volwaardigheid - tégen de alom veld winnende geest van verslapping en vervlakking, tégen de vervalsing | |
[pagina 94]
| |
van menselijke waarden, tégen de nationale domheid, in welke vorm deze verschijnselen zich ook aandienen. Criterium voor ons is de existentiële hartstocht, waarmee het probleem “mens” gesteld wordt, de felheid, waarmee de auteur als totale persoonlijkheid achter zijn werk staat en de problemen van zijn tijd te lijf gaat. Tegenover de “Brei des Gefühls” enerzijds en het abstracte intellectualisme anderzijds plaatsen wij de vitaal-geïnteresseerde intelligentie, het denken als persoonlijk levensbelang.’ Tenslotte schreef de redactie: ‘Deze nieuwe jaargang betekent een nieuw begin. En ja - tegen alle defaitisten in, tegen alle wereldwijze en oppervlakkige sceptici, tegen alle bloedeloze betweters in betuigen wij de noodzaak èn de mogelijkheid van een geestelijke renaissance. Misschien zijn onze verwachtingen te hoog gespannen - maar voor de verwezenlijking ervan zullen wij vechten met alle krachten waarover wij beschikken, met volledige inzet van onze persoonlijkheid. Wij rekenen er daarbij op een gehoor te vinden, niet van welwillende, maar passieve belangstelling, maar een dat met ons mee-leeft, mee-denkt en dóór-denkt, een gehoor dat samen met ons een hecht en stevig front vormt tegen de geestelijke slapheid en gemakzucht, die hier in Holland nog steeds de toon aangeeft. Slechts zo kan Columbus gemaakt worden tot wat wij ons bij deze nieuwe jaargang voor ogen hebben gesteld.’Ga naar eindnoot141 Na deze redactionele inleiding, die als een klaroenstoot klonk, maakten ook verscheidene andere bijdragen een strijdbare indruk. In ‘Een kwestie van symmetrie’ van Paul Rodenko, waarin een dialoog werd weergegeven, viel een van de gesprekspartners met een accent dat aan het proza van de Franse romanschrijver Louis-Ferdinand Céline herinnert, allerlei vertrouwde waarden aan. Zo merkte hij op: ‘Het komt eigenlijk allemaal op hetzelfde neer. Je kunt schrijven of vloeken of aan politiek doen of preken of met een vrouw naar bed gaan, het zijn alleen maar verschillende manieren om jezelf te bedonderen. Je wringt je zus, je wringt je zo, maar je komt er toch niet onderuit. Je kunt de grootste acrobaat zijn en je in de gekste bochten wringen, maar je komt er toch niet onderuit. Onder het gevoel dat je onder de luizen zit bedoel ik.’Ga naar eindnoot142 En in een bijdrage, getiteld ‘Dertig jaar verzet’, schreef Hans van Straten over de geestelijke emancipatie van Europa uit een verouderde orde: ‘Een aardig inzicht in de vordering van de hierbedoelde emancipatie verkrijgt men door een vergelijking van de literatoren van nu met die van voor 1914. Eens was het mogelijk dat een Paul Verlaine in Parijs liep te huilen dat hij zich verveelde, dat een Rainer Maria Rilke in een vervallen kasteeltje zijn kluizenaarsbestaan leefde, dat een Marcel Proust een omvangrijke romancyclus schreef, in bed. Stel hiertegenover de schrijvers van nu: de tankcommandant André Malraux, de oorlogscorrespon- | |
[pagina 95]
| |
Paul Rodenko als student in Parijs.
| |
[pagina 96]
| |
dent Ernest Hemingway, de résistant Louis Aragon!’Ga naar eindnoot143 Een opvallende bijdrage in het eerste nummer was een uitvoerige beschouwing van Paul Rodenko, waarin onder de titel ‘Het einde van de psychologische roman’ de ontwikkeling die dit romangenre in de afgelopen eeuw had doorgemaakt, werd geanalyseerd. Volgens Rodenko was met de ‘ontdekking van de absurditeit van het leven, d.i. de principiële ondoordringbaarheid van het leven voor het oog van de psychologie, [...] elke psychologische “transparant-making” als een fictie, een zelfbedrog ontmaskerd en werd er aan de psychologische roman slechts één mogelijkheid gelaten: door het aantonen van het fictieve karakter van zijn pretenties zijn eigen doodvonnis te tekenen; hetgeen dan ook in het franse existentialisme is geschied.’Ga naar eindnoot144 Was uit bepaalde formuleringen in de redactionele inleiding - zoals: ‘de felheid, waarmee de auteur als totale persoonlijkheid achter zijn werk staat’ - al een opvallende verwantschap met Forum gebleken, nog duidelijker werd het belang van het tijdschrift van Menno ter Braak en E. du Perron erkend in een kort artikel van Hans van Straten, dat getiteld was ‘Forum voorbij?’ en in de polemische rubriek ‘Het ei’ opgenomen werd. Van Straten merkte hierin op: ‘Wij, jongeren van 1946, die wat critischer staan tegenover de door Hoornik gepropageerde “bewogenheid”, kunnen slechts constateren dat Du Perron zich in zijn “Land van Herkomst” en “De Smalle Mens” heel wat vollediger heeft gerealiseerd dan in welk van zijn gedichten. “Forum voorbij” betekende in Hoornik's mond “Nog niet aan Forum toe”. En al verschillen ònze opvattingen in duizend opzichten van die van “Forum”, al zullen wij consequent ook het Forumse individualisme, exclusivisme etc. van een vraagteken moeten voorzien, dan staat voor ons toch als een paal boven water, dat de hele geestelijke instelling van Forum precies 100 pct verkieslijker was dan die van het oude Criterium, en dat wij althans in één opzicht naar Forum terug kunnen verlangen, nl. waar het gaat om het plan der discussie.’Ga naar eindnoot145 In ‘Het ei’ werd ook een kort gedicht van Van Straten gepubliceerd, getiteld ‘Herfsteinde’:
Dit herfstuiteinde drijft ons stiller samen
dan wij heel dit vreemd najaar zijn geweest.
Wij zijn verlaten en geen droom geneest
ons van wat ons de herfstregens ontnamen.
Wij zien het najaar als een vale schim
voorbij de grijsheid van de huizen dwalen;
| |
[pagina 97]
| |
maar stil, niets kan er bij de weemoed halen
van 't nieuwe nummer van Ad Interim.Ga naar eindnoot146
Verder werden in deze aflevering twee humoristische verzen van C.J. (‘Kees’) Stip gepubliceerd - van hem was tijdens de Duitse bezetting het vers ‘Diewertje Diekema’ in Podium verschenen -, waaronder ‘(S)onnet’:
Een kip van onverdacht fatsoen
was door een haan van zwakke zeden
arglistig om de tuin geleden,
gelijk dat hanen hennen doen.
De kip heeft toen haar schuld beleden
aan een naburige kalkoen
en onder 't welverdiend sermoen
zich beide ogen natgeschreden.
Te laat bezield door de begeerte
haar toch niet meer te redden eer te
bewaren, koos zij zich tot taak
het zondig ei te onderdrukken.
Ze barstte met een knal aan stukken
en stierf voor een verloren zaak.Ga naar eindnoot147
De reacties op dit nummer van Columbus waren over het algemeen positief, iets wat nog niet in de éénjarige geschiedenis van dit tijdschrift was voorgekomen. Op 5 december schreef de dichter en essayist Adriaan Morriën aan Jan Vermeulen: ‘Ik ontving vanmorgen Columbus onder zijn gewijzigde redactie en voor den eersten keer heb ik het gespannen gelezen, althans voor de helft, want het is nog pas een uur in huis. Het lijkt mij een uitstekend begin en als jullie er in slagen den geheelen jaargang in groote trekken zoo levendig, strijdbaar en principieel te houden, dan laat ik mijn geboortedatum op mijn persoonsbewijs met tien jaar verschuiven. In de redactioneele verklaring herken ik de hand van Rodenko, die mij in het najaar over zijn plannen met het tijdschrift heeft gesproken. Het beginsel is uitmuntend, ondanks den manifest-toon hier en daar. Het is hier na den oorlog op litterair en cultureel gebied te lang een slappe, grijze janboel geweest. Maar voor een deel hebben jullie daar zelf met je “romantische” poëzie aan meegewerkt.’Ga naar eindnoot148 Veertien dagen later, op 19 december, merkte Rodenko vanuit Parijs in | |
[pagina 98]
| |
een brief aan Van Straten op: ‘De meeste mensen die het nieuwe “C.” zien, vinden de kleuren wat goedkoop; ik voor mij mag dat echter wel. Trouwens, het geeft op die manier werkelijk de indruk van een strijdschrift. Het papier is wat goedkoop en het omslag scheurt te licht, maar verder ben ik er wel tevreden mee.’ Rodenko vervolgde: ‘Morriën schreef mij dat het nieuwe “C.” een goede indruk had gemaakt, “beter dan de hele vorige jaargang bij elkaar”. Verder nog critieken gehoord?’Ga naar eindnoot149 En op 26 januari 1947 schreef Rodenko - nadat hij had vernomen dat de oudere dichter Jan Greshoff enthousiast op Columbus gereageerd had - aan Vermeulen: ‘Het is [...] inderdaad schitterend, dat hij zo enthousiast voor Columbus is en het enige wat we kunnen doen is ons zoveel mogelijk inspannen om dat enthousiasme ook werkelijk te rechtvaardigen.’Ga naar eindnoot150 Ook in de kranten trok de gewijzigde koers die Columbus was gaan varen, de aandacht. Vrij Nederland schreef over het eerste nummer van de nieuwe jaargang: ‘In een uitstekend geschreven inleiding betuigt de redactie, die over een gezonde strijdbaarheid beschikt, de noodzaak en de mogelijkheid van een geestelijke renaissance. Deze aflevering bevat een bijzonder goed essay van Paul Rodenko over het eind van de psychologische roman.’Ga naar eindnoot151 En W.L.M.E. van Leeuwen merkte in de Vrije Twentsche Courant op: ‘In het voorwoord tot de tweede jaargang laat de redactie een krachtig protest hooren tegen het uiterst sceptische van deze tijd; tegen de defaitistische geest van nu. Terecht zeggen zij, dat het huis waarin wij willen leven... door onszelf zal moeten worden gebouwd. Een strijdend humanisme dus, dat, ook in den dichter, eischt een zich bewust zijn van de noodzakelijkheid van een synthese tusschen maatschappij en cultuur, dus van ook sociaal de keuze te doen... De belofte is er. De essays in dit eerste nummer zijn belangwekkend (van Van Straten zoowel als van Rodenko); de polemiek niet kort genoeg; het oorspronkelijk proza en de enkele gedichten echter beneden de maat.’Ga naar eindnoot152 Minder positief was de Nationale Rotterdamsche Courant : ‘Waar het tijdschrift Columbus [...] heen wil, wordt met de maand onduidelijker. De vernieuwde redactie poogt bij het ingaan van den nieuwen jaargang haar beginselen te verduidelijken. Zij zal bij de “beangstigende kleurloosheid” van de jonge Nederlandsche literatuur “scherp en onvoorwaardelijk positie kiezen”. Wij betwijfelen intusschen of “Een kwestie van symmetrie” van Paul Rodenko [...] hiertoe den weg heeft geopend. Deze kleur is o.i. te kleurrijk; het kan ook zijn, dat wij nog te jong en vooral te beangstigend zijn...’Ga naar eindnoot153 Ruim een jaar later, in februari 1948, zou S. Vestdijk in een essay in De Gids nader ingaan op Rodenko's beschouwing over de psychologische ro- | |
[pagina 99]
| |
man. Vestdijk, die als schrijver van dergelijke romans Rodenko's stuk met speciale aandacht gelezen zal hebben, schreef: ‘Onlangs kon men in het voormalige jongerentijdschrift Columbus (Oct. '46) een opvallend intelligente en, ondanks de beknoptheid historisch breed opgezette beschouwing van actueel belang lezen, getiteld Het Einde van de psychologische Roman , van de hand van Paul Rodenko, die blijkens mededeling op de omslag psychologie heeft gestudeerd en dus weten kan waarover hij schrijft. Mede op grond van existentialistische uitspraken voorspelt (subs. constateert) hij de ondergang van de bedoelde romanvorm.’Ga naar eindnoot154 Na vervolgens tot de conclusie te zijn gekomen, dat de psychologie ook in de toekomst nog een bijdrage aan de roman kan geven, merkte Vestdijk op: ‘[...] de psychologie wordt alleen anders; zij evolueert; het zou ook wel vrij bedroevend zijn, indien zij dit niet deed. Bij de moderne auteur, die de mensch voornamelijk handelend weergeeft, zoodat er eenvoudig geen tijd meer overblijft voor analyse en rustig bespiegelde karakterbeelden, evenmin als in het werkelijke leven, waar politici, beurslieden, bankiers en avonturiers op haastig samenvattende schattingen van hun medemenschen zijn aangewezen, is deze verandering ook reeds danig bespeurbaar; maar wie durft volhouden, dat Faulkner of Malraux niet psychologiseeren? Zij beoefenen een versnelde psychologie, waarvoor de technieken trouwens allang gereed lagen. Daarbij maakt het weinig verschil, of de monologue intérieur dan wel een andere techniek wordt toegepast ter rechtstreeksche suggestie van de dynamische werkelijkheid “mensch”. Malraux b.v., in zijn schrijftrant ook in andere opzichten weinig modernistisch, versmaadt in La Condition Humaine de monologue intérieur vrijwel geheel, zonder dat dit veel invloed heeft op de gewijzigde geestesgesteldheid, die hier aan bod is gekomen.’Ga naar eindnoot155 Vestdijks essay, getiteld ‘De psychologie in de roman’, zou in 1956 worden opgenomen in zijn bundel Zuiverende kroniek. Was het eerste nummer van de tweede jaargang van Columbus al enkele maanden te laat verschenen, de tweede aflevering liet door gebrek aan voldoende kopij nog langer op zich wachten. De redactie besloot daarom de afleveringen voor november en december 1946 samen te voegen tot een dubbelnummer, dat pas eind februari/begin maart 1947 uitkwam. De kern van dit dubbelnummer werd gevormd door een uitvoerig essay van Paul Rodenko, waarin onder de titel ‘Henry Miller en het probleem van de obsceniteit’ een diepgaande analyse werd gegeven van de romans van deze - kort na de oorlog in brede kring omstreden - auteur. Na een beschrijving te hebben gegeven van het (voor Miller zo typerende) ‘kruisigingscomplex’ - de lezers, geschokt door de obscene taal en de aantasting van allerlei vertrouwde zekerheden in het werk van de auteur, ‘kruisigen’ | |
[pagina 100]
| |
hem -, concludeerde Rodenko: ‘Wanneer wij nu vragen, waarin het verschil tussen een “pornograaf” en een “groot schrijver” bestaat, dan kunnen wij om te beginnen zeggen dat de obsceniteit voor de pornograaf doel is, voor de “grote schrijver” daarentegen middel. Wanneer wij deze tegenstelling nader willen omschrijven, moeten wij zeggen dat de pornograaf er op uit is zijn lezers te behagen, terwijl de “grote schrijver” integendeel zijn lezers tot een haat-reactie tracht te provoceren; het uiteindelijk criterium ligt tenslotte in het “kruisigingscomplex”, dat bij de pornograaf geheel ontbreekt. Het lijdt na het bovenstaande, hoop ik, geen twijfel dat wij Henry Miller niet onder de pornografen, maar, zonder enige ristrictie [restrictie], onder de “grote schrijvers” zullen moeten classificeren.’Ga naar eindnoot156 Naast proza van L.Th. Lehmann, journaalfragmenten van Theo van Baaren en een kort verhaal van Olga Rodenko bevatte dit nummer ook een aantal recensies, waaronder een bespreking door Hans van Straten van twee oorlogsdagboeken: Doortocht (1946) van Bert Voeten en Dagboek uit een kamp (1946) van Loden Vogel (ps. van Louis Tas). Van Straten merkte hierover op: ‘Het essentiële verschil tussen deze beide auteurs is dat Voeten systematisch aan de realiteit van de oorlog tracht te ontkomen, terwijl Vogel zich er integendeel niet aan onttrekt, maar “boven de dingen tracht te staan”. Een ander verschil is de wijze waarop beiden hun “onderwerp” behandelen; Vogel weet altijd nog wel een zekere humor in de situatie te ontdekken, Voeten komt echter nooit verder dan de constatering “och och wat verschrikkelijk”.’Ga naar eindnoot157 Over deze aflevering van Columbus schreef het katholieke weekblad De Nieuwe Eeuw : ‘Columbus dat door Stols in een sierlijk gewaad gestoken werd komt met een dubbelnummer voor November en December. Hier eist Paul Rodenko de meeste aandacht op voor een gedegen beschouwing over Henry Miller en het probleem van de obsceniteit, dat [die] wij moeilijk kunnen onderschrijven, ofschoon het toegejuicht kan worden dat men het probleem althans ziet. Behoudens de boekbesprekingen weet Columbus verder weinig belangwekkends voor te zetten.’Ga naar eindnoot158 | |
De zwanezang van ColumbusWas dit nummer al een dubbelnummer, ook de afleveringen voor januari en februari 1947 zouden worden samengevoegd. Een veeg teken! Op het omslag van dit tweede dubbelnummer, dat de zwanezang van Columbus zou worden, deelde de redactie nog hoopvol mee: ‘Wegens vertraging in de verschijning der afleveringen, verschijnt het Januari-Februari nummer in een verminderde omvang van 48 pagina's. De omvang van de volgende | |
[pagina 101]
| |
afleveringen zal derhalve dienovereenkomstig vergroot worden.’ Die volgende afleveringen zijn niet meer verschenen. Dit laatste nummer, dat omstreeks 1 april 1947 uitkwam, opende met een gelukwens van de redactie aan uitgever Stols, die in die dagen het feit herdacht dat hij vijfentwintig jaar eerder zijn uitgeversloopbaan was begonnen. In deze gelukwens, die door Jan Vermeulen geschreven was en buiten medeweten van de andere redacteuren in Columbus was geplaatst, werd over Stols opgemerkt: ‘Aan de talrijke gelukwensen die hij bij deze gelegenheid ontving, willen wij op deze plaats gaarne ook de onze toevoegen en in dit verband tevens onze erkentelijkheid betuigen voor wat hij voor “Columbus” heeft gedaan. Toen wij verleden jaar aan het einde van de eerste jaargang “op straat stonden” en het voortbestaan, of liever een wedergeboorte van ons tijdschrift onwaarschijnlijker leek dan ooit, was de Heer Stols onze laatste toevlucht. Deze uitgever, die zich voor de oorlog bijna aan de jonge Nederlandse poëzie geruïneerd heeft, verschafte ons terstond een gastvrij onderdak. In aanmerking genomen, dat wij met een vrijwel failliete boedel onze intrek bij hem namen, en dat een tijdschrift als “Columbus” commercieel natuurlijk nooit het geringste succes zal opleveren, kunnen wij niet anders dan de Heer Stols hartelijk danken voor deze “goodwill” en hem verzekeren dat, indien wij er ooit in slagen één of meer jaargangen vol te maken (wat natuurlijk niets te maken heeft met arrivisme), wij dit voor een zeer belangrijk deel aan hem te danken zullen hebben.’Ga naar eindnoot159 Een opvallende bijdrage aan het laatste nummer waren drie gedichten van Gerrit Achterberg, van wie - zoals we gezien hebben - in 1944 de bundel Morendo door de Molenpers van Jan Vermeulen uitgegeven was. Een van deze gedichten was getiteld ‘Het meisje en de trom’:
Zij had een trom gevonden om te slaan.
Toen werd zij van metaal en kreeg haar handen
opnieuw van God oorspronkelijk in handen
om op de trommel met stokken te slaan.
Om met de trom op het tooneel te staan
achterovergebogen aan de banden
die haar verbonden met de bonzen van de
gespannen wanden van dit gromorgaan.
Haar oogen zijn gesloten, want zij voelt
het rhythme door haar lichaam zegevieren,
een drift, die zich op de roffelen koelt.
| |
[pagina 102]
| |
Offer en overmacht slaan om en om.
Meisje en instrument paren als dieren;
het levend meisje en de doode trom.Ga naar eindnoot160
Dit sonnet zou later - met veranderingen - gepubliceerd worden in Achterbergs bundel Hoonte (1949)Ga naar eindnoot161 en nog weer later - met nieuwe wijzigingen! - in de verzamelbundel Cryptogamen iii (1954).Ga naar eindnoot162 Behalve ‘Vijf passages over altruïsme’ en een reeks aforismen van Max de Jong bevatte het laatste nummer ook een serie aantekeningen van Jan Molitor (ps. van Aimé van Santen, 1917-'88), een jonge essayist, die tijdens de bezetting samen met Paul Rodenko Slavische talen en literatuur had gestudeerd en met deze en diens zuster Olga bevriend was geraakt. Na de oorlog werd hij docent Nederlandse taal- en letterkunde aan de universiteit van de Tsjechoslowaakse stad Olomouc. Met Paul Rodenko onderhield hij in die tijd een drukke correspondentie. Aan het slot van zijn bijdrage in Columbus, getiteld ‘Tussen Jan Molitor en Ippolyt Wrochow’, noteerde hij: ‘Ik geloof in het uitdrijven van de duivel met Beëlzebub. Je moet de indruk, die een vrouw op je maakt, bestrijden met andere indrukken van andere vrouwen. Daarvoor is het echter nodig, een hoeveelheid vrouwen “achter de hand” te hebben... Het meeste genoegen heeft zo'n zielige vrouwenjager als ik bén - en ik zal nooit de in-en-in zielige oorsprong, het vastgrijpen-aan-moeders-rokken, dat er achter zit, vergeten - wanneer hij een vrouw kan “weigeren”, hautain aan haar voorbijgaan en haar beledigen. Want dat is toch een bewijs van mannelijkheid, van emancipatie, nietwaar? Als kleine jongen heb ik het begrip donjuan niet zozeer bewonderd dan wel benijd - op het eerste gezicht imponeert de macht van zo'n individu. Zulke donjuans als ik zijn er echter niet veel, d.w.z. die weten wat ze willen. En ik wil geen coïtusrecord. De coïtus zie ik zelfs, of wil ik graag zien, als toegeeflijkheid van mijn kant. Ik zou een donjuan willen zijn, die bij wijze van spreken onaneert, terwijl een vrouw er verlangend bijstaat. Wat heerlijk is het echter om het nog theoretisch te rechtvaardigen de vrouwenhater uit te hangen in een gezelschap van begeerlijke vrouwen en in de grond van de zaak te weten, dat je alleen een vrouwenvrezer bent...’ Molitor vervolgde: ‘Ik ben het prototype van den dilettant, die de vaklui op hun eigen terrein te lijf gaat... het gaat bij mij om het legendariseren van mijn probleem uit wraak voor de minachting en de ellende, die ik heb moeten slikken. Ik ben zo verschrikkelijk bang voor vrouwen geweest en ze hebben me zo meedogenloos - ik wil niet zeggen met opzet - beledigd dat ik watertand mijn gefabriceerde rol te gaan spelen... zoiets als een schilder die niet schildert, maar alleen modellen uitkleedt en dan weggaat... daar- | |
[pagina 103]
| |
van zou ik een record willen vestigen, hierin zou ik tegen een gynaecoloog willen concurreren. Maar ik lieg weer als een rund, ik kruip nog habitueel met vrouwen in bed, omdat ik zo zielig ben en naar de warmte van het andere lichaam verlang... ‘Zo profaan is de oorsprong der dingen... wat voor dingen? Wel, theorieën, philosophie, litteratuur... zo zielig is het begin van legenden en tot nu toe was het beter dat de legenden-lezers er niets van wisten. Je moet eigenlijk gewoon met je Olympus als een fait-accompli voor de dag komen en je niet met debatten inlaten: Ik vertel wat en dat is voortaan jullie cultuur! ‘Ja, zo moest het eigenlijk...’Ga naar eindnoot163 Een curieuze bijdrage in dit nummer was het verslag van een bezoek bij de Franse schrijver Paul Léautaud door de Belgische schilderes Rachel Baes, die met uitgever Stols bevriend was. Over Columbus in die periode en over Rachel Baes’ bijdrage, getiteld ‘Paris 11 Octobre 1946’, schreef Hans van Straten in 1988 in het literaire tijdschrift Maatstaf : ‘Toen dit blad na de euforie van de eerste nummers opeens in hevige kopijnood kwam te verkeren, toverde Stols uit zijn hoed een bijdrage van zijn Brusselse vriendin: niets meer of minder dan een dagboekfragment (het dagboek als literatuurvorm was in die dagen bij de happy few van Nederland veruit favoriet), nog wel in het Frans, waarin Rachel Baes verslag deed van een bezoek aan Paul Léautaud, in zijn vervallen paviljoen aan de zuidkant van Parijs.’Ga naar eindnoot164 Veel aandacht werd in de laatste aflevering van Columbus besteed aan het Franse existentialisme: van D.A. de Graaf werd een beschouwing opgenomen over L'être et le néant (1943) van Jean-Paul Sartre, terwijl Paul Rodenko een waarderend artikel publiceerde over het boek Existentie-philosophie en literatuurbeschouwing (1946) van S. Dresden. Rodenko had in die tijd in Parijs de kans het optreden van de existentialisten van dichtbij mee te maken. Op 10 november 1946 schreef hij hierover aan Jan Vermeulen: ‘Laatst heeft Sartre een conférence gehouden in de Sorbonne over “La responsabilité de l'Écrivain” (in het kader van de feestmaand van de unesco): het was een formele vechtpartij om er in te komen, er moest zelfs door de politie worden opgetreden. Met veel moeite, een verloren knoop en platgedrukte sigaretten ben ik er tenslotte in gekomen. Een paar dagen later sprak Malraux (dat liep ook storm), die ook zo'n beetje de existentialistische kant uitgaat; hij beschouwde de mens althans als tragisch wezen, of de tragiek als het kenmerk van de (twintigste-eeuwse, westeuropese) mens.’Ga naar eindnoot165 De recensies in de kranten over dit dubbelnummer van Columbus waren in het algemeen nogal negatief, waarbij vooral de aantekeningen van Jan Molitor niet in goede aarde bleken te vallen. De Nieuwe Eeuw schreef: ‘Max de Jong levert zeer geleerde aphorismen en passages. Zo doet ook Jan Moli- | |
[pagina 104]
| |
tor die er ook nog pervers bij is. Het hernieuwde begin van Columbus is weinig gelukkig, al denkt de redactie er zelf anders over.’Ga naar eindnoot166 En de criticus Max Nord in Het Parool : ‘Van “Columbus” kon men op grond van het eerste nummer na herverschijning verwachtingen koesteren, die blijkens de nummers ā en ā niet zijn waar gemaakt. Ook dit blad gaat nu werk van Achterberg, Lehmann en b.v. D.A. de Graaf opnemen; wat het daarnaast van “eigen” medewerkers publiceert, blijft beneden het peil van het aanvaardbare, en erger (Jan Molitor en Max de Jong!) Paul Rodenko is de enige in dit gezelschap, die de moeite waard is.’Ga naar eindnoot167 Tenslotte schreef W.L.M.E van Leeuwen in De Vrije Katheder : ‘Hinderlijk vervelend zijn dan Jan Molitor's aphorismen, hinderlijk vooral door die alom woekerende zelfoverschatting, die zo velen brengt tot het laten drukken van invallen, die het in een gesprek doèn, maar 't gedrukt stellig nièt doen. Over de sexuele grootspraak aan het slot van dit “artikel” valt verder beter te zwijgen; toen ik van deze onsmakelijke lectuur toevallig opkeek en door het coupéraampje de bloesemende appelbomen in de landen zag staan, kon ik niet nalaten om deze puber-erotiek te glimlachen en aan Toussaint van Boelaere's wijze korte woorden te denken naar aanleiding van Miller's openhartigheden: “Niets voor mij”. Vanwege de onzedelijkheid? Welneen, louter vanwege de kinderachtigheid.’Ga naar eindnoot168 Na dit dubbelnummer zijn dus geen afleveringen van Columbus meer verschenen. In het vierde hoofdstuk van dit boek zal blijken dat er nog wel één nummer werd voorbereid, maar tot een uitgave daarvan is het niet meer gekomen. De belangrijkste oorzaak waardoor Columbus tenslotte de strijd om het bestaan heeft moeten opgeven, zal de drastische daling van het aantal abonnees zijn geweest die opgetreden was bij de overgang van de eerste naar de tweede jaargang: ondanks de inzet van de redactie en het aanvankelijk enthousiasme bij sommige critici bleek in de maanden daarna dat die daling niet meer ongedaan kon worden gemaakt. Tijdens de eerste jaargang telde Columbus ongeveer zeshonderd abonnees: een aantal dat uiteraard lang niet groot genoeg was voor een sluitende exploitatie. Bij de overgang naar de tweede jaargang regende het vervolgens bedankjes, waardoor het blad na oktober 1946 nog maar ongeveer tweehonderd abonnees had. Deze situatie was des te ernstiger, omdat uitgever Stols - buiten Columbus om - in deze periode vooral door vorderingen van de fiscus in grote financiële moeilijkheden raakte. Het ligt voor de hand dat de daling van het aantal abonnees voor de redactiesecretaris van Columbus, Hans van Straten, een belangrijk motief was om in januari 1947 contact op te nemen met de redactie van Podium : hij | |
[pagina 105]
| |
wilde opnieuw proberen tot een fusie tussen beide tijdschriften te komen. Kort hierna vonden fusiebesprekingen plaats, waarbij ook het tijdschrift Proloog betrokken raakte. Deze besprekingen zouden uiteindelijk tot een samengaan van Columbus en Podium leiden. In het vierde hoofdstuk zal hierop verder worden ingegaan. | |
TerugblikZo zijn we aan het slot van de geschiedenis van Columbus gekomen: een historie die niet zonder slag of stoot verlopen is - evenmin als de ontdekkingsreis van de naamgever van het blad - en waarin het redactionele serviesgoed geregeld door de huiskamer vloog. Erg vriendelijk ging het er inderdaad niet aan toe, ook niet in de brieven die de redacteuren elkaar schreven en waarin dikwijls over reusachtige kleinigheden eindeloos werd doorgezeurd, kleinigheden waarmee ik de lezer verder niet lastig heb willen vallen. Tegen deze achtergrond van permanente ruzies en ruzietjes is het toch nog verwonderlijk dat Columbus meer dan een jaar lang is blijven verschijnen, waarbij bovendien de omvang van de diverse nummers vrijwel steeds gelijk gebleven is: tweeëndertig bladzijden. De eerste jaargang telde in totaal driehonderdzestig pagina's, de tweede jaargang - die liep overigens niet verder dan tot en met de vijfde aflevering - honderdvierenveertig pagina's. Samen: ruim vijfhonderd bladzijden. Geen gekke prestatie voor een kibbelend gezelschap, dat tot enkele maanden vóór het einde eigenlijk voortdurend vond dat het blad het papier niet waard was waarop het gedrukt werd. Eén van de punten waarover geregeld gediscussieerd werd, was in hoeverre Columbus poëzie moest opnemen of vooral essays moest publiceren. Zoals we gezien hebben, stelde Hans van Straten in juni 1946 een accentverschuiving van poëzie naar essay voor, waardoor het blad strijdbaarder zou kunnen worden. Het is daarom aardig te kijken of deze accentverschuiving inderdaad heeft plaatsgevonden. Het antwoord op deze vraag kan worden afgeleid uit enkele cijfers die duidelijke taal spreken. Bij berekening blijkt dat de poëzie in de eerste jaargang negenentachtig bladzijden besloeg - dus bijna vijfentwintig procent van de totale omvang - en in de tweede jaargang slechts vijf bladzijden (ruim drie procent): een wel zeer drastische teruggang! Ook het aandeel van het verhalend proza werd kleiner: van honderdnegentien pagina's (ruim drieëndertig procent) naar dertig (bijna eenentwintig procent). Het is dan ook niet verwonderlijk dat het aandeel van het beschouwend proza in die periode sterk toenam: in de eerste jaargang waren honderdachtenveertig bladzijden (ruim eenenveertig procent) met essayistische bijdragen ge- | |
[pagina 106]
| |
vuld, in de tweede jaargang honderdzes bladzijden (bijna vierenzeventig procent). Het aandeel van de illustraties - vier pagina's of ruim één procent in de eerste jaargang, drie pagina's of ruim twee procent in de tweede - bleef vrijwel gelijk. Uit deze berekening kan dus de conclusie worden getrokken dat in de tweede jaargang het aandeel van de poëzie - vergeleken met de eerste jaargang - tot ongeveer één-achtste werd teruggebracht, terwijl toen bijna driekwart van het tijdschrift met essays werd gevuld! De redactie kreeg daardoor volop de kans Columbus tot een ‘strijd-tijdschrift’ om te smeden. Wie waren nu de dichters die een sterk stempel op Columbus hebben gedrukt? Van de eenenvijftig dichters die aan de eerste jaargang meewerkten, waren er enkele die meer dan tien verzen in het blad publiceerden: Guillaume van der Graft (14), Ad den Besten (12) en Hans Warren (11). Aan de tweede jaargang werkten maar vier dichters mee: Kees Stip, van wie twee humoristische gedichten werden opgenomen, Hans van Straten, die een satirisch versje publiceerde, en daarnaast Guillaume van der Graft en Gerrit Achterberg. Omdat Van der Graft ook aan de eerste jaargang had meegewerkt en Achterberg in die tijd al een bekend dichter was, is duidelijk dat in de tweede jaargang in poëtisch opzicht geen nieuwe wegen werden ingeslagen. Hoogstens was er sprake van een grondige opruiming van de dichterlijke boedel, die zover ging dat in het eerste dubbelnummer van de tweede jaargang zelfs helemaal geen gedicht werd gepubliceerd! Bij deze opruiming lieten vooral Paul Rodenko en Hans van Straten zich niet onbetuigd. Verreweg de meeste gedichten die in Columbus opgenomen werden, lagen in de lijn van de poëzie uit de jaren dertig en begin jaren veertig: invloeden van met name Nijhoff, Bloem, Marsman en Slauerhoff kwamen daarbij op allerlei manieren te voorschijn. Vooral het sonnet beleefde in Columbus een waar hoogseizoen. Toch waren er ook enkele verzen, zoals ‘Bommen’ van Paul Rodenko en ‘Katinka’ van Guillaume van der Graft, waarin iets ongewoons aan de hand was: gedurfde vormgeving, vreemde beeldspraak en heel direct taalgebruik. Hier leek een nieuwe poëzie in de verte te worden aangekondigd. Daarnaast publiceerden elf schrijvers verhalend proza in de eerste jaargang en vier in de tweede. Hiertoe behoorden Olga Rodenko, die in enkele verhalen absurde kanten van het leven liet zien, haar broer Paul, die in zijn novelle ‘Een Franse comedie’ een boeiend spel met illusie en werkelijkheid speelde, en L.Th. Lehmann, die in een reeks proza-notities uiterst persoonlijke observaties weergaf. Onder de essayisten die het meest op de voorgrond traden, waren in de eerste jaargang Jan Praas, Paul Rodenko en Ad den Besten en daarna Hans | |
[pagina 107]
| |
van Straten en opnieuw Paul Rodenko. Opvallend veel essays in Columbus gingen over de richting waarin het tijdschrift koers zou moeten zetten. Vanaf de - door Ad den Besten geschreven - verantwoording in het allereerste nummer werd daarbij afstand genomen van de poëzie van het ‘klein geluk’: een theoretische plaatsbepaling overigens, die vaak niet overeenkwam met de poëtische praktijk, waarin het ‘klein geluk’ nog een grote rol bleef spelen. Hierna klonk, tegen het einde van de eerste jaargang, de roep om meer engagement in de maatschappelijke en culturele strijd van die dagen steeds luider - vooral in verscheidene essays van Praas -, waarna een sterk vernieuwde redactie met ingang van de tweede jaargang besloot duidelijk positie te kiezen en daarbij geïnspireerd werd door de internationale avant-garde van die tijd. In feite kon deze redactie trouwens weinig meer doen dan de ideeën die in deze avant-garde leefden, bekend maken en van kritische kanttekeningen voorzien. De weerklank van deze ideeën was immers in Nederland tot dusver gering gebleven, waardoor ook de poëzie en het verhalend proza er nauwelijks door werden beïnvloed. Een van de boeiendste beschouwingen in Columbus was die van Paul Rodenko waarin hij voor het eerst zijn bekende ‘sleutelgat-theorie’ ontvouwde. De consequentie van zijn betoog over de eigen werkelijkheid van het gedicht was dat in de poëzie andere wetten kunnen gelden dan de functionele regels van de omgangstaal. Dat was natuurlijk wel eens vaker verkondigd, maar toch was het pleidooi voor deze opvatting van belang in een tijd waarin sommigen-geïnspireerd door de ideeën van Menno ter Braak - de poëzie wel erg rationalistisch wilden benaderen. Mede door wat Rodenko schreef werd de weg geopend voor allerlei poëtische experimenten buiten de eisen van grammatica en syntaxis om. Ad den Besten sloot bij deze opvatting van Rodenko aan met een essay waarin hij over het gedicht opmerkte: ‘[...] het mag mij beheersen en richting geven in plaats van het omgekeerde; want het vers - geheel! - weet beter hoe en wie ik ben dan mijn “soeverein” denken.’Ga naar eindnoot169 In dezelfde richting gingen de opvattingen van L.J. Pieters, die in zijn beschouwing ‘Primitief dichterschap’ op de overeenkomst tussen het magisch denken en de werkwijze van de dichter wees. Guillaume van der Graft besteedde verder in een persoonlijk betoog aandacht aan het autonome karakter van de beeldspraak in de moderne poëzie, waarbij - zoals we gezien hebben - ook de term ‘atonaal’ voor het eerst in literaire zin gebruikt werd. Terwijl in Columbus veel geschreven werd over de poëzie, kwam in essays het proza veel minder ter sprake. De meest opvallende bijdrage kwam ook nu van Paul Rodenko. In een tweetal beschouwingen in de tweede jaargang | |
[pagina 108]
| |
kondigde hij achtereenvolgens het einde van de psychologische roman aan en brak hij een lans voor het goed recht van de romanschrijver Henry Miller om ‘obscene’ uitdrukkingen in zijn boeken te gebruiken. Vooral met het oog op de vele discussies over morele kwesties die in de jaren hierna naar aanleiding van sommige romans van Willem Frederik Hermans, Louis Paul Boon en anderen zouden ontstaan, was dit een belangrijk pleidooi voor meer vrijheid in de literatuur. Op sociaal en politiek gebied werd in het bijzonder in de essays van Jan Praas en Hans van Straten gepleit voor een sterker engagement met de maatschappij dan tot dusver door de jongeren was getoond. Praas pleitte - heel idealistisch, maar ook weinig concreet - voor een ‘synthese tussen maatschappij en cultuur’. Van Straten werd vooral meegesleept door het visioen van de avantgardistische kunstenaar, die op allerlei gebied aan de emancipatiestrijd van zijn tijd deelneemt, ja, er zelfs een centrale rol in speelt. Dat de redactie van Columbus niet bang was zich te engageren, bleek ook uit enkele bijdragen, waarin sympathie werd getoond voor het streven van Indonesische jongeren naar de onafhankelijkheid van hun land. Columbus heeft in de korte tijd van zijn bestaan natuurlijk een hele ontwikkeling doorgemaakt. Wat begonnen was als het orgaan van een club vrienden en vriendinnen die elkaar tijdens de Duitse bezetting hadden leren kennen, werd een ‘strijd-tijdschrift’ waarin de redactie er niet tegenop zag zich in zo kort mogelijke tijd zoveel mogelijk tegenstanders te verwerven. Dat bracht met zich mee dat uit een vrij groot gezelschap een soort Gideonsbende werd gevormd waartoe slechts weinigen toegang kregen. De cijfers spreken ook hier duidelijke taal. Aan de eerste jaargang werkten drieënzestig auteurs mee, die voor een groot gedeelte uit de Parade-kring afkomstig waren en voor een veel kleiner deel uit de groep rond het Haagse blad Maecenas . Overigens vergoedde hier de kwaliteit het gebrek aan kwantiteit, want tot deze Haagse groep behoorde Paul Rodenko, die duidelijk de meest interessante bijdragen aan het tijdschrift geleverd heeft. De schrijvers rond Zaans Groen die ook aan de wieg van Columbus hebben gestaan, hebben nauwelijks in het blad gepubliceerd: slechts één gedicht van Klaas Woudt en twee verzen van Maarten Welsloot wisten in het tijdschrift door te dringen. Er waren verder ook jongeren uit andere ondergrondse bladen die aan Columbus meewerkten, onder wie Theo van Baaren ( De Schone Zakdoek ), Theo Joekes ( Lichting ), Jan Engels ( Overtocht ) en Willem Hijmans ( Podium ). Met de komst van de tweede jaargang liep het aantal schrijvers in Columbus drastisch terug: slechts achttien auteurs hebben in de vijf afleveringen van deze jaargang gepubliceerd. Tegelijkertijd werd het redactionele aan- | |
[pagina 109]
| |
deel groter. Namen de verschillende redacteuren in de eerste jaargang zesenzestig bladzijden (ruim achttien procent van de totale omvang) voor hun rekening, in de tweede jaargang was dit aantal gestegen tot drieënzeventig (bijna eenenvijftig procent)! Dat de tweede jaargang van Columbus voor meer dan de helft met bijdragen van de redacteuren gevuld werd, kan een gevolg genoemd worden van de overgang van een meer anthologisch tijdschrift, waarin dus een bloemlezing van teksten geboden werd, naar een ‘strijd-tijdschrift’. Dat deze verandering niet zonder pijn gegaan is, blijkt uit de correspondentie die uit deze jaren bewaard gebleven is. De hechte vriendenclub uit de bezettingsjaren bleek na de bevrijding snel uiteen te vallen: de nieuwe vrijheid bracht met zich mee dat iedereen in een andere richting wegstoof. Was het tijdens de oorlog geen probleem geweest voldoende medewerkers voor Parade der Profeten te vinden, na de bevrijding bleek het heel wat moeilijker elke maand weer een aflevering van Columbus vol te krijgen. Organisatorisch was het allemaal veel ingewikkelder geworden - ook doordat de redactie niet meer in één stad woonde -, terwijl daarnaast nu ook de buitenwereld een hartig woordje meesprak. De felle concurrentie tussen de vele tijdschriften bracht met zich mee dat de onderlinge kritiek uiterst scherp was. Terwijl Columbus tijdens de eerste jaargang veel leek op andere, grotendeels anthologische tijdschriften zoals Proloog en Ad Interim - hoewel over beide bladen in Columbus diverse kritische noten werden gekraakt -, ging de tendens steeds sterker in de richting van een programmatisch blad als Podium. Jan Praas bleek al in december 1945 duidelijk op de lijn van Podium te zitten. In augustus 1946 werd - na de mislukte poging in de zomer van het jaar ervoor - opnieuw geprobeerd tot een fusie met het tijdschrift van Fokke Sierksma te komen, maar ook nu hield Sierksma de boot af. De overgang naar een meer programmatische opzet in de tweede jaargang van Columbus bracht daarna dit blad qua sfeer en mentaliteit zo dicht in de buurt van Podium, dat een spoedige omarming waarschijnlijk leek. De mening van de redactie van Columbus over het andere programmatische tijdschrift na de oorlog, Het Woord, was ronduit ongunstig. Vooral de literaire schoonheidscultus, die volgens de Columbianen door Koos Schuur werd gepropageerd, werd meermalen scherp aangevallen. Ook diens negatieve beoordeling van de verzetspoëzie vond in dit blad geen weerklank. Zoveel jaar na het verschijnen van Columbus blijkt de grootste verrassing van het blad te schuilen in de tweede jaargang. De redacteuren die deze jaargang samenstelden, wisten spannende afleveringen te vervaardigen: speels, opwindend, uitdagend. Vooral de strijdbaarheid van Paul Rodenko en het | |
[pagina 110]
| |
enthousiasme van Hans van Straten zullen daarbij doorslaggevend zijn geweest. In de persoonlijke ontwikkeling van Rodenko zijn deze afleveringen daarom zo bijzonder, omdat hij wellicht nooit zo'n vrije hand heeft gehad bij het samenstellen van een literair blad als in dit geval. Deze nummers van Columbus laten vèrgaand zien hoe hij zich een ideaal tijdschrift voorstelde. Voor Rodenko zelf was deze episode bovendien van belang omdat hij, die nog nooit in de redactie van een tijdschrift gezeten had, daardoor ontdekken kon wat de mogelijkheden èn de grenzen zijn voor wie via een literair blad zijn ideeën wil verspreiden. Achteraf gezien kwam het einde van Columbus, mede gelet op de strijdbaarheid in de tweede jaargang, toch nog onverwacht. In het laatste nummer werd de uitgever, die het blad gered had, nog feestelijk toegesproken! Een scherper oog had Gerrit Achterberg, wiens gedicht ‘Ovoïde’ in deze aflevering werd opgenomen. Het slot van dit gedicht, waarin - zoals Jan Praas eens opmerkte - in een ‘profetische regel’Ga naar eindnoot170 het einde van het blad werd aangekondigd, luidde:
Columbus ligt te kraaien in zijn graf,
als kwam de ronde aarde op hem af.Ga naar eindnoot171
Wie zei daar dat dichterlijke intuïtie niet bestaat? |
|