Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
(1993)–Piet Calis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Inleiding
| |
[pagina 10]
| |
vernieuwers leken hun daarom luchtballonnen, die waarschijnlijk op den duur wel langzaam leeg zouden lopen, wat nog het meest gewenst leek, of met een knal uiteen zouden spatten. Dat laatste zou dan weer allerlei nieuwe problemen kunnen opleveren. Dan was er ook nog een grote categorie, die allerminst verlangde naar een nieuwe wereld, laat staan naar ‘een nieuwe mens’ - zoals sommige wel erg opgewonden idealisten voor ogen stond -, maar die het liefst de vooroorlogse maatschappij met inbegrip van de legendarische geurige sigaar en harde gulden weer zo ongeschonden mogelijk terug zouden zien komen. Voor hen geen ‘vernieuwing van ons volksleven’, geen andere maatschappelijke omgangsregels, geen aanpassing van zedelijke normen. De Canadezen, die - na tegenover de Duitsers zo heldhaftig stand te hebben gehouden - in hoog tempo voor de charmes van onze meisjes gevallen waren, zouden spoedig naar hun vaderland terugkeren en tegelijkertijd zouden waarschijnlijk ook de wel erg luchthartige schimmen van de vernieuwing het veld moeten ruimen. | |
Succesvolle wederopbouw en een opstekende vrieswindDe mensen die dit laatste dachten, zouden voor een groot deel gelijk krijgen, maar toch niet helemaal. Vooral op het gebied van de sociale wetgeving werden in de eerste jaren na de bevrijding belangrijke nieuwe initiatieven genomen - de naam van Drees kreeg er spreekwoordelijke bekendheid door -, die in 1956 zouden uitlopen op de Algemene Ouderdoms Wet. Daarmee werd opnieuw - na de sociale wetten van Aalberse omstreeks 1920 - een belangrijk element toegevoegd aan wat decennia later het gebouw van de verzorgingsstaat zou worden: een monument van - vaak onbewuste, maar daarom niet minder doeltreffende - solidariteit, dat schrijnende maatschappelijke toestanden, zoals in de jaren dertig hadden bestaan, zou moeten voorkomen. Het toekomstperspectief voor tallozen werd daarmee radicaal anders. Overigens zou veel van wat de vernieuwers in de zomer van 1945 voor ogen stond, pas in de jaren zestig zijn beslag krijgen. Daarbij waren ontwikkelingen zowel in Nederland zelf als in de internationale politiek van doorslaggevend belang. Allereerst was er natuurlijk de noodzaak ons land te herbouwen. Dit werd energiek ter hand genomen en leidde in vrij korte tijd - mede door de Marshall-hulp van de Verenigde Staten - tot verbluffende resultaten. Een van de gevolgen hiervan was wel dat discipline hoog werd aangeslagen, waardoor het experiment minder kansen kreeg. Stakingen waren uit den | |
[pagina 11]
| |
boze en ook verder werd alles wat onrust zou kunnen verwekken, met argwaan bekeken. Dat gold in zekere zin ook voor een van de idealen die de vernieuwers na de bevrijding koesterden: de doorbreking van de verzuiling, die de Nederlandse samenleving de afgelopen decennia zo sterk beheerst had. Vooral de Nederlandse Volksbeweging, die een brede aanhang kreeg, was erop gericht de geest van solidariteit die tijdens de Duitse bezetting tussen allerlei bevolkingsgroepen bestaan had, te bewaren, zodat de vroegere hokjesgeest niet terug zou keren. Vanuit deze mentaliteit werd begin 1946 de vooroorlogse Sociaal-Democratische Arbeiders Partij omgevormd tot de Partij van de Arbeid, een politieke groepering waarin het socialistisch erfgoed nog heel duidelijk aanwezig was, maar die toch in de eerste plaats bedoeld was de zogenaamde ‘doorbraak’ tot stand te brengen. Dit streven stuitte in die tijd op verzet bij religieuze leiders, die weinig voelden voor een ‘doorbraak’ onder niet-confessionele regie. Kort daarna, bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer in mei 1946, bleek dat de ‘doorbraak’ er voorlopig niet zou komen: de confessionele partijen bleven sterk, het zetelaantal van de Partij van de Arbeid - negenentwintig zetels van de honderd - viel na alle optimistische prognoses tegen. Opvallend was het grote aantal zetels voor de communisten: tien. Behalve door deze binnenlandse ontwikkelingen werden de kansen op vernieuwing ook beïnvloed door de internationale situatie. Daarbij denk ik vooral aan de kwestie-Indonesië, die de buitenlandse politiek van Nederland in die jaren sterk beheerste. Wat begonnen was als een militaire actie, bedoeld om onrust en wreed geweld de kop in te drukken, bleek al snel op een conflict uit te lopen, waarin Nederland het vrijheidsverlangen van een groot deel van de Indonesische bevolking onderdrukte. Dat leverde een dubbele morele kater op: eerst voor politiek ‘links’, toen Nederland - en ook de Partij van de Arbeid - bereid bleek dit conflict aan te gaan, en vervolgens voor politiek ‘rechts’, toen ons land zich tenslotte, gedwongen door het krijgsverloop en de druk van de internationale publieke opinie, uit de gordel van smaragd moest terugtrekken. De soldaten wier politieke mening in dit opzicht weinig gewicht in de schaal had gelegd, voelden zich na afloop helemaal misbruikt, zoals een van hen - de hoofdfiguur in de roman Ik heb altijd gelijk (1951) van Willem Frederik Hermans - in niet mis te verstane bewoordingen duidelijk maakte. Het is moeilijk vast te stellen wat de gevolgen van het conflict met Indonesië voor de binnenlandse verhoudingen zijn geweest, maar het ligt voor de hand, dat de dubbele morele kater waarvan hierboven sprake was, een negatieve uitwerking heeft gehad op het streven naar vernieuwing. Velen | |
[pagina 12]
| |
hadden het gevoel dat Nederland - zo kort na een oorlog waarin het de overtuiging had aan de goede kant te staan - nu zelf ‘vuile handen’ maakte. Naast de kwestie-Indonesië was het vooral de verhouding tussen Oost en West, die grote invloed had op de buitenlandse politiek van ons land. De Sovjetunie en de westerse geallieerden, die zo eendrachtig samengewerkt hadden om Duitsland te verslaan, bleken kort na de oorlog elkaars tegenstanders en vrij snel daarna elkaars vijanden te zijn geworden. De komst van de atoombom, die in augustus 1945 zo'n drastisch einde aan Japans militaire aspiraties had gemaakt, begeleidde dit alles in het bewustzijn van vele mensen met hallucinerende beelden, waarnaast de meest gruwelijke horrorfilm verbleekte. Een van de gevolgen van die politieke tegenstelling tussen Oost en West was ‘de opstekende vrieswind van de koude oorlog’, zoals Gerrit Kouwenaar het in de inleiding tot zijn bloemlezing Vijf 5-tigers (1955) zo beeldend omschreef.Ga naar eindnoot2 Die vrieswind bracht met zich mee dat ook de politieke en sociale verhoudingen in Nederland zelf verkilden en verstarden. Het communisme, dat voor sommigen een boeiend experiment leek te zijn, betekende voor anderen een levensgroot gevaar: het werd steeds moeilijker en gaandeweg onmogelijk een tussenweg te vinden. Daarbij kwam dat er al enkele jaren na de bevrijding een ‘ijzeren gordijn’ tussen Oost- en West-Europa werd opgetrokken, waardoor contacten tussen beide delen van ons continent vrijwel onmogelijk werden. Doordat velen in deze situatie ernstig rekening hielden met een toekomstige opmars van de Sovjetunie naar de Atlantische kusten - vooral door de communistische coup in Praag in februari 1948 werd deze angst hier en daar acuut -, werd de neiging sterker voorlopig maar weinig experimenten te ondernemen en het Nederlandse huishouden zo overzichtelijk mogelijk te houden. Met name in politiek linkse kring leidde dit alles tot veel desillusies. Tegen de ontstane tweedeling in de internationale verhoudingen werd scherp stelling genomen in verscheidene bladen, waaronder - ik beperk me hier tot een tijdschrift waarin de literatuur een belangrijke plaats innam - het ‘maandblad voor cultuur en politiek’ De Nieuwe Stem , dat in januari 1946 voor het eerst verscheen. Het kan als een voortzetting beschouwd worden van het literaire tijdschrift De Stem (1921-'41) van Dirk Coster en Just Havelaar. In de beginnende koude oorlog probeerde de redactie van De Nieuwe Stem, die van een militant humanisme uitging, begrip te kweken voor het standpunt van de Sovjetunie, terwijl het zich in de kwestie-Indonesië scherp tegen de politionele acties van het Nederlandse leger keerde. De redactie van het blad bestond in 1946 uit N.A. Donkersloot, J.P.B. de Josselin de Jong, O. Noordenbos, H.J. Pos, H.M. van Randwijk en Jan | |
[pagina 13]
| |
Romein. Na korte tijd zou Sjoerd Leiker redactiesecretaris worden. Aan het blad werkten verder S. Vestdijk, Gerrit Achterberg, Bertus Aafjes, Koos Schuur en J.B. Charles mee. Alles bij elkaar een groep van invloedrijke redacteuren en medewerkers met uitlopers in academische kringen, maar ook De Nieuwe Stem kon het beleid niet in een andere richting ombuigen. | |
De situatie voor de jonge schrijversEvenals in het politiek en maatschappelijk leven klonk in de zomer van 1945 ook in de literatuur de roep om vernieuwing van alle kanten. Dat was vooral het geval bij sommige jongeren die tijdens de oorlog hun werk hooguit in ondergrondse bladen hadden kunnen publiceren, die maar een klein publiek bereikten en vaak ook een regionaal karakter hadden. Ze kregen nu voor het eerst de mogelijkheid buiten eigen kring op te treden. Ik denk daarbij in het bijzonder aan drie groepen jongeren die zich ieder rond een tijdschrift verzamelden en waaraan in dit boek speciale aandacht zal worden besteed: de groepen rond de literaire bladen Columbus, Proloog en Podium . Aan alle drie werkten jongeren mee die vóór 1940 in het algemeen nog niet gepubliceerd hadden en die elkaar tijdens de bezettingsjaren hadden leren kennen. De jonge schrijvers die zich rond Columbus groepeerden, hadden in de oorlog meegewerkt aan het Utrechtse clandestiene blad Parade der Profeten , aan het Haagse tijdschrift Maecenas of - in enkele gevallen - aan Zaans Groen . Daarentegen hadden de dichters die het initiatief tot oprichting van Proloog namen, tijdens de Duitse bezetting geen eigen tijdschrift uitgegeven. Wel hadden deze auteurs, die alle in Amsterdam woonden, clandestiene dichtbundels gepubliceerd. De groep rond Podium was in het voorjaar en de zomer van 1944 in Leeuwarden ontstaan: van het blad waren tot aan het einde van de oorlog drie gedrukte afleveringen verschenen, die voor honderd procent met gedichten gevuld waren. Voor deze jonge schrijvers bleek de situatie na de bevrijding ingrijpend te zijn veranderd. In de eerste plaats liepen ze natuurlijk geen gevaar meer opgepakt en weggevoerd te worden - vooral de jongeren hadden daarmee in de laatste fase van de oorlog te maken gehad - en hoefden ze 's avonds niet langer rekening te houden met de spertijd. Jonge schrijvers - zoals die van de groep rond Parade der Profeten - die tijdens de bezettingstijd geregeld samengekomen waren om een nieuw nummer van hun tijdschrift in elkaar te zetten, hadden in verband met die spertijd soms gezamenlijk de | |
[pagina 14]
| |
nacht doorgebracht. Dat laatste was nu niet meer nodig en dat was aan één kant gemakkelijk, maar aan de andere kant hadden die samen doorwaakte nachten ook menig grandioos, soms teder moment opgeleverd en vriendschappen verdiept. Ook was het veel gemakkelijker geworden binnenslands te reizen, hoewel daarbij voorlopig toch nog wel beperkingen golden. In de tweede helft van mei 1945 had de Podium-redacteur Gerrit Meinsma nog een speciale reisvergunning nodig om zich van Leeuwarden naar Groningen te verplaatsen. In dezelfde tijd reisden Mart en Klaas Woudt en Siem Sjollema - alle drie betrokken bij het clandestiene tijdschrift Zaans Groen - helemaal van Zaandijk naar Leeuwarden: eerst op een fiets en een tandem, waarna ze later met Canadezen in hun jeep mee konden liften. Eind juli begaven de Leidse dichters Jan Vermeulen en Hans van Straten zich in een open goederenwagon naar Amsterdam. De vrijheid om binnenslands te reizen bracht met zich mee dat de redacties van de vroegere ondergrondse bladen zonder problemen met elkaar in contact konden komen en dus eventueel konden gaan samenwerken. Dat bleek het geval bij de tijdschriften Parade der Profeten, Maecenas en Zaans Groen. Daardoor verloren de jongerenbladen het regionale karakter dat ze tijdens de bezettingsjaren gehad hadden, en kregen ze de kans op een landelijk publiek te mikken. Was het dus mogelijk geworden binnen Nederland te reizen, tochtjes naar het buitenland bleven voorlopig voor de meeste jonge schrijvers een onbereikbare wensdroom. Hoe had Willem Karel van Loon, de oprichter van drie Haagse literaire bladen, er tijdens de oorlog niet naar verlangd ooit een wereldreis te maken! Daarvan kwam voorlopig niet veel terecht. Vermeldingen van buitenlandse reizen in dit boek zijn dan ook spaarzaam, zeker in 1945. Enkele jaren later is dat duidelijk anders. Vooral Parijs blijkt dan een geliefd reisdoel. In die stad woonden in die tijd Paul Rodenko en Hans Gomperts, terwijl Jan Vermeulen, Anne Wadman, Willem Frederik Hermans en ongetwijfeld ook andere jonge schrijvers er hun vakantie doorbrachten. | |
Het literaire klimaatDe jongeren die na de oorlog naar voren kwamen, deden dat in een wel heel speciale fase van de ontwikkeling van de Nederlandse letterkunde. Allereerst was het de periode van de bevrijding, die natuurlijk voor iedereen speciaal was. Bovendien traden ze - doordat de literatuurwinkel enkele jaren gesloten geweest was - vrijwel allemaal tegelijkertijd in de openbaarheid, | |
[pagina 15]
| |
wat dus afwijkt van de gewone situatie waarin iedereen op zijn eigen moment naar voren komt. Het gevolg hiervan zal zijn geweest dat het competitie-element nog sterker werd. Tenslotte debuteerden ze in een periode dat de leidende figuren van de vooroorlogse generatie er niet meer waren: H. Marsman, die omstreeks 1920 zijn generatiegenoten in gloedvolle bewoordingen tot een avontuurlijk leven had opgeroepen, en Menno ter Braak en E. du Perron, die in het begin van de jaren dertig in hun tijdschrift Forum vooral de eis van nuchterheid ten opzichte van het kunstwerk hadden gesteld. Deze drie auteurs stonden in de eerste jaren na de bevrijding bij de meeste jongeren hoog genoteerd. Hun uitspraken werden dan ook graag als wapens gehanteerd in de talloze polemieken die in die jaren met hartstocht gevoerd werden. Aangenomen mag worden dat de bewondering voor het werk van Marsman, Ter Braak en Du Perron mede gestimuleerd werd door het feit dat zij al in een vroeg stadium oog gehad hadden voor de gruwelen van het nationaal-socialisme en er in hun gedichten, artikelen of boeken stelling tegen genomen hadden. Bovendien waren ze alle drie plotseling in de eerste dramatische weken van de oorlog gestorven. Koesterden vele jongeren dus een grote bewondering voor Marsman, Ter Braak en Du Perron, de schrijvers die na de Forum-generatie gedebuteerd hadden, konden daarentegen wèl op veel kritiek rekenen. Ik bedoel daarmee vooral de groep die zich in 1940 rond het tijdschrift Criterium verzameld had. Dit blad, waarvan de redactie gevormd werd door Cola Debrot, Han G. Hoekstra en Ed. Hoornik, had tijdens de eerste jaren van de Duitse bezetting een belangrijke rol in de literatuur gespeeld. De meeste toenmalige jongeren hadden aan Criterium meegewerkt en er waren ook enkele programmatische beschouwingen in verschenen, waarin werd weergegeven hoe de jonge generatie zich tegenover de literatuur opstelde. Daaruit kon worden afgeleid dat de redacteuren van het blad een soort synthese tot stand wilden brengen tussen de romantische houding van de expressionisten omstreeks 1925, onder wie Marsman sterk op de voorgrond getreden was, en de meer rationalistische mentaliteit van de groep rond het tijdschrift Forum in de jaren dertig. De term die voor dit nieuwe streven gebruikt werd - heel duidelijk was het allemaal niet -, was ‘romantisch rationalisme’, een formule die in het eerste nummer van Criterium door Cola Debrot gehanteerd was. In verband met de oprichting van de Nederlandsche Kultuurkamer door de Duitse bezetter was de publikatie van het blad overigens al na enkele jaren, in 1942, gestaakt. Tegen deze groep dichters zouden vele jongeren op het eind van de oorlog en kort na de bevrijding stelling nemen. Dat is opvallend omdat het | |
[pagina 16]
| |
karakter van hun eigen poëzie vaak nauwelijks afweek van wat door de Criterium-dichters geschreven werd. Misschien was er hier daarom sprake van een min of meer rituele handeling: nu de vaders - Marsman, Ter Braak, Du Perron - niet in aanmerking kwamen om als doelwit voor de scherpe pijlen van de jongeren te dienen, werd dit voorrecht maar aan de oudere broers gegund. | |
De zuivering en een tijdelijk persbesluitVoor de literatuur in die jaren was verder van belang dat tijdens de oorlog door de Nederlandse regering in Londen besloten was dat kunstenaars die op de een of andere manier met de bezetters gecollaboreerd hadden, zich zouden moeten verantwoorden, voordat zij weer aan het artistieke leven mochten deelnemen. De manier waarop deze zuivering in de praktijk geregeld werd, zou intussen felle discussies oproepen en tot allerlei wrijvingen en veel bitterheid aanleiding geven. Een van de schrijvers bij wie dit het geval bleek te zijn, was J.W.F. Werumeus Buning. Nadat deze dichter in de eerste jaren van de Duitse bezetting betrokken was geweest bij het kunstenaarsverzet, had hij zich in 1942 bij de Nederlandsche Kultuurkamer aangemeld, waarna nog enige herdrukken van zijn werk waren uitgekomen. In het eerste naoorlogse nummer van het cultureel maandblad De Gids , dat in oktober 1945 het licht zag, werd over hem als redacteur van dit blad opgemerkt - de rest van de redactie bestond uit E.J. Dijksterhuis, Anton van Duinkerken, A.N. Molenaar en Martinus Nijhoff -, dat hij niet als redacteur vermeld wilde worden, zolang er nog geen oordeel uitgesproken was over zijn houding tijdens de Duitse bezetting. Werumeus Buning zou een publikatieverbod voor twee jaar krijgen, maar deze termijn werd na een verzoekschrift van een aantal schrijvers die van mening waren dat hij daarmee veel te zwaar gestraft was, tot één jaar teruggebracht. Eind 1946 zou hij weer deel gaan uitmaken van de Gids-redactie. Omdat jonge, debuterende schrijvers, waaraan in dit boek vooral aandacht zal worden besteed, bij de zuivering niet betrokken waren, zal hierop in dit verband niet verder worden ingegaan. Van groter belang voor de literatuur van de jonge generatie was een andere beslissing die in Londen genomen was: het Tijdelijk Persbesluit van 5 september 1944. In dit besluit, getiteld e 69 en ondertekend door de minister van Binnenlandse Zaken mr. J.A.W. Burger, werd bepaald: ‘In het bevrijde gebied van het Koninkrijk in Europa is de verschijning van eenig dagof nieuwsblad en van eenig tijdschrift verboden, tenzij daartoe door de | |
[pagina 17]
| |
Perscommissie toestemming is verleend.’Ga naar eindnoot3 Deze Perscommissie zou uit minstens zeven personen bestaan. Verder werd meegedeeld dat dit publikatieverbod niet voor die vooroorlogse kranten of tijdschriften zou gelden die na 1 januari 1943 niet meer verschenen waren, terwijl ook alle ondergrondse bladen na de bevrijding opnieuw zouden mogen uitkomen. Bovendien kreeg de Perscommissie het recht voor groepen van kranten of tijdschriften van deze bepalingen af te wijken. Tegen haar uitspraken zou bij de Kroon in beroep kunnen worden gegaan. Radio Oranje had de inhoud van dit besluit bekendgemaakt en ook in de illegale pers was erover geschreven, maar onduidelijk is of de redacties van de ondergrondse literaire bladen ervan op de hoogte waren. Als dat het geval was, zullen ze hebben beseft dat het besluit uiterst gunstig voor hen was uitgevallen. Zij immers, die tijdens de bezettingsjaren een ondergronds tijdschrift hadden uitgegeven, zouden een vergunning tot publikatie krijgen, terwijl uitgevers die dat niet hadden gedaan, maar moesten afwachten of hun een dergelijke vergunning zou worden verleend. Hierdoor werden de jongeren uit de hoek van de ondergrondse bladen - als ze tenminste over kwaliteit beschikten! - voor een uitgever extra aantrekkelijk om mee in zee te gaan. Overigens ontstonden er natuurlijk ook hier weer wrijvingen: welke tijdschriften konden een vergunning krijgen en welke niet? Het is logisch dat de redacties àltijd vonden dat ze er recht op hadden. Dat was het geval met het tijdschrift Aristo -, dat tot in 1943 was blijven verschijnen en zich positief tegenover het Italiaans fascisme had opgesteld. Aan de redactie van dat blad werd op grond van het Tijdelijk Persbesluit een papiervergunning geweigerd. Om toch uit te kunnen komen, presenteerde het tijdschrift zich in oktober 1945 - onder de titel Ten Beste ... - als brochure. De belangrijkste redacteur, Wouter Lutkie, schreef hierin: ‘Reeds vóór de bevrijding van Holland, meer nog daarna, dringt de kreet van aansporing, opwekking, vermaan, soms van verwijt, tot mij door: “Waar blijft Aristo-? Aristo's taak is niet voltooid. Nu even goed als voorheen heeft Aristo- een plicht te vervullen. Een plicht van richting wijzen, leiding geven, gewetensconflicten oplossen, verantwoordelijkheid opleggen. Evengoed als tijdens de Duitsche bezetting en als ook vóórdien.”’Ga naar eindnoot4 En verder - naar aanleiding van de beschuldiging dat het blad zich tijdens de oorlog aan Duitse kant zou hebben geschaard -: ‘Ik moet dan aan sommige belangstellende toehoorders en toekijkers verzekeren, dat ik géén landverrader ben, geen spion, geen staatsgevaarlijk individu.’Ga naar eindnoot5 Ook wie wel een papiervergunning kreeg, straalde niet steeds van te- | |
[pagina 18]
| |
vredenheid. Er bestond immers onmiddellijk na de bevrijding een groot tekort aan papier, zodat het noodzakelijk werd de hoeveelheid te rantsoeneren. Dat werd gedaan door een bureau van de sectie-Binnenlandse Zaken van het Militair Gezag. De leiding hiervan werd toevertrouwd aan majoor J. Sikkema, die in Londen bij het daar verschijnende weekblad Vrij Nederland gewerkt had. In de praktijk betekende dit dat dit bureau bepaalde hoeveel papier een tijdschrift, dat volgens het Tijdelijk Persbesluit verschijnen mocht, zou ontvangen. Geen dankbaar werk, want door de schaarste kreeg vrijwel iedereen minder papier dan waarop hij zijn zinnen gezet had. Later, toen het Militair Gezag opgeheven was, werd het de taak van een in het najaar van 1945 opgerichte Persraad om te zorgen voor een eerlijke verdeling van de beschikbare papiervoorraad. Pas eind 1948 zou er weer zoveel papier worden vervaardigd of geïmporteerd, dat deze vorm van distributie, althans voor de tijdschriften, verdwijnen kon. Voor kranten zou dat eerst in 1949 het geval zijn. | |
Verzuiling en ‘doorbraak’ in de literatuurEvenals in het politiek en maatschappelijk leven bestond kort na de oorlog ook in de literatuur bij velen een sterk verlangen om de vooroorlogse verzuiling te doorbreken. Vóór 1940 hadden de meeste katholieke auteurs in hun eigen bladen Roeping en De Gemeenschap gepubliceerd, terwijl de protestants-christelijke schrijvers zich rond het tijdschrift Opwaartsche Wegen gegroepeerd hadden. Maar tijdens de bezettingsjaren was het gevoel gegroeid dat het beter was in de toekomst niet langer langs gescheiden wegen op te rukken. Een uiting hiervan is te vinden in het vroeger clandestiene tijdschrift Ad Interim , dat in april 1944 door Jaap Romijn en Gabriël Smit was opgericht. Kort na de bevrijding, in juni 1945, kwam het vierde nummer van dit blad uit - het papier ervan was van mindere kwaliteit dan dat van de drie oorlogsafleveringen! -: een nummer dat overigens grotendeels al in september 1944 gezet was. Hieruit bleek dat een van de belangrijkste programmapunten voor de redactie van Ad Interim het doorbreken van de verzuiling was. In een bijdrage onder de titel ‘Nogmaals: ter introductie’ werd hierover opgemerkt: ‘De redactie komt het [...] als een bescheiden oorlogswinst voor, dat in Ad Interim jongen en ouden, Katholieken en Protestanten, paganisten en vrijdenkers elkaar konden ontmoeten, louter en alleen op de basis der litteratuur en het lijkt haar de moeite waard om na de bevrijding, ook van de Nederlandsche litteratuur, na te gaan of zulk een ontmoeting mogelijk en wenschelijk blijft.’ En verder: ‘Ad Interim zal dus, nog steeds voor- | |
[pagina 19]
| |
lopig, onder zijn ouden naam blijven bestaan. Mochten echter binnen den tijd van zes maanden elders leuzen worden aangeheven, die beslist onweerstaanbaar blijken te zijn, dan zal het tijdschrift verdwijnen. In het tegengestelde geval zal de redactie het bestaansrecht van Ad Interim, ook in vredestijd, als bewezen beschouwen.’Ga naar eindnoot6 Ad Interim - de redactie ervan werd in september 1945 uitgebreid met Bertus Aafjes, Gerrit Kamphuis en C.J. Kelk, auteurs die ieder tot een andere zuil behoorden! - bleef inderdaad de komende jaren uitkomen, maar verder had ook in literaire kring de bel voor de laatste ronde van de verzuiling nog niet geluid. Weliswaar werd het katholieke tijdschrift De Gemeenschap niet opnieuw tot leven gewekt, maar Roeping begon in januari 1946 weer te verschijnen. Het zou tot 1963 blijven bestaan, waarna het overging in het tijdschrift Raam . Deze nieuwe naam was veelzeggend! Juist in de jaren zestig maakte onder invloed van het Tweede Vaticaans Concilie ook de katholieke kerk in Nederland een ingrijpende verandering door, die tot meer openheid naar de buitenwereld leidde. Tot 1975 zou Raam blijven verschijnen. Ook de protestants-christelijke auteurs kregen na de oorlog weer hun eigen tijdschriften. De meeste sympathie voor het ideaal van de ‘doorbraak’ heerste er in het ‘maandblad voor evangelie en cultuur’ Wending, waarvan het eerste nummer in maart 1946 uitkwam. In dit blad schreven vooral auteurs die de verzuiling in politiek en maatschappelijk opzicht wilden doorbreken. Een van hun grote inspiratiebronnen was de Zwitserse theoloog Karl Barth, die zich in de jaren dertig tegen veel conventionele christelijke partijvormen gekeerd had. Tot de medewerkers van Wending behoorden prof. dr. W. Banning - hij had aan de wieg van de Partij van de Arbeid gestaan -, dr. K. Heeroma en dr. P. Minderaa. Een tijdschrift dat zich meer dan Wending tot orthodoxe protestanten richtte, was het letterkundig en algemeen-cultureel maandblad Ontmoeting , waarvan het eerste nummer in oktober 1946 het licht zag. Het stond onder redactie van C. Rijnsdorp, P.J. Risseeuw en D. van der Stoep. Ontmoeting zou tot 1964 blijven bestaan. In Vlaanderen werd een poging ondernomen de traditionele hokjesgeest te doorbreken met de oprichting van het Nieuw Vlaamsch Tijdschrift , waarvan het eerste nummer in april 1946 uitkwam. Op de titelpagina stond: ‘Stichter August Vermeylen’. Deze essayist en cultuurhistoricus had in 1944 het initiatief genomen tot oprichting van een blad waarin de verschillende schrijversgeneraties uit Vlaanderen en Nederland elkaar zouden kunnen ontmoeten. Daarbij zou het voor auteurs van elke religieuze of politieke overtuiging open staan. Na de plotselinge dood van Vermeylen in 1945 be- | |
[pagina 20]
| |
sloot Herman Teirlinck diens plan alsnog te realiseren. Het tijdschrift kreeg een zeer uitgebreide redactie, waartoe onder meer Hubert Lampo behoorde. Deze zou later in 1946 ook redacteur van het Nederlandse literaire tijdschrift Proloog worden. | |
Aandacht voor buitenlandse literatuurHoewel de ‘doorbraak’ dus ook in literair Nederland niet helemaal van de grond kwam, was er toch veel meer openheid en samenwerking tussen de verschillende schrijversgroeperingen gekomen dan vóór de oorlog het geval was geweest. Ook bleek er meer dan vóór 1940 interesse voor buitenlandse literatuur te bestaan. Vooral Engelse en Amerikaanse romans - van Arthur Koestler en Ernest Hemingway en korte tijd later Graham Greene - werden druk gelezen. Daarnaast bestond er een levendige belangstelling voor wat in Frankrijk, in het bijzonder door existentialisten als Jean-Paul Sartre en Albert Camus en verder de romancier André Malraux, geschreven werd. Aan de buitenlandse literatuur werd veel aandacht besteed in het internationaal cultureel maandblad Centaur , waarvan het eerste naoorlogse nummer in oktober 1945 uitkwam. Dit tijdschrift was een voortzetting van het gelijknamige blad waarvan in 1939 twee afleveringen uitgekomen waren, en van het clandestiene tijdschrift 't Spuigat (mei 1944). Het stond onder redactie van D.A.M. Binnendijk, Gerard den Brabander, S. Vestdijk, de - in Nederland woonachtige - Duitse schrijver Wolfgang Cordan (pseudoniem van Heinz Horn) en dr. J. Presser. Centaur, waarin bijdragen in het Frans, Engels en Duits gepubliceerd werden, had correspondenten te Londen, Parijs-Nice, New York, Oslo en Jeruzalem. Met betrekking tot de Duitse cultuur schreef Ph. de Vries in de eerste aflevering met opvallende tolerantie, dat deze ook na de oorlog niet veronachtzaamd mocht worden, ‘om de eenvoudige reden, dat hij een onderdeel van de Europese cultuur is, die niet zonder schade deze ziekte van een zijner organen kan laten voortduren.’Ga naar eindnoot7 Ook aan de Nederlandse letterkunde besteedde Centaur aandacht: zo werden in de eerste jaargang fragmenten uit Vestdijks roman Pastorale 1943 gepubliceerd. De uitgave van Centaur zou in 1947 gestaakt worden. De buitenlandse literatuur kwam verder geregeld ter sprake in het ‘maandblad voor letterkundige critiek’ Critisch Bulletin . De redactie van dit tijdschrift, waarin vooral recensies en kronieken gepubliceerd werden, bestond uit Anthonie Donker en R. Blijstra. In een inleiding tot de eerste naoorlogse aflevering in december 1945, getiteld ‘Bij den terugkeer van het Critisch Bulletin’, schreef de redactie over haar plannen: ‘Het is haar bedoeling om meer dan vroeger een keuze te doen uit het beste, dat op de nu | |
[pagina 21]
| |
nog zoo leege maar over eenigen tijd wel weer overladen boekenmarkt verschijnt.’Ga naar eindnoot8 In dit eerste nummer van Critisch Bulletin werd een groot aantal Nederlandse schrijvers die tijdens de bezettingsjaren om het leven gekomen waren, herdacht. Een tijdschrift dat uitsluitend aan literatuur buiten onze grenzen was gewijd, was Litterair Paspoort , waarvan de eerste aflevering in januari 1946, zoals in het begin van dit hoofdstuk vermeld werd, opende met het gedicht ‘Liberté’ van Paul Eluard. De redactie van dit tweemaandelijks blad - met als ondertitel ‘Tijdschrift voor boeken uit de oude en nieuwe wereld’ - zou jarenlang gevormd worden door Adriaan Morriën, die door een uitgebreide equipe van medewerkers gesecondeerd werd. In Litterair Paspoort werd ook allerlei avantgardistische literatuur besproken. | |
De synthese der kunstenDe periode rond de bevrijding was bij uitstek een tijd waarin bij tallozen de drang leefde om grenzen te doorbreken: grenzen tussen bevolkingsgroepen, tussen volkeren, maar ook tussen verschillende kunstvormen. Nu was dat laatste niet nieuw - de componist Richard Wagner met zijn ideaal van de ‘Gesamtkunst’ en de architect Walter Gropius met zijn ‘Bauhaus’ hadden gepassioneerde pleidooien voor een samensmelting van diverse kunstvormen gehouden -, maar het is toch verrassend dat, gezien de moeilijke omstandigheden, er tijdschriften verschenen waarin het verlangen naar een ‘synthese der kunsten’ met hartstocht werd uitgeleefd. Een van de jongeren die dit ideaal hoog in zijn vaandel geschreven had, was de Utrechtse dichter en essayist Jan Praas, die in de oorlog het initiatief genomen had tot oprichting van het clandestiene literaire tijdschrift Parade der Profeten . Al tijdens de hongerwinter droomde hij ervan na de bevrijding een blad uit te geven, dat zeer fraai verzorgd zou zijn en waarin dichters en beeldende kunstenaars eendrachtig zouden samenwerken. In augustus 1945 verscheen de eerste aflevering van dit bibliofiele tijdschrift, dat De Roode Lantaarn genoemd werd en slechts voor een kleine kring van vrienden bestemd was. Er werden in het eerste nummer alleen gedichten en illustraties opgenomen; in latere afleveringen zouden ook essays en korte verhalen worden gepubliceerd. De Roode Lantaarn , dat in het eerste hoofdstuk van dit boek ter sprake zal komen, zou geen lang leven beschoren zijn: al in december van het bevrijdingsjaar verscheen het vijfde en laatste nummer. Intussen was in november de eerste naoorlogse aflevering van de Kroniek van Kunst en Kultuur verschenen, een maandblad waarin aandacht aan allerlei kunstvormen werd besteed. Anders dan De Roode Lantaarn was dit | |
[pagina 22]
| |
geen bibliofiel tijdschrift, maar was het voor een algemeen lezerspubliek bestemd. Het stond onder redactie van D.A.M. Binnendijk, Jac. Bot, L.P.J. Braat, Lou Lichtveld, dr. A. van Schendel, mr. E. Straat en Jan Wiegers. Voor België traden Emile Langui en Maurice Roelants als redacteuren op. De Kroniek van Kunst en Kultuur was rijk geïllustreerd. Een maand later verscheen bovendien het ‘maandschrift voor literatuur en beeldende kunsten’ Apollo , dat er buitengewoon fraai uitzag. De redactie ervan werd gevormd door Johannes Tielrooy en Fr. W.S. van Thienen, terwijl F.V. Toussaint van Boelaere als correspondent voor België fungeerde. Apollo, dat ook van illustraties in kleur voorzien was, bevatte zowel beschouwingen over beeldende kunsten als gedichten, novellen en literaire essays. Tot de dichters die aan Apollo meewerkten, behoorden Albert Helman, M. Mok, Jan Prins, S. Vestdijk en Kees Stip. In het blad werden verder verhalen opgenomen van P.H. van Moerkerken, Maurits Dekker en Sjoerd Leiker. Buitengewoon fraai verzorgd was ook het ‘tijdschrift voor poëzie en grafiek’ De Harp , dat in 1946 begon te verschijnen. Als redacteuren traden drie gerenommeerde dichters op: Jan Engelman, M. Nijhoff en A. Roland Holst. In het eerste nummer werden verzen van Engelman en Roland Holst - waaronder diens beroemde gedichtencyclus ‘Orgeldeun voor en na’ - en de vertaling van Euripides’ Ifigeneia in Taurië door M. Nijhoff gepubliceerd. Voor intekenaren van de stichting ‘De Roos’ werd in de uitgave een originele houtgravure van Dirk van Gelder opgenomen. Hoewel in de eerste aflevering aangekondigd was dat De Harp drie keer per jaar zou verschijnen, zou het tweede - en laatste - nummer pas in 1948 het licht zien. | |
Regionale bladenTijdens de oorlog hadden de meeste ondergrondse literaire bladen zich tot een lezerskring in een bepaalde streek gericht. Na de bevrijding veranderde dit: het was nu weer mogelijk en natuurlijk aantrekkelijk op een landelijk publiek te mikken. Daarnaast bleven er bladen uitkomen die vooral voor een regionale lezerskring bestemd waren. Een voorbeeld hiervan was het tijdschrift Spiegel en Stem , waarvan de eerste aflevering omstreeks juli 1945 te 's-Hertogenbosch gepubliceerd werd en dat vooral lezers in Noord-Brabant bereikte. Het blad was een voortzetting van het tijdschrift Groei en De Nieuwe Lente , waarvan tussen september 1944 en maart 1945 vier nummers verschenen waren. De redactie van Spiegel en Stem bestond uit Loek Aarts, Jan van der Doef en Nico Verhoeven. De oprichters van dit blad streefden naar een radicale vernieuwing | |
[pagina 23]
| |
van het culturele leven, waarin de vroegere hokjesgeest plaats zou moeten maken voor openheid. Van Spiegel en Stem zou een maand later nog één aflevering uitkomen, waarna de uitgave gestaakt werd. Een ander regionaal tijdschrift was het ‘maandblad van en voor jong Drente’ Erica , waarvan het eerste nummer in oktober 1945 het licht zag. Erica, dat te Meppel uitgegeven werd, stond onder redactie van W.H. van Werven, J.P. Kuiper en Jan A. Poortman. Het was geïllustreerd en typografisch fraai verzorgd. In zijn bijdrage ‘Een eerste geluid’, opgenomen in het eerste nummer, schreef de hoofdredacteur Van Werven wel erg bescheiden en/of sarcastisch: ‘In Uw ogen zijn wij waarschijnlijk maar arme en domme Drenten. Goed!, blijft U ons voorlopig zo zien, dan hebben wij, mensen van de Erica (de Drentse hei) gelegenheid om U te tonen, dat ons Drente naast zijn stoffelijke armoede, rijk is aan geestelijke goederen en rijk is aan schoonheid.’Ga naar eindnoot9 In Erica werden verhalen, gedichten en beschouwingen (soms in het Drents) gepubliceerd. Tot de medewerkers behoorden Ab Visser, die later ook redacteur werd, Fop I. Brouwer en Reinold Kuipers. Enkele maanden later, in januari 1946, kwam de eerste aflevering van het Fries ‘litterair tydskrift’ De Tsjerne (De Karnton) uit, dat een voortzetting was van het clandestiene blad De Rattelwacht (De Ratelwacht). De Tsjerne, dat te Ljouwert (Leeuwarden) en Amsterdam uitgegeven werd, stond onder redactie van F.J. Bergstra, Jan Piebenga, Fedde Schurer, Douwe Tamminga en Anne Wadman. De laatste verzorgde in het blad een geregelde ‘Kronyk fen it proaza’. Aan De Tsjerne werkte verder Marten Sikkema mee, die tijdens de oorlog in het illegale tijdschrift Lichting gepubliceerd had. Friese verzen kregen ook een plaats in Podium, dat in Leeuwarden verscheen en dat mede tegen de overheersende positie van ‘Holland’ in het literaire leven stelling nam. Het Friese aandeel in dit blad zou overigens na verloop van tijd kleiner worden. | |
Een kwintet van tijdschriftenIntussen waren voor de ontwikkeling van de literatuur in de eerste jaren na de oorlog vooral vijf tijdschriften van belang: Columbus, Proloog, Podium, Het Woord en Criterium . Aan de eerste drie zal dus in dit boek uitvoerig aandacht worden besteed, maar ook de beide andere bladen zullen geregeld genoemd worden. Voor een helder overzicht over het geheel zullen die bladen nu kort ter sprake komen. Allereerst Het Woord, dat het ‘Maandblad voor de nieuwe Nederlandse Letterkunde’ genoemd werd en in oktober 1945 voor het eerst uitkwam. Dit tijdschrift, dat al tijdens de oorlog voorbereid was en waarvan de redac- | |
[pagina 24]
| |
tie gevormd werd door Ferdinand Langen en Koos Schuur, werd door de vroeger illegale uitgeverij De Bezige Bij uitgegeven. In de inleiding tot het eerste nummer schreef de redactie dat zij het wantrouwen miste, waarmee vele dichters vóór 1940 tegenover het ‘grootse en meeslepende vers’ meenden te moeten staan: hiermee werd duidelijk afstand genomen van de nuchtere houding tegenover kunst die de redacteuren van het tijdschrift Forum in de jaren dertig gepropageerd hadden. Bovendien deelde de redactie van Het Woord mee dat zij open stond voor het irrationele, zelfs mystieke element in de kunst. Veel discussies ontstonden door het standpunt dat in het bijzonder Koos Schuur al kort na de bevrijding in Het Woord innam ten opzichte van de verzetspoëzie uit de tweede wereldoorlog. Schuur was van mening dat deze poëzie in artistiek opzicht tekort schoot, doordat zij vooral geïnspireerd was door de dagelijkse actualiteit van oorlog en bezetting. Dat standpunt werkte als een rode lap op de essayist Fokke Sierksma, die in zijn tijdschrift Podium fel tegen Schuur van leer trok. Ook allerlei andere essayisten mengden zich in de discussie, die al na korte tijd de verwarring van een uit de hand gelopen rugby-wedstrijd opleverde. Daarbij probeerde Garmt Stuiveling als scheidsrechter op te treden. In het eerste naoorlogse nummer van De Vrije Bladen , dat in januari 1946 verscheen, publiceerde hij onder de titel ‘Het nieuwe geuzenlied’ een symposion, waarin hij liefst negen verschillende sprekers aan het woord liet. Geïnspireerd door het voorbeeld van Vondel, die zijn beste tijdsgedichten pas geschreven had nadat de kruitdamp van de strijd was opgetrokken, verkondigde de laatste spreker als zijn opvatting dat het mooiste geuzenlied nog geschreven moest worden. Onnodig te zeggen dat de verwarring hierdoor alleen maar groter werd. In september 1946 zou de redactie van Het Woord worden uitgebreid met Jan G. Elburg, Hans Redeker en Bert Schierbeek. In dezelfde maand waarin Het Woord voor het eerst uitkwam, presenteerde ook Criterium, dat - zoals we gezien hebben - eerder tussen 1940 en '42 verschenen was, zich weer aan literair Nederland. De redactie bleek daarbij radicaal te zijn veranderd en daarmee ook het tijdschrift, zozeer dat in de literaire geschiedschrijving de gewoonte is ontstaan om van twee verschillende tijdschriften met de naam Criterium te spreken. De redactie van het naoorlogse Criterium, dat - evenals het vroegere blad met dezelfde naam - door Meulenhoff uitgegeven werd, bestond uit R. van Lier, Bertus Aafjes, Adriaan Morriën, H. Drion en W.S.A. Colenbrander. Ongeveer een jaar later zou opnieuw een grondige redactiewisseling plaatsvinden, waarbij van de oude redactie alleen Morriën overbleef. Nieuwe redacteuren werden Willem Frederik Hermans, Adriaan van der Veen en (voor Vlaanderen) | |
[pagina 25]
| |
Maurice Gilliams. Kort daarna trad ook Arthur van Rantwijk tot de redactie toe. Na de oorlog kwamen er meer literaire en culturele tijdschriften uit dan er ooit eerder in Nederland acte de présence gegeven hadden: een duidelijke aanwijzing dat de neiging om weer voor het voetlicht te treden, nauwelijks bedwongen kon worden, maar ook een wat paradoxale situatie gezien de papierschaarste en het door velen gedeelde verlangen naar samenwerking. Die tijdschriften waren in volgorde van verschijnen: Ad Interim (juni 1945), Spiegel en Stem (juli), De Roode Lantaarn (augustus), Podium (september), De Gids, Columbus, Het Woord, Criterium, Centaur, Erica en Ten Beste... (oktober), Proloog en Kroniek van Kunst en Kultuur (november), Apollo en Critisch Bulletin (december), Roeping, De Vrije Bladen, Litterair Paspoort, De Nieuwe Stem en De Tsjerne (januari 1946), Wending (maart), Nieuw Vlaamsch Tijdschrift (april) en Ontmoeting (oktober). Bovendien verscheen in 1946 nog De Harp. Alles bij elkaar een indrukwekkende rij van meer dan twintig tijdschriften, die overigens niet allemaal strikt literair waren. Wel waren ze minstens voor een belangrijk deel aan schrijvers en hun creatieve uitingen gewijd. In dit boek zullen dus achtereenvolgens Columbus, Proloog en Podium uitgebreid besproken worden. Deze volgorde is in zoverre niet strikt chronologisch, dat Podium het eerst uitkwam, een maand later gevolgd door Columbus en nog weer een maand later door Proloog. De volgorde die ik gekozen heb, kwam mij het meest geschikt voor om de geschiedenis van deze bladen zo overzichtelijk mogelijk te vertellen. |
|