| |
| |
| |
Biografische gegevens
sylvia van ameringen (geb. 1921) zette tot 1948 haar muziekstudie aan het Haagse conservatorium voort. In 1951 verhuisde ze naar Parijs, waar ze aan de Sorbonne Franse taal- en letterkunde studeerde. Na haar terugkeer in Nederland werd ze cultureel medewerker van de Oostenrijkse ambassade. Hierna werkte ze vanaf 1961 als bibliothecaris bij het Hoofdbedrijfschap Ambachten, waarna ze in 1971 secretaris bij de Raad voor de Kunst werd. Intussen werkte ze als free-lance correspondent voor Duitse en Oostenrijkse muziektijdschriften en was ze als adviseur en medewerker betrokken bij de produktie van de Grote Winkler Prins-Encyclopedie (7de druk) en Elseviers Encyclopedie van de muziek. Sinds haar pensionering in 1986 studeert ze mediaevistiek, paleografie en theologie aan de Rijksuniversiteit te Leiden.
theo van baaren (1912-'89) deed na de oorlog het doctoraal examen theologie en promoveerde in 1951 op het proefschrift Voorstellingen van openbaring phaenomenologisch beschouwd. Van 1952 tot '80 was hij hoogleraar godsdienstgeschiedenis en Egyptisch aan de Groningse universiteit. In deze periode schreef hij onder meer Doolhof der goden (samen met L. Leertouwer, 1960), Wij mensen. Religie en wereldbeschouwing bij schriftloze volken (1960) en Mensen tussen Nijl en zon (1963). Vanaf 1976 verscheen van hem een reeks dichtbundels, waaronder Hoe-korter-hoe-liever (1976), De leegte tussen twee lampen (1979) en Dromen hardop (1984). In 1986 begon hij samen met Gertrude Pape opnieuw een eigen tijdschrift te vervaardigen: Clean Kerchief Inc.
marcus bakker (geb. 1923) werkte na de bevrijding als redacteur bij De Waarheid. Begin 1946 werd hij gekozen in het partijbestuur van de cpn, in 1947 in het bestuur van het Algemeen Jeugd Verbond, waarna hij in 1949 bovendien secretaris van de Nederlandse Vredesraad werd. Nadat hij in 1953 tot hoofdredacteur van De Waarheid was benoemd - hij zou tot 1957 hoofdredacteur blijven -, maakte hij van 1956 tot '82 deel uit van de Tweede-Kamerfractie van de cpn. Tot zijn publikaties behoren Wissels (1983) en - samen met Neeltje Brands - Wat bezielt jou? (1986).
willem barnard (geb. 1920) publiceerde na de oorlog onder de schuilnaam Guillaume van der Graft de poëziebundels In exilio (1946), Achterstand (1946) en Poëzie in practijk (1948). Hij was predikant in onder meer Hardenberg, Nijmegen en Amsterdam. In deze periode verschenen verscheidene dichtbundels, waaronder Vogels en vissen (1954), Woorden van brood (1956) en De maan over het eiland (1957). In 1961 werd zijn poëzie verzameld in de bundel Gedichten. Tot de boeken die hij onder de naam Willem Barnard publiceerde, behoren de dichtbundels Na veertig (1973) en Oude en nieuwe gedichten (1975) en de
| |
| |
essaybundel Tussen twee stoelen (1960). In 1966 werd hem door de Utrechtse universiteit een eredoctoraat in de theologie verleend.
eb van de beld (1919-'55) keerde kort na de bevrijding uit Duitsland, waar hij tewerkgesteld was, terug. Hij publiceerde gedichten in de tijdschriften Columbus en De Vrije Katheder. Ook in Het draaiorgelboek (1945), samengesteld door Koos Schuur en Aldert Witte, werd poëzie van hem opgenomen. In latere jaren schreef hij enkele jongensboeken. Hij stierf in december 1955 te Putten.
hans berghuis (geb. 1924) verliet eind 1946 het sanatorium Hornerheide. In 1947 verscheen zijn poëziebundel Stanzas voor haar, in 1952 gevolgd door de roman Pleidooi voor een zondaar. In deze periode schreef Berghuis verscheidene hoor- en stemmenspelen. In 1959 zag de roman Don Ramon en de eilanders het licht. Hij publiceerde verder onder meer Tweehonderd coplas zoals Spanje ze zingt (1961) en de poëziebundels Postpapier voor Nigra (1984), Plaatsen van onherbergzaamheid (1986) en Een winter in Tomi (1987).
ad den besten (geb. 1923) was kort na de oorlog redacteur van het literaire tijdschrift Columbus. In 1946 verscheen van hem de dichtbundel Dubbel leven, in 1950 gevolgd door de bundel Verleden tijd. In een door hem opgezette reeks cahiers, getiteld ‘De Windroos’, verscheen poëzie van een groot aantal dichters, onder wie verscheidene Vijftigers. In 1953 verscheen de door hem samengestelde bloemlezing Stroomgebied. Tot zijn latere publikaties behoren de dichtbundel Tegen mijn verlies (1957), de bloemlezing Dichters van morgen (1958) en de dichtbundel Een stem boven het water uit (1973). Den Besten, die lange tijd bij een uitgeverij werkte, werd later docent Duits aan de Universiteit van Amsterdam. In 1983 promoveerde hij op de dissertatie Wilhelmus van Nassouwe. Het gedicht en zijn dichter. Hij vervaardigde ook verscheidene bloemlezingen uit de Duitse lyriek en werkte mee aan het Liedboek voor de kerken (1973). Voor zijn vertalingen van de poëzie van de Duitse dichter Friedrich Hölderlin ontving hij de Martinus Nijhoff-prijs.
karel blom (geb. 1924) werkte na de oorlog onder het pseudoniem Thomas Vodijn mee aan het literaire tijdschrift Columbus. In die tijd studeerde hij sociale geografie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Later werd hij verkoopleider bij een uitgeversmaatschappij en vervolgens staffunctionaris bij de Nationale Raad voor Maatschappelijk Werk. In 1958 ging hij werken bij de Provinciale Planologische Dienst van Utrecht. Daarna deed hij in 1965 het doctoraal examen sociologie en werd hij directeur van het Utrechts Consultatiebureau voor Alcoholisme. Hij publiceerde in deze jaren onder meer over hulpverlening aan alcoholisten, over thuislozenzorg en reclasseringsmogelijkheden. Daarnaast werd hij redacteur van het Algemeen Maçonniek Tijdschrift. In 1970 volgde zijn benoeming tot adjunct-directeur van het Gemeentelijk Pedotherapeutisch Instituut te Amsterdam. Van 1983 tot zijn pensionering in 1984 werkte hij bij de afdeling Onderwijs van de gemeente Amsterdam.
marten brouwer (geb. 1929) behaalde in 1947 het diploma gymnasium-bèta aan het Praedinius Gymnasium te Groningen. Daarna ging hij aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam sociale wetenschappen - waaronder sociale psychologie, massapsychologie en sociologie - studeren. In deze periode publiceerde hij onder meer cabaretteksten in Swannesangen (Zwanezangen, 1948). In 1952 verscheen onder de titel Blauwe riten een bundel met Friestalige poëzie. In 1954 deed hij zijn doctoraal examen en was hij een van de oprichters van het Friese literaire tijdschrift Quatrebras (1954-'64), waarvan hij ook redacteur werd. Nadat hij in 1968 gepromoveerd was op de dissertatie Stereoty-
| |
| |
pen als folklore, werd hij in 1971 hoogleraar massapsychologie en openbare mening aan de Universiteit van Amsterdam. Hij vervulde sindsdien tevens verscheidene gastdocentschappen in de Verenigde Staten en werd gekozen in het bestuur van diverse organisaties, waaronder de World Association for Public Opinion Research.
c. buddingh' (1918-'85) publiceerde na de oorlog onder meer de dichtbundels Water en vuur (1951), Gorgelrijmen (1953), Vrijwel op slag (1953), West Coast (1959) en Het mes op de gorgel (1960). Hij schreef ook verscheidene essays, waaronder Eenvouds verlichte waters (1960). Omstreeks 1960 raakte hij betrokken bij de literaire tijdschriften Barbarber en Gard Sivik. In deze periode schreef hij de dichtbundel Zo is het dan ook nog weer eens een keer (1963), gevolgd door de bundels Deze kant boven (1965) en Wil het bezoek afscheid nemen? (1968). Zijn poëzie werd verzameld in Gedichten 1938-1970 (1971). Tot de andere publikaties van Buddingh' behoren de roman De avonturen van Bazip Zeehok (1969) en de verhalenbundel Daar ga je, Deibel! (1975).
jan engels (1920-'73) werkte na de oorlog op verscheidene kantoren in Maastricht en Amsterdam. Poëzie van hem werd onder meer gepubliceerd in de bloemlezing Kompas der Nederlandse letterkunde (1947). In 1951 - in dezelfde periode vertrok zijn vriend Koos Schuur naar Australië - emigreerde hij naar Nieuw-Zeeland, waar hij zich sterk voor fotografie begon te interesseren en enige tijd bij een fotostudio werkte. In 1957 keerde hij naar Nederland terug. Hij bleek aan tbc te lijden, waardoor hij tien maanden moest kuren in het Nederlands Studenten Sanatorium te Laren (N.-H.). In 1962 emigreerde hij opnieuw naar Nieuw-Zeeland, waar hij een eigen fotozaak oprichtte. Later was hij werkzaam bij de werving van advertenties voor een ochtendblad. Hij stierf in 1973 aan longkanker in Auckland.
robert franquinet (1915-'79) vestigde zich na de oorlog als journalist in Parijs en publiceerde onder meer de gedichtenbundels De wijnstok in de sintels (1948), De vogelaar (1956) en Vreemdeling overal (1971). Hij schreef ook romans, waaronder Spiegelgruis (1949) en Drijfzand (1977).
chr. j. van geel (1917-'74), die ook na de oorlog veel tekeningen en schilderijen vervaardigde en geregeld exposeerde, publiceerde in 1958 zijn eerste dichtbundel, Spinroc en andere verzen. Later verschenen onder meer de bundels Uit de hoge boom geschreven (1967), Het zinrijk (1971) en Enkele gedichten (1973).
albert jan govers (geb. 1922) zette na de bevrijding zijn studie psychologie aan de Utrechtse universiteit voort en deed in 1949 zijn doctoraal examen. Hij werkte hierna als psycholoog op het gebied van onderwijsbegeleiding, kinderbescherming en gezondheidszorg. In deze periode publiceerde hij onder meer Sociometrische verkenning in jeugdgroepen (1957) en Over de aanpassing van kinderen uit grote gezinnen (1957). Hij werkte verder mee aan de tijdschriften De Nieuwe Stem en Maatstaf. Na 1976 - toen hij achter zijn loopbaan als psycholoog een punt zette-verschenen van hem de dichtbundels Liefde is zand (1977), Eindelijk anarchie (1982) en Vijftig voorbij (1985). Hij stelde verder de bloemlezing Jazz in poëzie (1981) samen.
willem frederik hermans (geb. 1921) werd na de oorlog onder meer redacteur van het literaire tijdschrift Criterium. In 1947 verscheen zijn eerste roman Conserve, in 1948 gevolgd door de verhalenbundel Moedwil en misverstand en in 1949 door de roman De tranen der acacia's. Hierna verschenen onder meer de roman Ik heb altijd gelijk (1951), de
| |
| |
novelle Het behouden huis (1952) en de verhalenbundel Paranoia (1953). In 1955 promoveerde Hermans, die intussen in 1952 lector in de fysische geografie aan de Groningse universiteit was geworden, op het proefschrift Description et genèse des dépôts meubles de surface et du relief de l'Oesling. Tot zijn boeken uit deze periode behoren de romans De god Denkbaar Denkbaar de god (1956) en De donkere kamer van Damocles (1958). In het voorjaar van 1964 verscheen vervolgens Mandarijnen op zwavelzuur, waarin Hermans een groot aantal Nederlandse schrijvers op de korrel nam. In de jaren hierna zagen onder meer de romans Nooit meer slapen (1966) en Herinneringen van een engelbewaarder (1971) het licht. In 1973 nam Hermans ontslag bij de Groningse universiteit en vertrok hij naar Parijs. Sindsdien verscheen een groot aantal boeken, waaronder de biografie De raadselachtige Multatuli (1976) en de romans Onder professoren (1975), Uit talloos veel miljoenen (1981) en Een heilige van de horlogerie (1987). Hermans schreef ook verscheidene poëzie- en essaybundels.
wim hijmans (1926-'80) was in 1945 en '46 redactiesecretaris van Podium. Tussen 1947 en '49 deed hij achtereenvolgens journalistiek werk voor Vrij Nederland en De Vrije Alkmaarder. Daarna kwam hij in dienst van Het Vrije Volk, waar hij eerst algemeen redacteur en later kunstredacteur werd. Hij verzorgde voor deze krant ook een televisierubriek. Na van 1960 tot '62 voor het Algemeen Handelsblad te hebben gewerkt, was hij na 1962 free-lance journalist. In opdracht van Meijers Pers te Wormerveer schreef hij jubileumuitgaven voor verscheidene bedrijven. Halverwege de jaren zeventig werd hij hoofd voorlichting van het Rijksmuseum te Amsterdam, waarna hij in 1979 in dienst kwam bij de afdeling voorlichting van het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk.
theo hondius (geb. 1922) werd in mei 1945 aangesteld bij de dienst voorlichting van de Amsterdamse dependance van shaef (Supreme Headquarters Allied Expeditionary Force), Psychological Warfare Division. Nadat hij in Utrecht het kandidaatsdiploma rechten had behaald, werd hij adjunct-persattaché van de Nederlandse ambassade in Brussel en later een van de woordvoerders van het ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag. Hij werd hierna redacteur buitenland en vervolgens chef Haagse redactie van het Algemeen Dagblad. In 1955 trad hij in dienst bij een van de maatschappijen van de Koninklijke/Shell Groep, de bpm, als hoofd perscontacten. Sinds zijn pensionering is hij actief als columnist voor radio West in Zuid-Holland.
ber hulsing (1907-'80) maakte na de bevrijding samen met zijn vrouw Uut deel uit van het gg ('t Gaat Goed)-Cabaret (1945-'50) van Jan Musch, dat sterk politiek georiënteerd was en waarvoor Hulsing vele teksten schreef. Daarnaast was hij tot halverwege de jaren zestig als free-lance journalist verbonden aan De Waarheid. Vanaf 1966 werkte Hulsing als theater- en filmrecensent bij Trouw.
theo joekes (geb. 1923) woonde tussen 1946 en 1959 te Londen, waar hij journalistiek werk deed voor de bbc en de nrc. In 1959 keerde hij naar Nederland terug. Hier werkte hij tot 1974 als correspondent van Financial Times en The Economist. In 1963 werd hij voor de vvd tot lid van de Tweede Kamer gekozen, waar hij financieel woordvoerder van zijn fractie werd. In 1980 debuteerde hij als schrijver met de politieke thriller Moord in de Ridderzaal, in 1981 gevolgd door Moord op de Horst. Een keuze uit zijn poëzie verscheen in de bundel De orde van de dag (1983).
max de jong (1917-'51) werkte na de oorlog vooral als essayist aan verscheidene literaire tijdschriften mee. In 1946 schreef hij het lange gedicht Heet van de naald, dat het
| |
| |
daaropvolgende jaar gepubliceerd werd. Eind 1947 begon hij een dagboek bij te houden, waarvan tot dusver slechts enkele fragmenten zijn verschenen. Vervolgens deed hij vanaf 1949 redactiewerk voor de Wereldbibliotheek. In 1951 stierf hij, drieëndertig jaar oud, aan een herseninfectie.
gerrit jan de jongh (geb. 1923) zette na de bevrijding zijn studie Nederlandse taalen letterkunde voort. Nadat hij in 1950 was afgestudeerd, volgde hij een opleiding voor hoger wetenschappelijk archiefambtenaar. Vervolgens werkte hij als archivaris aan het Rijksarchief te Haarlem en later aan het Algemeen Rijksarchief te Den Haag. Hij ordende en beschreef een aantal archiefcollecties, waaronder die van Thorbecke en Johannes van den Bosch. Verder werkte hij onder meer mee aan het tijdschrift Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden.
pieter kalma (geb. 1917) maakte in 1945 en '46 deel uit van de redactie van Podium. Hij werd in 1946 programma-redacteur van de Regionale Omroep Noord, waarvoor hij een speciaal Fries programma verzorgde. Vervolgens ging hij in 1949 weer rechten studeren in Utrecht. Nadat hij in 1951 het doctoraal examen had gedaan, werkte hij onder meer als redacteur bij De Friese Koerier te Heerenveen. In de jaren zestig werd hij staflid van de Fondation Européenne de la Culture te Amsterdam. Later ging hij werken voor uitgeverij Het Spectrum, waar hij deel uitmaakte van de redactie van de Grote Spectrum Encyclopedie. Hij werd in 1982 gepensioneerd.
simon kapteijn (geb. 1920) publiceerde na de oorlog onder de schuilnaam Michaël Deak de poëziebundels Rederijk (1946), De vrouwenval (1947), Aphroditis (1950) en Kruiswegsonnetten (1950). Nadat hij jarenlang vanwege werveltuberculose in een sanatorium had moeten kuren, was hij van 1949 tot '57 als journalist verbonden aan het Noordhollands Dagblad. Later werkte hij onder meer bij De Katholieke Illustratie en daarna bij het maandblad Avenue.
aart kok (geb. 1921) was vanaf 1940 onderwijzer en vanaf 1950 hoofd van verscheidene lagere scholen (onder meer in Rotterdam, Nunspeet, Leerdam en Den Haag). Tussen 1970 en '82 was hij als leraar aardrijkskunde en Nederlands verbonden aan een scholengemeenschap in Den Haag. Hij publiceerde zijn poëzie onder de schuilnaam Bergman in een reeks bundels, waaronder Modus vivendi (1950), Het loden uur (1959), Ik ga mezelf maar na (1960), Scheppen uit een leegte (1961), De inhoud van het oppervlak (1975) en Leyenburg (1985). In 1985 verscheen ook een bundel met aforismen, Zonder omwegen.
gerrit kouwenaar (geb. 1923) publiceerde na de oorlog de novelle Uren en sigaretten (1946). Omstreeks 1949 maakte hij deel uit van de Cobra-groep. Hij schreef in deze periode onder meer de romans Negentien-nu (1950) en Ik was geen soldaat (1951). Poëzie van hem werd verzameld in talrijke bundels, waaronder Achter een woord (1953), Hand o.a. (1956), De stem op de 3e etage (1960), Volledig volmaakte oneetbare perzik (1978) en Het blindst van de vlek (1982).
l. th. lehmann (geb. 1920) publiceerde na de bevrijding de dichtbundels Verzamelde gedichten (1947) en Gedichten (1948). In 1955 verscheen de roman De pauwenhoedster, gevolgd door verscheidene poëziebundels, waaronder Een steen voor Hermes (1962) en Who's who in Whatland (1963). Verder verscheen van hem onder meer de roman Tussen Medemblik en Hippolytushoef (1964).
| |
| |
willem karel van loon (geb. 1919) maakte na de oorlog enige tijd deel uit van de redactie van het literaire tijdschrift Columbus. Intussen was hij als journalist gaan werken voor de Haagse editie van Het Parool. In 1947 ging hij over naar Het Vrije Volk. In de jaren vijftig en zestig raakte hij samen met zijn vrouw, de actrice en regisseuse Jos van Loon, sterk betrokken bij het experimentele toneel. Samen vertaalden zij verscheidene stukken, onder meer De kale zangeres van Eugène Ionesco, dat zij met de Haagse toneelwerkgroep ‘Experiment XYZ’ in Nederland introduceerden. De vertaling kwam later uit in een verzamelbundel (1964) uit het werk van Ionesco, die bij De Bezige Bij verscheen. Daarnaast zat Willem Karel van Loon in diverse besturen op cultureel en maatschappelijk terrein. In het begin van de jaren zeventig ging hij journalistiek werk doen voor De Nieuwe Krant te Arnhem. Hij is in 1984 gepensioneerd.
govert gezelle meerburg (geb. 1918) ging in 1946 als wetenschappelijk ambtenaar werken bij de Fryske Akademy te Leeuwarden, waar hij later waarnemend directeur werd. In die tijd publiceerde Meerburg, die als schrijver vooral bekend zou worden onder het pseudoniem Marten Sikkema, Friestalige poëzie in verscheidene bundels, waaronder Stjerrerein (Sterrenregen, 1946) en Skaedbylden (Schaduwbeelden, 1951). Zijn verhalen werden onder meer verzameld in de bundel De slach forlern (De slag verloren, 1954). Daarnaast stelde hij bloemlezingen samen met vertalingen uit de Zweedse, Noorse en Chinese lyriek en vertaalde hij verscheidene toneelstukken. In 1959 werd Meerburg benoemd tot directeur van de Regionale Omroep Noord en Oost te Groningen. Hierna werd hij in 1961 leraar Nederlands aan de scholengemeenschap Winkler Prins te Veendam. In 1983 werd hij gepensioneerd. Voor zijn poëzie in de Friese taal ontving hij de Gysbert Japicxprijs 1961.
gerrit meinsma (geb. 1924) studeerde na de oorlog Nederlandse taal- en letterkunde aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, waar hij in 1953 het doctoraal examen deed. Intussen was hij in 1949 als assistent gaan werken bij het Experimenteel-fonetisch laboratorium van deze universiteit. Later werd hij daar wetenschappelijk hoofdmedewerker.
gerard messelaar (1919-'71) ging na de bevrijding bij het Beheersinstituut werken en later bij de Rijksideeënbus. In 1958 verscheen zijn vertaling van De sonnetten van William Shakespeare. In de jaren zestig maakte hij verscheidene vertalingen voor de Haagse Comedie. Ook schreef hij programma's voor Hélène Oosthoek en Albert Vogel.
emiel van moerkerken (geb. 1916) publiceerde na de oorlog onder de schuilnaam Eric Terduyn prozabijdragen in de literaire tijdschriften Proloog, Criterium en Ad Interim. In 1957 verscheen zijn verhalenbundel Samen uit - samen thuis. Daarnaast stelde hij verscheidene fotoboeken samen, waaronder Reportages in licht en schaduw (1947) en Meisjes van Nederland (1959), en vervaardigde hij films met surrealistische inslag, zoals Cuckoo (1955). In 1958 deed hij doctoraal examen psychologie. Tot zijn latere publikaties behoren Volgend jaar in Holysloot (1979) en De ijsprinses (1982).
w.j. van der molen (geb. 1923) publiceerde na de oorlog onder meer de dichtbundels Gered voor vannacht (1946), Sous-terrain (1950) en De onderkant van het licht (1954). Voor de laatste bundel werd hij met de Van der Hoogt-prijs bekroond. In 1953 verscheen van hem de roman Tien tenen en elf ribben. Intussen was Van der Molen gaan werken bij Centraal Beheer, waar hij na enige tijd betrokken raakte bij de transportverzekeringen.
| |
| |
Dit stelde hem in staat later een groot aantal reizen naar verscheidene continenten te maken. In deze periode legde hij zich in het bijzonder toe op de fotografie. Later schreef Van der Molen een groot aantal haikoe's, die verzameld werden in verscheidene bundels, zoals Wegwijzers naar nergens (1983) en Op een grasstengel klimmen (1984).
ammy de muynck (geb. 1921) deed na de bevrijding journalistiek werk voor het dagblad Vrije Stemmen te Middelburg. Eind 1946 raakte ze betrokken bij de Stichting Nieuw Walcheren, die zich inzette voor de herbeplanting van het in de oorlog grotendeels onder water gezette Walcheren. Van 1947 tot '50 studeerde Ammy de Muynck politieke en sociale wetenschappen aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam. Vervolgens ging ze administratief werk doen bij een tabaksdrogerij in de hoofdstad. In 1955 vertrok ze naar de Verenigde Staten, waar ze bijna een jaar zou blijven. Teruggekeerd in Nederland, ging ze werken bij het Nederlands Instituut van Registeraccountants, waar ze later secretaris-buitenland werd. Wegens ziekte moest ze hiermee in 1977 stoppen, waarna ze in 1980 werd gepensioneerd.
corrie van der noord (geb. 1920) ging in 1947 bij boekhandel Allert de Lange te Amsterdam werken, waar ze spoedig chef van de afdeling buitenlandse boeken werd. In 1981 werd ze gepensioneerd,
ad. van noppen (geb. 1926) was van 1946 tot '50 in dienst bij de Koninklijke Luchtmacht. In deze periode publiceerde hij versjes in militaire bladen. Daarna was hij tot 1987 beëdigd makelaar in assurantiën. Intussen werd hij in 1984 tevens antiquaar, boekhandelaar en uitgever te Rotterdam.
anton oosterhuis (geb. 1925) ging na de bevrijding in de journalistiek. Hij werkte van 1945 tot 1950 als regionaal redacteur bij Het Vrije Volk. In 1950 kwam hij in dienst van de Partij van de Arbeid, waarvoor hij onder meer de meispelen schreef. Van 1955 tot '65 had hij vervolgens de leiding over de afdeling Verenigingszaken - waaronder filmdienst en vormingswerk - van de Coöperatieve Beweging Nederland. In deze periode behaalde hij de mo-akte geschiedenis, waarna hij overging op de studie sociologie, die hij in 1966 met het behalen van het doctoraal diploma afsloot. Intussen was hij in 1965 marktonderzoeker- socioloog bij het ‘Unilever’-concern te Rotterdam geworden, welke functie hij tot zijn pensionering in 1986 uitoefende. Tot dusver schreef hij zes jeugdboeken en publiceerde hij onder meer poëzie in het weekblad Vrij Nederland en het literaire tijdschrift De Tweede Ronde. Hij was verder jarenlang penningmeester van de vvl en is thans vice-voorzitter van de buma.
gertrude pape (1907-'88) werkte na de oorlog op de administratie van de Meisjes-hbs aan de Wittevrouwenkade in Utrecht. Later vertaalde zij veel wetenschappelijke boeken in het Engels. In 1986 begon zij samen met Theo van Baaren opnieuw een eigen tijdschrift te vervaardigen: Clean Kerchief Inc.
henk peeters (geb. 1925) ging in 1947 naar Parijs, waar hij onder meer werkte in het atelier van Deyrolle (Académie Montmartre). Nadat hij in 1957 mede het initiatief had genomen tot oprichting van de Nederlandse Informele Groep, richtte hij in 1961 met Armando en J.J. Schoonhoven de Nul-groep op. In 1965 werd Peeters redacteur van het tijdschrift De Nieuwe Stijl. Vanaf 1958 tot 1965 vervaardigde hij onder meer monochrome reliëfs, schuimplastic schilderijen, pirografieën, vlokkenreliëfs, kunstgrasschilderijen en lichtgevende en reflecterende schilderijen. Vanaf 1963 experimenteerde hij met
| |
| |
verscheidene waterprojecten, waaronder het zogenaamd ‘waterplafond’. Sinds halverwege de jaren zestig geeft hij les aan de Academie voor Beeldende Kunsten te Arnhem. Objecten en schilderijen van Peeters worden tentoongesteld in verscheidene musea.
c.a.g. planije (geb. 1921) werd in 1946 leraar Nederlands aan de Christelijke hbs te Utrecht en enkele jaren later leraar aan de Rijks-hbs in dezelfde stad. In deze periode werkte hij geregeld mee aan het tijdschrift Levende Talen en schreef hij - samen met zijn vroegere leraar Nederlands G.J. van der Keuken - de serie schoolboeken Eenheid en nuance. Nadat hij halverwege de jaren vijftig als leraar Nederlands verbonden was geweest aan ‘De Werkplaats’ van Kees Boeke te Bilthoven, werd hij in 1958 leraar Nederlands aan de Gooise hbs te Bussum. Later werd hij conrector en vervolgens rector van dezelfde school. Ten gevolge van een auto-ongeluk in 1967 moest hij zijn werkzaamheden bij het onderwijs beëindigen.
jan praas (geb. 1921) maakte na de bevrijding deel uit van de redactie van het literaire tijdschrift Columbus (1945-'47). In december 1945 werd hij leraar Nederlands en in 1963 conrector aan het Hendrik van der Vliscollege te Utrecht. Van hem verschenen onder meer Twentse verzen van weleer (1975) en Utrechtse sonnetten van weleer (1978). Daarnaast schreef hij verscheidene schoolboeken, waaronder Nederlands literatuuroverzicht (1970). In 1982 richtte hij samen met Hans van Straten de ‘Sjaalmanpers’ op, waarin sindsdien enkele tientallen bibliofiele uitgaven het licht zagen.
george puchinger (geb. 1921) zette na de oorlog zijn studie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht voort. Van 1945 tot '55 was hij redacteur van het blad Polemios. Oecumenisch-nationale publicaties op Calvinistische grondslag. Nadat hij in 1955 zijn doctoraal examen wijsbegeerte had gedaan, bundelde hij in 1956 een aantal biografische opstellen in het boek Persoonlijkheden. Eind 1958 trad hij vervolgens in dienst van de Bataafsche Petroleum Maatschappij, een werkmaatschappij van de Koninklijke/Shell Groep: hij kreeg de opdracht het boek Geschiedenis der ‘Koninklijke’ van prof. dr. F.C. Gerretson te voltooien en bovendien diens schriftelijke nalatenschap te verzorgen. Tot de talrijke publikaties die hiervan het gevolg waren, behoren de delen 4 en 5 van de Geschiedenis der ‘Koninklijke’ (1973). Intussen was Puchinger in 1969 gepromoveerd op de dissertatie Colijn en het einde van de coalitie. Geschiedenis van de kabinetsformaties 1918-1924, waarvan in 1980 een tweede deel verscheen. Van 1971 tot '86 was hij hoofd van het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Publikaties uit deze periode zijn onder meer: Ontmoetingen met historici (1979), Ontmoetingen met Nederlandse literatoren (1982) en Nederlandse ministerpresidenten van de twintigste eeuw (1984).
olga rodenko (geb. 1924) publiceerde na de oorlog verscheidene verhalen in literaire tijdschriften, waaronder Columbus en Podium. Ze werkte in een tehuis voor jongens met opvoedingsmoeilijkheden, wat haar inspireerde tot het boek Teken eens een mens (1978). Een jaar later verscheen de verhalenbundel Antichambreren, in 1984 gevolgd door de bundel Cake-walk en andere verhalen.
paul rodenko (1920-'76) werd in 1946 redacteur van het literaire tijdschrift Columbus en in 1947 van Podium. In 1951 kwam onder de titel Gedichten zijn eerste poëziebundel uit. In 1954 verscheen de door Rodenko samengestelde bloemlezing uit de poëzie van de avant-garde, Nieuwe griffels schone leien. Hierna publiceerde Rodenko enkele essaybundels, waaronder Tussen de regels (1956) en De sprong van Münchhausen (1959). In 1959 zag
| |
| |
ook de dichtbundel Stilte, woedende trompet het licht. In deze jaren schreef Rodenko verscheidene bundels met bewerkingen van verhalen die ontleend waren aan Duizend-en-één-nacht. In 1976 verscheen de essaybundel Op het twijgje der indigestie.
rudy ronda (geb. 1924) kreeg na de bevrijding een administratieve functie bij de Oranje-Nassau-mijnen in Zuid-Limburg. Daarnaast publiceerde hij onder het pseudoniem Willem Rueder artikelen over beeldende kunst in onder meer Roeping, Limburgs Ambacht en Galerie Zuid. Bovendien was hij in de jaren vijftig chroniqueur voor beeldende kunst bij de Regionale Omroep Zuid. In latere jaren publiceerde hij onder eigen naam sporadisch poëzie en schreef hij artikelen over fotografie in Foto en Focus. Van 1968, toen de Oranje-Nassau-mijnen gesloten werden, tot 1985 werkte Ronda vervolgens voor een fabriek waar kunststofgevelvullingen vervaardigd werden.
carla scheidler (geb. 1923) was na de oorlog een jaar lang verbonden aan het Rode Kruis in Parijs. Daarna werd ze correctrice bij het Utrechtsch Nieuwsblad en later bij het Nieuw Utrechts Dagblad. Vervolgens werkte ze in Amsterdam bij het Nederlands Economisch en Cultureel Archief. In 1954 verhuisde ze naar München en drie jaar later naar Mexico City. Na ongeveer een jaar keerde ze naar München terug, waar ze sindsdien woont.
jaap schipper (geb. 1915) werkte van 1946 tot 1948 als assistent-stedebouwkundige en architect bij de herbouw van de - voor een belangrijk deel verwoeste - gemeente Velsen. In 1946 won hij de Prix de Rome, waardoor hij tussen 1948 en '53 studiereizen kon maken naar Italië, Noord-Afrika, Spanje, Frankrijk en Denemarken. In 1950 maakte hij een studie van de architectuur van de houten huizen in de Zaanstreek, wat leidde tot het plan voor de inrichting van de Zaanse Schans. Daarnaast werkte hij vanaf 1948 als zelfstandig architect: hij ontwierp verscheidene kerken, scholen, kantoren, fabrieken en meer dan duizend woningen. Daarnaast restaureerde hij het Allard Pierson Museum, Arti et Amicitiae en het Joods Historisch Museum in Amsterdam en - samen met B. van Kasteel - het Amsterdams Historisch Museum en het Oostindisch Huis in de hoofdstad.
fokke sierksma (1917-'77) maakte na de oorlog deel uit van de redactie van Podium. Essays uit deze periode werden samengebracht in de bundels Poëzie als ernst (1947) en Schoonheid als eigenbelang (1948). In 1948 verscheen onder het pseudoniem Frank Wilders de korte roman Grensconflict. In 1951 promoveerde Sierksma tot doctor in de theologie op de dissertatie Phaenomenologie der religie en complexe psychologie. Later verschenen onder meer De religieuze projectie (1956), De mens en zijn goden (1959), Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (1961), De roof van het vrouwengeheim (1962) en Profiel van een incarnatie (1964). In 1974 werd Sierksma hoogleraar in de geschiedenis van de godsdiensten en de vergelijkende godsdienstwetenschap aan de Leidse universiteit.
siem sjollema (geb. 1918) publiceerde na de bevrijding de gedichtencyclus Het is nog niet voorbij (1945). Hij was van 1945 tot '49 leraar Nederlands aan het Gemeentelijk Lyceum te Zaandam. In 1956 verhuisde hij naar Curaçao, waar hij les ging geven aan het Peter Stuyvesantcollege. In 1971 keerde hij naar Nederland terug, waarna hij tot 1980 als leraar Nederlands aan verscheidene scholen verbonden was, onder meer het Katholiek Gelders Lyceum te Arnhem.
kees stip (geb. 1913) ging na de oorlog werken bij de Rijksvoorlichtingsdienst en daarna bij het Polygoonjournaal. In 1950 verscheen de bundel Vijf variaties op een misver-
| |
| |
stand. Vanaf 1951 schreef Stip onder de schuilnaam Trijntje Fop honderden korte gedichten over dieren die in verscheidene kranten, waaronder De Volkskrant, gepubliceerd werden. In 1955 kwam de bundel De dierkundige dichtoefeningen van Trijntje Fop uit, in 1956 gevolgd door Beestachtigheden. Andere bundels van Stip zijn Ezelsoor (1957) en De peperbek (1966). Stips dierenverzen werden verzameld in de bundel Beestenboel van Trijntje Fop (1981). Sindsdien verschenen onder meer Au! De rozen bloeien (1983) en Een mooie melkkoe en andere beesten (1984).
hans van straten (geb. 1923) ging - na een jaar bohèmeleven in Amsterdam - in 1946 Indisch recht studeren in Leiden. In hetzelfde jaar verscheen zijn gedichtenbundel Herfst in Holland. Nadat hij in 1950 doctoraal examen gedaan had, werd hij in 1951 journalist bij het Algemeen Handelsblad, waarna hij van 1952 tot '70 bij Het Vrije Volk werkte. Hij was daar achtereenvolgens kunstredacteur, landelijk verslaggever en chef bureauredactie. In 1961 publiceerde hij de bronnenpublikatie Nagelaten snikken van Piet Paaltjens. In 1963 verscheen vervolgens de biografie Hendrik Nicolaas Werkman, de drukker van het paradijs, in 1964 gevolgd door Moordenaarswerk, een kroniek van 120 Nederlandse moordzaken. Na de val van de Rode Burcht aan het Amsterdamse Hekelveld in 1970 werd hij chef kunstredactie bij het Utrechts Nieuwsblad. Tussen 1977 en '80 verschenen zes cahiers met notities onder de titel De omgevallen boekenkast, die in 1987 - samen met andere teksten - gebundeld werden gepubliceerd. Intussen was in 1984 aan zijn journalistieke werk op medische gronden een eind gekomen.
paul van 't veer (1922-'79) vertrok na de oorlog naar het toenmalige Nederlands-Indië, waar hij als journalist van het persbureau Aneta de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd meemaakte. In 1951 ging hij als redacteur buitenland en reisredacteur werken voor Het Vrije Volk; later werd hij achtereenvolgens chef buitenland en chef kunst. Tot zijn boeken uit deze periode behoren de biografie Daendels. Maarschalk van Holland (1963) en de historische studie De Atjeh-oorlog (1969). In 1970 werd hij politiek redacteur van Het Parool, waarvoor hij veel commentaren, columns, literaire bijdragen en reisreportages schreef. Sinds 1952 werkte hij bovendien als politiek commentator voor de vara-radio en later voor de televisie. In 1971 verscheen zijn roman Je moet er geweest zijn, in 1973 gevolgd door de essaybundel De strijdlustige amateur. De laatste jaren van zijn leven werkte Van 't Veer aan zijn omvangrijke biografie Het leven van Multatuli, die door zijn onverwachte dood onvoltooid bleef en in 1982 verscheen.
peter verhoeff (geb. 1926) maakte na de oorlog tot 1947 deel uit van de redactie van Podium. Hij werd redactie-assistent van het weekblad Vrij Nederland en publiceerde in dit blad enkele verzen. Hierna zette hij met zijn vriend Waling Dijkstra een ‘Fabriek voor avonturenromans’ op: de produktie van deze fabriek, die ongeveer tien romans bedroeg, verscheen bij de Nederlandse Keurboekerij. In die tijd publiceerde Verhoeff ook een kinderboek. Hierna werd hij tekstschrijver en later copy-director bij verscheidene internationale reclamebureaus. In 1958 verhuisde hij naar Antwerpen, waarna hij zich in 1960 te Brussel vestigde.
jan vermeulen (1923-'85) werkte na de bevrijding bij uitgeverij A.A.M. Stols te 's-Gravenhage. Daarnaast maakte hij deel uit van de redactie van het literaire tijdschrift Columbus. Vervolgens werkte hij bij de ontwerper Henri Friedländer en van 1950 tot '63 bij uitgeverij Meulenhoff te Amsterdam. In deze periode publiceerde hij veel artikelen in het tijdschrift Litterair Paspoort, waarvan hij van 1954 tot '73 redacteur was. In 1963 werd hij leraar typografie aan de Academie voor Beeldende Kunsten te Arnhem. Hij bleef
| |
| |
daarnaast boekomslagen ontwerpen, onder meer van romans van zijn vriend Jan Wolkers.
léon veugen (geb. 1919) werd in 1945 journalist bij De Gazet van Limburg. In 1947 kreeg hij (opnieuw) tbc, waardoor hij twee jaar lang niet kon werken. Daarna richtte hij onder meer een drukkerij op, waarna hij als journalist en documentalist in dienst trad bij de Koninklijke Nederlandse Papierfabriek te Maastricht. In 1960 verscheen van zijn hand een in het Maastrichts dialect geschreven bundel schetsen onder de titel Es God bleef (Als God 't wil). Begin 1961 emigreerde hij vervolgens naar Australië, waar hij als manager in de drukkerij van de Snowy Mountains Authority werkte. Eind jaren zeventig werd hij vervroegd gepensioneerd en keerde hij naar Nederland terug. In 1980 verscheen een roman, getiteld 'ne Zöch vaan de ieuwigheid (Een zucht van de eeuwigheid). Kort daarna vertrok hij opnieuw naar Australië. Hij woont thans te Narooma aan de kust van de Stille Oceaan.
elfred van der vliet (1923-'85) publiceerde na de bevrijding poëzie in verscheidene tijdschriften, waaronder Centaur en Podium. Van 1946 tot '68 werkte hij als kunstredacteur (film, toneel) bij Het Vrije Volk. Vervolgens was hij dramaturg bij de Haagse Comedie, waarvoor hij ook de public relations verzorgde. In 1970 ging hij over naar de Noorder Compagnie te Drachten, waar hij deel uitmaakte van de artistieke leiding. In 1972 moest hij wegens ziekte zijn werkzaamheden beëindigen.
hendrik de vries (geb. 1896) publiceerde na de oorlog de poëziebundel Toovertuin (1946). Essays over poëzie werden verzameld in twee delen onder de titel Vers tegen vers (1949, '51). Later verschenen nog verscheidene poëziebundels, waaronder Iberia (1964) en Goyescos (1971).
maarten vrolijk (geb. 1919) werkte in 1946-'47 als journalist voor het dagblad De Nieuwe Nederlander. Eind 1947 kwam hij in dienst bij Het Vrije Volk, waar hij chef parlementaire redactie werd. Hieraan kwam een einde, toen hij in 1956 tot lid van de Tweede-Kamerfractie van de PvdA werd gekozen. Vervolgens werd hij in 1962 benoemd tot wethouder van Onderwijs, Kunsten en Sportzaken in Den Haag. In 1965 en '66 maakte Vrolijk als minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk deel uit van het kabinet-Cals. Hierna werd hij opnieuw lid van de Tweede Kamer, waarna hij van 1972 tot '84 de functie bekleedde van commissaris van de koningin in Zuid-Holland.
theo j. van der wal (1910-'84) publiceerde na de oorlog enkele boeken over grafologie - De mens en zijn handschrift (1947) en Practische handschriftkunde (1949) - en verder een reeks romans en novellen. Hiertoe behoren De tijger en andere verhalen (1952), Dag der glorie (1953), Waterloze wolken (1955) en De geur van jasmijn (1962).
hans warren (geb. 1921) debuteerde na de oorlog met de poëziebundel Pastorale (1946). Hij werkte mee aan verscheidene letterkundige tijdschriften en werd literair criticus van de Provinciale Zeeuwsche Courant. Hij woonde in deze periode onder meer in Engeland en Parijs. In 1954 verscheen de dichtbundel Leeuw lente, in 1957 gevolgd door Saïd. Tot de latere dichtbundels van Warren behoren Tussen hybris en vergaan (1969), Herakles op de tweesprong (1974) en Tijd (1986). In 1981 begon Warren met de publikatie van het Geheim dagboek dat hij sinds 1942 had bijgehouden en waarvan intussen verscheidene delen verschenen zijn.
| |
| |
jan wit (1914-'80) was van 1948 tot '58 als predikant verbonden aan de Waalse gemeente te Nijmegen. In deze periode verscheen van hem de dichtbundel Rites de passage (1950). Ook schreef hij lekespelen, waaronder Het bos der onbezorgde dieren (1952). Hij maakte verder psalmberijmingen, die onder meer verzameld werden in Ministeriale (1966). In 1969 verleende de Groningse universiteit hem een eredoctoraat in de theologie.
klaas woudt (geb. 1923) werkte na de oorlog bij het familiebedrijfje, de drukkerij en uitgeverij J. Heijnis Tsz. te Zaandijk. Hij werd hiervan firmant en ten slotte enig eigenaar. Hij drukte vooral toneelspelen, die hij gedeeltelijk zelf schreef of vertaalde. In 1952 richtte hij een kleine uitgeverij op, De Getijden Pers, ter publikatie van bibliofiele, van originele prenten voorziene boeken. Hij beijverde zich ook via Klaas Woudt uitgever b.v. literaire debutanten mogelijkheid tot publikatie te bieden. Daarnaast was hij - soms als uitgever, maar meestal als drukker - betrokken bij de uitgave van de literaire tijdschriften Columbus, Podium, Gard Sivik, Komma en Merlyn. In 1976 droeg Woudt zijn bedrijf over aan het personeel. Als schrijver heeft Woudt, die ongeveer dertig publikaties over allerlei onderwerpen het licht deed zien, zich na 1945 onder meer beziggehouden met de Zaanse streektaal. Momenteel werkt hij als eindredacteur aan de verschijning van de Encyclopedie van de Zaanstreek.
mart woudt (1920-'67) maakte na de oorlog deel uit van een amateur-cabaretgroep. Ze bleek later aan tbc te lijden. In 1967, zevenenveertig jaar oud, stierf ze aan een hersentumor.
|
|