Het ondergronds verwachten. Schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1945
(1989)–Piet Calis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Hoofdstuk 2
| |
[pagina 105]
| |
in het najaar van 1942 genomen door de Utrechtse student Gerrit Jan de Jongh. Gerrit Johan Wilhelm de Jongh (geb. 1923) was afkomstig uit Oudewater. Nadat hij met zijn ouders naar Arnhem was verhuisd, bezocht hij daar het Stedelijk Gymnasium. Hij vatte in die periode een grote liefde op voor de literatuur: vooral de essays van Menno ter Braak en de poëzie van J. Slauerhoff en H. Marsman boeiden hem. In 1982 deelde hij over de literaire voorkeur van zichzelf en zijn vrienden in die tijd mee: ‘Slauerhoff was onze grote man.’Ga naar eind1 Na het behalen van het gymnasiumdiploma ging De Jongh in 1940 in Utrecht Nederlandse taal- en letterkunde studeren. Hij werd lid van het Utrechtse Studentencorps en ontmoette daar de Haagse rechtenstudent Theo Hondius, die een jaargenoot van hem was. Theodorus Jacobus Hondius, die in 1922 te Leiden was geboren, was aan het eind van de jaren twintig naar Amsterdam verhuisd, waar zijn vader, de classicus dr. J.J.E. Hondius, conrector werd van het Amsterdams Lyceum. In de hoofdstad bezocht Theo Hondius van 1934 tot '39 het Vossius Gymnasium, waar hij onder meer lessen Nederlands kreeg van de bekende essayist D.A.M. Binnendijk, die de literaire belangstelling van zijn leerlingen sterk probeerde te stimuleren. Een inspirerende invloed ging in deze richting ook uit van het gezin van een schoolvriend, Paul Katz, een joodse jongen die uit Duitsland afkomstig was. Theo Hondius herinnert zich dat hij bij dit gezin geregeld op zondagmorgen langs ging en dan ‘Kaffee mit Kuchen’ kreeg. Hondius vertelde over deze bezoeken: ‘Vader Katz las voor uit de Duitse klassieken, en ik heb daar - misschien een jaar lang - Goethe, Schiller, noem maar op, allemaal op die zondagmorgens perfect gehoord, voorgedragen door iemand die die traditie dus eigenlijk meebracht vanuit zijn eigen milieu in Duitsland.’Ga naar eind2 In deze periode publiceerde Hondius gedichten in het schoolblad van het Vossius Gymnasium, Vulpes. In 1939 werd de vader van Hondius benoemd tot rector van het Vrijzinnig Christelijk Lyceum te Scheveningen. Theo Hondius bezocht daarna in Den Haag de laatste klas van het Gymnasium Haganum, waar hij in 1940 eindexamen deed. Op aandringen van zijn vader, maar tegen zijn zin - hij wilde liever letteren studeren in Amsterdam -, schreef hij zich in september 1940 in voor de rechtenstudie aan de Rijksuniversiteit van Utrecht. Hij sloot zich aan bij het Studentencorps en kwam daar in contact met Gerrit Jan de Jongh. Omdat het hem in Utrecht niet beviel, gaf Hondius na drie maanden de studie op en keerde hij naar Den Haag terug. Kort daarna - in april | |
[pagina 106]
| |
1941 - publiceerde hij in eigen beheer zijn eerste boek, getiteld Breviarium, dat voor zijn vrienden was bestemd en in een oplage van honderd exemplaren bij een Scheveningse drukker werd vervaardigd. In dit boek, dat onder het pseudoniem Theo Haag verscheen en zesendertig pagina's telde, waren korte prozateksten - geschreven in de winter van 1939-'40 - verzameld. In deze periode had Theo Hondius enkele baantjes, totdat hij zich in september 1941 inschreef als student rechten aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Daar huurde hij een kamer aan de Herengracht. In het voorjaar van 1942 kreeg Theo Hondius een acute blindedarmontsteking, waarna hij dezelfde dag geopereerd werd en drie weken lang moest kuren in het Rode-Kruisziekenhuis te Den Haag. In deze periode schreef hij een cyclus van vijftien achtregelige gedichten die hij kort daarna in een bundel onder de titel Voorjaar in het ziekenhuis (1942) in eigen beheer uitgaf. In deze bundel, die hij (evenals Breviarium) bij een Scheveningse drukker had laten vervaardigen en onder het pseudoniem Theo Haag publiceerde - ter misleiding van de toenmalige culturele autoriteiten werd in de bundel over de uitgave meegedeeld: ‘Cologne / chez / Pierre Marteau / 1942’ -, werden Hondius' ervaringen tijdens en onmiddellijk na zijn verblijf in het ziekenhuis weergegeven, zoals in het laatste gedicht, waarin zijn thuiskomst wordt beschreven:
De gang is donker, de salon te vol,
Het welkom klinkt onnodig hol;
De mensen praten luid en snel,
En hebben haast, ik voel mij hier niet wel...
Mijn kamertje, waarnaar ik vlucht,
Is kaal en muffig, slecht gelucht...
Dan voel ik iets tegen mijn natte wang gedrukt:
Viooltjes, door mijn zusje in het bos geplukt.Ga naar eind3
Teruggekeerd in Amsterdam, kreeg Theo Hondius in de herfst van 1942 bezoek van zijn Utrechtse vriend Gerrit Jan de Jongh, die ook gedichten schreef en met wie hij vaak over literaire onderwerpen had gesproken. Bij die gelegenheid ontvouwde De Jongh het plan een eigen jongerentijdschrift op te richten. Hondius deelde hierover in 1986 mee: ‘Hij kwam met het verhaal: “Luister eens, ik vind dat we wat weerbaarder moeten worden, ik stel voor dat we een tijdschrift in het leven roepen.”’ | |
[pagina 107]
| |
Het voorstel van De Jongh vond bij Hondius een enthousiast onthaal. Hij deelde mee dat hij enige van zijn vrienden zou vragen aan het nieuwe tijdschrift mee te werken. De Jongh en Hondius waren het er daarbij over eens dat bij de uitgave van een blad grote voorzichtigheid geboden zou zijn. Ze besloten dat alle bijdragen uitsluitend onder pseudoniem zouden worden gepubliceerd en dat ze zelfs elkaar niet zouden vertellen wie ze voor medewerking hadden uitgenodigd. Hun bedoelingen waren daarbij overigens niet speciaal van politieke aard. Gerrit Jan de Jongh merkte hierover in 1982 op: ‘De oorspronkelijke opzet was eigenlijk niet politiek. Op het moment dat wij het plan opvatten dat blad op te richten, hadden we niet in de eerste plaats politieke bedoelingen.’ Aan de andere kant was natuurlijk alleen al het laten verschijnen van een ondergronds blad een politieke daad, juist omdat dit door de Duitsers verboden was. De naam voor het nieuwe tijdschrift - Lichting - werd door Theo Hondius bedacht. De Jongh herinnert zich: ‘De naam Lichting was een soort woordspeling tussen het woord “Lichtung”, dat een open plek in een bos is, en “lichting” als een generatie. Dus wij beschouwden ons echt wel als representanten van een bepaalde generatie.’ | |
Gerrit Kouwenaar en andere medewerkersIn de weken na hun eerste bespreking gingen De Jongh en Hondius ieder voor zich op pad om bijdragen te verzamelen. De Jongh nam contact op met Govert A. Gezelle Meerburg (geb. 1918), een vijf jaar oudere student die hij bij de colleges van zijn Utrechtse hoogleraar prof. dr. C.G.N. de Vooys had ontmoet. Govert Meerburg, die later onder de schuilnaam Marten Sikkema een belangrijke rol zou spelen in de Friese beweging - hij zou in 1944 ook meewerken aan het ondergrondse Friestalige blad De Rattelwacht -, had juist zijn kandidaatsexamen Nederlandse taal- en letterkunde gedaan. Hij beloofde voor Lichting enige gedichten in te sturen. De Jongh construeerde voor zijn vriend het pseudoniem A.G. De Meester Landsdorp: een vrijwel volmaakt spiegelbeeld van diens werkelijke naam G.A. Gezelle Meerburg. Kort daarna veranderde Meerburg zijn pseudoniem in Allard Landsdorp uit ‘bewondering voor de cosmopoliet Allard Pierson’.Ga naar eind4 Een andere vriend van De Jongh was de schilder Hans Engelman (geb. 1922), die een neef van de dichter Jan Engelman was en in die tijd studeerde aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam. De Jongh en Engelman kenden elkaar, doordat hun beider ouders met elkaar bevriend waren. Engelman, die in Heiloo was opge- | |
[pagina 108]
| |
groeid, beloofde elke maand een aantal exemplaren van Lichting onder zijn vrienden en kennissen te verspreiden. Een van hen was de jonge dichter Gerrit Kouwenaar, met wie Engelman via wederzijdse kennissen in contact was gekomen. Hij vroeg Kouwenaar of hij poëzie voor het nieuwe tijdschrift wilde afstaan. Kouwenaar gaf hem twee gedichten en koos voor zich het pseudoniem K. van Ritger, waarbij Ritger een anagram (in dit geval een lettergreep-omzetting) is van Gerrit; de K staat uiteraard voor Kouwenaar. Gerrit Kouwenaar was in 1923 te Amsterdam geboren. Hij bezocht daar het Amsterdams Lyceum, waar de vader van Hondius conrector was en waar later ook Remco Campert en Rudy Kousbroek als leerling zouden worden ingeschreven. In september 1940 verhuisde hij naar het Noordhollandse kunstenaarsdorp Bergen, waar de familie Kouwenaar een zomerhuis bezat. Hij ging vandaar naar de Rijks-hbs te Alkmaar, waar hij in de vierde klas kwam te zitten. Aan het eind van dat schooljaar, in juni 1941 - Kouwenaar was toen zeventien jaar -, besloot hij de hbs vaarwel te zeggen en zijn geluk te beproeven als dichter. Op 10 september van dat jaar verscheen bij gelegenheid van de vijfenzestigste verjaardag van zijn vader David Kouwenaar, die tot aan zijn pensionering hoofdstedelijk correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant was geweest, de eerste dichtbundel van Gerrit Kouwenaar, getiteld Vroege voorjaarsdag. Deze bundel, die Kouwenaar bij een Alkmaarse firma had laten drukken en die twaalf verzen telde, opent met het gedicht ‘Stil mijne ziele...’:
Stil mijne ziele, zwijg nu stil:
zo vele dingen zijn er om te wenen:
de dode duiven in de duiventil,
de tere bloesem, rottend op de stenen...
stil mijne ziele, zwijg nu stil.
Er moet een heel ver land bestaan,
waar nimmer witte duiven kunnen sterven,
waar nimmer bloesems vallen en vergaan;
alleen een dichter kan dat land verwerven,
dat land dat heel ver moet bestaan.
Stil mijne ziele, zwijg nu stil
en luister naar het ruisen van de regen
en nieuwe doffers koerend in de til;
de bloesemknoppen zwellen in de regen;
stil mijne ziele, zwijg nu stil...Ga naar eind5
| |
[pagina 109]
| |
Ook Theo Hondius zocht intussen allerlei jonge mensen die aan het nieuwe tijdschrift zouden kunnen meewerken. Een van zijn vrienden was Theo Joekes (geb. 1923), die twee jaar op het Vrijzinnig Christelijk Lyceum in Scheveningen had gezeten, waar - zoals eerder werd vermeld - de vader van Hondius vanaf 1939 rector was. Theo Joekes, die na 1963 bekendheid zou krijgen als Tweede-Kamerlid voor de vvd en schrijver van gedichten, romans en detectiveverhalen, had in het begin van de bezettingstijd in het schoolblad, V.C.L.-nieuws, enige verzen gepubliceerd die de aandacht van Theo Hondius hadden getrokken. Tussen hen ontstond een intense vriendschap. Joekes herinnert zich: ‘Hondius was voor mij het soort boezemvriend dat je in de hoogste klasse van de middelbare school hebt. We kenden elkaar nog geen week of we schreven al gedichten over en weer naar elkaar toe.’Ga naar eind6 Theo Hondius vertelde van zijn kant over zijn vriendschap met Joekes: ‘We zaten daar gezellig op zijn kamer met het gashaardje. Er bleek ook nog een jongedame in huis te zijn waar we alle twee onmiddellijk verliefd op werden, en dat hebben we uitgeleefd in een serie dichtwerken, aan elkaar gericht, waarbij dat meisje natuurlijk geen enkele rol speelde, want we waren alleen maar bezig om elkaar te overtroeven in poëtische vorm.’ Mede om veiligheidsredenen - de vader van Theo Joekes, mr. A.M. Joekes, was als fractievoorzitter van de vooroorlogse Vrijzinnig Democratische Bond betrokken bij het werk van het illegale Politiek Convent - trok de familie Joekes zich in 1942 vanuit Den Haag terug in een buitenhuisje te Wezep (gemeente Oldebroek) op de Noord-Veluwe. In hetzelfde jaar verscheen in eigen beheer een getypte poëziebundel in vijf exemplaren van Theo Haag (Theo Hondius) onder de titel Lift up your heart, waarvan het colofon onder meer vermeldde: ‘Deze 1e druk van lift up your heart werd in 1942 getypt bij Joekes en Haag, 's-Gravenhage-Wezep.’Ga naar eind7 De bundel, voorzien van de ondertitel ‘Vaderlands dicht’, bevatte elf verzen die handelden over de oorlog en de Duitse bezetting. In het buitenhuisje te Wezep, dat heel romantisch ‘Blokhuis Mexico’ heette en diep in de bossen verscholen lag, vertelde Hondius zijn vriend Theo Joekes over het nieuwe tijdschrift. Ook Joekes, die in die jaren een typografenopleiding bij Tjeenk Willink in Zwolle volgde en 's avonds de ambachtsschool bezocht, beloofde gedichten in te sturen. Bij het vervaardigen van zijn pseudoniem zette hij de letters van zijn eigen naam in een andere volgorde, waardoor het anagram Joost Heeke ontstond. | |
[pagina 110]
| |
Leo FrijdaEen andere jonge dichter die Hondius voor medewerking aan Lichting benaderde, was de Amsterdammer Leo Frijda, met wie Hondius bevriend was en met wie hij enige maanden zijn kamer aan de Herengracht had gedeeld. Leo Herman Frijda was in 1923 te Amsterdam geboren. Zijn lagereschooltijd bracht hij door op de zogenaamde ‘Openluchtschool’ in Amsterdam-Zuid. Daarna ging hij naar het Vossius Gymnasium. Toen hij dertien jaar was, sloot hij zich aan bij de padvinderij, waarvan hij twee jaar lid zou blijven. Op het Vossius Gymnasium, waar hij een klas lager zat dan Hondius, kreeg hij evenals deze laatste Binnendijk als leraar Nederlands. In deze tijd vatte Frijda een grote belangstelling op voor literatuur: met name de poëzie van Marsman greep hem sterk aan. Hij begon ook zelf verzen te schrijven. Verder speelde hij viool en piano en zong hij graag liederen uit Die Dreigroschenoper. In de zomer van 1940 bleek dat hij
Van links naar rechts: Leo, Nico en Jetteke Frijda omstreeks 1928.
| |
[pagina 111]
| |
niet bevorderd werd naar de zesde klas van het Vossius Gymnasium, waarna hij naar het Amsterdams Lyceum overging. In 1941 behaalde hij daar het gymnasiumdiploma. Intussen was de vader van Leo Frijda, de Amsterdamse hoogleraar in de economie prof. dr. H. Frijda - hij was bij het veertigjarig regeringsjubileum van koningin Wilhelmina in 1938 als haar erepromotor opgetreden en genoot vooral daardoor bij het grote publiek bekendheid -, in het najaar van 1940 wegens zijn joodse afkomst als hoogleraar ontslagen. Leo Frijda, die medicijnen wilde studeren, zag zich om dezelfde reden de toegang tot de universiteit versperd en hij besloot daarom in de zomer van 1941 een opleiding tot medisch analist te gaan volgen. In die tijd bestonden er grote spanningen tussen Leo Frijda en zijn vader, omdat deze laatste zijn zoon onder meer verweet dat hij te grote risico's nam. Leo Frijda's vier jaar jongere broer, Nico Frijda, herinnert zich over de houding van zijn broer: ‘Een zeer eigenzinnige en onorthodoxe en [...] risico-nemende manier van leven; zeker voor een joodse jongen durfde hij nogal wat. Dan kwam hij op een goed moment thuis - dat weet ik nog wel -, hij had een Leica en dan had hij foto's genomen van de bordjes “Voor joden verboden” hier en daar bij de Nieuwe Herengracht en dergelijke. Nou, dat was op zich natuurlijk een niet al te voorzichtige manier van doen, maar zeker voor een joodse jongen niet, en daar schrokken wij dus ons allemaal ook de pleuris van.’Ga naar eind8 In verband met de huiselijke spanningen besloot Leo Frijda na het behalen van het gymnasiumdiploma op kamers te gaan wonen in Aalsmeer. Daar ontmoette hij de dochter des huizes, Mien Harmsen (geb. 1915), die acht jaar ouder was dan hijzelf en die een grote bewondering voor hem opvatte. Mien Harmsen vertelde hierover in 1986: ‘Het was de meest geniale jongen die ik ooit heb ontmoet. Absoluut. Hij was briljant, intelligent. Hij kon ook alles. Hij studeerde medicijnen, hij schreef, hij componeerde, wist heel veel van muziek. [...] Alles bloeide bij hem, alles, alles kwam op. Hij was fantastisch, maar het was verder niet een aardige jongen natuurlijk. Dat gaat niet samen.’Ga naar eind9 In de herfst van 1941 - kort nadat Leo Frijda weer in contact was gekomen met zijn vroegere medeleerling Theo Hondius - verhuisde Frijda naar diens ruime kamer aan de Herengracht, waar ze 's avonds lange gesprekken hadden over literatuur en vooral over de poëzie van Marsman. In een cahier schreef Theo Hondius - waarschijnlijk in de winter van 1941 op '42 - over zijn contacten met Leo Frijda onder meer: ‘Vaak hield ik mij slapend als ik de laarzen hoorde stappen op de | |
[pagina 112]
| |
houten wenteltrap en onder de vilten hoedrand het ronde, blozende gelaat verscheen om de openschuivende deur. Met de handen in de zakken van zijn korte grijze winterjas ijsbeerde F. al reciterend heen en weer. Van het ene, verduisterde raam tot [het] andere, en tussen de schaarse meubelstukken door. Zag hij, dat ik nog wakker was, dan stevende hij op mijn bed af, boog zich, heftig gebarend over mij heen, en sproeide mij de verzen in het gezicht. Dreigend naderden zijn ogen de mijne[:]
en haar mond is door haar mond omsloten
en haar bloed is door haar bloed omringd.
Kort en fel beet hij de woorden af, en toch was deze stem een zang, zoals [door] geen dichter ooit gezongen werd. F. richtte zich weer op, en schreed door de kamer met de zware stap van zijn laarzen. Zo leerde ik Marsman kennen. Eigen verzen toonde F. mij nooit: het bleek mij later, dat hij na elke nieuwe poging alle vorige, vernietigde. Soms vond ik in de asla van het salamandertje een halfverkoold papier tussen de blokken; ik streek het glad en vormde zo allengs een kleine verzameling, waar ik zijn verzen uit leerde kennen. Zij waren zo als hij zelf, wild, vurig en rijk aan zang, geen woord te veel; de regels verliepen onregelmatig over het blad, soms vormde zich vanzelf een harmonie, waar de gespletenheid in het rijm zijn meester vond. Toch begreep ik dat de angst en de onzekerheid de drijfveer waren van zijn bestaan.’Ga naar eind10 Met de versregels die Hondius aanhaalde - zelf schreef hij al in de kantlijn: ‘iets anders’ -, doelde hij op enkele regels uit Marsmans gedicht ‘Virgo’:
en uw mond is in zichzelf besloten
en uw bloed is door uw bloed omringd.Ga naar eind11
Leo Frijda en Theo Hondius vatten kort nadat Frijda op de kamer van Hondius was komen wonen, het plan op met een boot uit Nederland te ontsnappen. Via een advertentie probeerden ze een ‘zeewaardige zeilboot’ te kopen, maar tijdens een tocht door het duingebied bij Scheveningen bleek hun dat het vrijwel onmogelijk was clandestien weg te komen. Later - in het voorjaar van 1942 - verhuisde Frijda naar het pand Nieuwe Herengracht 17 te Amsterdam, waar zijn vriendin Mien Harmsen intussen was gaan wonen. Volgens deze laatste was hierbij niet van een erotische relatie sprake. Zij vertelde hierover in 1986: ‘Het was meer een broertje. Hij ging ook in de buurt door voor | |
[pagina 113]
| |
mijn broer. Hij was blond en ik ook. En hij had het persoonsbewijs van mijn broer.’ Toen Hondius in het najaar van 1942 met Frijda over het nieuwe tijdschrift sprak, zegde deze hem zijn medewerking toe. Hij koos voor zich het pseudoniem Edgar Fossan. | |
Vedere voorbereidingenAanvankelijk hoopten Gerrit Jan de Jongh en Theo Hondius dat ze Lichting zouden kunnen laten drukken. Theo Hondius sprak hierover met de Haagse uitgever A.A.M. Stols, voor wie hij twee boekjes van Rilke had vertaald, maar deze zag geen kans Lichting uit te geven. Hierna nam De Jongh contact op met vroegere personeelsleden van het Utrechtse Studentencorps, dat door de Duitsers opgeheven was. Met hen maakte hij de afspraak dat het nieuwe tijdschrift op de stencilinrichting van het Corps zou worden vermenigvuldigd. Wat de redactie van Lichting betreft, werd waarschijnlijk besloten dat deze zou bestaan uit Gerrit Jan de Jongh en Theo Hondius. De laatste schreef in 1982 dat De Jongh en hij ‘en geen anderen’ de redactie vormden.Ga naar eind12 Een complicatie hierbij is dat Gerrit Jan de Jongh in hetzelfde jaar schriftelijk meedeelde: ‘Zelf heb ik het steeds zo opgevat, dat de redactie werd gevormd door Hondius, Frijda en mij.’Ga naar eind13 Daarbij lijkt het niet uitgesloten dat De Jongh er vroeger toch anders over heeft gedacht. Een aanwijzing hiervoor vormt het feit dat de taalkundige P.J. Meertens in zijn essay ‘De poëzie der allerjongsten’, dat in oktober 1945 in het literaire tijdschrift Ad Interim verscheen en waarvoor Gerrit Jan de Jongh gegevens heeft verstrekt,Ga naar eind14 schreef: ‘Het initiatief tot de oprichting ging uit van den jongen Utrechtsen student G.J.W. de Jongh, die met een ander Utrechts student, Theo J. Hondius, de redactie vormde.’Ga naar eind15 De schrijfster Lydia Winkel, met wie De Jongh eveneens contact heeft gehadGa naar eind16, is in haar boek De ondergrondse pers 1940-1945 (1954) weliswaar iets vager - ‘De redactie bestond uit een Amsterdamse groep onder leiding van Th.J. Hondius en een Utrechtse onder leiding van G.J. de Jongh, beiden ondergedoken Utrechtse studenten’Ga naar eind17 -, maar ook hier worden nadrukkelijk alleen deze twee namen genoemd. Het feit dat beide publikaties niet lang na de oorlog verschenen zijn, lijkt in dit verband niet zonder belang. Gerrit Jan de Jongh schreef over de samenstelling van de redactie in 1988: ‘Deze is nooit formeel vastgelegd. Wij hadden geen uitgever en behoefden dus ook niet aan juridische consequenties te denken. Ik her- | |
[pagina 114]
| |
me niet meer wat ik aan de heer Meertens en Lydia Winkel heb gezegd, maar wel, dat in alle bijeenkomsten waar besluiten werden genomen over de plaatsing van de ingezonden bijdragen ook Leo Frijda aanwezig was en zijn mening gaf [...].’Ga naar eind18 Govert Meerburg merkte in 1988 op: ‘Ik wist destijds wel, dat er een Utrechtse red. was, nl. mijn vriend G.J. de Jongh, en een Amsterdamse, maar ik wist uiteraard niet wie dat was of waren. Ik weet wel, dat De Jongh nu en dan naar A'dam reisde voor een redaktiebespreking. Het ging allemaal een beetje “Uit de losse hand”, dat moest ook wel wegens de geheimhouding. De Jongh liet mij wel eens iets lezen dat bij hem ingekomen was, maar vertelde uiteraard niet wie achter het pseudoniem schuilging.’Ga naar eind19 Zoals ook hieruit al blijkt, hoeft de scheidslijn tussen redactie en vaste medewerkers niet al te strak getrokken te worden. In de informele sfeer waarin Lichting vervaardigd werd, zal niemand zich er veel zorgen over hebben gemaakt, wie redacteuren waren en wie medewerkers. Daarbij komt dat door het ondergronds karakter van het blad vermelding van de namen van de redacteuren achterwege bleef, waardoor ook een zekere vervaging in de hand gewerkt werd. Typerend hiervoor is dat Theo Joekes, die van het bestaan van Gerrit Jan de Jongh in die tijd geen flauw vermoeden had, op zijn beurt van mening was dat de redactie gevormd werd door Theo Hondius en hemzelf. Joekes deelde hierover in 1982 mee: ‘Ik heb altijd gedacht dat wij eigenlijk met z'n tweeën met enige inzending van buiten dat blad maakten.’ Wat hieruit wel blijkt is dat de redacteuren met grote voorzichtigheid te werk gingen. | |
De eerste aflevering komt uitNa alle voorbereidingen verscheen dan in november 1942 het eerste nummer van Lichting, dat als ondertitel meekreeg: ‘Litterair maandblad van de jongeren’. In de kop van deze aflevering werd vermeld: ‘Eerste jaargang’. Het eerste nummer werd in een oplage van ongeveer vijftig exemplaren gestencild. Later zou de oplage van Lichting tot ongeveer vijfentwintig exemplaren worden teruggebracht. Het eerste nummer telde dertien pagina's in folio-formaat. Op de laatste bladzijde werd meegedeeld: ‘“lichting”, letterkundig maandblad, zal in het begin van elke maand uitkomen. De abonnementsprijs bedraagt f 4.- per half jaar; losse nummers kosten f 0.75. Het geld wordt in ontvangst genomen door degeen die U dit nummer bezorgde. Ook bijdragen (altijd onder pseudoniem!) bereiken de re- | |
[pagina 115]
| |
dactie via hem. Het spreekt verder vanzelf, dat met betrekking tot deze uitgave de meest stipte geheimhouding in acht genomen dient te worden. Men late dus de afleveringen niet slingeren, noch aan mensen lezen, die niet volkomen te vertrouwen zijn (aan anderen natuurlijk daarentegen hoe meer hoe liever!) en dele bij verdere verspreiding (die overigens zeer op prijs gesteld wordt) onder geen voorwaarde mee door wie men zelf eraan gekomen is.’Ga naar eind20 De eerste aflevering werd geopend met een beschouwing onder de titel ‘Ter introductie’, waarboven de schrijver H. ten Doohuis - een anagram van Theo Hondius - als motto had geplaatst: ‘Hommes: 40 / Chevaux: 8 (en long)’.Ga naar eind21 Met deze tekst - afkomstig van de spoorwagons van het Franse leger - werd al onmiddellijk gesuggereerd dat het blad een heterogeen karakter zou krijgen. Ten Doohuis merkte hierna op - de volgende passage werd ook in het inleidende hoofdstuk van dit boek geciteerd -: ‘De eerste Lichting is uit! en de triomfantelijke voldoening die deze mare verwekt bij de kleine groep van schrijvers en lezers, die het tot stand komen van dit dunne, gestencilde blaadje mogelijk maakten laat zich vooral, voor de buitenstaander misschien alleen, verklaren uit de omstandigheden van dit initiatief. Ondanks papierschaarste en Kultuurkamer, in weerwil van de censuur der Duitse overheid en de pressie op het gehele culturele leven uitgeoefend, klinkt hier de stem van jonge, meest onbekende Nederlandse dichters, die gehoord wil worden, vrij van politieke dreigementen of ideologische dwang.’ Ten Doohuis vervolgde: ‘Zeker, wij hebben gekozen, tegen tyrannie en willekeur, hartstochtelijk gekozen voor de vrijheid van overtuiging en meningsuiting - maar een dergelijke stellingname op zichzelf rechtvaardigt niet het aanzien van een nieuwe litteraire periodiek. Wel versmalde ook hier het nog toegestane terrein: “Werk” en “Criterium”, de voornaamste afzetgebieden der jongste poëzie, zijn verdwenen - maar het enthousiasme, dat ons in Lichting samenbracht beoogt meer dan voortgezette litteraire activiteit alleen. Voor ons was geen plaats. “Werk”, door “Criterium” voortgezet en oorspronkelijk bedoeld als een algemeen tijdschrift voor de poëzie der jongeren, verstarde meer en meer tot een vaste, dogmatische kern van dichters en hun epigonen, door Ed. Hoornik vergaard en weldra verheven tot de adelstand van “Romantisch Realisme”, “Een synthese, die in de romantiek van ‘De Vrije Bladen’ het rationalisme van ‘Forum’ wil opnemen”, schrijft Hoornik in het Januari-nummer van 1941 en wijst dan tenslotte heen naar een bezielde idee, “een beeld van synthetische beheer- | |
[pagina 116]
| |
sing en volledige humaniteit”. Ook Bertus Aafjes, in zijn inleiding op de Criterium-middag, doet het niet minder. Wel geeft hij toe dat de nieuwe generatie (het gesol met het begrip “generatie” laten wij nu maar verder rusten) geen programma bezat noch bezit, zij heeft dan toch “een ideaal, dat anders is dan dat der vorige generatie, maar allerminst vijandig daaraan”.’ Met de hier genoemde ‘inleiding op de Criterium-middag’ doelde Ten Doohuis op Aafjes' beschouwing ‘Inleiding op de Criterium-middag te Amsterdam’ - gepubliceerd in het nummer van april 1941 van het tijdschrift Criterium -, waarin Aafjes had vastgesteld: ‘Het is overbodig [...] op te merken dat de nieuwe generatie ontstaan is zonder enige breuk met de vorige. Zij bezat en bezit nog geen programma. Zij bezit alleen een ideaal, dat anders is dan dat der vorige generatie, maar allerminst vijandig daaraan.’Ga naar eind22 Ten Doohuis schreef verder: ‘Met zulke en soortgelijke uitlatingen van de erkende woordvoerders der jongeren [...] voor ogen is het niet te verwonderen dat velen uitzagen naar nieuwe wegen, zonder maximum snelheid - of voorrangbordjes.’ Over de oprichting van Lichting merkte hij vervolgens op: ‘Intussen greep de bezettende macht, ondanks haar aanvankelijke beloften, steeds meer in het culturele leven in, en al spoedig werd het ons duidelijk dat wij langs sluippaden bij nacht en ontij ons gestelde doel moesten bereiken. De beslissing viel tenslotte ten gunste van het “goedkope” blaadje, dat nu voor het eerst in stencilvorm verschenen is. Tegelijkertijd voerden wij echter besprekingen om dit eigen blad na de oorlog in een normaal tijdschrift in behoorlijke oplaag bij een vaste uitgever om te zetten. Ook hierin slaagden wij, onder vanzelfsprekend voorbehoud van levensvatbaarheid.’ De ‘vaste uitgever’ over wie Ten Doohuis hier schreef, was - zoals eerder werd opgemerkt - de Haagse uitgever Stols. Over de zojuist genoemde ‘levensvatbaarheid’ schreef Ten Doohuis verder: ‘Die te verwezenlijken is ons doel; te bewijzen dat niet alleen ondanks maar juist in deze tijd van chaos der gevestigde waarden en wapengeweld dat de wereld tot in haar uithoeken met ellende vervult, dat ondanks dit alles scheppend werk kan worden voortgebracht dat de tijdelijke wisselvalligheden tebovengaat. Er zijn bezwaren: de noodzakelijke anonymiteit der inzendingen zal auteurs met reeds gevestigde naam ervan afhouden hun werk met dat van onbekenden te vermengen, maar naar onze mening kan juist die aanvankelijke naamloosheid althans die onbekende jongeren prikkelen zich in te zetten en te onderscheiden, ook en juist zonder de steun van een ingevoerde klank. | |
[pagina 117]
| |
Er zijn financiële, typografische, organisatorische bezwaren. Ons aantal is nog gering en zelf verkeren wij wel eens in twijfel of wij het spoor niet bijster werden. Doch met het werk van onze grote voorgangers en ons geloof in de toekomst voor ogen, ga deze Lichting vooruit!’ En ten slotte: ‘Met deze inleiding menen wij voor het eerst te kunnen volstaan. Wij stellen geen autoritair program op, creëren geen premature “generaties”, maar de redactie, even naamloos als haar medewerkers, roept een ieder die zich bij deze Lichting aan wil sluiten op, nu en ter stonde. Voor ieder die wat te zeggen heeft is er plaats. De uiteindelijke beslissing omtrent al of niet plaatsing der ingezonden bijdragen behoudt zij zich natuurlijk voor, maar van tijd tot tijd zal zij volledige verantwoording van haar beleid in deze bladzijden afleggen. Over de naam van ons tijdschrift kan getwist worden; wij geven haar voor beter. Voor ons drukt zij echter uit wat wij willen: ruimte, concreet en in abstracte [abstracto], voor vrije gezonde activiteit in een ontzinde wereld; ruimte ook in de actuele zin van een geestelijk exercitieterrein om ons te harden voor de strijd, waaraan wij ons direct niet kunnen geven.
Maar niet gebroken, vrij om te gaan
En eenmaal weer op vrije grond te staan...
Lichting - voorwaarts - marsch!’Ga naar eind23 De versregels die Ten Doohuis aan het slot van zijn beschouwing had opgenomen, waren - met een kleine wijziging - afkomstig uit het gedicht ‘De daad’Ga naar eind24 dat in 1942 was gepubliceerd in de eerder vermelde getypte bundel Lift up your heart van Theo Haag (Theo Hondius). Hierna volgde een gedicht van H. ten Doohuis (Theo Hondius), getiteld ‘X’. Tot het schrijven hiervan was Hondius geïnspireerd door de tragische dood van zijn jeugdvriend Paul Katz, bij wie hij - zoals we gezien hebben - op zondagochtend vaak op bezoek was geweest. Katz was bij een razzia door de Duitsers opgepakt. Hondius deelde hierover in 1986 mee: ‘Paul Katz behoorde tot [...] de allereerste groep die - naar we later hebben begrepen - naar Mauthausen is afgevoerd en daar in de kortst mogelijke tijd vermoord door ze rotsblokken te laten sjouwen die beruchte stenen trap op en af.’ Het gedicht luidt:
Een smalle jongen, schichtig voor zichzelf
En zijn vervloekt geslacht dat den profeet
Uit Nazareth als een misdadiger verdeed;
| |
[pagina 118]
| |
Gefusilleerd in een geluidloos cryptgewelf -
Het lijk rot in een put, de haveloze ziel
Dwaalt als een fluitend projectiel
Door het heelal; wie stuit de vaart
Van deze goddeloze parabool op aard?
Wien treft het schuldeloos bestaan
Van dezen jood? Mij welt een traan
Naar het gelaat; ik vouw de avondkrant
En lees zijn naam in zwart omrand,
Een zerk in centimeters afgepaald
En met het ouderhart betaald.Ga naar eind25
Een groot deel van het eerste nummer - vijfeneenhalve bladzijde van de in totaal twaalf bladzijden inhoud - werd in beslag genomen door poëzie. Daartoe behoorde het volgende kwatrijn van Edgar Fossan (Leo Frijda):Ga naar eind26
Paul Katz (links), Betty Santcroos en Theo Hondius, klasgenoten aan het Vossius Gymnasium, in de Euterpestraat te Amsterdam (zomer 1939).
| |
[pagina 119]
| |
Ik weiger mee te loopen in de rij
En net te doen als zij
Een leven als van alle andre mensen
Is niets voor mij.Ga naar eind27
Verder werden twee gedichten opgenomen van A.G. De Meester Landsdorp (Govert Meerburg), die achtereenvolgens getiteld waren ‘Vermoeidheid van het reizen’ en ‘Avond en morgen’. Het laatste gedicht bestond uit twee gedeelten:
Vlucht in de avond, red U voor de ramp
Der vale dagen! zo is hij gekomen
Waar aan de haard bij schemerende lamp
De liefste buigt over het boek der droomen.
Geen klank verschuift, zij ziet hem even aan.
Zo is geluk, denkt hij, maar hoe te dragen?
Laat de gedachten stilstaan, - maar zij jagen.
Laat dan het hart vertragen -
maar het gaat steeds sneller slaan.
-
Gordijnen open, en de luchten druilen.
De nevel jaagt een rilling door het vlees,
Dit matte vlees waarin het hart bleef schuilen
Alleen met eigen trots en eigen vrees.
Toen hij haar hand nam, hoe kon hij vermoeden
Dat elk gesloten bleef in eigen cel?
Hij ziet niet om, hij streelt het eigen vel.
De zon staat te verbloeden...Ga naar eind28
Van Joost Heeke (Theo Joekes) werden in dit nummer drie gedichten gepubliceerd, waaronder het sonnet ‘Voor een vriend’, dat geschreven was voor Theo Hondius, die - zoals eerder werd vermeld - samen met Leo Frijda van plan was geweest per boot uit Nederland te ontsnappen: | |
[pagina 120]
| |
Ik zal u vergezellen op uw spoor
In mijn gedachten, als gij 's avonds laat
Van de vertrouwde kust de zee ingaat
En met uw boot u moeizaam worstelt door
De branding, die de smalle zandstreep slaat
Vanwaar dit zwijgend volk de zilvren voor
Geploegd heeft, alle zeeën door,
Om 't rijk waar gij uw hart voor geven gaat.
Gij zult ons, die ge hier verlaten moet,
Gedenken, tot herinnering verstard
Achter het niemandsland van eb en vloed.
Maar als de eenzaamheid te zeer verwart,
Beluister dan in 't kloppen van uw bloed
De vaste maatslag van dit vriendenhart.Ga naar eind29
Een andere medewerker aan dit eerste nummer was Gerrit Kouwenaar, van wie onder de schuilnaam K. van Ritger twee gedichten werden opgenomen onder de titel ‘Een is twee’. Het eerste gedicht hiervan luidt:
Dit lied heb ik te lang ontbeerd:
besef dat boten sedert dagen
op tij en wind te wachten lagen,
heeft alle rollen omgekeerd:
de zanger, die nu zwijger is,
de zwijger, die verrukt ging zingen,
zij kwamen beiden en vergingen
en werden weer tot nieuw gemis.
En dit gemis, dat onbezwaard
de dagen weer aaneen ziet rijgen,
zal zingend weten van het zwijgen,
wanneer de hemel opgeklaard
en wind ten goede is gedraaid.
Dan zullen schepen zeilen hijsen
en heel de aarde rond gaan reizen,
wijl iedre wind gewillig waait...
| |
[pagina 121]
| |
Dit lied heb ik te lang ontbeerd:
besef dat boten sedert dagen
op tij en wind te wachten lagen,
heeft alle rollen omgekeerd.Ga naar eind30
Behalve poëzie werd in deze aflevering van Lichting ook een vertaling opgenomen van een fragment uit ‘Le mur’ van de Franse schrijver Jean-Paul Sartre, een verhaal dat deel uitmaakte van de gelijknamige verhalenbundel, die in 1939 te Parijs verschenen was. De vertaling was van Edgar Fossan (Leo Frijda). Gerrit Kouwenaar herinnert zich: ‘Curieus is dat ik in Lichting voor het eerst de naam Sartre ben tegengekomen. Er stond een fragment uit De muur in, dat op mij zeer veel indruk maakte. Ik kon het boek zelf toen nergens vinden.’Ga naar eind31 Hij wist overigens niet wie zich achter het pseudoniem Edgar Fossan verborg. Kouwenaar: ‘Frijda was mij niet alleen als persoon maar ook als naam geheel onbekend. Hetzelfde geldt voor de andere mensen van de groep. De namen Joekes en Hondius zijn pas na de oorlog tot mij doorgedrongen; ik heb nooit enig contact met hen gehad.’Ga naar eind32 Hij kende alleen Hans Engelman, aan wie hij zijn gedichten meegaf en die hem de nummers van Lichting bezorgde, en - zoals later zal blijken - de medewerker Theo van der Wal. | |
‘Een intellectueel-artistieke keurbende’Begin december 1942 verscheen vervolgens de tweede aflevering van Lichting. In de kop van dit nummer, dat zestien pagina's telde, bleek intussen de ondertitel te zijn veranderd van ‘Litterair maandblad van de jongeren’ in ‘Maandblad voor letterkunde’. De tweede aflevering van Lichting opende met een min of meer programmatische beschouwing van Gerrit Jan de Jongh - aan het eerste nummer had hij niet meegewerkt -, die zich hierbij de schuilnaam Caspar Dringenberg had gekozen. Bij de keuze van deze naam liet hij zich leiden door het feit dat een van zijn voorouders, die in Duitsland woonde, Dringenberg heette, terwijl de naam Caspar in de familie van zijn moeder voorkwam. In zijn beschouwing, getiteld ‘Het verschijnsel “Tijd-schrift” in 1942’, schreef Dringenberg onder meer: ‘[...] wij maken in dit tijdsgewricht (een prachtig woord, waarom “verouderd”?) de strijd mee tussen (individualisme) en collectivisme, tussen persoonlijkheid en massamens; in litteris: tussen “Kultuurkamer” en... ja, wat? Wat stellen de soepelen van geest, die desniettemin weigeren zich voor de volkse boerekar te laten | |
[pagina 122]
| |
spannen, tegenover “De Schouw” en [...] dergelijke? (Een behoudziek Groot-Mokums cenakel als “Criterium” toch zeker niet!) De taak van een Nederlands maandblad op literair gebied verschilt (in 1942) duidelijk van wat men zich als zodanig tot dusver placht voor te stellen; ze bestaat niet langer in het propageren of conserveren van een bepaalde meer of minder eng omschreven houding t.a.v. de schoonheid in geschrifte, evenmin in het voorlichten van bezadigde fijnproevers, neen, maar in het verzamelen van de krachten waaruit een intellectueel-artistieke keurbende gevormd worden kan, zonder uniform en tevens toch (n.l. innerlijk) gedisciplineerd.’ Dringenberg schreef verder: ‘Wie konden die taak op zich nemen? Een aantal werkelijk jongeren heeft de “euvele” moed en de geestelijke beweeglijkheid gehad de periodiekvorm die actuële [actuele] zin te geven: van een stafkwartier om de “lichting” te regelen, een centrale post, vanwaaruit het terrein verkend wordt.’ Hierna ging Dringenberg in op een drietal bezwaren die kennelijk tegen het eerste nummer van Lichting waren geopperd. Deze bezwaren waren: de inhoud van het eerste nummer zou niet homogeen genoeg zijn geweest, de bijdragen hadden onvoldoende van originaliteit getuigd en de eerste aflevering had niet geklonken ‘als een klok’. Dringenberg merkte hierover op: ‘Homogeniteit, een uitvloeisel van een programmatische band, die hier absoluut ongewenst zou zijn, mag dus niemand verwachten, niet van de eerste aflevering en niet van de volgende, ten hoogste is het een niet eens noodzakelijkerwijs verheugende bijkomstigheid; oorspronkelijkheid blijft natuurlijk een eerste eis, is evenwel nooit te bereiken wanneer men bang is opgelicht te worden in plaats van gelicht, of zich wèl laat lichten, als een brievenbus; een eerste nummer “dat klinkt als een klok”, tenslotte, is, dat moet iedereen begrijpen die enigszins nadenkt over de literaire situatie in ons land op dit ogenblik, een naïeve illusie uit de tijd toen het uitzicht nog vrij was en een redactie inderdaad moeiteloos kiezen kon.’ Dringenberg besloot: ‘Is men bereid in te zien dat de drie gebreken die sommigen in de eerste aflevring [aflevering] meenden te bespeuren uitsluitend gebreken zijn van een traditioneel Gezichtspunt uit en wil men inderdaad “het sympathieke idee steunen”, d.w.z. in de eerste plaats mee de consequenties trekken van het denkbeeld een tijdschrift als contactmiddel, als zoeklicht, te gebruiken, dan zal “Lichting” steeds beter aan zijn doel kunnen gaan beantwoorden. Lieden met een in het practischtechnische traagwerkende fantasie hebben daarentegen een eventuele mislukking niet de redactie maar zichzelf te wijten.’Ga naar eind33 | |
[pagina 123]
| |
Rechtstreeks betrokken op de oorlogssituatie was het gedicht ‘Nog niet gezel...’ van Joost Heeke (Theo Joekes), dat in het tweede nummer werd gepubliceerd. In dit gedicht wordt door de Dood in persoon aan de ik-figuur meegedeeld dat de eeuwigheid hem wacht. De ikfiguur antwoordt hierop onder meer:
Laat mij, gezel nog slechts een korte tijd:
Daar is zoveel gebeden en geschreid,
Daar is zoveel gemarteld en gemoord,
Daar zijn er slechts zo weinigen bevrijd.
Er rijt zich naam aan bittre naam, gezel,
Want Amersfoort en Westerbork, gezel
En Gestel, en Lyon en Rotterdam
Zij zijn nog niet gedelgd, dat weet gij wel.
Er is een bloedrood spoor dat langs de aarde gaat:
De laatste schreeuw van een gewond soldaat,
De stem van duizend doden over zee,
't Visioen van Warschau en van Stalingrad.Ga naar eind34
Wat het slot van dit fragment betreft: kort voordat dit nummer van Lichting verscheen - op 19 november 1942 -, was het Russische offensief tegen het Duitse Zesde Leger bij Stalingrad begonnen, wat begin februari 1943 tot een verpletterende nederlaag van de Duitsers zou leiden. Van Edgar Fossan (Leo Frijda) werden in deze aflevering drie gedichten gepubliceerd, waaronder ‘Loop’:
De hemel kon weer niet behoorlijk wachten
tot aan den westelijken kant de zon verdween.
De aarde trilt. Nu, over negen maanden
zullen wij zien wat of het algemeen
belang van deze ongelegen driften kan verwachten.
In een smalle zeilboot op de meren
paarden de Hoofdwolf en de Ducdalf-engel.
Een goed jaar later bleef de rijpe vrucht
haken aan de ingelegde hengel
van een visser.
Wat kunnen wij gissen
van de wonderbare wegen van het godse sperma?
| |
[pagina 124]
| |
Eens zal, naar wat er in kwam moeten blijken
of er voldoende weer is uitgegaan.
Er zal een bliksemlijn door mijn gedichten gaan
- die van de daden naar de vrouwen reiken -
daarop zal in betraande letters prijken:
‘Hij heeft zijn waterwoorden grondeloos verdaan’.Ga naar eind35
Een andere medewerker aan het tweede nummer was de toen tweeendertigjarige schrijver Theo J. van der Wal, die van Gerrit Kouwenaar - die hij uit Bergen kende - gehoord had over het bestaan van het tijdschrift. Theo Jacob van der Wal (1910-'84), die te Maastricht geboren was, studeerde psychologie te Amsterdam. In 1933 debuteerde hij met het boek Ambtenaren, waarna hij verscheidene romans en novellen schreef, waaronder Jacht op het noodlot (1939), Vreemdelingen (1939), Ontmoetingen (1941) en Koert (1941). Intussen was Van der Wal, die tijdens de oorlog aan de Burmanstraat in Amsterdam-Oost woonde, gaan werken als grafoloog. Theo van der Wal vertelde hierover in 1981: ‘De mensen hadden geld te veel, dus de grafologie trok wel belangstelling.’Ga naar eind36 In die periode schreef Van der Wal samen met Hettie Bodak de brochure Schuinschrift of blokschrift (1941), waarin met grafologische argumenten een vrije keuze tussen beide soorten schrift werd gepropageerd. In de tweede aflevering van Lichting publiceerde Van der Wal onder de schuilnaam r = 0, 530 n2 ä (de getypte weergave van r = 0.530 n2 Å = de wiskundige formule voor de straal van het waterstofatoomGa naar eind37) het verhaal ‘Het vuur’. Theo van der Wal schreef over dit pseudoniem in 1982: ‘De formule van de straal van het waterstofatoom heb ik gekozen doordat ik afwist (via Duitse immigranten al sinds 1939) van de pogingen in de V.S., Duitsland en trouwens ook Rusland om de zonne-energie, de kernenergie dus, om te zetten in wapens.’Ga naar eind38 Het begin van het verhaal ‘Het vuur’, waarin de haat van een jongen ten opzichte van zijn vader werd beschreven, luidt als volgt: ‘De jongen rende voorovergebogen het huis uit en de tuin in, waar hij zich krampachtig in het hoge gras neerwierp. Hij haatte de man, die hij ontvlucht was en met wilde blik achterom kijkend, zag hij hem voor het raampje van de tuindeur, mager, bleek met smalle blikken, zijn vader. Toen was het weer stil en eenzaam. Ook in de aangrenzende tuinen zag hij geen jongens, op wie hij zijn wisselende stemmingen van woede en schamper leedvermaak kon uitleven en toch wist hij, opstaande, | |
[pagina 125]
| |
dat hij iets moest doen om een einde aan de spanning te maken, waarin hij verkeerde. Er was niets te vernielen. Er waren sierbloemen noch groenten. Doornige heesters en vruchtbomen, appels en peren, met zware stammen sloten de weelderige, vochtige grasvlakte af, zo natuurlijk, dat de brede sloot erachter overbodig leek. Tot de horizon toe, ja, tot het einde der wereld had de boomgaard zich kunnen uitstrekken, niets zou veranderd zijn aan het beeld, dat hij zich van deze tuin had gevormd: een kaal paradijs, waaruit niet alleen Adam en Eva, maar ook alle dieren des velds en al het gevogelte des hemels waren verdwenen. Ongeënt waren de bomen, kleine schrompelige vruchten dragend, aangepikt en aangestoken, soms neergevallen en daar wegrottend bij de stammen. Zijn antipathie was van het grote, grauwe, vierkante huis, dat in de rij van soortgelijke huizen stond, oud en lelijk, overgegaan op dit stuk grond. Een plein van een gevangenis, een plaats voor strafexercitie, waar elke blik weer dwaalde naar de grijze muren, de herinnering oproepend aan zich moe wegslepende uren. Er was niets te vernielen.’Ga naar eind39 Daarnaast werd in de tweede aflevering van Lichting onder meer poëzie gepubliceerd van K. van Ritger (Gerrit Kouwenaar), terwijl een vertaling werd opgenomen van het resterende gedeelte van Sartres verhaal ‘Le mur’. | |
Leo Frijda daagt uitBegin januari 1943 kwam het derde nummer van Lichting uit - in de kop werd als maand van verschijnen bij vergissing ‘Januari 1942’ vermeld -, waarvan de ondertitel deze keer luidde: ‘Letterkundig maandblad voor de jongeren’. Dit nummer telde veertien pagina's. De derde aflevering opende met een beschouwing van E.G. Fossan (Leo Frijda), getiteld ‘Poëtiese synthese’. Boven deze beschouwing was een motto geplaatst, bestaande uit enkele versregels uit de bundel Tempel en kruis (1940) van H. Marsman: | |
[pagina 126]
| |
slechts een blindlingsch
en donker verslaven
aan de koortsen
van het genot,
kan de ziel
- uit het duister ontslagen -
weer zuiver
doen ademhalen
In zijn essay merkte Fossan op: ‘Het is ons zo langzamerhand wel zeer duidelijk geworden, dat ons moeizaam geweven gewaad, het statiekleed [staatsiekleed] van onze schijnwaarden, inmiddels tot op de draad is versleten. Telkenmale worden wij opnieuw getroffen door de volmaakte onbelangrijkheid van datgene waarvoor wij eenmaal in vuur meenden te moeten geraken. Spreekt U over lucifers of over het sexuele vraagstuk? In godsnaam zwijgt U daar nu over want wij worden zeer onwel van de lucifers en het sexuele vraagstuk. U kunt Uw plaats in het massagraf morgen immers beter innemen, op- en doorgebrand, als een weinig witte as, dan als een stapeltje vale vodden. Alleen in de brand waren wij gelukkig. Niets is van belang! Uitsluitend een rücksichtlos [rücksichtslos] najagen van genietingen behoeven wij nog als levensvoorwaarde te beschouwen.’ Fossan vervolgde: ‘Aangezien wij de kunst als een der meest essentiële uitingen van het leven zien, kunnen slechts die producties daarvan als zodanig betiteld worden, die aan bovengenoemd streven dienstbaar zijn. Wat betreft de methode volgens welke wij aan deze onze levensfunctie zullen tegemoetkomen, hebben wij bemerkt dat wij goed doen, voor het te laat is, die langzaam opgetrokken wal van geest, van intellect, met bekwame spoed te slechten, dat ons nog rest de volledige bevrediging van lichaam en ziel te zoeken. Wanneer wij ons voorshands tot de ziel beperken, moeten wij dus als conditio sine qua non voor alle vormen van kunst stellen een volkomen eliminatie van het verstandelijk element. De kunstenaar, casu quo de dichter mag onder geen omstandigheid filosoof of denker worden; het spel der gedachten dient elders te worden gespeeld. Hem past slechts representatie van bloed en gevoel; hij heeft slechts één doel: de zielsontroering.’ Fossan schreef verder: ‘Muziek is de kunstvorm die, mits onder overgave geschreven, van nature reeds aan deze eisen voldoet door de volkomen absentie van alle factoren van verstandelijke aard, en zonder | |
[pagina 127]
| |
nochtans Rembrandt als Turkse trom te willen gebruiken (Vestdijk) kunnen wij zeggen dat de andere kunstvormen en in dit geval dus de poezie [poëzie] zich, teneinde kunst te mogen heten, naar haar moet richten. Waar het spelen met klanken in de muziek tot onze doelen kan leiden, zo dient het gedicht een spel met woorden te zijn, geenszins in verband met hun klank, doch zuiver om de (superindividuele) associaties die zij tevoorschijn kunnen roepen.’ De omschrijving ‘spel met woorden’ deed sterk denken aan wat de Zuidnederlandse dichter Paul van Ostaijen in de jaren twintig als uitgangspunt voor de poëzie had gepropageerd. Fossan besloot zijn betoog: ‘Zo ontstaat het gedicht dat, beheerst door een gevoel, eventueel een gevoelsidee, deze verwezenlijkt door een associatief woordenspel of door een associatieve realiteit.’Ga naar eind40 Van Armand (schuilnaam van de jonge Rotterdammer Benno WissingGa naar eind41 werden in dit nummer twee gedichten opgenomen, waaronder ‘October '42’, dat geschreven was naar aanleiding van de jodenvervolging. Een fragment uit dit gedicht luidt:
Zal Sarah sterven, zal Rebecca sterven,
De beul is, dichter, hevig in de weer.
Zijn ziel is dood, mijn zonen delven
nu zijn graf, maar storten erbij neer.
Maar, Ephraim, mijn handen schrijnen
en duizend andre handen schrijnen meer;
in Holland, Frankrijk en in andre landen
en toch; wij Gojim zitten erbij neer.
De Duitsers, dichter, maken goede windsels,
en morgen schrijnen zij niet meer.
Nog korte uren schreit mijn volk in Polen;
en Holland ziet geen sterren meer.
Maar, Ephraim, ik heb gezien, gehoord;
Ze sloegen blinden en verminkten neer,
In Polen hebben ze verkracht en uitgemoord
en hier; wij Gojim zitten erbij neer.Ga naar eind42
Een van de andere medewerkers aan het derde nummer was de Utrechtse student George Puchinger. Van hem werden in deze af- | |
[pagina 128]
| |
levering een twaalftal kwatrijnen en twee langere gedichten gepubliceerd. George Puchinger, die uit een gereformeerd en anti-revolutionair milieu kwam, was in 1921 te Amsterdam geboren. Nadat hij in 1933 naar Zeist was verhuisd, bezocht hij daar de hbs. Hij had al in die tijd een onverzadigbare leeslust. Vooral middeleeuwse dichters, de zeventiende-eeuwse dichters Bredero, Hooft en Vondel en schrijvers uit de Beweging van Tachtig boeiden hem. Na het behalen van het hbs-diploma ging Puchinger in 1940 Nederlandse taal- en letterkunde studeren aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, waar Gerrit Jan de Jongh een van zijn jaargenoten was. Al snel vatte Puchinger ook een grote passie op voor de filosofie en theologie. Onzeker welke richting hij zou inslaan, liep hij in die tijd colleges in alle mogelijke vakken. Zo studeerde hij Nederlandse letterkunde, theologie, filosofie, rechten en geschiedenis en legde hij later het kandidaatsexamen Indisch recht en het doctoraal examen wijsbegeerte af. Puchinger publiceerde de twaalf kwatrijnen die in Lichting werden opgenomen, onder een dubbele schuilnaam: Regnihcup-Unfinished. De beide andere gedichten waren alleen van het pseudoniem Unfinish-
George Puchinger.
| |
[pagina 129]
| |
ed voorzien. Regnihcup was uiteraard een volledige omkering van zijn eigen naam. Over de schuilnaam Unfinished merkte Puchinger in 1982 op: ‘Mijn gedachte was destijds: een mens blijft altijd onvoltooid. Daar zit in zekere mate een christelijke gedachte in, namelijk wat Paulus zegt: “Eens zullen we gekend zijn, zoals we zijn.” We zijn hier onaf, en in het hiernamaals, dan zullen we voltooid zijn.’Ga naar eind43 Tot de gedichten die van Regnihcup-Unfinished in het derde nummer van Lichting werden gepubliceerd, behoorden de volgende twee kwatrijnen:
God schiep mij hier op aard een rein en stillig huis.
Eén dronken nacht van wellust: 't lag in gruis.
Een leven lang heb ik gezwoegd, gebeden;
Toen stierf ik: in mijn handen slechts een Kruis.
-
Ik weet, ik ben geen dichter, want mijn zangen
Zijn niet met licht der eeuwigheid omhangen;
Ik lispel slechts één woord, ik voel slechts éénen klop:
Eer dat ik U verlies: ‘Extasevol Verlangen’.Ga naar eind44
Daarnaast bevatte de derde aflevering van Lichting onder meer gedichten van Joost Heeke (Theo Joekes) en K. van Ritger (Gerrit Kouwenaar) en een kort verhaal - getiteld ‘Stappen op de trap’ en handelend over een brokje Amsterdamse bohème, gezien door een poes - van H. ten Doohuis (Theo Hondius). In dezelfde periode waarin het derde nummer van Lichting verscheen, - in januari 1943 - gaven Theo Haag (Theo Hondius) en Edgar Fossan (Leo Frijda) een poëziebundel in eigen beheer uit, getiteld Op leven en dood. Deze bundel, die in een oplage van veertig exemplaren gestencild werd, was onderverdeeld in twee rubrieken: in de rubriek ‘Leven’ waren vier gedichten van Theo Haag opgenomen en in de rubriek ‘Dood’ een zelfde aantal verzen van Edgar Fossan. Overigens werden de meeste van deze gedichten ook in Lichting gepubliceerd. In het colofon van de bundel werd onder meer meegedeeld: ‘op leven en dood, een bundel maximale en minimale (optimistische - pessimistische, positieve - negatieve) tijdspoëzie door Theo Haag en Edgar Fossan werd gezet uit de Erika-letter op prima grijs rotpapier.’Ga naar eind45 De term ‘maximale’ poëzie, die in 1988 door een groep jonge dichters als leuze zou worden gelanceerd, beleefde hier dus al een vroege première. | |
[pagina 130]
| |
George Puchinger neemt de handschoen opKort na de publikatie van Op leven en dood - begin februari 1943 - verscheen het vierde nummer van Lichting. Deze aflevering, die zestien bladzijden telde en voorzien was van de ondertitel ‘Letterkundig maandblad voor de jongeren’, opende met een essay onder de titel ‘Poëtiese synthese of nihilistische revolutie?’ Dit essay, geschreven door Unfinished (George Puchinger), was een antwoord op de beschouwing ‘Poëtiese synthese’, die E.G. Fossan (Leo Frijda) in het vorige nummer gepubliceerd had. George Puchinger en Leo Frijda kenden elkaar, doordat Puchinger ervoor gezorgd had dat de vader van Leo Frijda, prof. dr. H. Frijda, zijn zuster Jetteke en zijn broer Nico een onderduikadres hadden gekregen. Nico Frijda deelde hierover in 1986 mee: ‘Leo kende George Puchinger [...], want George Puchinger was [...] de contactfiguur van Leo naar de familie toe, want Leo wist natuurlijk niet waar wij zaten, dus als er post kwam, kwam dat via George Puchinger.’ Bij een van zijn bezoeken aan George Puchinger thuis in Zeist overhandigde Leo Frijda hem het derde nummer van Lichting met daarin zijn eigen beschouwing over de poëzie. Puchinger vertelde in 1982: ‘Daarin heb ik natuurlijk zijn artikel gelezen. We hebben er uitvoerig over gepraat.’ Hierna besloot Puchinger, gestimuleerd door Frijda, zijn opvattingen in een essay onder de titel ‘Poëtiese synthese of nihilistische revolutie?’ weer te geven. In dit essay, dat gedateerd was: ‘9-1-'43’ en voorzien van de opdracht: ‘Aan mijn vriend E.G. Fossan’, schreef Unfinished (George Puchinger) onder meer: ‘Het is mij zoo langzamerhand nog heelemaal niet zoo duidelijk geworden, dat ons moeizaam geweven gewaad “het statiekleed van onze schijnwaarden” inmiddels tot op de draad toe is versleten.’ Unfinished vervolgde: ‘Uit bovenstaande zin zal Fossan dan op kunnen maken dat ik imbeciel ben (al of niet geworden), het zij zoo!! Zijn levensleer is de mijne niet, en wij zullen daar geen van beiden rouwig om zijn... tenminste nú niet! Allereerst ben ik van meening dat een gewaad dat versleten is, blijkbaar zijn diensten intens heeft bewezen. Dit moge in schijn geparadeer met woorden, met woord-waarden zijn, volgens Fossan ongetwijfeld het gevolg van mijn schijnwaarden, feit is dat in alle onzin een beetje zin steekt naar het woord van Van Schendel: [“] Een zondig mensch is nooit geheel zondig, zooals een arme, hoe arm ook, nooit geheel en al niets bezit”, en dùs hoop ik dat Fossan uit de onzin van deze zin de zin haalt.’ Unfinished schreef verder over Fossans opvattingen: ‘[...] ik geloof | |
[pagina 131]
| |
Eerste bladzijde van het vierde nummer van Lichting.
| |
[pagina 132]
| |
van die eliminatie van het verstand geen woord! Een dermatig volkomen uitschakelen van het verstand acht ik even erg als een consequent rationalisme. Maar hierover nu niet. Het gaat bij Fossan over de vraag wat een dichter is. En dan geloof ik dat er bij Fossan behalve een paar erotische daden en opwellingen, gedachten en verlangens de basis door niet veel meer wordt gevormd dan door een revolutionait [revolutionair] nihilisme. Nu zal ik geen poging doen te beschrijven wàt een dichter is, daarom slechts het volgende. Een dichter behoort allereerst mensch te zijn, en niet een stukje mensch. Hij behoort natúúrlijk mensch te zijn, dat wil zeggen niét naar de normen van datgene wat Fossan onder “natuur” verstaat, maar de dichter behoort ál zijn gevoelens, óók zijn verstandelijke gevoelens te laten uitbloeien als mensch, en als zóódanig behoort hij als één mensch te spreken over wat hem op een zeker moment lief is, of wat hij haat.’ En verder: ‘Zóó ontstaat een poetiese synthese, maar via de weg van Fossan ontstaat een Nihilistische Revolutie in de Literatuur. Alles wordt nihil verklaard, alles tot schijnwaarden gedegradeerd en wat men dan nog mag behouden wordt bijelkaar geharkt en “synthese” genoemd.’Ga naar eind46 Onmiddellijk na de beschouwing van Unfinished werd een - door Theo Hondius geschreven- ‘Naschrift’ opgenomen, waarin de redactie van Lichting onder meer opmerkte: ‘Onder de eigen-aardige omstandigheden waarin ons blad verschijnt, zal Unfinished het ons wel niet kwalijk nemen als wij nu reeds enige kreten slaken bij zijn vriendschappelijke competitie met de studie van Edgar Fossan in het derde nummer (men weet ook nooit hoe spoedig een nieuwe lichting klaar moet staan om de altijd te verwachten verliezen in onze gelederen aan te vullen. Krieg ist Krieg.)’ De redactie merkte verder op dat er aanleiding was ‘met alle man en macht elk vonkje revolutie aan te wakkeren’: ‘De eerste revolutionaire daad bewijst juist dat het dode punt (in literariis, laat ons zeggen: de volstrekte illusieloosheid van ter Braak en du Perron, de ziel-togende cerebraliteit van V-esse-t-dijk en de wrange anecdote zonder stijgkracht van Criterium) overwonnen is. Van niets tot iets, van het enkele woord opwaarts tot een verstaanbaar gevoel, een ritme, een idee - dit perspectief is bijna tè verleidelijk!’ En verder: ‘De realiteit. Aan een poëtische synthese, ik ben het met Unfinished (!) eens, zijn wij nog lang niet toe - gelukkig: het zou wel eens onze eerste, nieuwe desillusie kunnen blijken. De waaibron (“dit” - Fossan) moet nog veel sperma- en andere onvruchtbaar gebleken oude resten wegsproeien, maar laten wij, en nu toch misschien | |
[pagina 133]
| |
maar weer in godesnaam, (omlaag omhoog? - ontslagen van 't caeleste speuren - extasevol verlangen - van leegtedingen toch ontdaan + zoek zelf maar uit), schijn, vicieuse [vicieuze] zelfs concentrische cirkels vermijdend, de spriraal [spiraal] begeren. De springveer, die onder druk zijn spanning krijgt.’Ga naar eind47 De opmerking over ‘extasevol verlangen’ was een verwijzing naar een van de eerder geciteerde kwatrijnen van Regnihcup-Unfinished (George Puchinger). Hierna werd het volgend ‘Anarchistisch manifest’ van Casper [Caspar] Dringenberg (Gerrit Jan de Jongh) opgenomen:
Ligt langer, dichters, niet doof op één oor!
't Volgend geneesmiddel schrijf ik U voor:
ontknevelt de ijzer-, vuur-, zich-zelf-op-vreters;
hevelt hun druk naar iets twijfelloos, beters;
houdt op met slapen, slopen (ook!), slepen -
slijpt, grijpt; weest zelven geslepen-gegrepen!Ga naar eind48
Een van de andere medewerkers aan het vierde nummer was de jonge Amsterdamse dichter Elfred van der Vliet, van wie in deze aflevering een vers werd opgenomen. Elfred van der Vliet (1923-'85) was te Amsterdam geboren. Over zijn eerste pennevruchten schreef hij in 1985: ‘Dichtte al toen ik zelf nog niet kon schrijven, mijn moeder schreef ze voor mij op.’Ga naar eind49 Hij bezocht het Amsterdams Lyceum, waar hij Leo Frijda ontmoette. Via Theo Hondius, wiens vader conrector van dit lyceum was geweest, raakte hij betrokken bij Lichting. Hij merkte hierover op: ‘Ik gaf mijn kopij aan Theo Hondius, waarschuwde hem en Theo Joekes, dat hun pseudoniemen ‘H. ten Doohuis’ en ‘Joost Heeke’ te doorzichtig waren.’Ga naar eind50 Zelf publiceerde Elfred van der Vliet in Lichting onder de schuilnaam Leblond; hierover schreef hij: ‘Ik heb aan [...] Lichting [...] meegewerkt onder het pseudoniem “Leblond”, omdat ik als kind platinablond was en door mijn jongste ooms [...] schertsenderwijze “Witkopkoning” werd genoemd.’Ga naar eind51 Het vers van Leblond dat in het vierde nummer van Lichting werd opgenomen, was getiteld ‘(Cel a-63)’ en had als motto: ‘Niemand weet, niemand weet, / dat ik Repelsteeltje heet!’:
Ik ben het niet, o regenlucht,
op mijn kapotte schoenen -
ik ben het niet, die haastig kucht
opdat de wacht niet horen,
| |
[pagina 134]
| |
maar wel zal weten, regenlucht,
wat onder U geboren
en voortgeplant wordt, regenlucht...
Wie staat er in mijn schoenen?
Nier [Niet] ik, niet ik, o regenlucht!Ga naar eind52
Ook in het vierde nummer kwam de jodenvervolging ter sprake, en wel in de gedichtenreeks ‘Modern tryptiek’ van H. ten Doohuis (Theo Hondius). In het gedicht ‘Amsterdam’ - de beide andere verzen handelden over Rotterdam en Den Haag - schreef hij:
In 't haastig samentrekkend schemerduister
Trekt langs de Weesperstraat een kleine cavalcade,
Van 't laatste paard beroofd, het spoor volkomen bijster,
Behoed toch door de oerdrift der nomade.
De master of the hounds hoeft niet te vrezen
Dat buit of vangloon hem ontgaan;
Dit valt wel uit hun bundeltjes te lezen -
Hun kromme schaduwen bewaakt de maan.
Hier is geen klaagmuur om hun lot te vloeken,
En morgen rijdt hier weer de tram:
Wij moeten snel het overschot bezoeken,
Er wonen 100.000 Joden in Amsterdam.
Meute en wild, jager en drijver
Verkent de droeve stoet 't Waterlooplein,
En de slaperige, bijziende historieschrijver
Hoopt, pen in de hand, dat het de laatsten zijn.Ga naar eind53
K. van Ritger (Gerrit Kouwenaar) werkte aan de vierde aflevering van Lichting mee met een prozafragment, getiteld ‘De binnenplaats’, datzoals bij het fragment vermeld werd - in het najaar van 1942 geschreven was. Dit prozafragment was afkomstig uit het verhaal ‘Vergeefs gebed’, dat in 1946 in Kouwenaars novellenbundel Uren en sigaretten zou worden gepubliceerd, waarbij in het fragment een aantal stilistische wijzigingen zou worden aangebracht. Het begin van het fragment in Lichting luidt: ‘De binnenplaats was groot en vierkant. De zonnestralen vielen loodrecht naar beneden op de stenen. Het was zomer en warm. Er was weinig schaduw. | |
[pagina 135]
| |
Dit zijn de feiten. Landerig ging ik in een gore hoek zitten. Het rook hier muskusachtig. Met mijn schouders hing ik slap en scheef tegen de muur. De muur was met klimop begroeid. Mijn hoofd duwde ik diep in de dofgroene leermassa, waardoor een verkoelende luchtstroom viel, die zachtjes in mijn oren kriebelde. Ik had mijn knieën half opgetrokken, en steunde mijn lichaam op mijn naakte onderarmen: vreemd wit, behaard vlees tegen de zanderige, rode klinkers van het plaveisel. Af en toe hief ik mijn hand op, om de vele vliegen, die irriterend staken, te verjagen. Ik zag, dat mijn polsslagader blauw was opgezwollen tussen de strakke, trillende pezen. Klef trok mijn groezelige, linnen broek om mijn smalle dijen. Ik droeg zeer sportieve schoenen van wit en lichtbruin leer, dat soepel om mijn voeten sloot. De vlijmscherpe slagschaduw van de muur viel juist over mijn ritmies op en neer bewegende tenen, af en toe in strakheid onderbroken door een geprojecteerd stuk schoorsteenpijp en harde, ongenaakbare radiomasten. Ritmies bewogen mijn tenen op de grens van heter en heet. Het was zomer en warm. Ik duwde mijn rug dieper in de welige klimop. De zon blikkerde goedkoop in de vensters der kazernewoningen. Overal waren de gordijnen neergelaten. Witte rolgordijnen met gele kwastjes. Recht tegenover me, was een klein, rechthoekig, zwart gat in de muur. Het was het enige waar mijn gebrilde blik zonder knipperen kon verwijlen.’Ga naar eind54 Het vierde nummer bevatte verder onder meer het gedicht ‘Laatste groet’ van Unfinished (George Puchinger) - geschreven ter herinnering aan de dichter H. Marsman - en een prozafragment, getiteld ‘Het tweede gezicht’, van Joost Heeke (Theo Joekes). | |
Een aanslag met dodelijke afloopIntussen was Leo Frijda, die - zoals eerder vermeld werd - vanaf het voorjaar van 1942 in het huis van zijn vriendin Mien Harmsen aan de Nieuwe Herengracht te Amsterdam woonde, betrokken geraakt bij het werk van de illegale groep cs-6. Over de stemming waarin Frijda in die tijd ten opzichte van de Duitse bezetters verkeerde, deelde Mien Harmsen in 1986 mee: ‘Begin '43, zoiets, toen was hij in de stemming: hij zei: “Ik zal zorgen dat ik een machinegeweer krijg, en daarmee ga ik de straat op, en ik schiet ze gewoon neer.” Dat méénde hij, dat was niet zomaar een loze kreet, die wij allemaal dan wel zouden hebben, nee, hij meende dat. Dan werd ik bang voor hem.’ | |
[pagina 136]
| |
De groep cs-6 was genoemd naar het adres Corellistraat 6 in Amsterdam-Zuid, van waaruit allerlei ondergrondse activiteiten werden ondernomen. Het ouderlijk huis van Leo Frijda lag daar schuin tegenover - Corellistraat 3 -, zodat Leo Frijda de initiatiefnemers van de groep - de broers Jan Karel en Gideon Boissevain, die op Corellistraat 6 woonden - goed kende. Tot het illegale werk van cs-6 behoorden het plegen van sabotage en het verzamelen van militaire inlichtingen. Begin 1943 besloten leden van de groep ook gebruik te gaan maken van een strijdmiddel dat in Nederland tijdens de oorlog nog niet was toegepast: het doelbewust - dus niet bij wijze van directe zelfverdediging - neerschieten van vooraanstaande collaborateurs. De eerste op wie een dergelijke aanslag zou worden gepleegd, was de toen zeventigjarige gepensioneerde luitenant-generaal b.d. Hendrik Alexander Seyffardt. Deze militair, die vóór de tweede wereldoorlog onder meer chef van de Generale Staf van het Nederlandse leger was geweest, had zich in 1941 bereid verklaard de leiding op zich te nemen over het zogenaamde Nederlands Vrijwilligerslegioen, dat aan het oostfront tegen de Russen zou vechten. Het plan voor de aanslag kwam op bij de communistische zenuwarts dr. Gerrit Kastein, die zich bij cs-6 had aangesloten. Afgesproken werd dat de aanslag zelf zou worden uitgevoerd door de drieëntwintigjarige katholieke kantoorbediende Jan Verleun, lid van cs-6, en Leo Frijda. Luitenant-generaal Seyffardt woonde in Den Haag. Op vrijdagavond 5 februari 1943 gingen Verleun en Frijda naar diens huis en belden aan. Nadat Seyffardt in de deuropening was verschenen en bevestigd had dat hij Seyffardt was, werd hij neergeschoten. Hij raakte zwaar gewond en zou de volgende dag in een Haags ziekenhuis sterven. Een medestudent van Leo Frijda, wiens naam hier op zijn verzoek niet wordt genoemd, schreef hierover in 1982: ‘De aanslag met dodelijke afloop op generaal Seyffardt is een kernpunt in de verdere ontwikkeling, die maar gedeeltelijk met Lichting te maken heeft. Frijda was een van de twee daders, die met uiterst primitieve wapens waren toegerust, die bovendien zo schaars voor handen waren dat ze terstond weer moesten worden ingeleverd. Frijda overtuigde zich er eerst van, dat zij de gezochte voor zich hadden, door de generaal naar zijn naam te vragen. Leo: “Hij had zo'n mooie stem”.’ En verder: ‘De bezetter had een vaag signalement; vermoedde dat het studenten waren geweest, liet de stations afzetten, maar [...] te laat om de daders of degenen die de wapens van Amsterdam naar Den Haag en terug vervoerden te vatten. Zoals ik het mij herinner, gingen de universiteiten kort | |
[pagina 137]
| |
daarop, en in duidelijke samenhang met deze actie, definitief dicht.’Ga naar eind55 Wat de laatste opmerking betreft: de dag na de aanslag op Seyffardt werden in Amsterdam, Delft, Utrecht en Wageningen razzia's gehouden, waarbij meer dan zeshonderd studenten werden opgepakt, die vervolgens naar het concentratiekamp Vught werden gevoerd. Kort daarop werd bepaald dat elke student een zogenaamde ‘loyaliteitsverklaring’ zou moeten tekenen, waarbij hij zich verplichtte geen illegale activiteiten tegen de bezetters te zullen ondernemen. In verband met de aanslag op Seyffardt deelde de eerder bedoelde medestudent van Leo Frijda enkele jaren nadat hij de zojuist vermelde brief had geschreven, mee dat Leo Frijda hem onmiddellijk na de aanslag was komen opzoeken in zijn ouderlijk huis in Den Haag: ‘Hij is [...] naar mijn herinnering - [...] niks anders dan herinnering - twee minuten binnen geweest, kwam met een pakje aan, zei: “Hier is het.” Dus ik wist al wat dat was: de twee wapens die getransporteerd moesten worden, en hij zei - dat heb ik geschreven en dat is iets wat je natuurlijk je leven lang niet vergeet -: “Hij had zo'n mooie stem.” [...] Leo kwam dus met die - om zo te zeggen - nog gloeiende revolver aan plus nog een tweede wapen [...] in een stukje papier zullen we maar zeggen - het was ook geen groot pakje - en of dat nu volgens afspraak was of spontaan: ik had duidelijk de opdracht of kreeg op dat moment het verzoek - dat weet ik ook niet meer - om het terug te brengen naar
Portret Leo Frijda omstreeks 1941.
| |
[pagina 138]
| |
Amsterdam waar het vandaan kwam, en ben - hoe weet ik niet meer: misschien wel met de fiets of tram, ik weet het niet - naar het Hollands Spoor gegaan, station Hollands Spoor, en vandaar naar Amsterdam.’ Dezelfde avond waarop deze medestudent de wapens naar Amsterdam bracht, keerde ook Leo Frijda naar de hoofdstad terug, waar hij in het huis van Mien Harmsen overnachtte. Mien Harmsen vertelde hierover in 1986: ‘Ik herinner me dat hij zei: “O, het was heel eenvoudig. We belden aan, en hij deed zelf open, en hij was heel vriendelijk, want wij zeiden dat we ons kwamen aanmelden voor [...] Rusland. Dus het was heel eenvoudig. Toen schoten we hem meteen neer.”’ Over de directe betrokkenheid van Jan Verleun en Leo Frijda bij de aanslag en de indirecte betrokkenheid van Gerrit Kastein deelde Mien Harmsen in 1986 mee: ‘Ik weet heel zeker dat Leo en Jan samen naar die deur zijn gelopen. Dat heeft hij mij levendig beschreven, en Gerrit was het brein achter de aanslag, en het was Leo zijn eerste verzetsdaad. Hij was echt overgehaald door Gerrit.’ Kort na de aanslag zocht Leo Frijda zijn zeventienjarige zus Jetteke op in Zeist, waar zij ondergedoken was. Jetteke Frijda vertelde hierover in 1988: ‘Toen heb ik Leo ontmoet buiten op straat en toen hebben we een uurtje gewandeld en toen zei hij tegen mij: “Ik heb Seyffardt gedood. Ik wil toch dat er iemand is van de familie die dit weet.” Nou, dat was ik dan. En toen zei ik: “Weet je dan wat daar de consequenties van zijn?” Ja, dat realiseerde hij zich heel goed.’ En verder: ‘Ik herinner me ook dat Leo tegen me zei dat hij eigenlijk niet wist wat hij na de oorlog moest gaan doen. Dat heb ik hem toen ook gevraagd op die dag [...]. Want als je dus tot deze daden gekomen bent, kun je dan straks nog opgenomen worden in het normale leven. Dat betwijfelde hij sterk.’Ga naar eind56 Precies veertien dagen na de aanslag op Seyffardt, op 19 februari, werd Gerrit Kastein in een café in Delft door rechercheurs van de Sicherheitspolizei gearresteerd. Hij werd naar een van de bureaus van de Sicherheitspolizei op het Binnenhof in Den Haag gebracht, waar hij - wellicht uit angst gefolterd te worden en daarbij zijn vrienden te zullen verraden - met geboeide handen door een gesloten raam van de tweede verdieping sprong en de dood vond. Dat Leo Frijda in deze periode in grote spanningen leefde, kan worden opgemaakt uit een gedicht dat hij drie dagen na de arrestatie van Kastein - op 22 februari - met rode inkt in een boek schreef dat hij Mien Harmsen bij gelegenheid van haar achtentwintigste verjaardag ten geschenke gaf. Het gedicht dat ondertekend is met Frijda's schuilnaam Edgar Fossan, luidt: | |
[pagina 139]
| |
Het zwart wijkt als een gas. Wil iemand grijpen
wat teloor ging zo? Een stapel lijken
verspert de deur, en slechts de modderige gracht
is - via vele trappen - te bereiken
En zij, die speelde, was een laatste weer
tegen den zoon, die omgebracht,
nog zei van ... ‘water, water, alsjeblieft’Ga naar eind57
| |
‘Wij weigeren het uniform’Kort hierna - begin maart 1943 - verscheen de vijfde aflevering van Lichting. Dit nummer, voorzien van de ondertitel ‘Maandblad voor de jongeren’, had een omvang van elf pagina's en opende met een beschouwing, getiteld ‘Front der kunst’, van H. ten Doohuis (Theo Hondius). In deze beschouwing merkte Ten Doohuis over Lichting op: ‘Ons geesteskind lijkt een fausse couche te zijn; wij althans kunnen niet wachten wat of het algemeen belang van deze ongelegen driften verwachten kan - “nu, over negen maanden” (Fossan - loop). Nu, na vier en een halve maand, doet een overzicht van Lichting nog altijd meer denken aan een landelijk ruiterfeest dan aan een militante vrijschaar. Hier een hups jagertje in vol ornaat (Fossan), daar een werkman zo weggelopen in zijn overall (Landsdorp), ginds [...] een ernstige jongeling (Van Ritger), of een geëncanailleerde graaf met de voorvaderlijke achterlader bij de voet (Heeke). Helaas ontbreekt de amazone.’ Ten Doohuis vervolgde: ‘Wij weigeren het uniform. Dat is wat onze belagers, van buiten en van binnen, niet kunnen verkroppen: zij willen ons vangen, in de enge cellen van hun (geestelijke) concentratiekampen, zij willen ons in hun kaartsysteem registreren als nummers zo en zoveel... no passeran! ze zullen ons niet krijgen.’ De uitdrukking ‘no passeran!’ verwees naar de republikeinse strijdkreet uit de Spaanse burgeroorlog ‘¡No pasaran!’ (‘Ze komen er niet door!’), waarmee op de nationalistische troepen van Franco werd gedoeld. Ten Doohuis schreef verder: ‘Dit moeten wij weten, het risico van den franc-tireur, gevreesd bij den burger die hem niet in zijn huis durft houden in het uur van het gevaar, den franc-tireur voor wien de vijand slechts de kogel heeft. Wij weten het, en dan vragen wij ons af (en de sceptici met ons): is het de moeite waard? kunnen wij iets bereiken? Wij hebben, het spreekt vanzelf, die vragen reeds gesteld lang voor het eerste nummer van Lichting in zee ging. Wij hebben ja gezegd. Wij zeggen het nog; terwijl de gevangenissen overvol, het land geplun- | |
[pagina 140]
| |
derd, de arbeidende stand tot slavernij gedwongen en de algemene terreur ten top gestegen is. Het is ja - voor ons. De illusie van een spontane, eensgezinde reactie is nu wel vervlogen. Terwijl wij ons dagelijks afvragen waar materiaal vandaan te krijgen, gooit onze lezer zijn nummertje in de kachel “omdat hij er toch zo voorzichtig mee moet zijn” (of erger; bewaart een exemplaar “voor na de oorlog” bij wijze van bibliofiel curiosum - of schier ongelofelijk: bestelt, in dezelfde gedachtengang[,] 10 volledige abonnementen, als handelsobject!!!). Het kan voor ons alleen aanleiding zijn ons te scherper te bezinnen op onze idealen. Misschien benijdt men ons die? Het zij zo, doch het zou wel droevig zijn als wij na deze tweede wereldoorlog nogmaals den Weg zurück zouden moeten gaan tot die benepen schotjesgeest die ons uiteindelijk, noodgedwongen doch vrijwillig, samenbracht in deze Lichting.’ En verder: ‘De kunst mag niet afzijdig blijven. Voorzover de verhouding vorm-inhoud als denkfiguur ooit enige actualiteit bezeten heeft kan men vaststellen dat wij [die] het over het bestaan van het sociale probleem nu wel hartgrondig eens zijn geworden[,] over de richting waarin de oplossing gezocht moet worden nog van mening kunnen verschillen. Criterium heeft het gezocht in de losse (individueel-psychologische) anecdote; het ogenblik schijnt gekomen, de geestelijke hygiëne van ter Braak en du Perron gemeengoed, collectief te maken. Wij behoeven van niemand iets te verwachten. Wij hoeven het niet, want men vraagt niet naar onze mening, en wat wij wensen onttrekt zich aan hun belangenveld. De kunstenaar dus, die zich verantwoordelijk weet voor zijn kunst, leven en werken en die de waarheid boven de schoonheid acht, zal door het leven zijn droom hernieuwen. Iets zal altijd onbevredigd blijven, maar zolang de onwaarachtigheid prevaleert hebben wij ondubbelzinnige daden, geen tot niets verplichtende woorden van node. De beste politiek is die welke ernaar streeft zichzelf overbodig te maken. Zo de kunst die schoonheid zoekt en waarheid vindt; de kunstenaar die, naar het fijnzinnige sprookje van van Hattum, op zoek naar de schoonste zin van zijn leven, de zin van zijn schone leven vindt.’Ga naar eind58 Van Leblond (Elfred van der Vliet) werd in deze aflevering het gedicht ‘Nieuwe wijding’ opgenomen: | |
[pagina 141]
| |
Haar lichaam is te rijp voor haar gedachten,
ontvlucht het vrouw-zijn in onvrouwlijkheid;
zij wil nog van het leven niets verwachten
dan stilte, warmte en vertrouwlijkheid.
Zij tracht zichzelf steeds anders te verklaren -
ontkleedt zich eenzaam, en beziet
de volheid van dit nieuw gebied
van warmer vorm, en rondere gebaren...
Haar weten wacht op een ontroering
die haar bewustzijn wekken zal -
een blik, een kus, een wondere vervoering,
warrelend dalen zonder val:
Dan zal zij meer zijn dan een ander
die onbewuster is gerijpt -
en Hij en Zij zullen elkander
niet tevergeefs hebben bereikt.Ga naar eind59
Daarnaast publiceerde Edgar Fossan (Leo Frijda) in deze aflevering een kort verhaal, getiteld ‘Het huis’, dat duidelijk autobiografisch geïnspireerd was. Het begin van dit verhaal luidt: ‘Ik werd er geboren en leefde er achttien jaar. Van mijn zesde jaar af, liep ik iedere ochtend de kleine straat door naar school, links, de hoek om. Op mijn zestiende begon ik mijzelf deze dagelijkse tocht te verwijten; mijn fantasie wilde beweging, spanning, gevaar. Twee jaar later assimileerde de werkelijkheid zich aan de droom. De terreur joeg als een gladde, grauwe slang door de straten. Vale stroken slingerden zich om de hoeken, loden kogels voorheen. Er was altijd angst als 's avonds laat de bel ging. Uit vele huizen werden dan de bewoners min of meer gewelddadig de gereedstaande politiewagens ingeduwd. Meestal werd dan niets meer van hen vernomen. Een avond ging ook bij ons de bel. Wij hadden de betekenis wel zo langzamerhand leren kennen en deden niet open. De deur versplinterde onder de slagen van een koevoet. De zoekende mannen moesten onverrichterzake terugkeren; ze woonden dan ook niet al achttien jaar in dit huis en hadden de smalle achterkast op de zolder over het hoofd gezien. Enkele weken nadien, hielden vrachtwagens met vreemde plaatsnamen erop, stil in de straat. Binnen een paar uren was het huis leeg. | |
[pagina 142]
| |
Deze nacht, en vele maanden zijn sindsdien verlopen, ben ik weer in het huis geweest. Het was een heldere nacht, met volle maan zowat; de straten in die buurt zijn op dat uur nagenoeg leeg. Ik liep de stille straat in en bleef aan de overkant aarzelend staan.’Ga naar eind60 Met betrekking tot de autobiografische achtergrond van dit verhaal vertelde Nico Frijda in 1986 over een razzia die plaatsvond in de zomer van 1942 - kort voordat hij met de andere leden van het gezin Frijda zou onderduiken -: ‘Ik weet nog, dat er inderdaad bij ons ook aangebeld werd en op de deur geslagen en dat we naar de zolder zijn gevlucht, over de zolder naar een zolderkamer van de buren, door de dakgoot, en dat zal ongetwijfeld een van de directe aanleidingen geweest zijn voor mijn vader om de onderduik te trachten te verzekeren. Ik kan mij niet herinneren dat mijn broer daarbij was, maar dat kan wel, maar ik kan het mij niet herinneren, maar hij heeft dat verhaal natuurlijk wel volledig gehoord.’ Zoals eerder vermeld werd, woonde Leo Frijda vanaf 1941 meestal op kamers. De vijfde aflevering van Lichting werd besloten met een essay van Joost Heeke (Theo Joekes), getiteld ‘Nogmaals: fossan - unfinished’, waarin Heeke terugkwam op de in de vorige nummers gevoerde discussie tussen E.G. Fossan (Leo Frijda) en Unfinished (George Puchinger). Volgens Heeke was hierbij sprake van een ‘tweegevecht’ over de ‘grondprincipes van Lichting’. Hij merkte op: ‘Het grootste blok waar ik bij lezing van Fossan's Poëtische [Poëtiese] Synthese over struikelde was het verheffen van zijn norm tot algemeen geldende poëtische waarheid, tot dogma bijna, van Lichting niet alleen, maar van alle wezenlijk “goede” poëzie, kunst zelfs. Nu zal hij het met mij eens zijn, dat hij dit allerminst heeft bedoeld. Waarschijnlijk zelf in wezen heftig anti-dogmatisch zal hij een hyper-heterogeen blad als Lichting (gelukkig) is, geen dogma hebben willen opdringen, ik ben er zelfs van overtuigd dat hij deze aantijging van mij heftig zal ontkennen en bestrijden. Om eerlijk te zijn ben ik van Fossan's artikel een beetje geschrokken. Wat erger is: gedeelten ervan heb ik aanvankelijk niet au sérieux durven nemen. Lang heb ik geaarzeld over de zinsnede: “Uitsluitend een rücksichtlos najagen van genietingen behoeven wij nog als levensvoorwaarde te beschouwen”. Maar het bleek mij dat dit ernst moest zijn uit de rest van dit betoog. Meent Fossan dit werkelijk, of is het grootdoenerij? Meer: kan hij het ook werkelijk verantwoorden? Het blijkt wel dat zijn genietingen voor een deel boven lust uitgaan, maar dan nog: is dit niet juist hetgene wat wij heten te bestrijden, is het niet een tamelijk oppervlakkig perspectief, zelfs wanneer uitsluitend genietingen van artistieke aard waren gemeend.’ | |
[pagina 143]
| |
En verder: ‘Zeer terecht merkt Unfinished op, dat [...] de uitschakeling van het rationele element in de zo in wezen universele poëzie even onzinnig is als de uitschakeling van het gevoelselement zou zijn. Met het artikel van de laatste ben ik het in grote trekken eens, dat ik er niets wezenlijks aan toe heb te voegen. Het gaf mij minder aanleiding tot inmenging in een principiële kwestie dan tot mijn formulering van bezwaren tegen Fossan's zienswijze, overigens met oprechte waardering voor zijn knappe artikel. Resumerend dit: Fossan's artikel, dat objectivieit [objectiviteit] bedoelt is in hoge mate subjectief. Voor hem gangbare waarden geeft hij als een soort beginselverklaring voor Lichting; (zo was het toch bedoeld? + Neen - Red.). Het program van F. is in hoge mate eenzijdig. [...] Een nieuwe horizon wordt niet geopend, allereerst niet omdat het stellen van de genietingen van ziel en zinnen als ideaal reeds overoud is (Hellas), ten tweede niet, omdat zowel de Nieuwe Gids als Criterium (voornamelijk de zinnen, al is dit wel heel globaal gezegd) als... het Nationaal Socialisme (bien étonnées de se trouver ensemble!) een dergelijk ideaal in hun vaandel geschreven hadden, resp. hebben.’ Heeke besloot: ‘Uit het feit, dat een zo diepgaand verschil in degelederen van dit blad mogelijk is, blijkt voldoende het grote verschil tussen ons en vroegere nieuwe richtingen, namelijk de richting zelve. Immers, het ontstaan van Lichting komt voort uit een reactie tegen twee grote tegenstanders: Criterium en Naationaal [Nationaal] Socialisme, die, weinig als zij onderling gemeen hebben, de althans uiterlijke en artistieke verdeeldheid in onze gelederen [...] bevorderen. Voor wie de eerste nummers van Lichting met aandacht gelezen heeft, behoeft dit geen toelichting. Zo zijn wij al direct bij de aavang [aanvang] een troep, geen groep, en wie de litteratuurhistorie kent ziet hierin geen nadeel. Immers, of een aantal kunstenaars nu wordt verenigd van binnenuit of van buitenaf, de individualiteit die toch het eerste kenmerk van waarachtig kunstenaarschap is, drijft na korten tijd al wat niet tot de droesem behoort zijn eigen weg, en het verschijnsel “Groep” is in het algemeen uitsluitend te verklaren, voorzover het werkelijke kunstenaars betreft, uit de gedwongen eendracht die tegen het natuurlijk conservatisme in, enige voorwaarde is voor de macht, die de groep en daarin de individuen, de mogelijkheid verleent zich hoorbaar te maken. Een beginselverklaring is dus voor iedere groepereing [groepering] op kunstzinnig gebied al een hachelijke onderneming, voor ons blad is het, wanneer zij de kernen van wezenlijk belangrijke en principiële zaken gaat raken, een volslagen onmogelijkheid. Daarom was niet alleen ten Doohuis' inleiding voor het eerste | |
[pagina 144]
| |
nummer treffend juist, door zijn schijnbare vaagheid, zijn motto: “Hommes 40, Chevaux 8 (en long)” (het bekende opschrift op de Franse spoorwegwagons voor het leger gebruikt) was de meest volledige beginselverklaring die voor een blad als het onze mogelijk schijnt. In de spoorwagen kunnen de meest uiteenlopende wapens en de meest verschillende bagage vervoerd worden, er ís een binding, en wel die wagen zelf, echter met dit grote verschil, dat wij, in al onze verscheidenheid, ook van literaire inzichten, de richting van onze Loop kunnen bepalen, en zeer bewust, ieder op eigen wijze, gezamenlijk in één richting opmarcheren: voorwaarts.’Ga naar eind61 De opmerking over ‘onze Loop’ was een verwijzing naar het gedicht ‘Loop’ van Edgar Fossan, dat in het tweede nummer van Lichting was gepubliceerd. Vermelding verdient dat in de vijfde aflevering een mededeling werd opgenomen over de dood van de dichter Jan Campert, die op 12 januari 1943 in het Duitse concentratiekamp Neuengamme was gestorven. De redactie voegde hieraan toe: ‘In een volgend nummer hopen wij de figuur van Campert te herdenken op een wijze die bij die naam past; een artikel in Memoriam C. bereikte ons helaas niet tijdig voor het afdrukken van dit nummer.’Ga naar eind62 | |
‘Wij wilden ook deze uitersten beleven’Begin april 1943 kwam vervolgens de zesde aflevering van Lichting uit. Dit nummer had als ondertitel ‘Letterkundig maandblad voor de jongeren’ en telde tien bladzijden. Op de titelpagina was de slotstrofe opgenomen van een gedicht van Jan Campert dat tot de reeks ‘Sonnetten voor Cynara’ behoorde en voor het eerst gepubliceerd was in het laatste nummer van het tijdschrift Den Gulden Winckel (april-mei 1942).Ga naar eind63 Het gedicht werd niet in Camperts bundel Sonnetten voor Cynara (1942) opgenomen. Een verschil tussen de weergave van het gedicht in Den Gulden Winckel en Lichting is dat in het eerste tijdschrift in de derde regel van de slotstrofe het woord ‘vaart’ staat en in Lichting ‘raast’; daarnaast staat in Den Gulden Winckel aan het eind van de eerste, derde en vierde regel een komma. De in Lichting aangehaalde versregels van Campert luiden:
Breekt uit en blaast de doove sintels aan
die zijn verdoken onder 't rookend puin;
raast storm-gelijk over den lagen tuin
die Holland heet; slaat doodlijk toe en snel
opdat het kwaad schrikk'lijk zal ondergaan,
o hart, mijn hart, o bloedroode rebel.Ga naar eind64
| |
[pagina 145]
| |
Het zesde nummer bevatte verder een essay, getiteld ‘Herkenning’, van Allard Landsdorp (Govert Meerburg), waarin hij op zijn beurt - na de artikelen van E.G. Fossan, Unfinished en Joost Heeke - zijn opvattingen over de richting waarin Lichting zou moeten gaan, onder woorden bracht. Landsdorp schreef: ‘Wanneer wij kennis nemen van de artikelen, die de verschillende medewerkers bijdroegen tot de eerste vijf nummers van dit tijdschrift, wordt het ons duidelijk dat men zeer grote risico's loopt bij het zoeken naar een beginselverklaring-voorallen, en dat men tenslotte slechts kan zeggen dat wij bij elkander geraakten door gemeenschappelijke afkeer van criterium en kultuurkamer. Nu zou het niet de eerste keer zijn dat een tijdschrift ontstond uit verzet tegen de heersende litteraire machten: de oude periodieken beleefden ongetwijfeld hun beste tijd toen de tegenstanders nog springlevend waren. Helaas, onze vijanden zijn aftands enerzijds, anderzijds rachities; zo voelt men zich blijkbaar genoodzaakt tot een overschatten, een kunstmatig vergroten zelfs van deze vijanden, opdat wederom uit de haat vele schoonheden opbloeien. Zeker, “il faut avoir l'esprit de hair ses ennemis”, doch: men bestrijdt slechts datgene genadeloos, waaraan men zelf bijna was ten onder gegaan - en hoe zouden wij ooit? Was er voor ons geen plaats? wellicht niet in het kouwelijke kransje van criterium; wellicht wel bij een zo weinig kieskeurige instelling als de kultuurkamer. Maar: wij wensten geen plaats, hier noch daar, wij waren ontevreden en wij zijn het nog: wij leven.’ Landsdorp schreef verder: ‘Dit tijdschrift is een oorlogsverschijnsel, waarlijk niet alleen naar het uiterlijk: zowel aan de krampachtige levensgenieting waarin de burgerman zijn laatste stuivers verteert (voor het te laat is) als aan de wrange levensverwerping waarin hij deze stuivers bejammert (nu het te laat is), troffen wij elkander op de moeizame weg naar een nieuwe levensaanvaarding, en gaan samen verder zij het dan niet als kruisvaarder naar al dan niet verloren paradijzen. De nieuwe aanvaarding: onze illusie, die wij echter niet voor beter geven, die wij met hand en tand zullen verdedigen, met alle heerlijke moed van wie weer dupe durven zijn. “Indien het ons mogelijk ware, ons op te heffen aan onze laarzenriemen, dan zouden wij denkelijk ook wel ten hemel kunnen varen” (Tucker). Geen verzwijgen, ontkennen, betreuren van dit “menselijk tekort”, maar een zich verheffen op het eigen ongeluk - dat is ons dichterschap. | |
[pagina 146]
| |
Daarom herkennen wij elkaar, geenszins toevallig of noodgedwongen, doch vanzelfsprekend en vol vreugde, aan een titel, een opdracht, een versregel, ja zelfs: aan een schuilnaam. Wanneer men onze gemeenschappelijke afkeer van lange haren en sporengerinkel iets negatiefs mag noemen (hetgeen ons tot elkander dreef), is dit het positieve (hetgeen ons aan elkander bindt). In zulk licht gezien, vormen ook wij, bij alle gezegende verscheidenheid, een groep!’Ga naar eind65 Hierna werden twee verzen van A. Landsdorp (Govert Meerburg) opgenomen, waaronder het gedicht ‘De ramp’, dat hij geschreven had ter herinnering aan Jan Campert:
Geslagen en geboeid doch even waardig
Op 't ochtendgrauwe plein - een korte stoet.
Reeds viel zijn naam: een glimlach wer [werd] reisvaardig
Over de mond die blonk van pijn en bloed.
Geweren en bevelen, geen genade;
De kar is haastig uit het veld gezwaaid.
Een late vlam vergleed langs barricaden
Als rode vlag; heeft er een haan gekraaid?
Nu zijn de laatste verzen uitgeschreven,
Het laatste boek gesloten; maar 't verschiet
Van angstbeslagen nachten zal gaan beven
Rondom een helwit baken van verdriet.Ga naar eind66
De zesde aflevering bevatte verder een bijdrage, getiteld ‘Pijl’, van Edgar Fossan (Leo Frijda), waarvan het - achteraf zou blijken: profetische - slot luidt:
Een dankwoord voor dit vergezicht?
Ik weet toch
dat het op een vroege dood gericht
was, en daaruit ontstaan.
De Pijl waarlangs ik vaar
wijst ook daarnaar.
Wij zullen immers allen weldra
ondergaan.Ga naar eind67
Daarnaast bevatte het zesde nummer onder meer een gedicht van K. van Ritger (Gerrit Kouwenaar), een drietal gedichten van Leblond | |
[pagina 147]
| |
(Elfred van der Vliet) en een essay van Caspar Dringenberg (Gerrit Jan de Jongh) over de roman Apollyon (1941) van F. Bordewijk. De zesde aflevering van Lichting was tegelijkertijd de laatste, zoals aan het slot van dit nummer door de redactie werd meegedeeld. In een - door Theo Hondius geschrevenGa naar eind68 - bijdrage, getiteld ‘Epiloog bij open doek’, merkte de redactie op: ‘Met het zesde Lichting-nummer, het laatste van het halfjaarlijks abonnement, besluiten wij een periode van vruchtbare samenwerking en groeidende [groeiende] activiteit. Wij leerden het werk en de aspiraties, de twijfel ook en de onzekerheid, der jongste litteraire garde kennen, en vonden - bij veel en velerlei invloed van de ouderen - nieuwe wegen en nieuwe hoop.’ De redactie vervolgde: ‘Van den eersten aanvang hebben wij het ontbreken van voldoende tegenwicht betreurd: bij gebrek aan voetenveeg moesten wij wel met de deur in huis vallen. Men zal echter bemerkt hebben dat er ook binnen het kader van ons tijdschrift voldoende tegenstellingen bestonden om ons van de verdenking van blote publicatielust te ontslaan; en zeker was ons de verbergings-, de onteigeningsdrift van veel Criterianen verre. Een laffe, kunstmatige neutraliteit althans heeft men ons nooit kunnen verwijten; integendeel: soms bleek het werk zozeer bevangen door de naastbijzijnde realiteit dat men het eerder een verkorte, zo niet kortzichtige zin voor de werkelijkheid noemen kon. Dit sentiment hebben wij nooit geschuwd. Ook heeft het ons verheugd dat wij, ondanks de moeilijkheid van contact en organisatie en de beperkingen ons door het materiaal opgelegd, in staat waren een aantal prozastukken te plaatsen die stellig een belofte voor de toekomst in zich borgen. Want juist in die genoemde opzichten schoten wij noodzakelijkerwijs te-kort: veel goede inzendingen moesten om hun lengte of andere typografische hinderpaal geweigerd worden, en vele medewerkers moesten zich om zuiver persoonlijke redenen van verdere activieit [activiteit] onthouden: zij trokken (om onze geliefde beeldspraak nog eenmaal op te vatten) tevelde, in de vaste overtuiging dat een Nieuwe Lichting volgen zou. Het is ons nog niet mogelijk omtrent een dergelijk tweede front enigerlei concrete mededeling te doen. Wel ligt het alvast in de bedoeling, “na de oorlog” een keuze uit het beste Lichting-werk in boekvorm uit te geven. Eventuele nagekomen bijdragen zal de redactie gaarne in ontvangst nemen en bewaren. In de periode die dan aan zal breken zal de litteratuur ongetwijfeld een moeilijke periode moeten doorstaan, en wij zullen onze moeite ruimschoots beloond achten als dan zal blijken, dat ons blad een band geschapen heeft die zijn waarde bij alle onderlinge belangenstrijd behoudt.’ | |
[pagina 148]
| |
En verder: ‘De tijd zal de toppen en de dalen slechten, maar wij wilden ook deze uitersten beleven, die ons deden gevoelen waar wij stonden, en de hoop die elke nieuwe generatie staande houdt - de moed van wie niet om te kunnen sterven leeft, maar daaglijks, om te leven, weet te sterven - en het geloof dat ons die moed verleent.’ De redactie besloot met de volgende - door Theo Hondius geschreven - versregels, die voor een deel als een echo kunnen worden opgevat van de versregels waarmee de inleidende beschouwing in het eerste nummer van Lichting was beëindigd:
Zo gaan wij dan (zien wij nog steeds het licht?),
Voor de barbaarse tyrannie gezwicht;
Maar niet gebroken, vrij om heen te gaan,
En eenmaal weer op vrije grond te staan.Ga naar eind69
Wat de redenen waren voor opheffing van Lichting, werd in ‘Epiloog bij open doek’ niet met zoveel woorden vermeld. Wellicht speelde hierbij een rol, dat juist in deze periode van de studenten geëist werd dat zij de eerder genoemde ‘loyaliteitsverklaring’ zouden tekenen: wie deze verklaring niet vóór 10 april 1943 getekend had, mocht niet langer aan de universiteit studeren. Een van de studenten die weigerden hieraan te voldoen, was Gerrit Jan de Jongh, die al in december 1942 uit Utrecht was weggegaan. Sinds maart 1943 werkte hij voor veertien gulden per week als textielarbeider bij de Algemene Kunstzijde Unie (aku) in zijn woonplaats Arnhem. Ook talloze andere studenten verlieten in deze periode de universiteit, waardoor de onderlinge contacten veel minder intensief werden. Gerrit Jan de Jongh deelde in 1982 mee: ‘De uitgave is beëindigd, ten eerste omdat we het gevoel hadden dat er toch niet genoeg belangstelling voor was en ten tweede omdat we door die onderduikerij dat niet meer goed konden doen. Het contact was ook slecht op dat moment. We waren in alle richtingen uiteengestoven in die tijd.’ Een bijkomende reden voor opheffing van het blad kan zijn geweest, dat het bestaan van Lichting enkele malen bijna door de Duitsers werd ontdekt. De vriendin van Leo Frijda, Mien Harmsen, die meehielp de gestencilde vellen van Lichting op volgorde te leggen, vertelde in 1986: ‘Ik weet bijvoorbeeld dat ik een keer een inval kreeg - dat wil zeggen: een Duitser die kwam kijken - en ik zat te werken met Lichting [...] en rondom lagen ze verspreid en het interesseerde hem geen mallemoer. Hij ging gewoon weg en was heel vriendelijk verder, terwijl er een cellokist stond, waarin enkele wapens verborgen waren.’ | |
[pagina 149]
| |
Op 1 april 1943 ontsnapte Lichting opnieuw aan de aandacht van de bezetters, toen de vader van Theo Joekes, de vrijzinnig-democratische fractievoorzitter mr. A.M. Joekes, in zijn buitenhuis Blokhuis Mexico in het Veluwse dorp Wezep werd gearresteerd. In de dependance De Uitkijk (Theo Joekes in 1982: ‘Geheel verscholen in de dennen: niets uit te kijken’) van dit blokhuis zat Theo Joekes op die dag het zesde nummer van Lichting te typen. Hij vertelde hierover in 1982: ‘Toen kwam mijn moeder aansnellen en zei: “Je moet me maar niet kwalijk nemen, dat ik vader geen afscheid heb laten nemen van je, want ik wist niet precies wat je aan het doen was, maar hij is opgepakt.” Waarop ik zei: “Ik vind het een van de slechtere aprilgrappen.” Waarop zij: “Hij is echt opgepakt.”’ Mogelijk zijn Joekes en Hondius toen tot de conclusie gekomen dat het vervaardigen van Lichting in Wezep toch te riskant was geworden. Joekes: ‘Wij vonden het waarschijnlijk een beetje te link worden.’ Dat bij de opheffing van het blad ook gebrek aan kopij van invloed zal zijn geweest, lijkt onwaarschijnlijk. Dat kan tenminste worden opgemaakt uit een redactionele mededeling in het begin van het zesde nummer, waarin vermeld werd: ‘In verband met de beperkte plaatsruimte moesten tot onze spijt ook voor dit nummer talrijke bijdragen geweigerd worden [...].’Ga naar eind70 Wel kan bij de opheffing van Lichting het tekort aan papier een rol hebben gespeeld. Govert Meerburg schreef hierover in 1982: ‘Gerrit Jan de Jongh vertelde mij destijds verschillende malen, dat het niet zo'n toer was, voldoende kopij te krijgen, wel echter voldoende papier te bemachtigen. Daarom moest de oplage al verkleind worden, hoewel er vraag genoeg was. Hij beklaagde zich er ook eens over, dat dit eigenlijk een gekke manier van redigeren was: men vulde een aantal stencils tot het papier op was. Daarom “vermagerden” de nummers ook langzamerhand. Dat de uitgave al na zes nummers gestaakt werd, heb ik destijds dan ook vooral aan de papiernood toegeschreven, hoewel na april 1943 natuurlijk ook de kontakten moeizamer werden.’Ga naar eind71 Uit deze gegevens kan worden geconcludeerd dat het opheffen van Lichting na het zesde nummer vooral kan worden toegeschreven aan een drietal factoren: het groeiende tekort aan papier, het steeds schaarser worden van de onderlinge contacten en de toenemende bezorgdheid voor ontdekking door de Duitsers. | |
[pagina 150]
| |
TerugblikZoals in het voorafgaande vermeld werd, telden de zes afleveringen van Lichting achtereenvolgens dertien, zestien, veertien, zestien, elf en tien pagina's in folio-formaat. De totale omvang werd daarmee tachtig pagina's. Opvallend is dat de laatste twee nummers duidelijk minder bladzijden telden dan de voorafgaande afleveringen. Aan het tijdschrift werkten in totaal ongeveer tweeëntwintig personen mee. Hierbij moet worden opgemerkt dat ik er niet in geslaagd ben bij elk pseudoniem te ontdekken wie er zich achter verborgen hield, waardoor de mogelijkheid bestaat - er kunnen immers ‘doublures’ voorkomen-, dat er iets minder dan tweeëntwintig medewerkers waren. Bekijken we de poëzie die in Lichting gepubliceerd werd, dan valt in de eerste plaats de strijdbare toon op in verscheidene gedichten. Vooral de Duitse terreur - met name tegen de joden - werd daarin geregeld aan de kaak gesteld. Op deze terreur werd met bitterheid en verontwaardiging en soms met een nauwelijks verkapte oproep tot verzet gereageerd. In de poëzie van Edgar Fossan (Leo Frijda) treft daarnaast een stemming van scepticisme en naderende ondergang. Verder werden in Lichting verscheidene liefdes- en natuurgedichten gepubliceerd. Wat hun vormgeving betreft, kan gezegd worden dat vele gedichten duidelijk pasten in de traditie die al in de jaren dertig - vooral na het verschijnen van Forum - in de Nederlandse literatuur gegroeid was. Een veelvuldig gebruik van alledaagse woorden ging daarbij samen met een nauwgezette toepassing van rijm en metrum. Anderzijds oefende ook de poëzie van Marsman, waarvoor een meer ‘profetisch’ taalgebruik karakteristiek was, duidelijke invloed uit. Met betrekking tot het verhalend proza is het opvallend dat een vertaling werd opgenomen van het verhaal ‘Le mur’ van Jean-Paul Sartre, een schrijver die in Nederland al wel bekend was - met name S. Vestdijk had over diens roman La nausée (1938) en trouwens ook over de verhalenbundel Le mur kritische beschouwingen geschreven -, maar die eerst na de tweede wereldoorlog grote invloed op de Nederlandse literatuur zou uitoefenen. Daarnaast kan gewezen worden op het verhaal ‘Het vuur’ van r = 0,530 n2 Ä (Theo J. van der Wal), waarin een scherp psychologisch portret werd geschetst van een zoon die rebelleert tegen zijn vader, en op het verhaalfragment ‘De binnenplaats’ van K. van Ritger (Gerrit Kouwenaar), waarin de geestelijke toestand van de hoofdpersoon suggestief werd weergegeven door een minutieuze beschrijving van zijn lichamelijke sensaties. | |
[pagina 151]
| |
Op essayistisch gebied is Lichting vooral interessant door de discussie over de poëzie die in het derde, vierde en vijfde nummer gevoerd werd door E.G. Fossan (Leo Frijda), Unfinished (George Puchinger) en Joost Heeke (Theo Joekes). Hierbij werd door Fossan gewezen op het belang van de associaties bij het schrijven van gedichten: een opvatting die in de jaren twintig en dertig door de Franse surrealisten verdedigd was en die in de periode waarin Lichting verscheen, ook leefde bij verscheidene medewerkers van het tijdschrift De Schone Zakdoek. Daartegenover legden zowel Unfinished als Heeke veel meer de nadruk op het verstandelijke element. Theo Joekes merkte in 1982 in verband met de discussie met Leo Frijda op: ‘Ik vind, kort gezegd, dat gedichten ook iets betekenen moeten, ook intellectueel iets betekenen moeten.’ Duidelijk is dat hierover in de kring van Lichting verschillend werd gedacht. Dat de medewerkers van Lichting zich tegenover het literaire tijdschrift Criterium afwijzend opstelden, is uit het voorgaande wel duidelijk geworden. Wat hun bezwaren waren tegen de poëzie die door Ed. Hoornik en zijn vrienden werd gepropageerd, blijkt uit enkele losse opmerkingen in het blad. In het vierde nummer heeft de redactie het over ‘de wrange anecdote zonder stijgkracht van Criterium’.Ga naar eind72 In het daaropvolgende nummer wordt geschreven dat Criterium het heeft ‘gezocht in de losse (individueel-psychologische) anecdote’.Ga naar eind73 De conclusie kan zijn dat de medewerkers van Lichting de Criterium-dichters vooral verweten dat hun poëzie te veel bleef steken in de beschrijving van persoonlijke lotgevallen, waardoor zij volgens hen te individualistisch werd. Wat de schrijvers rond Lichting wilden, was een meer collectief optreden, zodat hun werk sterker invloed zou kunnen uitoefenen op de maatschappij. Daarbij zal het maatschappelijk engagement dat in de jaren dertig in het tijdschrift Forum verdedigd werd, van invloed zijn geweest, hoewel er in de vierde aflevering door de redactie van Lichting - in dit geval Theo Hondius - geschreven werd over ‘de volstrekte illusieloosheid van ter Braak en du Perron’.Ga naar eind74 Met name de oorlogsomstandigheden zullen de behoefte aan maatschappelijk en politiek engagement hebben versterkt. Zoals we gezien hebben, heeft de Duitse bezetting op het tijdschrift Lichting een duidelijk stempel gedrukt. Dit blijkt niet alleen uit het feit dat er een aantal gedichten tegen de jodenvervolging in werd gepubliceerd, maar ook uit de omstandigheid dat het blad mede is ontstaan uit verzet tegen de Kultuurkamer. De jonge schrijvers die aan Lichting meewerkten, wilden zich niet neerleggen bij de geestelijke dwang die door het Duitse terreurapparaat werd uitgeoefend. Afgezien van de | |
[pagina 152]
| |
vraag of ze in literair opzicht een ‘groep’ vormden - deze kwestie werd in het blad enige malen aan de orde gesteld -, in hun verzet tegen de bezetters waren ze één. | |
Enkele arrestatiesIntussen was met het verschijnen van het laatste nummer van Lichting in april 1943 de geschiedenis van dit blad nog niet ten einde. De slotepisode speelde zich voor een deel af in Amsterdam, waar Gerrit Kouwenaar, nadat zijn ouderlijk huis in Bergen in verband met de aanleg van de ‘Atlantikwall’ door de Duitsers gevorderd was, in een huis aan de Rozenstraat was gaan wonen. Hij woonde daar samen met zijn twee jaar oudere broer, de schilder David Hendrik Christiaan Kouwenaar (geb. 1921), die ongeveer drie jaar lang aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam had gestudeerd, maar deze studie kort daarvoor had opgegeven. Aan de achterkant, aan de Rozengracht, woonde een nsb-familie. Gerrit Kouwenaar vertelde in 1981 over zichzelf en zijn broer in die tijd: ‘Studentachtige, artistieke jongemannen met veel bezoek, met muziek door het open raam, kortom, dat heeft dan de achterdocht van deze nsb'ers gewekt.’ In 1985 voegde hij hieraan toe: ‘Ik vermoed dat de sd ons vanuit dit huis een tijdlang bespied heeft, waarschijnlijk door een kijkgat in de verduisteringsgordijnen, die een paar dagen ook overdag neergelaten waren geweest. Later bleek dat ze vaak van uur tot uur wisten wat wij hadden uitgevoerd en wat voor mensen wij over de vloer hadden gehad.’Ga naar eind75 De ‘sd’ was tijdens de oorlog de gebruikelijke afkorting voor de Duitse Sicherheitsdienst. Op dinsdagavond 11 mei 1943 volgde een inval door de sd. Gerrit Kouwenaar deelde hierover in 1981 mee: ‘Ze kwamen 's avonds laat. Ik herinner mij niet hoe laat je binnen moest zijn in die tijd, om twaalf uur of al eerder. In elk geval, ik weet nog dat wij ieder afzonderlijk net vóór spertijd thuiskwamen, nog een kopje van een of ander iets dronken, een boterham aten, en dat toen plotseling op de kamerdeur werd gebonsd en dat er, als ik mij goed herinner, drie heren binnenkwamen, Nederlandse sd'ers. De voordeur hadden zij dus al op de een of andere manier open gekregen.’ Bij de huiszoeking die hierna volgde, werden niet alleen de nummers van Lichting gevonden, maar ook een aantal gedichten met anti-Duitse strekking. Gerrit Kouwenaar: ‘De huiszoeking ging gepaard met veel gebrul en intimidatie. Toen ze op mijn verdieping dat belastende materiaal hadden gevonden, werd ik prompt tegen de grond geslagen. Ik mocht niet opstaan, moest blijven liggen waar ik gevallen | |
[pagina 153]
| |
was. Ik had net mijn vloer gebeitst en ik kon nu van zeer nabij constateren dat hij in de naden nog wat pikte.’Ga naar eind76 David Kouwenaar, die niets met Lichting te maken had, en zijn broer Gerrit werden overgebracht naar het hoofdbureau van politie aan de Elandsgracht. De volgende dag kwamen ze terecht op het hoofdkwartier van de sd aan de Euterpestraat - nu Gerrit van der Veenstraat 99 -, waar vóór de oorlog een meisjes-hbs was gevestigd. Gerrit Kouwenaar vertelde in 1981: ‘Ik had er menige keer voor de fietsenstalling onderin dit gebouw gestaan om een meisje af te halen, en nu werd ik door diezelfde deur binnengebracht.’ Gerrit Kouwenaar werd in het souterrain opgesloten in een volledig donkere cel van hooguit anderhalf bij tweeëneenhalve meter, waarin alleen een houten brits stond. Hij herinnerde zich dat hij vóór de oorlog in een boekje over het Duitse concentratiekamp Oranienburg had gelezen, dat tot de intimidatiemethodes een soort straf behoorde, die als ‘opsluiting in de stenen doodkist’ werd omschreven. Kouwenaar in 1981: ‘Toen ik daar binnenkwam, in de Euterpestraat, dacht ik: “Lieve God, het bestaat echt, dit is de stenen doodkist.”’ Eén dag na de arrestatie van de beide Kouwenaars werd ook Hans Engelman 's nachts in Heiloo in het huis van zijn moeder van zijn bed
Portret van Gerrit Kouwenaar kort na zijn terugkeer uit de gevangenis, getekend door zijn broer David Kouwenaar.
| |
[pagina 154]
| |
gelicht. Enige dagen later volgde de arrestatie van Gerrit Jan de Jongh in Arnhem. De Jongh vertelde in 1982: ‘Ik kreeg twee dagen van tevoren bericht. De moeder van Hans Engelman telefoneerde mijn ouders, dat ze Hans hadden opgepakt, en ik wist niet wat ik doen zou, waar ik heen moest, en ik zag het ook niet zo zwaar in, maar voordat ik tot een besluit was gekomen, waren ze al bij ons.’ De sd kwam 's avonds om een uur of zeven. De Jongh, die in die tijd bij de aku in ploegendienst werkte en juist lag te slapen, herinnert zich: ‘Ze besprongen het huis van alle kanten. Ze kwamen met een auto voorrijden en één liep naar achteren om de tuin in de gaten te houden. Maar ik zat in de val, omdat ik in bed lag. Eén bleef bij me staan, terwijl ik me aankleedde, en probeerde me een beetje uit te horen.’ De Jongh bracht één nacht door in het Huis van Bewaring in Arnhem en werd de volgende dag naar Amsterdam gebracht, waar hij meteen verhoord werd. Ook Theo van der Wal werd gearresteerd. David Kouwenaar, de vader van Gerrit, die bij Van der Wal langs kwam om hem te waarschuwen, was juist te laat. Govert Meerburg, die in tuindorp Maartensdijk (bij Utrecht) woonde, stond ook op het lijstje van de sd. Meerburg deelde in 1982 mee: ‘Toen de zaak uitgekomen was, kwam op een nacht de Duitse politie mij halen, ik was echter toevallig in Hilversum. Mijn moeder werd wakker van kabaal: de heren, hadden zich in het huisnummer vergist en rammelden de overburen uit bed (die hen lang lieten wachten: oude mensen, de vrouw invalide). Ze snapte toen wel, dat het om mij ging. Toen de heren hun vergissing ontdekten, deed zij dadelijk open en vertelde “verontwaardigd” in het Duits, dat ik al enige maanden in Duitsland te werk was gesteld, in Keulen (de eerste plaats die zij wist te bedenken, we waren er omstreeks 1930 eens geweest!). Of ze het adres nog op moest zoeken? Nou, dat hoefde niet, het was zo wel in orde, ze konden me daar wel vinden. (“Unsere Administration ist lückenlos!” wist zij zich later te herinneren, waar ze vreselijk om moest lachen, omdat ze eerst al bij het verkeerde adres geweest waren; zij hield een opmerking in die richting voor zich!).’Ga naar eind77 Na op deze wijze aan arrestatie ontsnapt te zijn, dook Meerburg onder. Theo Hondius had intussen vernomen dat Gerrit Jan de Jongh was gearresteerd, en besloot dat het beter was dat hij zijn biezen zou pakken. Hondius: ‘Ik heb dat, na een maand huur te hebben betaald aan mijn huisbazin die om de hoek woonde, binnen een uur gedaan. De sd kwam daar en ook later, op andere (onderduik)adressen steeds net te laat om mij te pakken. En een keer te vroeg, waardoor ik bij aankomst gewaarschuwd werd spoedigst te verdwijnen.’Ga naar eind78 Van zijn kant wist | |
[pagina 155]
| |
Theo Joekes in het Veluwse dorp Wezep niet dat een aantal medewerkers van Lichting gearresteerd was. Gerrit Kouwenaar werd na zijn arrestatie enkele malen in het Amsterdamse hoofdkwartier van de sd verhoord door Kriminalsekretär F.C. Viebahn, die in 1982 door Gerrit Jan de Jongh omschreven zou worden als ‘een heel dik mannetje met een varkensachtig voorkomen’. Kouwenaar vertelde in 1985: ‘Bij de verhoren, die allesbehalve zachtzinnig waren, was behalve Viebahn ook steeds aanwezig ene Rühl, een donker fretje van het type Hess.’ En verder: ‘Ik begon natuurlijk met te ontkennen dat ik iets met Lichting te maken had. Maar dat had weinig zin, aangezien ze inmiddels tussen mijn papieren de versjes hadden ontdekt die van mij in Lichting hadden gestaan, getypt op mijn eigen schrijfmachientje. Ik heb toen de naam van Engelman moeten prijsgeven. Ik kon er niet onderuit dat er een contactman moest zijn. Ik hoopte natuurlijk dat hij inmiddels zou zijn gewaarschuwd, maar dat bleek dus helaas niet het geval.’ Kouwenaar voegde hieraan toe: ‘Met Theo van der Wal lag het anders. Theo was de enige echte “literaire” vriend die ik toen had. Hij was een stuk ouder en al voor de oorlog een “officieel” schrijver. Omdat ze brieven van hem aan mij hadden gevonden, volstrekt onschuldig van aard overigens, hadden ze onmiddellijk belangstelling voor zijn persoon. Ze hielden er kennelijk rekening mee dat hij als oudere schrijver de auctor intellectualis van Lichting kon zijn en ik neem aan dat ze inmiddels zijn doopceel hadden gelicht. Ze hebben hem op eigen initiatief gearresteerd. Daarna viel er weinig meer te ontkennen.’Ga naar eind79 David Kouwenaar werd eveneens door Viebahn verhoord. Over dit verhoor deelde hij in 1987 mee: ‘“Ik wist van niets,” riep ik. Ik had er ook letterlijk niets mee te maken en ik heb alleen geprobeerd Gerrit te verdedigen en die jongens te verdedigen. Ik zei: “Ja, jonge literatoren, de mogelijkheid om te publiceren is er niet. Ja goed, die stukken: 't is toch ook niet zo leuk, als je bezet wordt door een andere mogendheid en wie er nou gelijk heeft of niet, maar het is een onaangenaam gevoel. Zou u dat ook niet vinden?”’Ga naar eind80 Ook de verhoren van Gerrit Jan de Jongh vonden in het gebouw aan de Euterpestraat plaats. Hierbij bleek Viebahn vooral geïnteresseerd in Ten Doohuis (Hondius) en Heeke (Joekes). Om hun namen voor de Duitsers af te dekken, noemde De Jongh een studiegenoot in Utrecht, die alleen voor abonnementen had gezorgd en die toen korte tijd werd vastgehouden. Zolang de verhoren duurden, bleef Gerrit Kouwenaar - evenals Gerrit Jan de Jongh - overdag in het hoofdkwartier van de sd. | |
[pagina 156]
| |
's Avonds werd hij dan met een transport naar het Huis van Bewaring aan de Havenstraat/ Amstelveenseweg gebracht, waar hij met zeven anderen, onder wie Hans Engelman, in cel b 3/12 (b-vleugel, derde ring, twaalfde cel) werd opgesloten. Kouwenaar: ‘Dat Hans Engelman, hoewel later gearresteerd, uitgerekend terechtkwam in de cel waar ik al in zat, was stom toeval, zeker niet door de sd beoogd. Als wij voor verhoor uit de cel werden gehaald, werden wij even later in het administratiekantoortje streng van elkaar gescheiden, kennelijk om te voorkomen dat wij als complices contact met elkaar zouden hebben.’Ga naar eind81 Gerrit Jan de Jongh werd in deze periode opgesloten in het Huis van Bewaring aan de Weteringschans. Een verwijzing naar het Huis van Bewaring aan de Havenstraat/ Amstelveenseweg en naar het feit dat Gerrit Kouwenaar daar vrijwel kaal werd geschoren, is te vinden in diens gedicht ‘drs van schaffelaar’ - opgenomen in Kouwenaars dichtbundel 100 Gedichten (1969) -, waarin over een zekere drs van schaffelaar wordt geschreven:
hij was laf, hij ondervond blijkbaar
van bepaalde trefwoorden bij voorbaat de haast
eetbare inhoud en omvang, hij sprong
drie jaar later nadat van dood
en doorslaan nu ook letterlijk sprake
in het huis van bewaring aan de havenstraat
van de 3de ring af
de gemengd gehuwde kalfaktor karl
millimeterend het ontijdig artistenhaar
van k, wees fluisterend met zijn schaar: dáár
kwam van schaffelaar neer, jongen, hij was
zo goed als plat, oh het spatte
tot hier, godzijdank
vandaag geen transport -Ga naar eind82
Ook Theo van der Wal werd na zijn arrestatie naar de Euterpestraat gebracht, waar hij door Viebahn verhoord werd. Daarbij kwam ook Van der Wals pseudoniem r = 0,530 n2 Ä, dat door Viebahn een ‘komische Formel’ genoemd werd, ter sprake. Van der Wal schreef hierover in 1982; ‘Bij Viebahn heb ik ontkend dat het pseudoniem van mij was. Ik gaf wel toe dat het verhaal door mij was geschreven; tenslotte was het niet politiek, tenzij men het symbolisch wil verklaren: haat tegen de vader en dus tegen het gezag. Een uitleg van de “komische Formel” was me te link: zou ik misschien wat afweten van militaire geheimen? | |
[pagina 157]
| |
Overigens was mijn hobby, en is het nog, de sterrenkunde. Tenslotte liet Viebahn het onderwerp vallen. Wel liet hij Gerrit Kouwenaar optrommelen. Die zat in een kamer in dezelfde gang (Euterpestraat). Ik had hem gezien toen Viebahn me meenam voor het verhoor. Toen pas begreep ik waarvoor ik opgepakt was. Trouwens toen der Sachverwalter me aan het begin van het verhoor vroeg of ik Gerrit kende, heb ik ja gezegd. Ontkennen ging natuurlijk moeilijk. Ook vroeg hij mij of ik Hans Engelman kende. Ik zei nee, ik ken wel Jan Engelman, een dichter, maar niet persoonlijk. Een goede dichter, zei ik.’ En verder: ‘Diezelfde avond beneden in de hal, terwijl we wachtten op vervoer naar de Amstelveenseweg, stonden daar ook Gerrit en Hans Engelman. Viebahn keek toe. Ik stapte naar Hans toe en vroeg beleefd: Bent u Hans Engelman? Ja, zei hij. Ik noemde mijn naam en we gaven elkaar de hand. Iets later toen we nog wachtten op het vervoer, boog Gerrit zich naar mij toe en fluisterde iets met nadruk. Helaas, ik verstond hem niet. Viebahn (of een ander?) gaf Gerrit onmiddellijk een vreselijke draai om zijn oren. Ik weet niet hoeveel keer ik verhoord ben. Wel weet ik dat de laatste keer dat het gebeurde, Viebahn pogingen deed me te laten vertellen dat ik socialistische, eventueel communistische romans had geschreven. Toen wist ik dat hij niets van me had gelezen. Ik zei dus dat ik psychologische romans had geschreven. Daarop vroeg hij: En wat denkt u van het nationaal-socialisme? Ik antwoordde in goed Duits: Alle theorieën zijn mooi. Daarna heb ik Viebahn niet meer gezien.’Ga naar eind83 De herinnering aan dit verhoor heeft Theo van der Wal later wellicht geïnspireerd bij het schrijven van zijn verhaal ‘Hun oog is vlak’, dat in 1952 werd opgenomen in de bundel De tijger en andere verhalen. In dit verhaal vertelt de hoofdpersoon, die gearresteerd is, over zichzelf: ‘Ik heb altijd willen schrijven, een roman, waarin de strijd geschilderd staat van de enkeling tegen de gemeenschap, van het individu tegen het bovenindividuele, van het concrete tegen het abstracte. Ik stond daar voor de herr oberdirektor, die alle gevangenen persoonlijk in zijn kamer liet komen. “Wat hebt u gedaan?” vroeg hij. “Niets,” zei ik, “ik ben onschuldig. Er is een misverstand in het spel. Ik ben onpolitiek, mijn werk staat boven de partijen, boven de tijd, het is tijdloos.” Ik dacht: bewijs me maar iets en ik lachte in mezelf. En hij lachte ook, ik zag het aan zijn ogen. Hij lachte om mijn mooie zinnen, so etwas harmloses; een beetje Schwulst voor herr oberdirektor. Hij sprak het reglement uit, geen briefjes schrijven, niet kloppen op de | |
[pagina 158]
| |
muren, niet voor de ramen staan als er lucht is op het plein. Anders: sofort erschossen. Jawohl herr oberdirektor.’Ga naar eind84 In juli 1943 - de verhoren waren inmiddels achter de rug - werden Gerrit Jan de Jongh, Gerrit Kouwenaar, Hans Engelman en Theo van der Wal samen met een aantal anderen onder Nederlandse bewaking met de trein naar Utrecht gebracht. Kouwenaar over de bewakers: ‘Ze deden nogal joviaal, gaven ons te roken en wij mochten een briefkaartje naar huis schrijven om op bescheiden wijze onze verhuizing te berichten. Maar met elkaar over de zaak praten konden we natuurlijk niet.’Ga naar eind85 Intussen had De Jongh via een briefje van Hondius, dat zijn cel was binnengesmokkeld, vernomen dat deze laatste in veiligheid was. In Utrecht werden Kouwenaar en De Jongh overgebracht naar de ‘Deutsches Untersuchungs- und Strafgefängnis’ aan het Wolvenplein. De Jongh werd in deze gevangenis, waar ooit Domela Nieuwenhuis gevangen had gezeten en die een dependance was van het ‘Oranjehotel’ in Scheveningen, samen met enkele anderen opgesloten in een cel van drie bij twee meter,Ga naar eind86 terwijl Gerrit Kouwenaar terechtkwam in zaal c-2, een voormalige bewakerskamer. In deze grote cel, die ook wel ‘Jugend-Zelle’ werd genoemd en waar Kouwenaar verbleef met ongeveer tien andere jongeren, zou ruim een jaar later ook de jonge dichter Hans van Straten zijn straftijd uitzitten. Een directe verwijzing naar Kouwenaars verblijf in zaal c-2 kan gevonden worden in de roman Ik was geen soldaat (1951), waarin Kouwenaar onder meer zijn ervaringen en gevoelens uit deze periode heeft verwerkt. Over de hoofdpersoon van het boek, Mink, die tijdens de oorlog door de Duitsers gevangen is genomen, wordt opgemerkt: ‘Zijn gedachten liepen weg. Hij dacht aan duizend dingen tegelijk in vage aanduidingen van geuren, geluiden en schimmige beelden. Het rammelen van de etensbakken in de gevangenis, saal c zwo kantien abholen; herfstregen op een geluidloze doffe ochtend in de luchtcel en de geur van vochtige verzuurde aarde [...].’Ga naar eind87 Ook Theo van der Wal werd naar de gevangenis in Utrecht overgebracht, waar hij omstreeks half augustus samen met een jongeman werd vrijgelaten. Van der Wal vertelde: ‘Ik liep naar hem toe om inlichtingen te vragen maar hij rende weg, roepend: “Hoera, hoera, ik ben vrij!”’Ga naar eind88 Al eerder - nog in Amsterdam - was David Kouwenaar in vrijheid gesteld. | |
[pagina 159]
| |
Arrestatie en dood van Leo FrijdaIntussen werd in deze tijd ook Leo Frijda, die - zoals we gezien hebben - behalve bij Lichting betrokken was bij het werk van de illegale groep cs-6, gearresteerd. Na de aanslag op luitenant-generaal Seyffardt in februari 1943 hadden leden van cs-6 verscheidene andere aanslagen gepleegd, onder meer op de pas benoemde secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten mr. H. Reydon en diens vrouw - Reydon werd zwaar gewond, zijn vrouw stierf -, op dr. F.E. Posthuma, Musserts gemachtigde voor landbouw en visserij, en op een vaandrig van de staatspolitie, Frederik Postma. Bovendien was vanuit cs-6 geprobeerd militaire treinen te saboteren. Hoe de Duitsers erin geslaagd zijn de namen van sommige leden van cs-6 te achterhalen, is onbekend - misschien heeft de V-Mann M.A.G. (‘George’) Ridderhof, die in de zomer van 1943 in cs-6 wist binnen te dringen, hun de namen in handen gespeeld -, maar in ieder geval werden omstreeks juni 1943 enige leden van de groep gearresteerd. Tot hen behoorde Leo Frijda's vriendin Mien Harmsen, die kort daarvoor haar huis aan de Nieuwe Herengracht verlaten had en samen met Frijda in de Biesboschstraat in Amsterdam-Zuid was gaan wonen. Zij deelde in 1986 mee: ‘Toen ze mij hadden en gingen verhoren, toen zag ik dat het net zo nauw om die jongens heen was, dat er niets meer aan te doen was, dat ze onherroepelijk gepakt zouden worden.’ Er is een brief bewaard gebleven die Leo Frijda waarschijnlijk in deze periode waarin de grond hem al heet onder de voeten begon te worden, aan George Puchinger stuurde. In deze brief, die alleen met een bepaalde, vooraf afgesproken code ontcijferd kon worden en die als aanhef had ‘Beste Poes’, schreef Frijda onder meer: ‘Wat heb je over mijn gedichten voor een besluit genomen? Voor zover betreft de erotische verzen, meer regels te schrappen dan nu, gaat niet. Afwachten wat Arnold zegt. Valt het mee, kan er geplaatst worden, dan niet bekorten. Eerlijk gezegd, te droog en kort, doen ze “Rilkisch” aan. Bijna heb ik zin, elke keer weer en avond aan avond - ik Spreek [spreek] Hans vaak! - (en ik kan het) om de essaykunst te hernemen: mensen blijven het interessantst. Nu, na dit, wil ik eerst weer eens - lichtschuw en wel - mens geworden, tot rust komen. Ben je daarmee einverstanden? Zie je Els nog? Ik niet en daarbij, de vrouw en de stad heb ik nu, alleen willende zijn, afgezworen. Bij gelegenheid wel weer. Donker leek het eerst en eentonig, maar ik maak veel uitstapjes (geestelijk). Nu zal ik misschien met Stendhal klaar komen. Die heeft bij deze warmte wat zweet gekost. Hele avonden lees ik, fietstochten zijn verleden geworden. Vannacht lang doorgelezen; het was vermoeiend | |
[pagina 160]
| |
maar ook zeer verhelderend. Evenwel dat rumoerig gescheld van Eddy in zijn boek en de tijdschriften blijft toch lucht voor mij.’Ga naar eind89 De tekst die ontcijferd kan worden, als steeds drie woorden worden overgeslagen, luidt: ‘Wat mijn besluit betreft: meer dan afwachten valt er niet te doen. Bijna elke avond spreek ik de mensen. Nu ik lichtschuw geworden ben, zie ik de stad alleen bij donker en maak nu met die warmte hele fietstochten. Vannacht was zeer rumoerig in de lucht.’ George Puchinger schreef hierover in 1982: ‘Uit een en ander blijkt natuurlijk naast de benarde situatie waarin hij leefde ook zijn speelsheid en intelligentie.’Ga naar eind90 Nico Frijda deelde in 1988 mee dat hij half augustus 1943 nog een brief van zijn broer kreeg, waarvan hij zich herinnert dat daarin geschreven stond: ‘Als je wilt weten hoe ik leef, kijk dan naar Tchen in Het Menselijk Tekort van Malraux.’Ga naar eind91 In deze roman, waarvan de oorspronkelijke Franse tekst onder de titel La condition humaine in 1933 was verschenen, was Tchen een revolutionair, die een bomaanslag pleegt op de auto van generaal Tsjang-Kai-Sjek en daarna zelfmoord pleegt. Nadat Leo Frijda - samen met zijn vriendin, Irma Seelig, die van Duits-joodse afkomst was - omstreeks 20 augustus 1943 op straat in Amsterdam gearresteerd was, werd hij tijdens een (meer dan tien uur durende) zitting van het Polizeistandgericht in de hoofdstad samen met achttien anderen - onder wie Jan Karel en Gideon Boissevain, de schrijver Walter Brandligt, de journalist Maarten van Gilse en de ten huize van Ed. Hoornik gearresteerde student Hans Katan - op 30 september 1943 ter dood veroordeeld en in de vroege ochtend van de volgende dag in de duinen bij Overveen gefusilleerd. Kort vóór zijn dood schreef hij aan mevrouw mr. E.G. van Diemen-Mekking te Leeuwarden, bij wie zijn vader in die tijd was ondergedoken, een afscheidsbrief, waarin de opmerking over het verblijf van zijn ‘gehele familie’ in Zwitserland - zijn moeder was er overigens in geslaagd naar dit land te ontvluchten - diende om de Duitsers te misleiden:
30-9-43 Geachte Mevrouw van Diemen, Nu mijn gehele familie in Zwitserland is, wil ik U, als oude vriendin des huizes, nog een korte groet zenden. Binnen enkele ogenblikken zal ik worden ter dood gebracht. De pers zal er wel melding van maken. Het is niet onmogelijk dat U in de toekomst Vader, Moeder, Jetteke of Nico nog ontmoet. Veel woorden staan mij thans niet ter beschikking. Zeg hun dat ik sterf zonder angst. Nico zal het gedicht Goya 1941 nog wel kennen. Ik zal het opschrijven. Ik heb goed gevoeld. Ik ben niet | |
[pagina 161]
| |
gevallen voor een politiek ideaal of zo. Ik sterf en heb gestreden voor mij zelf. Ik heb onbewust het absolute nagestreefd. Het werk maakte eenzaam. Die eenzaamheid wilde ik. Dank Vader, en moeder voor mijn leven. Het heeft mij veel gegeven. Ik heb niet voor niets geleefd. Dank ook aan Irmchen. Zij is mijn liefste steun geweest, deze laatste maanden. Mevr. van Diemen gegroet, en tezijner tijd gegroet ook vader, moeder, Jetteke en Nico. Weest niet te lang treurig. Vaarwel, Leo.Ga naar eind92
Frijda's gedicht ‘Goya 1941’, waarover hij in zijn afscheidsbrief schreef, was geïnspireerd door het bekende schilderij van de Spaanse schilder Francisco Goya, ‘De executie van de derde mei’ (1814), waarop de terechtstelling van vijf verzetsstrijders uit Madrid door de cavalerie van Napoleon wordt uitgebeeld. Nico Frijda vertelde hierover in 1986: ‘Wat ik mij [...] herinner, is Leo's bewondering voor dat schilderij van Goya [...], zodat ik dus begreep waar dat gedicht van hem op gebaseerd was. Ook toen begreep ik dat, omdat hij dat mooi vond en me dat vóór de onderduik het zien.’ Het gedicht van Leo Frijda luidt:
Spreek niet.
Dat hebben zij ook niet gedaan.
Misschien alleen een naam, heel stil gedacht.
Toen zij in koelen bloede werden omgebracht
hebben vijf kisten hen afgewacht.
Straks
Even stilte, van muziek begeleid.
Weer een blamage voor de eeuwigheid.
Spreek niet
.........
Laten wij nu maar gaan
Ik heb het hun vannacht beloofd.
Wij zijn een waan,
een lang vergaan
visioen.Ga naar eind93
De executie van Leo Frijda maakte in de kring van Lichting een diepe indruk. Zijn vriendin Mien Harmsen, die enkele maanden lang opgesloten was geweest in het Huis van Bewaring aan de Havenstraat/ Amstelveenseweg - zes weken moest ze daar in een kooi doorbrengen, die in een stikdonkere cel was opgehangen - en die na de terechtstelling | |
[pagina 162]
| |
Artikel op de voorpagina van De Telegraaf van 1 oktober 1943, waarin bericht werd over de executie van negentien Nederlanders, onder wie (als eerste) Leo Frijda.
| |
[pagina 163]
| |
van Leo Frijda en andere leden van cs-6 naar het concentratiekamp Vught was overgebracht, vernam daar dat Frijda gestorven was. In 1986 merkte zij over zijn dood op: ‘Mijn man vertelde: hij was in Rotterdam tijdens het bombardement, en door de ontstellende hitte die daar ontwikkeld werd, schoten de kastanjebomen in blad, in bloem, bloeiden en verkoolden. En als hij dat verhaal vertelt, dan denk ik aan Leo. Diezelfde enorme ontplooiing in zo korte tijd, dat bijna de dood erop moest volgen.’ George Puchinger stuurde na het vernemen van Frijda's terechtstelling een ‘In memoriam’ aan alle hoogleraren Nederlandse literatuur en enkele bekenden, bestaande uit een ‘Ten geleide’ en elf gedichten of gedichtfragmenten van Leo Frijda. In zijn ‘Ten geleide’ schreef Puchinger: ‘Zijn levensopvatting zal veelal de onze niet zijn, maar één ding kunnen we allen van hem leeren: hij heeft voor zijn levenshouding, waar hij (wie hem kenden weten dit) consequent voor instond alles en alles overgehad en zoowel de weinige lusten als de vele lasten als vanzelfsprekend aanvaard, met een zoo geladen zakelijkheid dat hij daarin zoowel Christen als Muzelman tot voorbeeld kan zijn.’Ga naar eind94 Theo Hondius schreef op zijn beurt in 1945 een gedicht, getiteld ‘In memoriam L.F.’, waarvan het laatste kwatrijn luidt:
Er was geen rust voor U op deze aarde
uw wens werd waarheid: strijdend zoudt gij ondergaan;
dit was het beeld dat wij van U bewaarden -
driftige dichter, dromer, in de strijd vooraan.Ga naar eind95
En Gerrit Jan de Jongh, die tijdens zijn gevangenschap in de krant las over Frijda's dood, merkte in 1982 op: ‘Ik heb achteraf gevonden dat Leo Frijda de meest begaafde van ons allemaal was.’ Bijzondere aandacht moet in verband met de terechtstelling van Frijda, naar wie na de oorlog in Amsterdam-West de ‘Leo Frijdahof’ en in Rijswijk de ‘Frijdastraat’ werden genoemd, worden besteed aan de vraag voor welke aanslagen Frijda verantwoordelijk is geweest. Zo deelde dr. L. de Jong in zijn geschiedwerk Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog mee, dat Frijda tegenover de Duitsers verklaard heeft dat hijzelf Musserts gemachtigde voor landbouw en visserij Posthuma en de vaandrig Postma neergeschoten had: aanslagen die in werkelijkheid door Jan Verleun, die toen nog op vrije voeten was, gepleegd zouden zijn.Ga naar eind96 Wat de aanslag op luitenant-generaal Seyffardt betreft: op de dag na de terechtstelling van Frijda - op 2 oktober 1943 - berichtte het Algemeen Handelsblad onder meer: ‘De voljood Leo Frijda heeft tezamen met den communistischen arts dr. Kastijn [Kastein] op 5 Februari 1943 | |
[pagina 164]
| |
te 's-Gravenhage den moord op luitenant-generaal Seyffardt uitgevoerd. De arts dr. Kastijn, die het doodelijke schot op luitenant-generaal Seyffardt heeft gelost en zich bovendien heeft schuldig gemaakt aan den moord op den leider van het departement van Volksvoorlichting mr. Reydon, op 9 Februari 1943 te Voorschoten, heeft bij zijn arrestatie zelfmoord gepleegd.’Ga naar eind97 Reydon, die bij de aanslag in februari zwaar gewond was geraakt, was intussen overleden. Uitgaande van dit krantebericht, dat vrijwel zeker van de bezetters afkomstig was, acht ik het waarschijnlijk dat Frijda de aanslag op Seyffardt, die volgens mij door hemzelf en Jan Verleun was gepleegd, tijdens zijn verhoor heeft toegeschreven aan hemzelf en de reeds overleden Gerrit Kastein, om daardoor de aandacht van de Duitsers af te leiden van Jan Verleun. Ruim een maand later - op 4 november 1943 - werd vervolgens Jan Verleun gearresteerd. In een brief van hem die eind november uit de gevangenis gesmokkeld werd en die voor zijn vader bestemd was - een gedeelte van deze brief is door De Jong in zijn geschiedwerk opgenomen -, schreef Verleun over het verhoor dat hij had moeten ondergaand: ‘Ik bekende die nacht om te beginnen, dat ik Gen. Seyffardt neergeschoten had, want dat wisten ze van me door Leo [...].’Ga naar eind98 De laatste opmerking doet vermoeden dat de Duitsers tijdens het verhoor suggereerden meer te weten dan ze in feite wisten, waardoor ze - wellicht tot hun verrassing - aan Verleun zijn bekentenis ontlokten. Later bekende Verleun onder meer ook het neerschieten van Posthuma en Postma. Nadat Jan Verleun op 7 januari 1944 gefusilleerd was, werd in het nationaal-socialistische weekblad Volk en Vaderland van 14 januari een artikel op de voorpagina gepubliceerd onder de kop ‘Oranje-Londen kan tevreden zijn’. In dit artikel werd over Verleun opgemerkt: ‘Het is voor de gemeenschap een zegen, dat dit beestmensch alsnog kon worden gegrepen. Ook hij immers heeft deel uitgemaakt van de gevaarlijke terroristenbende C.S. 6, die reeds op 30 September 1943 te Amsterdam grootendeels is berecht. Thans is ook uitgekomen, dat de bij die gelegenheid ter dood veroordeelde joodsche student, Frijda, tot voor het vuurpeleton heeft staan liegen, om dezen Verleum [Verleun] te redden. Frijda beweerde toen, dat de communistische jood Dr. Kastein uit Leiden, tezamen met hem, Frijda, de moordaanslag op Generaal Seyffardt had gepleegd en Dr. Kastein het doodelijke schot had gelost. Dit kon toen niet precies gecontroleerd worden, omdat Dr. Kastein intusschen zelfmoord had gepleegd. Verleum heeft echter bekend dat niet Dr. Kastein, maar hij Generaal Seyffardt vermoord heeft, na eerst zorgvuldig de gangen en gewoonten van den Generaal te hebben nagegaan.’Ga naar eind99 | |
[pagina 165]
| |
Bij wijze van antwoord op dit artikel schreef de dichter Yge Foppema zijn ‘Ballade van Frijda’, die illegaal verspreid werd en na de oorlog werd opgenomen in Foppema's bundel Spijkerschrift (1945). De vierde strofe ervan luidt:
Een veile pers moest na zijn dood hem smaden.
Papieren wraak is zure geesten zoet,
en wie vorstin en land en volk verraadden,
hebben geen zintuig meer voor heldenmoed.
Maar gij, die nog oprecht zijt van gemoed
en die bij dit verhaal uw hart voelt bonzen,
besef het wel: Frijda was een der onzen,
op onze bodem stortte hij zijn bloed,
om onze vrijheid was hij zo bewogen,
dat hij voor 't peloton nog heeft gelogen.Ga naar eind100
De beschrijving die ik eerder van de aanslag op Seyffardt gegeven heb, komt grotendeels overeen met de weergave hiervan in Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog van dr. L. de Jong. Er is echter één opvallend verschil. Terwijl De Jong en ik er beiden van uitgaan, dat Jan Verleun een van de daders is geweest, zijn we wat de tweede dader betreft tot een andere conclusie gekomen: De Jong noemt als tweede dader Gerrit Kastein,Ga naar eind101 ik Leo Frijda. Wel meen ik dat Gerrit Kastein op de achtergrond een belangrijke rol heeft gespeeld. Mijn hypothese dat de aanslag op Seyffardt niet door Jan Verleun en Gerrit Kastein, maar door Jan Verleun en Leo Frijda werd gepleegd, steunt vooral op het feit dat twee personen - Mien Harmsen en de eerder bedoelde medestudent van Leo Frijda -, die beiden op de avond van de aanslag met Frijda gesproken hebben, onafhankelijk van elkaar hebben verklaard dat Frijda aan hen had meegedeeld een van de daders van de aanslag te zijn geweest. Later deelde Jetteke Frijda mee dat haar broer Leo haar heeft toevertrouwd Seyffardt te hebben gedood. De eerder bedoelde medestudent - wiens getuigenis op enkele punten weliswaar vaag is, maar op hoofdpunten helder - vertelde bovendien dat hijzelf de wapens waarmee de aanslag was gepleegd, van Den Haag naar Amsterdam heeft vervoerd. Ook een opmerking van Jan Verleun in de brief aan zijn vader - ‘[...] dat wisten ze van me door Leo [...]’ - wijst op betrokkenheid van Leo Frijda bij de aanslag op Seyffardt. | |
[pagina 166]
| |
De aan Gerrit Kouwenaar gestuurde dagvaarding.
| |
[pagina 167]
| |
Het proces tegen de Lichting-groepIntussen werd nog geen week na de terechtstelling van Frijda, op 6 oktober 1943, aan Gerrit Jan de Jongh, Hans Engelman en Gerrit Kouwenaar, die eerder een dagvaarding hadden ontvangen om op 25 oktober 1943 voor het Landesgericht in Utrecht te verschijnen, vanuit Den Haag een nieuwe dagvaarding gezonden: ‘In der Strafsache gegen de Jongh und 2 And. wegen Deutschfeindlicher Kundgebung werden Sie hiermit zur Hauptverhandlung auf den 15. November 1943, mittags 12 Uhr vor das Deutsche Obergericht in den besetzten niederländischen Gebieten in Utrecht, Arrondissements-Rechtbank, Hamburger Str., geladen. Diese Ladung ist zum Termin mitzubringen.’ Vervolgens werd meegedeeld dat in verband hiermee de eerder aangekondigde rechtszitting op 25 oktober zou komen te vervallen. Over de verdachten werd in het - bij de dagvaarding gevoegde, op 8 september 1943 gedateerde - ‘Haftbefehl’ opgemerkt: ‘Sie sind dringend verdächtig, gemeinschaftlich fortgesetzt in der Zeit von November 1942 bis März 1943 - Kouwenar [Kouwenaar] überdies seit Juni 1940 - deutschfeindliche Schriften hergestellt, weitergegeben und in Besitz gehabt zu haben.’ Ten slotte werd meegedeeld: ‘Die Untersuchungshaft wird verhängt, weil ein Verbrechen den Gegenstand der Untersuchung bildet, und weil die Beschuldigten bei der Höhe der zu erwartenden Strafe fluchtverdächtig sind.’Ga naar eind102 Een gedeelte van de tekst van de hem toegestuurde dagvaarding zou Gerrit Kouwenaar later opnemen in zijn gedicht ‘Jeugdsentiment de jaren '40’, dat gepubliceerd werd in de bundel 100 Gedichten (1969).Ga naar eind103 Een dagvaarding, niet van het Landesgericht - waar het onwaarschijnlijk was dat een doodvonnis zou worden uitgesproken -, maar van het Obergericht! Gerrit Kouwenaar merkte hierover in 1981 op: ‘Dat was wat mij toen in de cel duidelijk schokte. Ook mijn advocaat is daar toen zeer door geschrokken, omdat hij dacht: “God, op welk niveau is het nu terechtgekomen?”’ Hans Engelman herinnert zich dat de advocaat die hem zou verdedigen, hem vertelde dat ‘vooral nsb 'ers van het Departement’Ga naar eind104 - bedoeld werd: het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten - hadden aangedrongen op zware straffen. Over de voorbereidingen voor het proces deelde Theo van der Wal mee: ‘Inmiddels had de oude heer Kouwenaar mij verteld dat Gerrit moest voorkomen. Ik zei: “Ik schrijf een verdedigingsrede voor hem!” Dat heb ik gedaan, gebaseerd op onze Nederlandse aard, onze vrijheid | |
[pagina 168]
| |
van meningsuiting en onze kunstuitingen. David en ik brachten mijn rede naar Gerrits advocaat.’Ga naar eind105 Theo van der Wal en David Kouwenaar namen ook contact op met de - in Amsterdam wonende - Duitse dichter Wolfgang Frommel om hem te vragen als Entlastungszeuge (getuige à décharge) op te treden. Wolfgang Frommel (1902-'86) was in de Duitse stad Karlsruhe geboren. Toen hij twintig jaar was, kwam hij in aanraking met de dichter Stefan George, wiens symbolistische poëzie zo'n diepe indruk op hem maakte, dat hij zich sindsdien als zijn leerling beschouwde. Vooral diens ideaal van ‘de pedagogische eros’ sprak hem aan: evenals Stefan George verzamelde ook Wolfgang Frommel jonge vrienden om zich heen, met wie hij sprak over poëzie en de grote filosofische stromingen, om daardoor tot een hechte vriendenband te komen. Nadat de nationaal-socialisten in Duitsland aan de macht gekomen waren, besloot Frommel in 1937 zijn vaderland te verlaten: hij trok naar Zwitserland, Florence en Parijs en vestigde zich in 1939 in het Noordhollandse dorp Bergen, waar hij omging met allerlei kunstenaars, onder wie A. Roland Holst en E. du Perron. Van grote betekenis voor hem werd zijn kennismaking met de schilderes Gisèle van Waterschoot van der Gracht, die uit Limburg afkomstig was en vóór de oorlog in het atelier van de glazenier Joep Nicolas had gewerkt. In juli 1942 verhuisde Frommel naar Amsterdam, waar hij onderdak vond bij Gisèle van Waterschoot van der Gracht, die op de derde etage van het huis Herengracht 401 woonde. In dit huis, waar tijdens de oorlog ook andere onderduikers verbleven - onder wie de Tsjechisch-joodse jongen Claus Victor Bock, die in 1985 in zijn boek Untergetaucht unter FreundenGa naar eind106 verslag over deze bewogen periode in zijn leven zou uitbrengen -, werden tijdens de bezettingstijd discussies en ook feestelijke samenkomsten gehouden, waarin de poëzie - met name van Stefan George - een belangrijke rol speelde. Theo van der Wal schreef in 1982 over het bezoek van hem en David Kouwenaar aan Wolfgang Frommel in het huis aan de Herengracht: ‘We belden aan, maar er werd niet opengedaan. We belden nog verschillende malen, maar er werd niet aan het touw getrokken. Dus drukten we op een andere bel. Toen ging de deur wel open en we klommen de trappen op. Een vrouw wachtte ons op. We verontschuldigden ons, we moesten meneer Frommel spreken. Dat was een trap hoger, zei ze. Op zijn deur begonnen we te bonzen (jeugdige vandalen als we waren!). Het duurde nog enige tijd voordat de deur open ging en het verschrikte hoofd van Frommel om de deurhoek kwam kijken. “O,” zei hij, “zijn jullie het! Kom er in.” En binnen zei hij: “Ik kon dat | |
[pagina 169]
| |
vervloekte portret van Hitler niet vinden! Maar het hangt er weer. Ik dacht dat het de sd was.”’Ga naar eind107 Frommel, die tijdens de oorlog allerlei illegale activiteiten ontplooide, bleek bereid als getuige à décharge op te treden. Ook zijn vriend, de Duitse dichter en essayist Wolfgang Cordan (ps. van Heinz Horn), die in 1940 enige tijd bij de familie Kouwenaar ondergedoken was geweest, zou als getuige à décharge bij het proces aanwezig zijn. Heinrich Ewald Wolfgang Horn (1909-'66), die in Berlijn geboren was, had tijdens zijn studentenjaren sympathie opgevat voor het communisme. In 1931 verscheen zijn eerste dichtbundel, getiteld Landschaften und Entrückungen. Kort hierna verhuisde hij naar Parijs, waar hij in contact kwam met verscheidene surrealistische schrijvers en schilders, onder wie René Crevel. Na de ‘Machtübernahme’ door Hitler trok Heinz Horn eind 1933 naar Nederland, waar hij in 1934 onder de schuilnaam Wolfgang Cordan redacteur werd van het antifascistische maandblad Het Fundament. In hetzelfde jaar kwam bij de Amsterdamse uitgeverij Contact zijn verhaal De wijzen van Zion uit, in 1935 gevolgd door Essai over het surrealisme. Met een beschouwing over het werk van Willem van Leusden. Vervolgens vormde Wolfgang Cordan in 1939 samen met de Nederlandse dichters Gerard den Brabander en Jac. van Hattum de redactie van het internationale literaire tijdschrift Centaur, dat - met Duits als voertaal - door A.A.M. Stols te Maastricht werd uitgegeven. Van dit blad, waarin veel bijdragen waren gewijd aan het surrealisme, verschenen tot en met oktober 1939 twee nummers, waarna Centaur vanwege de intussen begonnen vijandelijkheden werd opgeheven. Tijdens de bezetting was Cordan, die in 1940 te Bergen kennis had gemaakt met Frommel en A. Roland Holst, betrokken bij de uitgave van de clandestiene ‘Kentaur’- deeltjes. Ook stelde hij een bloemlezing samen van in het Duits vertaalde Nederlandse poëzie onder de titel Spiegel der Niederlande (1941). Dat Heinz Horn, een Duitse ‘emigrant’, het waagde als getuige à décharge bij het proces op te treden, kan mogelijk verklaard worden uit zijn afkomst: als zoon van een hoge ambtenaar uit het Duitsland van keizer Wilhelm ii kon hij misschien op een zekere consideratie rekenen. Overigens is ook niet duidelijk hoeveel precies de Duitsers over zijn verleden - onder meer zijn redacteurschap van het vroegere anti-fascistische maandblad Het Fundament onder de naam Wolfgang Cordan - wisten. De literatuurhistoricus Hans Renders, die zich uitvoerig in de persoonlijkheid en het werk van Cordan verdiept heeft, gaf in 1987 als een van de mogelijke hypothesen: ‘De Duitsers wisten | |
[pagina 170]
| |
niet dat Horn en Cordan twee namen voor dezelfde persoon waren; de ene werd gezocht en de ander had speciale voorrechten!’Ga naar eind108 Op maandag 15 november 1943 's middags omstreeks twaalf uur verschenen Gerrit Jan de Jongh, Hans Engelman en Gerrit Kouwenaar gezamenlijk voor de tweede senaat van het Duitse Obergericht. De rechtszitting, die door familieleden van de beklaagden mocht worden bijgewoond, werd geleid door Landgerichtsdirektor dr. Meyer, terwijl als leden van de rechtbank optraden Oberlandesgerichtsrat dr. Degenhardt en Amtsgerichtsrat dr. Berg. Gerrit Jan de Jongh vertelde in 1982 dat een van de rechters hem zei, toen hij ging zitten: ‘Setzen Sie sich nicht wie Cäsar auf dem Throne’. De Staatsanwalt (officier van justitie) was dr. Klein. Over deze Duitse ambtenaar herinnert Hans Engelman zich: ‘Hij vond de zaak niet belangrijk. Hij zei: “Duitsland zal door deze jongens de oorlog niet verliezen.”’Ga naar eind109 Wolfgang Frommel, die als discipel van Stefan George in een zwarte dichtersmantel gehuld was en zich (gewapend met een zwarte wandelstok met zilveren knop) hinkend voortbewoog - hij had enige jaren daarvoor bij een val van zijn fiets een knie gebroken, waarna hij het hinken simuleerde, als hem dat uitkwam -, werd met respect behandeld. Samen met Cordan probeerde hij de hele rechtszaak te relativeren. Gerrit Kouwenaar vertelde in 1981: ‘Ze kwamen daar verklaren: “Waar maken jullie je dik over?”’ Hans Engelman meent overigens niet dat de Duitsers de twee Entlastungszeugen erg serieus namen.Ga naar eind110 In haar motivering van het vonnis merkte de rechtbank over Gerrit Kouwenaar onder meer op: ‘Seit Herbst 1940 betreibt er schriftstellerische Studien. Er is unbestraft. An der Politik hat er angeblich kein Interesse gehabt. Seit Mai 1943 ist er Mitglied der niederländischen Kulturkammer.’Ga naar eind111 In 1988 tekende Gerrit Kouwenaar hierbij aan: ‘Toen ik begin mei werd opgepakt, was ik niet bij de Kultuurkamer aangesloten, om de eenvoudige reden dat ik mij nooit had aangemeld. Aangezien mijn advocaat later overwoog dat dit mijn zaak wel eens nadelig zou kunnen beïnvloeden, is die aanmelding toen op de een of andere manier alsnog “geregeld”, kennelijk met enige terugwerkende kracht. Hoe dat precies in zijn werk is gegaan, weet ik niet, het gebeurde buiten mij om, maar ik neem aan dat hierbij niet de officiële weg zal zijn bewandeld. Ik herinner mij ook niet er iets voor te hebben getekend.’Ga naar eind112 In het archief van de Nederlandsche Kultuurkamer, dat zich in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam bevindt, trof ik een kaartje aan dat op G. Kouwenaar - met daarbij zijn vroegere adres: Doorntjes 32 te Bergen - betrekking heeft. Hierop werd ver- | |
[pagina 171]
| |
meld dat hem één formulier is toegezonden, maar in de rubriek ‘Formulier terugontvangen d.d. ...’ werd niets ingevuld waaruit kan worden afgeleid dat het formulier niet is teruggestuurd. Verder staat op het kaartje met potlood aangetekend: ‘vervalt’.Ga naar eind113 Duidelijk is niet wanneer precies de naam en het adres van Kouwenaar op het kaartje in het Kultuurkamer-archief werden genoteerd. Is dit al in 1942 of begin '43 gebeurd - wat onwaarschijnlijk is gezien de verklaringen van zowel de rechtbank als Kouwenaar -, dan is het mogelijk dat Kouwenaar nog op het adres Doorntjes 32 te Bergen woonde: in dat geval heeft hij kennelijk het formulier niet teruggestuurd. Is het kaartje na zijn arrestatie in mei 1943 ingevuld, dan doet zich een heel andere mogelijkheid voor. In die tijd woonden op het adres Doorntjes 32 te Bergen Duitse officieren! In dat geval lijkt het niet uitgesloten dat er vanuit de kring rond Kouwenaar - zijn verklaring wijst hierop - met de Kultuurkamer contact is gezocht, waarbij gebruik werd gemaakt van een klassieke truc: het vermelden van een foutief adres - foutief, maar verdedigbaar foutief, omdat Kouwenaar er vroeger gewoond had - om daardoor de zaak te vertragen. Een dergelijke manoeuvre - aanmelding bij de Kultuurkamer - zou een gunstig effect kunnen hebben op de uitspraak tijdens het proces en bood - doordat een onjuist adres gebruikt werd - tegelijkertijd de kans zich later aan de consequenties van die aanmelding te onttrekken. Uit het kaartje kan worden opgemaakt dat er inderdaad van de kant van Kouwenaar verder geen contact met de Kultuurkamer is gezocht. Ten aanzien van het blad Lichting stelde de rechtbank dat de redacteuren eerst de bedoeling hadden gehad geen politieke onderwerpen aan de orde te stellen, maar dat ze later van dit voornemen waren afgeweken: ‘Im Laufe der Zeit kamen aber auch einzelne Beiträge zur Aufnahme, die auf die Gegenwart Bezug nahmen und einen politischen Inhalt hatten. Die Tendenz dieser Beiträge ging, wenngleich von geringen Ausnahmen abgesehen, nicht offen gegen die Besatzungsmacht Stellung genommen wurde, dahin, bei dem Leser ein Gefühl der Gegnerschaft gegen die Besatzungsmacht zu erwecken und den Kampf gegen Deutschland zu verherrlichen. Die deutschfeindliche Tendenz einzelner Beiträge konnte insbesondere dem literarisch gebildeten Leser nicht verborgen bleiben. So enthielt bereits die Dezemberausgabe auf Seite 8 unter dem Pseudonym Joost Heeke das Gedicht “Nog niet Gezel” in dem unter Nennung von Namen wie Amersfort [Amersfoort] und Rotterdam dem Gedanken der Rache für die Leiden das Wort geredet wird, die dem niederländischen Volk durch Deutschland zugefügt worden seien. An anderen Stellen wird | |
[pagina 172]
| |
wiederholt für die Interessen der Juden Partei ergriffen, insbesondere auf Seite 5 des Januarheftes. Weitere Anwürfe gegen das Deutschtum finden sich u.a. in Gedichten auf Seite ii u. 13 der Februarnummer.’ Als verzachtende omstandigheid werd door de rechters naar voren gebracht, ‘dass es sich bei allen Angeklagten um junge, in ihrer Entwicklung noch nicht fertige Menschen handelt, die mehr aus Unüberlegtheit als aus böser Absicht und Gehässigkeit gehandelt haben’. Daarna werden Hans Engelman en Gerrit Kouwenaar tot zes maanden gevangenisstraf veroordeeld en Gerrit Jan de Jongh tot acht maanden, ‘weil er in erheblicherem Umfange tätig gewesen ist’.Ga naar eind114 Omdat in deze gevangenisstraffen het voorarrest was meegerekend, werden Engelman en Kouwenaar nog dezelfde middag vrijgelaten, waarna De Jongh bijna twee maanden later, omstreeks 12 januari 1944, de gevangenis kon verlaten. Opmerkelijk bij de overwegingen van het Obergericht was intussen dat naar voren werd gebracht dat de beklaagden aanvankelijk geen politieke bedoelingen met hun blad hebben gehad, terwijl we gezien hebben dat al in het eerste nummer gewezen werd op de onderdrukking door de bezettende macht en op het lot van de joden. Ook het feit dat de leeftijd van de beklaagden als verzachtende factor werd beschouwd, was opvallend: in andere processen tijdens de bezettingstijd bleek dit vaak geen punt van overweging. Treffend is wat David Kouwenaar in 1987 vertelde over de advocaat die zijn broer Gerrit verdedigd had: ‘Hij heeft nooit een rekening gestuurd naar mijn vader. Nooit. Dat wou hij niet doen.’ Nadat de oorlog was afgelopen, heeft Gerrit Kouwenaar de Duitsers Viebahn en Rühl, die hem in het sd -hoofdkwartier hadden verhoord, ook nog in een andere rol kunnen meemaken. Hij herinnert zich: ‘Toen ik na de bevrijding voor de Waarheid de zittingen van Het Bijzonder Gerechtshof versloeg, heb ik Viebahn en Rühl, beiden sterk vermagerd, enkele malen als getuigen in processen tegen nsb'ers zien optreden. Een en al geknipmes. Hun eigen proces heb ik niet bijgewoond.’Ga naar eind115 Ten aanzien van Lichting merkte Theo Hondius in 1982 op: ‘Ook achteraf was Lichting nog niet zo'n gekke naam. Na de bevrijding door de geallieerde troepenmacht werden ik en alle anderen van mijn leeftijd verklaard te behoren tot de zgn. “vergeten lichting” die niet meer voor militaire dienst werd opgeroepen. We hadden onze portie al gehad.’Ga naar eind116 Zo kwam een einde aan de geschiedenis van Lichting: een literair jongerentijdschrift, dat door zijn strijdbaarheid in het geheel van de ondergrondse bladen tijdens de oorlog een markante plaats heeft ingenomen. |
|