Het ondergronds verwachten. Schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1945
(1989)–Piet Calis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Inleiding
| |
[pagina 24]
| |
niet weerloos bij de onderdrukking door de bezettende macht te hebben neergelegd. In die zin kon de oprichting van een ondergronds tijdschrift op zich al worden beschouwd als een daad van verzet, die vanzelfsprekend gepaard ging met gevoelens van angst, maar ook van triomf. Om het verschijnsel van de ondergrondse literaire tijdschriften in een historisch perspectief te plaatsen, is het van belang - alvorens de geschiedenis van een aantal van deze tijdschriften in afzonderlijke hoofdstukken te schetsen - de maatregelen die de Duitsers ten aanzien van de literatuur hebben genomen, in het kort weer te geven. Voor de beknopte beschrijving van deze maatregelen in dit inleidende hoofdstuk heb ik weinig bronnenonderzoek verricht, maar heb ik - zoals uit de noten zal blijken - geregeld gebruik gemaakt van het geschiedwerk Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog van dr. L. de Jong. Vervolgens zal in deze inleiding aandacht besteed worden aan de situatie van onze literatuur - in het bijzonder wat betreft de al bestaande letterkundige tijdschriften - in de periode waarin de eerste ondergrondse literaire bladen werden opgericht. Verder zal een aantal ondergrondse tijdschriften waaraan om uiteenlopende redenen geen afzonderlijk hoofdstuk zal worden gewijd, in het kort de revue passeren. Ten slotte wil ik een overzicht geven van de - tot dusver verschenen - literair-historische publikaties waarin de ondergrondse tijdschriften ter sprake komen. | |
De Duitsers en de literatuurHet eerste Duitse optreden tegen de literatuur vond al in het begin van de bezettingstijd plaats. Op 19 mei 1940 gingen Duitsers bij boekhandels in Den Haag boeken in beslag nemen die als anti-Duits werden beschouwd. Vervolgens stelden de voorzitter van de 's-Gravenhaagsche Boekhandelaars Vereeniging en de secretaris van de Nederlandsche Boekverkoopersbond zich in verbinding met een van de medewerkers van de persafdeling van het Duitse gezantschap, Willi Janke, waarna zij alle boekhandelaren, uitgevers en bibliotheekhouders aanraadden ‘om boeken die men als anti-Duits kon beschouwen, uit de verkoop te nemen en in verzegelde pakken op te slaan, c.q. niet langer uit te geven of uit te lenen [...]’.Ga naar eind2 Een verzoenende toon klonk vervolgens door in een toespraak die Rijkscommissaris dr. Arthur Seyss-Inquart op woensdag 29 mei 1940 in de Ridderzaal te 's-Gravenhage hield. Seyss-Inquart merkte bij die gelegenheid onder meer op: ‘Wij komen niet hier om een volkskarak- | |
[pagina 25]
| |
ter in het nauw te brengen en te vernielen en om aan een land de vrijheid te ontnemen. Wij kennen de ware vrijheidsoorlogen van dit land, welke eens tegen den geloofsdwang en tegen Habsburg werden uitgevochten. Maar ditmaal is het niet gegaan om volkskarakter en geloof en om vrijheid. Deze goederen des lands waren nooit bedreigd. Ditmaal is het er om gegaan, of de Nederlanden zouden worden misbruikt tot springplank voor een aanval tegen het geloof, de vrijheid en het leven van het Duitsche volk.’ Seyss-Inquart vervolgde: ‘Wij willen dit land en zijn bevolking noch imperialistisch in het nauw drijven, noch aan dit land en zijn volk onze politieke overtuiging opdringen. Wij willen ons in ons optreden alleen laten leiden door de noodzakelijkheid van den huidigen bijzonderen toestand.’Ga naar eind3 Nog geen vijf maanden later - in de Nederlandsche Staatscourant van 21 oktober 1940 - verscheen een beschikking van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, waarin bepaald werd: ‘Ingevolge aanschrijving van de Duitsche autoriteiten zijn de leiders van alle bibliotheken verplicht anti-Duitsche literatuur achter slot en grendel te bergen en dus niet meer uit te leenen. Voor zoover deze leiders al niet reeds langs ambtelijken weg bijzondere instructies hieromtrent hebben ontvangen, dienen zij van deze literatuur binnen drie weken aan het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen een alphabetisch geordende opgave te verstrekken, die schrijver, titel en plaats en jaar van uitgave van de werken vermeldt.’Ga naar eind4 Kort hierna namen de Duitsers een maatregel die in het verdere verloop van de bezettingstijd belangrijke gevolgen zou blijken te hebben: eind november 1940 werd het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen opgeheven en vervangen door twee nieuwe departementen: het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming en het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Tot secretaris-generaal van het laatste departement werd vervolgens de vijfenveertigjarige nsb'er dr. T. Goedewaagen benoemd. Tobie Goedewaagen, die in 1895 te Amsterdam geboren was, had in Utrecht filosofie gestudeerd, waar hij in 1923 gepromoveerd was op het proefschrift De logische rechtvaardiging der zedelijkheid bij Fichte, Schelling en Hegel. Twee jaar later werd hij privaat-docent in de geschiedenis der post-Kantiaanse wijsbegeerte aan de Utrechtse universiteit. In de jaren dertig ontwikkelde zich zijn denken geleidelijk in autoritaire richting: hij kwam in contact met de leider van de Nationaal-Socialistische Beweging, ir. Anton Mussert, en werd in 1939 redacteur van het fascistische weekblad De Waag. In 1940 sloot hij zich na lang aarzelen bij de nsb aan.Ga naar eind5 | |
[pagina 26]
| |
Enkele weken nadat hij tot secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten benoemd was, maakte Goedewaagen een reis naar Berlijn, onder meer om zich van nabij op de hoogte te stellen van de opzet en werkzaamheden van de Duitse Reichskulturkammer, die in september 1933 was ingesteld. Bij deze organisatie, waarover Reichsminister für Volksaufklärung und Propaganda dr. J. Goebbels de scepter zwaaide, moesten alle Duitse kunstenaars aangesloten zijn. Het was de bedoeling van de bezetters ook in Nederland een dergelijke organisatie in het leven te roepen. Begin juni 1941 bepaalde Seyss-Inquart dat Goedewaagen president zou worden van de Nederlandsche Kultuurkamer, waarvoor de plannen intussen steeds duidelijker vorm aannamen.Ga naar eind6 Bijna een half jaar later, op 25 november 1941, verscheen in het Verordeningenblad een beschikking van Seyss-Inquart, waarin de oprichting van de Nederlandsche Kultuurkamer werd aangekondigd. In artikel 1 van deze beschikking, die in totaal uit zesendertig artikelen bestond, werd onder meer meegedeeld: ‘Zij die werkzaam zijn op het gebied van de beeldende kunsten, daaronder begrepen de bouwkunst en het kunstambacht, of op het gebied van de muziek, de literatuur, het theaterwezen, het film wezen of het perswezen, worden in gilden vereenigd. Deze gilden vormen te zamen de Nederlandsche Kultuurkamer.’ Concreet betekende dit dat de Kultuurkamer zou bestaan uit zes gilden: het Gilde voor Bouwkunst, Beeldende Kunsten en Kunstambacht, het Muziekgilde, het Letterengilde, het Gilde voor Theater en Dans, het Filmgilde en het Persgilde. Officieel zou de Kultuurkamer pas als opgericht worden beschouwd, als twee van deze gilden gevormd waren. In het Verordeningenblad van 25 november 1941 werd verder een reeks artikelen over het lidmaatschap van de Nederlandsche Kultuurkamer gepubliceerd. Zo luidde artikel 3: ‘Hij die medewerkt aan de voortbrenging, de weergave, de geestelijke of technische bewerking, de verspreiding, de instandhouding, het in het verkeer brengen of de bemiddeling tot het in het verkeer brengen van kultuurgoed, is verplicht lid te zijn van de Nederlandsche Kultuurkamer, tenzij dit medewerken een uitsluitend commercieele, administratieve, technische of mechanische werkzaamheid is.’ Uit dit artikel kon worden afgeleid dat literaire tijdschriften voortaan alleen geredigeerd mochten worden door auteurs die zich bij de Kultuurkamer hadden aangemeld. In artikel 10 werd onder meer bepaald: ‘Joden of joodsch-vermaagschapte personen kunnen niet lid zijn van de Nederlandsche Kultuurkamer noch van een vereeniging van personen, welke lid der Nederlandsche Kultuurkamer is of moet zijn.’ | |
[pagina 27]
| |
Artikel 12 luidde vervolgens: ‘De President van de Nederlandsche Kultuurkamer kan de toelating van een persoon als lid van de Nederlandsche Kultuurkamer weigeren of een lid van de Nederlandsche Kultuurkamer uitsluiten, indien uit feiten blijkt, dat de betreffende persoon niet beschikt over de betrouwbaarheid of de geschiktheid, welke voor de uitoefening van zijn werkzaamheid is vereischt.’Ga naar eind7 Verwacht mocht worden dat met name artikel 10, waarin aan joden of ‘joodsch-vermaagschapte’ personen het lidmaatschap van de Kultuurkamer en dus de uitoefening van een artistiek beroep werden ontzegd - de secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten kon hiervan in het geval van ‘half- en kwart-joden’ en ‘joodsch-vermaagschapte’ personen ontheffing verlenen -, groot verzet zou oproepen. Daarnaast hadden Nederlandse kunstenaars zich altijd al afkerig getoond van een strakke reglementering van het artistieke leven. Intussen was in 1941 ook anderszins de vrijheid van de literatuur verder aan banden gelegd. In de loop van dat jaar was bepaald, dat nieuwe boeken of herdrukken van bestaande boeken voortaan uitsluitend mochten verschijnen met toestemming van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Daartoe werden ongeveer honderddertig ‘lezers’ benoemd die de ingezonden manuscripten onder meer op de politieke tendens ervan moesten onderzoeken.Ga naar eind8 Was toestemming tot publikatie verleend, dan kon de uitgever een papiertoewijzing aanvragen. Overigens gold dit voorschrift niet voor publikaties waarvoor minder dan vijf kilo papier nodig zou zijn.Ga naar eind9 Op 22 januari 1942 - bijna twee maanden nadat de oprichting van de Nederlandsche Kultuurkamer was aangekondigd - verscheen in de dagbladen het bericht dat het Persgilde en het Gilde voor Theater en Dans intussen waren opgericht. Dit betekende onder meer dat de toneelspelers zich binnen vier weken - dat was de termijn die hiervoor was vastgesteld -, dus uiterlijk op donderdag 19 februari, zouden moeten aanmelden.Ga naar eind10 Al eerder - in het najaar van 1941 - was in het geheim een comité van kunstenaars gevormd, dat het verzet tegen de Kultuurkamer wilde coördineren. De schrijvers werden in dit comité aanvankelijk vertegenwoordigd door J.W.F. Werumeus Buning, later - Werumeus Buning, die weinig voelde voor ‘Indiaantje spelen’ (zoals hij het noemde), had zich teruggetrokken - door prof. dr. N.A. Donkersloot, die als dichter bekendheid genoot onder het pseudoniem Anthonie Donker. Besloten werd namens de Nederlandse kunstenaars een brief tot Seyss-Inquart te richten waarin tegen de oprichting van de Kultuurka- | |
[pagina 28]
| |
mer geprotesteerd zou worden. Deze brief, waarvan de concept-tekst door Donkersloot werd geschreven, luidde: ‘De ondergeteekenden, allen Nederlandsche kunstenaars, hebben ervan kennis genomen, dat op 22 Jan. l.l. op grond van een door U als Rijkscommissaris voor het Nederlandsche bezette gebied uitgevaardigde verordening, een Nederlandsche Kultuurkamer is opgericht, door de instelling van twee gilden, van welke er één de vertegenwoordigers van een tak van kunst bedoelt te omvatten. Zij nemen de vrijheid hierbij onder Uwe aandacht te brengen dat de gedachte waarop deze Kultuurkamer is gebaseerd en de wijze van organisatie in strijd zijn met het wezen van het kunstenaarschap, zooals dit door hen wordt beleefd en zooals het in de Nederlandsche traditie sinds eeuwen opgevat en geëerbiedigd is. Toetreding tot de bedoelde instelling, waarbij de kunst ondergeschikt wordt gemaakt aan vooropgestelde politieke beginselen, waarbij het kunstleven geregeld wordt door met autoritaire macht bekleede leiders, en waarvan al of niet toelating niet uitsluitend afhangt van de maatstaf van kunstenaarschap, is niet overeen te brengen met de geestelijke levensvoorwaarden voor de kunst en in strijd met de hoogste plichtsvervulling, de roeping, die zij als kunstenaars hebben te vervullen. Zij gevoelen zich daarom gedrongen uiting te geven aan de bij hen allen, ongeacht godsdienstige of politieke gezindheid, als Nederlandsche kunstenaars gemeenschappelijk levende overtuiging, dat de kunstenaar, die de roeping heeft uitdrukking te geven aan het innerlijk leven en geweten van de natie, deze roeping alleen in vrije schepping en uitoefening kan vervullen, en verklaren aan deze roeping getrouw te willen blijven.’Ga naar eind11 Deze brief, voorzien van het onderschrift ‘Amsterdam, 15 Februari 1942’, werd vervolgens door ruim negentienhonderd kunstenaars ondertekend en op 19 februari naar het Reichskommissariat gebracht.Ga naar eind12 De Duitsers, bij wie de brief grote irritatie wekte, besloten hierna hardhandig op te treden: half maart 1942 werd een aantal organisatoren van het kunstenaarsverzet, onder wie Donkersloot, gearresteerd. Verder werd op 20 maart in de dagbladen bekendgemaakt dat zij die zich voor - onder meer - het Letterengilde wilden opgeven, dit vóór woensdag 1 april dienden te doen. De aanmeldingstermijn van vier weken was dus tot elf dagen teruggebracht.Ga naar eind13 Wie zich bij de Kultuurkamer aanmeldde, moest een formulier, waarin onder meer inlichtingen gevraagd werden over de gevolgde | |
[pagina 29]
| |
beroepsopleiding, het lidmaatschap van vakorganisaties, de werkzaamheden op artistiek gebied en de economische omstandigheden, insturen. Korte tijd later moest men ook een zogenaamde ‘Ariërverklaring’ - een verklaring dat men niet van joodse afkomst of ‘joodsch-vermaagschapt’ was - ondertekenen. Intussen verscheen er geregeld een aflevering van het Verordeningenblad der Nederlandsche Kultuurkamer, waarvan nummer 6, gedateerd 1 mei 1942, een reeks artikelen bevatte over pseudoniemen. Het eerste artikel hiervan luidde: ‘Het voeren van een schuilnaam behoeft de toestemming van den President.’Ga naar eind14 Het is niet precies bekend hoeveel schrijvers zich bij het Letterengilde, dat onder leiding stond van de Leidse hoogleraar dr. Jan de Vries, hebben aangemeld: de volledige lijst - als deze bestaan heeft - is verloren gegaan. Uit een ‘voorlopige lijst van schrijvers die zich bij de Nederlandsche Kultuurkamer hebben gemeld’ - gedateerd eind mei 1942 - blijkt dat drieënnegentig schrijvers dit tot dan toe hadden gedaan. Het grootste deel hiervan was in literaire kring vrijwel onbekend; tot de meer bekende auteurs behoorden P.C. Boutens, Dirk Coster, Lodewijk van Deyssel en J.W.F. Werumeus Buning.Ga naar eind15 Vooral de aanmelding van Werumeus Buning, die immers deel had uitgemaakt van het kunstenaarsverzet, was voor velen een grote teleurstelling. Op 30 mei 1942 vond vervolgens in de Stadsschouwburg - vroeger: Koninklijke Schouwburg - in Den Haag de plechtige opening van de Nederlandsche Kultuurkamer plaats. Bij deze gebeurtenis was Seyss-Inquart aanwezig. Intussen was in mei 1942 het eerste nummer van een nieuw illegaal tijdschrift onder de naam De Vrije Kunstenaar verschenen. De initiatiefnemers hiervan waren de beeldhouwer Gerrit van der Veen, de componist Jan van Gilse en diens zoon, de journalist Maarten van Gilse. Met name in dit blad werd scherp stelling genomen tegen de activiteiten van de Kultuurkamer. Hoewel er ongeveer tweehonderdvijftig personen bij de Kultuurkamer werkten, bleek het voornaamste doel hiervan - het samenbrengen van het hele Nederlandse kunstleven in één grote organisatie die gemakkelijk gecontroleerd zou kunnen worden - niet te worden gerealiseerd. Vele kunstenaars weigerden om principiële redenen zich bij de Kultuurkamer aan te sluiten, onder wie een groot aantal schrijvers. Sommige auteurs - Madelon Székely-Lulofs, Antoon Coolen, C.J. Kelk, F. Bordewijk, J.C. Bloem en A. Roland Holst - werden hierna schriftelijk onder druk gezet om toch toe te treden: de eerste | |
[pagina 30]
| |
drie deden dit vervolgens, maar deelden mee dat zij verder geen literaire activiteiten meer zouden ontplooien, de laatste drie antwoordden alleen het laatste. Bloem en Roland Holst kregen vervolgens opnieuw een brief met de mededeling dat zij zich bij de Kultuurkamer moesten aanmelden, waarna beiden dit deden, Roland Holst door middel van een honende brief.Ga naar eind16 Ongeveer een half jaar later - eind januari 1943 - trad Goedewaagen, die intussen scherpe conflicten met Mussert gekregen had, af als secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten en als president van de Nederlandsche Kultuurkamer. Als hoofd van het departement werd hij opgevolgd door de nsb'er mr. H. Reydon, die kort daarna zwaar gewond zou worden bij een aanslag, uitgevoerd door de verzetsgroep cs-6. Waarnemend president van de Kultuurkamer werd prof. dr. Jan de Vries, de leider van het Letterengilde. In de zomer van 1943 werd De Vries op zijn beurt opgevolgd door de nsb'er jhr. mr. S.M.S. de Ranitz. Goedewaagen werd hoogleraar in de wijsbegeerte te Utrecht.Ga naar eind17 Zoals eerder werd vermeld, was in de loop van 1941 bepaald dat nieuwe publikaties alleen met verlof van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten mochten worden gedrukt. Slechts voor uitgaven waarvoor minder dan vijf kilo papier nodig zou zijn, was hierbij een uitzondering gemaakt. In 1942 werd deze hoeveelheid tot vijf pond verlaagd. Met een speelse verwijzing naar deze bepaling noemde de Amsterdamse uitgever-boekhandelaar A.A. Balkema een door hem uitgegeven reeks clandestiene boekjes ‘De Vijf Ponden-Pers’. In de zomer van 1943 werd ten slotte bepaald dat voor alle drukorders - ook de kleinste - vooraf toestemming van het departement vereist zou zijn.Ga naar eind18 Dat de ‘zuivering’ van de Nederlandse literatuur die met de maatregelen van de bezetters beoogd werd, volgens sommige nationaal-socialisten in de praktijk nog niet ver genoeg ging, bleek uit een beschouwing van de toenmalige secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten en president van de Nederlandsche Kultuurkamer, De Ranitz, die in het nationaal-socialistische weekblad Volk en Vaderland van 7 januari (Louwmaand) 1944 gepubliceerd werd. De Ranitz schreef in deze beschouwing, getiteld ‘Het werk van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten in 1943’, onder meer: ‘Vele kameraden constateeren tot hun ergernis, dat in tallooze étalages van boekhandelaren juist die boeken naar voren gebracht worden, die niet voortkomen uit een gezonde binding aan de volksgemeenschap. Natuurlijk kent men ook op het departement dit | |
[pagina 31]
| |
euvel. Maar het apparaat ontbreekt, dat op een volkomen deskundige wijze zou kunnen ingrijpen. Een groote zuivering van de boekenmarkt vond plaats door de papierschaarschte en de keuze van boeken, welke in dezen tijd nog kunnen verschijnen.’Ga naar eind19 De papierschaarste - H. ten Doohuis (Theo Hondius) had hierop in zijn inleiding tot het ondergrondse literaire tijdschrift Lichting ook gewezen - was tijdens de oorlog een groot probleem en nam in de loop der jaren steeds nijpender vormen aan. Zoals dr. L. de Jong in zijn geschiedwerk Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog vermeldt, werd in ons land vóór mei 1940 ongeveer 30 000 ton papier per maand gebruikt, ‘maar in '42 leverden de eigen productie samen met de invoer [...] slechts 13 000 ton per maand op, in '43 9 000 ton en in '44 5 500 ton’.Ga naar eind20 Een gevolg hiervan was dat in het bijzonder de produktie van boeken - vooral vanaf de tweede helft van 1943 - sterk terugliep. | |
De al bestaande literaire tijdschriftenIn de eerste weken van de Duitse bezetting was intussen de Nederlandse literatuur door enkele zware slagen getroffen. Op dinsdag 14 mei 1940, kort nadat bekendgemaakt was dat het Nederlandse leger de volgende dag zou capituleren, stierf de romanschrijver, essayist en dichter E. du Perron aan een hartaanval. Zijn vriend, de essayist en romanschrijver Menno ter Braak, maakte - onder de indruk van de komende bezetting - vrijwel gelijktijdig een einde aan zijn leven. Nog geen zes weken later - in de vroege ochtend van 21 juni - werd het vrachtschip Bérénice, waarmee de dichter en romanschrijver H. Marsman vanuit Bordeaux naar Engeland wilde vluchten, in het Kanaal getorpedeerd: Marsman kwam hierbij om in de golven. Met de dood van deze drie schrijvers - S. Vestdijk schreef in dit verband over een ‘barbaarse decimering onzer letterkunde’Ga naar eind21 - begon een periode waarin van de vroegere geestelijke vrijheid, die voor menig kunstenaar een absolute voorwaarde voor zijn werk betekende, weinig zou overblijven. Zoals in het voorgaande werd beschreven, had dit drastische gevolgen voor het literaire leven. Dit wordt ook duidelijk als we de geschiedenis van de - al vóór de oorlog bestaande - letterkundige tijdschriften tijdens de bezettingsjaren in het kort weergeven. Het oudste culturele tijdschrift dat Nederland kende - het maandblad De Gids -, bleef na mei 1940 uitkomen, maar politieke onderwerpen konden niet meer in het tijdschrift besproken worden. De | |
[pagina 32]
| |
jurist prof. mr. B.M. Telders, die sinds 1934 redacteur van De Gids was geweest, zou tijdens de bezetting worden gearresteerd en in april 1945 in het Duitse concentratiekamp Bergen-Belsen om het leven komen. Na de oprichting van de Kultuurkamer in 1942 meenden de redacteuren - alleen M. Nijhoff stond hier gereserveerd tegenover -, dat het van belang was dat De Gids als symbool van vaderlandse cultuur zou blijven bestaan. De redacteur Werumeus Buning, die zich bij de Kultuurkamer had aangemeld, zou formeel als hoofdredacteur optreden. Het blad werd hierna grotendeels gevuld met wetenschappelijke essays, terwijl het aandeel van de literatuur sterk werd teruggebracht. De Gids bleef verschijnen tot september 1944, toen de levering van gas en elektriciteit ophield, waardoor de uitgave gestaakt moest worden. Het tijdschrift De Nieuwe Gids, dat in 1885 door de Tachtigers was opgericht, was na de dood van de redacteur Willem Kloos in 1938 sterk onder invloed gekomen van de fascist Alfred Haighton. Talrijke vroegere medewerkers hadden zich hierna teruggetrokken. In 1943 stierf Haighton, die het verder verschijnen van De Nieuwe Gids tijdens de afgelopen periode financieel mogelijk had gemaakt. Het tijdschrift werd kort hierna opgeheven. In 1942 was intussen een eind gekomen aan het bestaan van het tijdschrift Den Gulden Winckel, dat in 1902 was opgericht en waarin vooral geprobeerd was een breder publiek voor de literatuur te interesseren. Kort daarvoor - eind 1941 - werd het literaire tijdschrift De Stem, waarin vanaf 1921 de essayist Dirk Coster zijn opvattingen over literatuur verkondigd had, verboden. Van de katholieke letterkundige tijdschriften werd de uitgave van Roeping, dat in 1922 was opgericht, van augustus 1941 tot het einde van dat jaar op bevel van de Duitsers gestaakt; daarna bleef het blad tot in het voorjaar van 1944 verschijnen. Het tijdschrift De Gemeenschap, waaraan sinds de oprichting in 1925 ook vele niet-katholieke auteurs hadden meegewerkt, werd in september 1941 door de bezetters verboden. Het tijdschrift van de protestants-christelijke jongeren, Opwaartsche Wegen - opgericht in 1923 -, hield in september 1940 op te verschijnen. Een belangrijke reden hiervoor was de terugloop in het aantal abonnees sinds het begin van de Duitse bezetting. Ook aan het bestaan van het tijdschrift De Vrije Bladen, dat in 1924 was opgericht en na 1931 nog alleen in cahiervorm was gepubliceerd, kwam in 1940 een einde. Een van de laatste redacteuren was Menno ter Braak, die in hetzelfde jaar stierf. Op de lotgevallen van enkele bladen die op het werk van talrijke | |
[pagina 33]
| |
jongeren in deze periode een duidelijke invloed hebben uitgeoefend, zal hierna iets uitvoeriger worden ingegaan. Een belangrijk tijdschrift in de jaren vóór de tweede wereldoorlog was Groot Nederland, dat in 1903 door de criticus en toneelschrijver Willem Gerard van Nouhuys samen met de romanciers Cyriel Buysse en Louis Couperus was opgericht. Zoals de naam al suggereerde, was het de bedoeling dat het blad tot meer samenwerking op literair gebied tussen Nederland en Vlaanderen zou stimuleren. Een van de belangrijkste redacteuren werd de romanschrijver Frans Coenen, die vanaf 1914 tot enkele jaren vóór zijn dood in 1936 grote invloed op het tijdschrift had. In 1933 werd de dichter en criticus Jan Greshoff, die veel sympathie koesterde voor de ideeën die in die tijd in het tijdschrift Forum werden verkondigd, in de redactie van Groot Nederland opgenomen. In het najaar van 1935 - de redactie van Forum was in die periode in scherpe meningsverschillen verwikkeld, waarna het blad eind 1935 voor het laatst zou verschijnen - zorgde Greshoff ervoor dat de Forum-redacteur S. Vestdijk in de redactie van Groot Nederland werd opgenomen. Vanaf 1936 - de redactie bestond in die tijd uit Greshoff, Vestdijk en de Zuidnederlandse dichter Jan van Nijlen - heerste in Groot Nederland een literair klimaat dat als een voortzetting beschouwd kan worden van wat in de jaren daarvoor in Forum was verdedigd: grote aandacht voor de persoonlijkheid van de kunstenaar, een duidelijke voorkeur voor een nuchtere, ironische, zelfs ‘zakelijke’ manier van schrijven en afkeer van lyrische ontboezemingen. In 1941 trok Greshoff, die in mei 1939 naar Kaapstad in Zuid-Afrika was vertrokken, zich uit de redactie van Groot Nederland terug. In 1943 verlieten ook Vestdijk, die intussen als gijzelaar gevangen had gezeten, en Van Nijlen de redactie, waarna het blad in nationaal-socialistisch vaarwater belandde. In de zomer van 1944 hield het op te verschijnen.Ga naar eind22 Jan Greshoff, die in de periode vóór de tweede wereldoorlog onder meer als tijdschriftredacteur een stimulerende rol in het literaire leven speelde, had ook een belangrijk aandeel in de oprichting van het literaire tijdschrift Werk, dat zich in het bijzonder voor jonge auteurs openstelde. In 1938 had Groot Nederland poëzie opgenomen van verscheidene jonge schrijvers die in de loop van de jaren dertig voor het eerst de aandacht hadden getrokken. Mede onder invloed van Greshoff besloten enkele jongeren vervolgens een tijdschrift op te richten waarin speciaal de jonge generatie aan het woord zou komen. Evenals Groot Nederland zou ook dit tijdschrift bijdragen van auteurs uit zowel Nederland als Vlaanderen opnemen. Begin 1939 verscheen het eerste | |
[pagina 34]
| |
nummer van dit tijdschrift, Werk, onder redactie van de Vlamingen Johan Daisne en Jan Schepens en de Noordnederlanders Ed. Hoornik en Adriaan van der Veen. In de redactionele inleiding van deze aflevering werd verklaard: ‘Reeds enkele jaren hebben zij, die niet bij voorbaat afwijzend stonden tegenover nieuwe namen, in sommige letterkundige tijdschriften de bescheiden opkomst van een jonge generatie kunnen gadeslaan. Deze jongeren en jongsten en in elk geval geheel nieuwe verschijningen zullen in dit maandschrift gelegenheid tot ontplooiing vinden, grooter dan tot dusverre mogelijk was, doordat een eigen orgaan ontbrak.’ De redactie merkte verder op: ‘Hoewel het volkomen waar is, dat deze generatie niet verbonden wordt door één leidende idee, is het niet minder waar, dat men dit geen tekort kan noemen - integendeel. De afwezigheid van een principe bewaart ons voor slavernij aan dit principe. Ons eenige criterium is kwaliteit.’ En verder: ‘Wat de jongeren op het oogenblik gemeen hebben en [wat] hen mettertijd wellicht zou kunnen vereenigen, is hun wantrouwen in en hun afkeer van groote woorden, holle phrasen en massaal hoera-geroep, waarmee men thans het intellect tot zwijgen poogt te brengen en het zuiver gevoel tracht te verwarren; dit een leidende idee te noemen ware overdreven: het is slechts een antipathie, die door het meerendeel gevoeld wordt.’ De redactie besloot: ‘Wij hopen dat de jonge schrijvers van Nederland en Vlaanderen elkaar zullen vinden in ons tijdschrift, dat wij den naam “Werk” gaven, om aan te duiden, dat wij althans op dit terrein, den scheppenden arbeid den voorrang boven de kritiek verleenen.’Ga naar eind23 Over de oprichting van het tijdschrift Werk schreef de dichter Bertus Aafjes ruim twee jaar later - in april 1941 - in het literaire maandblad Criterium: ‘In Januari 1939 verscheen plotseling het tijdschrift “Werk”. Het wilde aan het werk van jongeren en jongsten een kans geven. Als enige criterium daarbij gold: de kwaliteit. Wanneer men enige kennis van zaken heeft, dan weet men, dat de in de inleiding genoemde “jongeren en jongsten” matig geïnteresseerd waren bij een eigen tijdschrift en dat men hun werk praktisch bij hen thuis moest halen, wilde men het bijeenbrengen. Dit nu heeft Hoornik gedaan. Wat er te verzamelen was, heeft vooral hìj verzameld. Terzelfder tijd begon hij in “Groot Nederland” een maandelijkse poëziekroniek, waarin hij het werk der jongste auteurs besprak. Alvorens hij de laatste aflevering besloot met een resumeerend essay, waarin hij definitief betoogde dat er een nieuwe generatie bestond, had de kunstkritiek deze term reeds bij herhaling geformuleerd.’Ga naar eind24 | |
[pagina 35]
| |
Dat ook Ed. Hoornik bij de oprichting van Werk nog geen scherp idee had in welke richting de jonge generatie zich zou ontwikkelen, blijkt uit wat hij in januari 1941 in Criterium schreef: ‘Met het tijdschrift “Werk”, dat aan “Criterium” vooraf ging, werd alleen een poging ondernomen het scheppende werk van jonge schrijvers, hetwelk tot dat oogenblik over een aantal periodieken werd verspreid, in één maandblad onder te brengen, waarin een eventueele nieuwe generatie zich dan wel zou afteekenen. Bij de oprichting van het blad hadden ook de redacteuren nog maar een vaag idee van het werkelijkheidskarakter, dat de nieuwe poëzie van die van de generatie-Marsman onderscheidde.’Ga naar eind25 Werk, waarvan twaalf afleveringen van telkens vierenzestig pagina's verschenen, bevatte grotendeels poëzie en verhalend proza. Tot de auteurs van wie bijdragen werden opgenomen, behoorden Gerrit Achterberg, Theo van Baaren, Anna Blaman, L. Th. Lehmann, A. Marja, Adriaan Morriën, Gabriël Smit en Theo J. van der Wal. Het nummer van mei 1939 was geheel gewijd aan poëzie, de aflevering van juni 1939 aan verhalend en beschouwend proza. Omdat de samenwerking tussen de Vlaamse en Noordnederlandse redacteuren niet zonder moeilijkheden verliep, kwam in december 1939 aan het bestaan van Werk een einde. Enkele Noordnederlandse schrijvers uit de kring rond Werk besloten vervolgens een nieuw tijdschrift op te richten, dat Criterium zou heten en waarvan het eerste nummer nog vóór de Duitse inval in Nederland bij de Amsterdamse uitgeverij J.M. Meulenhoff verscheen. De redactie van Criterium bestond uit Cola Debrot, van wie in Forum onder meer de bekende novelle ‘Mijn zuster de negerin’ was gepubliceerd, Han. G. Hoekstra en Ed. Hoornik. Vlaamse schrijvers werden dus niet in de redactie opgenomen, evenmin als Adriaan van der Veen, die kort daarvoor als dagbladcorrespondent naar de Verenigde Staten was vertrokken. Ontbrak aan Werk - zoals we gezien hebben - ‘één leidende idee’, in het eerste nummer van Criterium gebruikte de redacteur Cola Debrot een formule die enigszins aangaf in welke richting de redactie van dit blad wilde koersen: ‘romantisch rationalisme’. Met deze formule, die typerend is voor de literaire opvattingen van Debrot in het algemeen, werd in dit verband gedoeld op een synthese van - aan de ene kant - de meer romantische houding van de expressionisten in het tijdschrift De Vrije Bladen omstreeks 1925 en - aan de andere kant - de meer rationalistische instelling van de Forum-groep in de jaren dertig. In een inleidende beschouwing, getiteld ‘Tegenstellingen’, schreef Cola Debrot hierover: ‘[...] In ons tijdschrift zal men [...] alle tinten en alle | |
[pagina 36]
| |
halftinten vinden van de tegenstelling romantiek en rationalisme.’Ga naar eind26 Dat de redactie van Criterium overigens geen al te scherp omlijnd programma wilde formuleren, bleek uit wat Debrot verder in deze beschouwing opmerkte: ‘Wij hebben maar één eisch: leg u nooit of tenimmer vast! Wij hebben maar één hoop: dat wij, in òns tijdschrift liefst, maar tenslotte ook in andere tijdschriften, werken zullen aantreffen, die mede door onze werkzaamheid aan den eisch beantwoorden van wat ik hierboven zoo voorzichtig aangaf als: het romantisch rationalisme.’Ga naar eind27 Bijna een jaar later - in januari 1941 - kwam Ed. Hoornik in Criterium tot een iets nauwkeuriger omschrijving van wat de redactie van dit blad voor ogen stond. In een essay, getiteld ‘Stand van zaken’, schreef hij: ‘Wie de eerste jaargang van “Criterium” [...], dat verleden jaar onder romantisch-rationalistische vlag voorzichtig koers zette, nog eens doorbladert, vindt in de eene bijdrage de romantiek, in de andere het rationalisme in allerlei schakeeringen, overgangen en mengelingen; het synthetische kunstwerk, waarop wij hoopten, en dat de uitdrukking zou zijn van een existentiëele humaniteit, werd nog niet beschreven [geschreven]. Maar wie zonder vooringenomenheid de ontwikkeling volgt, ziet toch de kiem van een synthese, die in de romantiek van “De Vrije Bladen” het rationalisme van “Forum” wil opnemen.’Ga naar eind28 Over het karakter van de nieuwe poëzie schreef Hoornik vervolgens: ‘De nieuwe poëzie gaat de zichtbare werkelijkheid te boven; zij is een psychologisch en plastisch droom-realisme, waarin de feitelijkheid der dingen wordt overtroffen, en dat bij den dichter Aafjes reeds lyrisch wordt verwezenlijkt en doortrokken van bovennatuurlijke vermoedens. Zij wordt lichter, muzikaler, elegischer, van haar toevalligheid ontdaan en daardoor diepzinniger. Zij zingt ondanks haar tragisch karakter. Moge zij nog altijd meer poëzie van de ziel en van het lichaam dan van den geest zijn - maar past bij de dichterlijke werkzaamheid niet meer een sublimeering op de wijze van ziel en zinnen dan op de wijze van den geest? - eenmaal zal ook de tot gevoelswaarde geworden idee zich laten bevleugelen door de verbeelding, zal het rationalisme het receptieve in zich opnemen en omgekeerd, en zal zij een beeld zijn van synthetische beheersing en volledige humaniteit.’Ga naar eind29 Wat Hoornik voor ogen stond, was dus een literatuur waarin de lyrische verbeelding - zo sterk aanwezig in het tijdschrift De Vrije Bladen en in het bijzonder in de poëzie van Marsman - zou samengaan met het gevoel voor de realiteit dat een kenmerk van de Forum-generatie was geweest. Door deze synthese van verbeelding en realiteitszin zou | |
[pagina 37]
| |
de schrijver andere gebieden kunnen betreden dan die van ‘de zichtbare werkelijkheid’: er zou ‘een psychologisch en plastisch droomrealisme’ ontstaan, ‘waarin de feitelijkheid der dingen wordt overtroffen’. Tot de auteurs die in deze jaren aan Criterium meewerkten, behoorden Bertus Aafjes, Gerrit Achterberg, Anna Blaman, Anthony Bosman, Gerard den Brabander, C. Buddingh', Gerard Diels, Pierre H. Dubois, Jan Elburg, Eddy Evenhuis, W. Hussem, Ferdinand Langen, A. Marja, Adriaan Morriën, Koos Schuur, E. den Tex, Bert Voeten en Hanno van Wagenvoorde. Bijzondere nummers waren de aflevering van september 1940, die gewijd was aan de enkele maanden eerder gestorven dichter Marsman, en de aflevering van november 1940, die geheel gevuld was met poëzie. Speciale vermelding verdient nog dat in het dubbelnummer van oktober-november 1941 het verhaal ‘Het tankschip’ van de Zuidnederlandse schrijver Willem Elsschot werd gepubliceerd. De uitgave van Criterium, waarvan de redactie tijdens het bestaan van dit blad ongewijzigd bleef, werd na ruim twee jaar gestaakt. In het voorjaar van 1942 - de Nederlandsche Kultuurkamer was intussen opgericht - besloot de redactie zich niet bij deze organisatie aan te melden. Na het dubbelnummer van april-mei 1942 zijn er tijdens de oorlog - in het najaar van 1945 zou Criterium met een sterk gewijzigde redactie opnieuw verschijnen - geen afleveringen van het blad meer uitgekomen. Bij wijze van samenvatting kan over de hier genoemde literaire tijdschriften dus worden opgemerkt dat in 1943 verscheidene bladen verdwenen waren - Opwaartsche Wegen, De Vrije Bladen, De Gemeenschap, De Stem, Criterium en Den Gulden Winckel - en dat enkele bladen nog verschenen onder hun eigen redactie - De Gids en Roeping -, terwijl Groot Nederland in de loop van dat jaar onder nationaal-socialistische invloed kwam, waarna het blad in 1944 van de aardbodem verdween. Het tijdschrift De Nieuwe Gids, dat in 1943 werd opgeheven, had al vóór de Duitse bezetting een fascistische koers gekozen. | |
Het blad van de Nederlandsche KultuurkamerIntussen was op 15 januari 1942 - ruim anderhalve maand nadat de oprichting van de Nederlandsche Kultuurkamer was aangekondigd - het eerste nummer van een nieuw cultureel blad verschenen, dat De Schouw heette. Als hoofdredacteur van De Schouw, waarvan de ondertitel luidde ‘Orgaan van de Nederlandsche Kultuurkamer / Gewijd aan | |
[pagina 38]
| |
het kultureele leven in Nederland’, fungeerde dr. T. Goedewaagen, secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten en president van de Kultuurkamer. Eindredacteur werd de dichter Henri Bruning. Het blad zou twee keer per maand uitkomen en vooral bestemd zijn voor diegenen die zich bij de Kultuurkamer hadden aangemeld. De eerste aflevering van De Schouw, waarvan het omslag voorzien was van de afbeelding van een zelfportret door de schilder Pijke Koch en die - afgezien van het omslag - vierentwintig pagina's telde, opende met een beschouwing van Goedewaagen. In deze beschouwing, getiteld ‘Wedergeboorte’, kondigde hij aan dat Nederland een ‘cultureele omwenteling’ zou doormaken. Hij merkte onder meer op: ‘Achter ons ligt straks de ziekte eener vervallen en voos geworden humanistische cultuur: een bleeke herinnering aan vroegere grootheid, het ouderdomsverschijnsel dier cultuur. Achter ons liggen straks de steeds leeger, ijler en kortademiger wordende lyrische dichters, de burgerlijk-psychologische romans, de op primitieve mentaliteit geïnspireerde rhythmen en verstandelijk-technische experimenten van een ziellooze en dus voor haast niemand verstaanbare muziek. Achter ons liggen straks de van bodem en volk losgeslagen architectonische constructies, waarin de godheid van het Nut zijn tempel heeft gebouwd en de kubistische bedenksels van de erfgenamen van Vermeer en Jan Steen. Achter ons ligt het “Nederlandsch tooneel” zonder Nederlandsche stukken.’ Goedewaagen vervolgde: ‘Voor ons ligt het nog onontgonnen land eener verjongde Nederlandsche cultuur, verjongd in de beproeving van een wereldrevolutie, die lichaam, ziel en geest zal teisteren én zuiveren.’ En verder: ‘Niet een cultuur van behagelijk en subtiel genieten, maar een van lijden en strijden, waarin de scheppenden zullen verbeelden, verklanken en verwoorden, wat de groote schare onbewust en vormloos beleeft. Niet een cultuur van allengs onverstaanbaar wordende verfijning, maar een van door harde ervaringen gestaalde kracht. Niet een cultuur van inhoudloos geworden lijnen-, kleuren- of woordenspel, maar een met inhoud, met ethos, met mythe, een cultuur, die “iets te zeggen heeft” en gemeenschapsverbonden is - een volksche cultuur.’Ga naar eind30 Aan het slot van zijn beschouwing merkte Goedewaagen op: ‘Een cultureele omwenteling is ook in Nederland aanstaande. “De Schouw” schouwt toe, maar niet als een neutraal theoreticus, die zich dadenloos vermeit omdat hij “tot schouwen geboren is en hem de | |
[pagina 39]
| |
wereld bevalt”, doch als een bouwer, een strijder, een geloover aan, voor en in de Nederlandsche cultuur, zooals zij in de komende tijden zal worden wedergeboren.’Ga naar eind31 De eerste aflevering, waarin veel foto's en andere illustraties werden opgenomen - ook latere nummers zouden rijk geïllustreerd worden -, bevatte verder onder meer een essay van Henri Bruning over de poëzie van J.W.F. Werumeus Buning. Nadat de naam van Bruning als eindredacteur verdwenen was van het omslag van het nummer van 15 juni 1942, werd in de aflevering van 1 juli 1942 meegedeeld: ‘De heer Henri Bruning heeft zijn functie van redacteur van “De Schouw” neergelegd.’Ga naar eind32 Bruning werd opgevolgd door D.Fr.H. Sampimon. In januari 1943 veranderde het tijdschrift De Schouw, dat tot dusver tweemaal per maand was uitgekomen, in een maandblad. Het aantal pagina's per aflevering werd daarbij sterk uitgebreid: zo telde het eerste nummer van de tweede jaargang - het omslag niet meegerekend - zesenvijftig bladzijden. In maart 1943 - Goedewaagen was intussen als president van de Nederlandsche Kultuurkamer afgetreden - trad dr. J. van Ham als waarnemend hoofdredacteur op. Ten aanzien van de onderwerpen die in De Schouw aan de orde werden gesteld, kunnen enkele thema's worden onderscheiden waarvoor kennelijk een grote belangstelling bestond. In de eerste plaats was dit de verhouding tussen kunstenaar en maatschappij. Met betrekking tot dit onderwerp publiceerde Henri Bruning een essay, getiteld ‘Over individualisme’, terwijl prof. dr. Jan de Vries - de leider van het Letterengilde - een bijdrage schreef onder de titel ‘Kunstenaar en gemeenschap’. Het thema werd ook besproken in een beschouwing van dr. J. van Ham, getiteld ‘Het sociale moment in de letterkunde’. Als we ons verder tot de literatuur beperken - ook aan schilderkunst, beeldhouwkunst, film, theaterkunst en muziek werden in De Schouw essays gewijd -, valt in de eerste plaats de grote aandacht op die er besteed werd aan streekgebonden letterkunde. Dr. J. van Ham schreef over ‘Het landelijke in de literatuur’, prof. dr. Jan de Vries over ‘De streekroman’ en S.J. van der Molen over ‘Streekroman en volksche werkelijkheid’. Wat de Nederlandse literatuur betreft werden verder onder meer beschouwingen gepubliceerd over François Haverschmidt, Albert Verwey, J.H. Leopold en Joost van den Vondel, P.C. Boutens, Felix Timmermans en Jan H. Eekhout. In het kader van de nationaal-socialistische cultuurpolitiek bleek er daarnaast een duidelijke voorkeur te bestaan voor ‘Germaanse’ schrij- | |
[pagina 40]
| |
vers. Prof. dr. Th. Baader schreef liefst zes essays over ‘De Duitsche literatuur van heden’, terwijl ook aan de Scandinavische literatuur geregeld aandacht werd besteed. Verder werd een aantal bijdragen gepubliceerd over Friese en Groningse letterkunde. In verhouding tot de hoeveelheid essays namen de poëzie en het verhalend proza een bescheiden plaats in. Tot de dichters die aan De Schouw meewerkten, behoorden George Kettmann, Jan van Rheenen en George de Sévooy (pseudoniem van A.J. Wensink). De Schouw is ruim drie jaar blijven uitkomen. In januari 1945 - het Ardennenoffensief was voorbij en de geallieerden maakten zich op voor hun definitieve aanval op Duitsland - verscheen het eerste - en tegelijkertijd laatste - nummer van de vierde jaargang. In totaal zijn van De Schouw achtenveertig afleveringen verschenen. | |
Illegale en clandestiene uitgavenOndanks het verbod van de Duitsers om buiten de Kultuurkamer om boeken uit te geven, heeft Nederland tijdens de bezetting een rijke ondergrondse literatuur gekend. In zijn bibliografisch overzicht Het vrije boek in onvrije tijd (1958) vermeldt Dirk de Jong liefst 1019 titels van ondergrondse publikaties. Hiertoe behoorden drieëntwintig tijdschriften waarin meer of minder literaire bijdragen werden gepubliceerd.Ga naar eind33 Met betrekking tot het karakter van deze ondergrondse publikaties maakte Dirk de Jong in de ‘Verantwoording’ van zijn bibliografie onderscheid tussen ‘illegale’ en ‘clandestiene’ uitgaven. De Jong schreef hierover: ‘Illegaal waren het proza en de poëzie die rechtstreeks gericht waren tegen de bezetter en zijn trawanten. Clandestien daarentegen was de “normale” literatuur die geschreven en uitgegeven werd door auteurs en uitgevers, die zich niet wensten te onderwerpen aan de door de bezetter gestelde voorwaarden. De voornaamste daarvan waren: het lidmaatschap van de in 1942 ingestelde kultuurkamer en de vergunning voor het gebruik van papier, waarmede de censuur door een achterdeurtje werd binnengehaald.’Ga naar eind34 Duidelijk is dat tussen ‘illegaal’ en ‘clandestien’ wel allerlei gradaties kunnen worden opgemerkt. De term ‘ondergronds’ lijkt me daarnaast bruikbaar als ‘overkoepelende’ term, waarin dus zowel ‘illegale’ als ‘clandestiene’ publikaties kunnen worden samengevat. Van de drieëntwintig tijdschriften die De Jong in zijn bibliografie vermeldde, zal ik aan de bladen Flierefluiter, Het Libertijntje en De Libertijn, die achtereenvolgens vanaf de tweede helft van 1944 tot | |
[pagina 41]
| |
na de bevrijding in de Zaanstreek verschenen, verder geen aandacht besteden, omdat deze tijdschriften - afkomstig uit de kring van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie (njn) - vooral handelden over de naoorlogse perspectieven voor deze organisatie. Ook het blad De Jonge Stem met als ondertitel ‘Orgaan der samenwerkende jeugdgroeperingen’, dat vanaf februari 1945 eveneens in de Zaanstreek uitkwam, zal verder niet ter sprake komen: dit tijdschrift bevatte immers bijna uitsluitend beschouwingen over de toekomstige structuur van de jeugdbeweging. Daarentegen zou ik aan de lijst van De Jong twee bladen willen toevoegen: het tijdschrift De Schone Zakdoek, dat van 1941 tot 1944 in Utrecht verscheen, en het blad Debuut, dat aan het eind van de oorlog in Den Haag uitkwam. Omdat de oplage van De Schone Zakdoek beperkt bleef tot één exemplaar, werd dit blad waarschijnlijk niet in het overzicht van De Jong opgenomen. Zoals in het ‘Woord vooraf’ werd uiteengezet, reken ik De Schone Zakdoek wel tot de tijdschriften. Van de eenentwintig clandestiene en illegale literaire bladen die - voor zover bekend is - tijdens de Duitse bezetting in Nederland verschenen zijn, zullen er negen in de hierna volgende hoofdstukken worden besproken. Aan de resterende twaalf tijdschriften zal geen afzonderlijk hoofdstuk worden gewijd, maar ze zullen slechts kort in dit inleidende hoofdstuk worden beschreven. De reden hiervoor is dat er - afgezien van een tweetal bladen waarin vooral (of uitsluitend) niet-Nederlandstalige literatuur werd gepubliceerd en die daarom niet uitvoerig besproken zullen worden - vrijwel geen jonge schrijvers die na de bevrijding een enigszins belangrijke rol in de literatuur hebben gespeeld, aan die tijdschriften hebben meegewerkt of er een eigen stempel op hebben gedrukt. Omdat uit de - in dit boek opgenomen - documenten zal blijken dat literaire ontwikkelingen die zich bij de jonge generatie in de eerste naoorlogse jaren hebben voorgedaan, ten dele al tijdens de Duitse bezetting waren voorbereid, zal in het bijzonder aan die tijdschriften waarin dit het geval is geweest, aandacht worden besteed. Ter toelichting van de keuze van de negen tijdschriften waaraan afzonderlijke hoofdstukken zullen worden gewijd, lijkt het mij van belang op te merken dat ik eerst zeven bladen heb geselecteerd die volgens het bovenstaande criterium in ieder geval dienden te worden besproken: De Schone Zakdoek, Lichting, Stijl, Maecenas, En Passant, Parade der Profeten en Podium. Wat de twee andere bladen - Overtocht en Zaans Groen - betreft, kan gesteld worden dat ze duidelijk minder aan dit criterium beantwoorden dan de andere tijdschriften. Toch heb ik | |
[pagina 42]
| |
besloten ook een afzonderlijk hoofdstuk aan deze twee bladen te wijden: in de eerste plaats omdat er discussies in werden gevoerd die in het geheel van de ontwikkeling van de jongerenliteratuur van belang zijn geweest, en verder omdat redacteuren van beide bladen in één of meer van de zeven andere tijdschriften hebben gepubliceerd of andersom. Zouden deze bladen niet in het verhaal worden opgenomen, dan zou het beeld onvolledig worden. | |
Overzicht der ondergrondse tijdschriftenHet eerste clandestiene tijdschrift dat tijdens de oorlogsjaren vervaardigd werd, was De Schone Zakdoek, dat van april 1941 tot en met maart 1944 - dus drie jaar lang - verscheen. Dit tijdschrift zal in een afzonderlijk hoofdstuk - Hoofdstuk 1 - worden besproken. In november 1942 verscheen vervolgens het eerste nummer van het illegale maandblad Lichting, waarvan de zesde - en laatste - aflevering uitkwam in april 1943. Lichting zal in het tweede hoofdstuk uitvoerig ter sprake komen. Na het verschijnen van het eerste nummer van Lichting zou het negen maanden duren - tot augustus 1943 -, voordat er weer een ondergronds literair jongerentijdschrift werd opgericht. Dit betekent dat in de periode van mei 1940 tot en met juli 1943 - dus ruim drie jaar lang - slechts De Schone Zakdoek (vervaardigd in één exemplaar) en Lichting verschenen zijn. De grote stroom ondergrondse literaire bladen zou eerst vanaf de tweede helft van 1943 op gang komen. Een belangrijke oorzaak hiervan zal zijn geweest dat - zoals we gezien hebben - vooral in de eerste oorlogsjaren nog enkele ‘officiële’ literaire tijdschriften die niet onder fascistische of nationaal-socialistische invloed stonden, konden uitkomen, zodat er in die tijd nog altijd publikatiemogelijkheden waren voor schrijvers die op geen enkele wijze met de ‘Nieuwe Orde’ geassocieerd wensten te worden. Na 1942 werd de spoeling in dit opzicht wel erg dun: zoals eerder vermeld werd, konden in De Gids vrijwel alleen wetenschappelijke bijdragen geplaatst worden, terwijl Roeping in de eerste plaats voor katholieke auteurs bestemd was. Daarnaast zullen de militaire successen van de geallieerden vanaf de winter 1942-'43 en de hoop op een spoedige bevrijding meer dan vroeger tot het oprichten van ondergrondse bladen hebben gestimuleerd. In augustus 1943 verscheen te 's-Hertogenbosch de eerste aflevering van een nieuw tijdschrift, genaamd Groei. Dit blad had als ondertitel ‘Tijdschrift voor de jongeren’. De redactie van het eerste nummer - veel gegevens over dit tijdschrift en andere hierna vermelde bladen | |
[pagina 43]
| |
werden ontleend aan de eerder genoemde bibliografie van Dirk de Jong - bestond uit Kees van der Heijden, Ben Grob, Loek Aarts en Carel Schrover. Na de eerste aflevering, die achtenveertig gestencilde pagina's telde, traden Van der Heijden en Grob uit de redactie, waarna hun plaatsen werden ingenomen door Harrie Hooijmans en Cor van Liempt. Er verschenen hierna nog drie gestencilde afleveringen - achtereenvolgens in oktober en december 1943 en juni 1944 - in een oplage van ongeveer honderd exemplaren. Intussen hadden Kees van der Heijden en Ben Grob, die uit de redactie van Groei waren gestapt, een eigen tijdschrift opgericht, De Nieuwe Lente, waarvan het eerste nummer in oktober 1943 te Oisterwijk uitkwam. De Nieuwe Lente werd in een oplage van vijftig à vijfenzeventig exemplaren gestencild. In de daaropvolgende periode - in november en december 1943 en in januari en maart 1944 - werden er nog vier afleveringen vervaardigd. In de zomer van 1944 kwam het vervolgens tot een fusie tussen Groei en De Nieuwe Lente. Het eerste nummer van het daaruit ontstane, gedrukte tijdschrift Groei en De Nieuwe Lente - de redactie ervan bestond uit Hein de Bont, Ben Grob en Carel Schrover - verscheen in september 1944 in 's-Hertogenbosch en Oisterwijk, dus juist in de periode waarin een groot deel van Noord-Brabant door de geallieerden bevrijd werd. Hierna kwamen nog drie nummers uit: in december 1944, januari en maart 1945. Over de opvattingen die in deze kring leefden, schreef Fred Borgerhout (ps. van Loek Aarts) in het nummer van januari 1945 van Groei en De Nieuwe Lente: ‘Het tijdschrift Groei, dat zich gedragen weet door honderdtallen van Jongeren, dat voor de bevrijding daagde, onder uiterst moeilijke omstandigheden, reeds illegaal de Jongeren onophoudelijk ontvankelijk maakte voor, en richtte op haar grootse taak, groei zet thans openlijk haar twee jaren geleden ontplooide activiteit voort. Een activiteit, die vanaf de aanvang was en in de toekomst zal blijven gericht op volledige vernieuwing van ons volksleven.’Ga naar eind35 Omdat in deze drie tijdschriften geen schrijvers hebben gepubliceerd die in de eerste naoorlogse jaren een belangrijke rol in het literaire leven hebben gespeeld, zal in dit boek verder aan deze bladen geen aandacht worden besteed. Het volgende tijdschrift dat hier ter sprake komt, Stijl, verscheen voor het eerst in september 1943 te 's-Gravenhage. Het initiatief tot oprichting ervan werd genomen door de jonge ambtenaar Willem Karel van Loon. Nadat er vier nummers van verschenen waren, werd het eind 1943 opgeheven. Van Loon begon vervolgens in het voorjaar van | |
[pagina 44]
| |
1944 een nieuw tijdschrift te verspreiden, Maecenas, waarvan zeven afleveringen zouden uitkomen. Nadat ook aan het bestaan van Maecenas een eind gekomen was - in januari 1945 -, lanceerde Van Loon nog het tijdschrift En Passant, waarvan twee nummers verschenen zijn: in april 1945 en - na de bevrijding - in juni 1945. Stijl, Maecenas en En Passant zullen in het derde hoofdstuk uitvoerig worden besproken. Ruim een half jaar na de oprichting van Stijl - in april 1944 - verscheen te Utrecht de eerste aflevering van Ad Interim. De redactie van dit tijdschrift bestond uit de schrijver-uitgever Jaap Romijn en de dichter Gabriël Smit. Ad Interim was het eerste ondergrondse literaire blad dat gedrukt werd. In het eerste nummer verklaarde de redactie in een notitie, getiteld ‘Ter introductie’, die op de binnenzijde van het omslag werd afgedrukt: ‘Het doel van dit tijdschrift is geen ander dan in den naam “Ad Interim” staat aangegeven. Het heeft geen enkel program, politiek noch religieus, en de eenige maatstaf ter beoordeeling der bijdragen acht de redactie een aesthetische. Haar bedoeling is, door deze periodiek een regelmatige publicatiemogelijkheid te verschaffen voor het vele goede, dat ten gevolge van de huidige omstandigheden in portefeuille blijft. Dat haar keuze zelfs dàn nog zeer beperkt is en dat zij slechts weinig brengen kan, betreurt zij meer dan één der lezers. Doch zij werkt “ad interim”, - met uiteraard beknotte middelen en mogelijkheden. Zij hoopt echter niettemin - en dit wil tevens haar eenige, uitdrukkelijke rechtvaardiging zijn - er op deze wijze toe bij te dragen de continuïteit der levende Nederlandsche letterkunde te verzekeren in een tijd, die de continuïteit onzer wezenlijkste cultuur van zoovele zijden bedreigt.’Ga naar eind36 Van Ad Interim, dat in een oplage van ongeveer honderdvijftig exemplaren gedrukt werd, verschenen tijdens de oorlog drie afleveringen: achtereenvolgens in april, juni en augustus 1944. Omdat in deze drie afleveringen nauwelijks jonge schrijvers hebben gepubliceerd - Theo van Baaren, van wie in het tweede nummer poëzie werd opgenomen, was een opvallende uitzondering -, zal in dit boek aan Ad Interim geen afzonderlijk hoofdstuk worden gewijd. In mei 1944 - kort nadat het eerste nummer van Ad Interim verschenen was - kwam de eerste gestencilde aflevering uit van Parade der Profeten. Dit blad, dat zich speciaal voor jonge auteurs openstelde, zal besproken worden in het vierde hoofdstuk. In dezelfde periode - mei 1944 - verscheen te Maastricht het eerste nummer van Overtocht, waaraan enkele jonge schrijvers meewerkten van wie vroeger bijdragen waren verschenen in het Haagse clandestiene tijdschrift Stijl. Mede omdat Overtocht deel uitmaakte van het | |
[pagina 45]
| |
‘circuit’ van schrijvers die ook in Maecenas en Parade der Profeten publiceerden, zal aan dit blad aparte aandacht worden besteed. De geschiedenis van Overtocht zal in het vijfde hoofdstuk beschreven worden. Eveneens in mei 1944 kwam in Amsterdam het tijdschrift 't Spuigat uit dat onder redactie stond van Gerard den Brabander (ps. van J.G. Jofriet), Harm Brander en Michiel Huizinga. In dit tijdschrift, waarvan één aflevering - in een oplage van ongeveer duizend exemplaren - verscheen, werden gedichten van de redacteuren gepubliceerd. 't Spuigat werd gedrukt door de typograaf-drukker H.N. Werkman, die kort vóór de bevrijding van Groningen door de Duitsers zou worden doodgeschoten. Als een voortzetting van 't Spuigat kan Het Spuigat worden beschouwd, dat onder voorlopige redactie stond van Gerard den Brabander en waarvan één aflevering nog tijdens de oorlog werd gedrukt, maar eerst na de bevrijding uitkwam. Hierover werd in een prospectus bij deze aflevering meegedeeld: ‘Dit nummer van “Het Spuigat” werd nog geheel onder de bezetting voorbereid en gedrukt. Wij lieten het nog niet verschijnen, omdat wij eerst verzekerd wilden zijn van de voortzetting. Deze heeft nu zijn beslag gekregen. Tezamen met het eveneens illegale “Verzet en Opbouw” zal het door ons worden voortgezet als “Centaur”.’Ga naar eind37 Aan Het Spuigat werkten onder meer Gabriël Smit, Jan H. de Groot, Jan G. Elburg en Albert Redeker mee. Omdat 't Spuigat en Het Spuigat niet als typische jongerenbladen kunnen worden beschouwd - de belangrijkste redacteur, Gerard den Brabander, had al vóór de oorlog verscheidene dichtbundels gepubliceerd -, zullen zij verder niet ter sprake komen. Eind juni 1944 - de geallieerde invasie op de kusten van Normandië had intussen plaatsgevonden - werd in Leeuwarden het jongerentijdschrift Podium opgericht. Aan dit blad zal in het zesde hoofdstuk uitgebreid aandacht worden besteed. Kort hierna - in juli 1944 - verscheen in een oplage van driehonderd exemplaren het gedrukte, Friestalige tijdschrift De Rattelwacht. Aan dit blad, dat door de dichter Fedde Schurer geredigeerd werd en waarvan later geen afleveringen meer gepubliceerd zouden worden, werkten onder meer de Friese schrijvers Freark Dam, Marten Sikkema (ps. van Govert A. Gezelle Meerburg), Douwe Tamminga en Anne Wadman mee. Omdat dit boek handelt over - geheel of overwegend - Nederlandstalige tijdschriften, wordt De Rattelwacht verder niet besproken. Omstreeks Kerstmis 1944 verscheen vervolgens in de Zaanstreek het eerste nummer van het tijdschrift Zaans Groen. Mede omdat dit | |
[pagina 46]
| |
blad betrokken raakte bij de kring van schrijvers rond Parade der Profeten, zal de geschiedenis van Zaans Groen in een afzonderlijk hoofdstuk - Hoofdstuk 7 - ter sprake komen. Enkele weken later - in januari 1945 - zag in Amsterdam het gestencilde tijdschrift Letterkundige Bijdrage het licht, bestemd voor de leden van de Bijbelstudiekring van de gereformeerde Raphaëlpleinkerk, die wegens kolen- en ruimtegebrek niet meer bijeen konden komen. Het blad stond onder redactie van Do de Fouw, Pim Rang en Jan Wiskerke en bevatte gedichten, verhalen en essays. Het tweede nummer was getiteld Jeugd en Literatuur, het derde nummer Literaire Bijdrage, waarna de vierde en - in juni 1945 verschenen - vijfde aflevering weer Jeugd en Literatuur heetten. In dit blad werd veel geschreven over de verhouding tussen christendom en moderne kunst. Daarnaast werden korte bijdragen gewijd aan eigentijdse - vooral protestants-christelijke - schrijvers, terwijl in enkele beschouwingen ook aandacht besteed werd aan middeleeuwse poëzie. Over de moderne literatuur schreef de theologiestudent W. Ietswaart: ‘Na 1918 begint “De twintigste Eeuw”, wat wij de “moderne tijd” noemen. Nu breekt aan de periode van de “bezeten wereld” (waarvan prof. Huizinga sprak): politieke en sociale chaos, rationalisatie, werkeloosheid, crisis, verwording van democratie, radio, film, sport, losbandigheid, ontwrichting, hordevorming, ontstaan van de eenheidsmens en beestmens: nationaal-socialisme, communisme. In deze wereld nu schreef de nieuwe generatie van Marsman en ter Braak, Du Perron en Slauerhof[f]. Men moest een bevredigende oplossing vinden voor het leven in deze waanzinnige wereld. Men was nuchter geworden, men kon niet meer wegkomen uit zulk een wereld. Van de gave, gepolijste vorm van '80 had men een afkeer. Vitalistisch, fel dynamisch, soms chaotisch werd hun kunst. Hevig intens leven wilde men, geen bestudeerde mooidoenerij, korte zakelijkheid; men wilde het leven aanvaarden, niet laf zijn: het moderne heroisme [heroïsme].’ Ietswaart schreef verder: ‘In die wereld-in-crisis brak de grote wereldoorlog van 1939 uit. [...] Nu wordt de wereld totaal omgekeerd, letterlijk niets blijt [blijft] er meer staan. Wat er komen gaat weet niemand. Zal er uit dit lijden een nieuwe, grote Nederlandse cultuur opbloeien? We staan nog in de chaos, in de kruitdamp. We kunnen nog geen paar meter vooruit zien. Maar één ding is zeker: er gaat een nieuwe wereld komen, een nieuwe eeuw beginnen, op alle gebied.’Ga naar eind38 Omdat aan de bladen van de kring rond de Raphaëlpleinkerk geen jonge schrijvers meewerkten die in de naoorlogse literatuur van be- | |
[pagina 47]
| |
lang zijn geweest, zal aan deze bladen in dit boek verder geen aandacht worden besteed. In dezelfde periode - waarschijnlijk in het voorjaar van 1945 - verscheen te Noordeloos het eerste nummer van het gedrukte tijdschrift Semaphore. Dit blad, dat onder redactie stond van de Dordrechtse dichter Anthony Bosman - een jeugdvriend van C. Buddingh' -, had onder meer als ondertitel ‘Internationaal tijdschrift voor letteren en kunst’. In een inleiding tot de eerste aflevering verklaarde de redactie: ‘Temidden van het nog heersende oorlogsgeweld gaat het eerste nummer van semaphore: internationaal tijdschrift voor letteren en kunst, ter perse.’ De redactie schreef verder: ‘De omstandigheden en het zeer moeilijk tot stand te brengen contact met binnen- en buitenlandse kunstenaars doen het in een bescheiden vorm uitkomen, een vorm welke niet meer is dan een opzet. Want zodra de internationale verbindingen weer normaal zullen zijn, zal het uitgebreid worden tot een regelmatig verschijnend boekdeel, waarin de vele facetten van literatuur en beeldende kunst van de gehele wereld weerspiegeld worden. De bedoeling van semaphore is hiermee omlijnd. Alle belangrijke auteurs en beeldende kunstenaars zullen in dit tijdschrift een plaats vinden; niet slechts zij met gevestigde reputaties, maar ook degenen die bezield zijn met nieuwe ideeën, zodat semaphore een levendig beeld zal geven van hetgeen op kunstgebied in alle landen en werelddelen gebeurt.’ De redactie merkte verder op: ‘Gedwongen door de oorlogstoestand moest dit nummer in hoofdzaak voor een Nederlands publiek worden samengesteld. Moge het gegeven zijn dat wij zeer binnenkort semaphore kunnen laten verschijnen als een vrij tijdschrift in een grotere oplage en een grotere omvang.’Ga naar eind39 In het eerste nummer van Semaphore, dat in een oplage van zeshonderd exemplaren gedrukt werd, werden bijdragen opgenomen van onder meer de Engelse dichters Kathleen Raine en Stephen Spender, de Russische dichter Serge Essenin en de Franse schrijver Paul Eluard. Ook de jonge Nederlandse dichters H.J. van Tienhoven, P. Hoogenboom, C. Buddingh', Con Schröders en Jan Stevens (ps. van Loek den Boef) werkten aan deze aflevering mee. Na de oorlog werd van Semaphore nog één nummer gepubliceerd. Omdat Semaphore voor een groot deel aan de buitenlandse literatuur was gewijd, zal de korte geschiedenis van dit blad niet in een afzonderlijk hoofdstuk beschreven worden. Ten slotte verscheen enkele dagen vóór de bevrijding - op 2 mei | |
[pagina 48]
| |
1945 - in Den Haag het eerste nummer van het gestencilde tijdschrift Debuut, dat door de schilder Willem Schrofer typografisch verzorgd werd en waarin poëzie werd gepubliceerd van onder meer Catharina Boode, Jurri - of Jurriaan - Schrofer en Paul van 't Veer. Van Debuut zijn verder geen afleveringen meer verschenen. Ook Debuut zal niet in een afzonderlijk hoofdstuk beschreven worden. De twaalf tijdschriften die hier verder niet ter sprake zullen komen, zijn dus: Groei, De Nieuwe Lente, Groei en De Nieuwe Lente, Ad Interim, 't Spuigat, Het Spuigat, De Rattelwacht, Letterkundige Bijdrage, Jeugd en Literatuur, Literaire Bijdrage, Semaphore en Debuut. In de hierna volgende hoofdstukken zal daarentegen wel uitvoerig aandacht worden besteed aan negen andere tijdschriften die tijdens de bezettingsjaren in Nederland verschenen zijn: De Schone Zakdoek, Lichting, Stijl, Maecenas, En Passant, Parade der Profeten, Overtocht, Podium en Zaans Groen. | |
Publikaties over de ondergrondse bladenZoals ik in het begin van dit inleidende hoofdstuk aankondigde, wil ik hierna een overzicht geven van de literair-historische publikaties waarin tot dusver aan de ondergrondse letterkundige bladen aandacht werd besteed. Hierbij zal ik niet al die boeken en artikelen noemen waarin een of meer van deze bladen terloops ter sprake komen, maar uitsluitend die publikaties waarin ze enigszins uitvoerig worden vermeld. Een aantal basisgegevens over de ondergrondse bladen kan gevonden worden in twee bibliografische overzichten die in de jaren vijftig gepubliceerd werden. Allereerst verscheen in 1954 het bibliografisch werk De ondergrondse pers 1940-1945, samengesteld door L.E. Winkel. In dit boek werden korte beschrijvingen opgenomen van een groot aantal ondergrondse tijdschriften, waaronder Lichting, de drie Haagse bladen Stijl, Maecenas en En Passant, Parade der Profeten, Overtocht, Podium en Zaans Groen.Ga naar eind40 De grote verdienste van dit boek is dat hierin voor het eerst vele duizenden - vaak moeilijk vindbare - gegevens over de ondergrondse pers bij elkaar werden gebracht. In 1958 zag vervolgens een bibliografisch overzicht van illegale en clandestiene bellettrie uit de oorlogsjaren het licht: Het vrije boek in onvrije tijd, vervaardigd door Dirk de Jong. Hierin werden - zoals eerder werd opgemerkt - drieëntwintig tijdschriften beschreven,Ga naar eind41 waaronder de literaire bladen die ook door L.E. Winkel waren vermeld. | |
[pagina 49]
| |
Het boek van Dirk de Jong is voor elke onderzoeker van deze periode in onze literatuurgeschiedenis een onmisbare bron. Evenals L.E. Winkel beperkt De Jong zich tot feitelijke gegevens, maar zijn beschrijving is meer gedetailleerd. Wat telkens weer opvalt, is de grote nauwkeurigheid waarmee hij zijn gegevens verzameld heeft. Na deze twee bibliografische werken komen enkele boeken ter sprake waarin een algemeen overzicht van de ondergrondse literaire tijdschriften gegeven wordt. Omdat de auteurs van deze boeken zich grotendeels beperkt hebben tot het verschaffen van feitelijke informatie en niet of nauwelijks een analyse hebben gegeven van de literaire ontwikkeling in deze tijdschriften - het thema in hun boeken is immers veel meer omvattend -, zal ik op de inhoud van deze publikaties niet verder ingaan. In 1978 verscheen de Utrechtse dissertatie Kunst in crisis en bezetting van J.W. Mulder, die in zijn boek - handelend over het politieke en culturele engagement van de Nederlandse kunstenaars in de jaren dertig en de bezettingstijd - drie pagina's aan de ondergrondse literaire bladen wijdde. Mulder schreef hierin over Lichting, de drie Haagse bladen, Parade der Profeten, Overtocht en Zaans Groen.Ga naar eind42 In 1983 kwam vervolgens Het clandestiene boek 1940-1945 van Lisette Lewin uit, waarin een - veertien bladzijden tellend - hoofdstuk over de literaire tijdschriften tijdens de Duitse bezetting was opgenomen.Ga naar eind43 In dit hoofdstuk werd vooral aandacht besteed aan De Schone Zakdoek, Parade der Profeten en Zaans Groen. Veel informatie ontleende Lisette Lewin aan interviews die ze had met C. Buddingh', medewerker van De Schone Zakdoek, en met een van de redacteuren van Zaans Groen, Klaas Woudt. Vier jaar later verscheen de Nijmeegse dissertatie van Siem Bakker, Het literaire tijdschrift Het Woord 1945-1949 (1987), waarin de illegale en clandestiene tijdschriften - uiteraard vooral voor zover zij van belang zijn geweest voor de ontwikkeling van het naoorlogse tijdschrift Het Woord - beknopt ter sprake kwamen.Ga naar eind44 Daarnaast verschenen er publikaties waarin één of meer van de ondergrondse literaire bladen afzonderlijk werden besproken. Aan De Schone Zakdoek werd sinds het begin van de jaren tachtig relatief veel aandacht besteed. In 1981 verscheen een bloemlezing uit dit tijdschrift onder de titel De Schone Zakdoek 1941-1944. Onafhankelijk tijdschrift onder redactie van Theo van Baaren en Gertrude Pape. In dit boek was een korte inleiding van Van Baaren opgenomen. De bloemlezing werd samengesteld door C. Buddingh', Gertrude Pape en Theo van Baaren.Ga naar eind45 | |
[pagina 50]
| |
In 1984 voltooide José Vovelle haar dissertatie La diffusion du surréalisme dans les pays néerlandophones 1920-1950, die zij zou verdedigen aan de Université de Paris I (Panthéon-Sorbonne). Deze studie, waarin veel aandacht wordt besteed aan het surrealisme in Utrecht, bestaat uit vier delen. In het tweede deel wordt ook een paragraaf gewijd aan De Schone Zakdoek (Le Mouchoir Propre).Ga naar eind46 In het literaire tijdschrift Het Oog in 't Zeil publiceerde Hans Renders in 1985 een artikel over De Schone Zakdoek, getiteld ‘De Schone Zakdoek 1941-1944. Een tijdschrift in één exemplaar’ (april 1985).Ga naar eind47 Hij gaf hierin een overzicht van opmerkelijke publikaties in het tijdschrift van Gertrude Pape en Theo van Baaren. In 1987 kwam vervolgens het boek De omgevallen boekenkast van Hans van Straten uit, waarin herinneringen worden opgehaald aan allerlei personen met wie de schrijver - onder meer tijdens de oorlog - in aanraking is gekomen. Ook aan het tijdschrift De Schone Zakdoek wordt in dit verband aandacht besteed.Ga naar eind48 Met betrekking tot De Schone Zakdoek kan nog vermeld worden dat begin 1988 in het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage een kleine tentoonstelling aan dit blad gewijd werd. Over het tijdschrift Lichting is voor zover ik weet tot dusver geen afzonderlijke publikatie verschenen. Aan de drie Haagse bladen en Parade der Profeten werd in 1979 aandacht besteed in een zogenaamd ‘Reünie-nummer’ van Parade der Profeten. Hierin was onder meer een reeks artikelen opgenomen over de geschiedenis van deze tijdschriften.Ga naar eind49 Tegelijkertijd verscheen een catalogus bij een tentoonstelling van clandestiene en illegale bladen, die tussen september 1979 en januari 1980 achtereenvolgens gehouden werd te Utrecht, 's-Gravenhage en Arnhem. Deze catalogus was samengesteld door mr. U.J. Jinkes de Jong.Ga naar eind50 De drie Haagse bladen en Parade der Profeten kwamen eveneens ter sprake in de doctoraalscriptie De Columbus-groep (1943-1947). De klandestiene en na-oorlogse geschiedenis van de jongeren verzameld rond de literaire tijdschriften, die in 1982 door de Nijmeegse student René Bastiaanse voltooid werd. De scriptie bestaat uit drie delen, achtereenvolgens getiteld: ‘Deel I Tekst’, ‘Deel II Aantekeningen’ en ‘Deel III Bijlagen’. In de scriptie van René Bastiaanse wordt vooral aandacht besteed aan de tijdschriften Stijl, Maecenas, En Passant, Zaans Groen, Parade der Profeten en de naoorlogse bladen De Roode Lantaarn en Columbus. De scriptie bevat - naast een historisch overzicht - een analyse van de literaire ontwikkelingen in die tijd.Ga naar eind51 Een afzonderlijk hoofdstuk over Parade der Profeten werd in 1985 | |
[pagina 51]
| |
opgenomen in het literair-historisch overzicht Literaire tijdschriften van 1885 tot heden van Siem Bakker.Ga naar eind52 Aan het tijdschrift Overtocht werden bij mijn weten tot dusver geen publikaties gewijd. In 1956 kwam een bloemlezing uit het literaire tijdschrift Podium uit, getiteld Losse planken van het tienjarig Podium: uit hun verband gerukt en bijeengestapeld door de huidige Podium-redactie. In de inleiding tot deze bloemlezing gaf de Podium-redacteur G. Borgers onder meer een beknopt overzicht van de geschiedenis van de eerste jaargang van dit tijdschrift.Ga naar eind53 Borgers baseerde zich hierbij vooral op de ‘Verantwoording’ van P.N. (Pieter Kalma), die in de vierde aflevering (juni 1945) van de eerste jaargang was opgenomen. In 1972 verscheen de Amsterdamse dissertatie van Richter Roegholt, De geschiedenis van De Bezige Bij 1942-1972, waarin eveneens in het kort aandacht werd besteed aan de geschiedenis van Podium tijdens de Duitse bezetting.Ga naar eind54 Zoals eerder al werd vermeld, kwam Zaans Groen ter sprake in de zojuist genoemde doctoraalscriptie van René Bastiaanse. Nadat ik in het voorgaande een reeks publikaties heb genoemd waarin vooral feitelijke gegevens over de ondergrondse literaire tijdschriften werden opgenomen, wil ik ten slotte aandacht besteden aan de enige publikatie - afgezien van de doctoraalscriptie van René Bastiaanse - waarin een analyse wordt gegeven van wat in de ondergrondse literaire bladen is verschenen. Ik bedoel het eerste deel van het essay ‘De poëzie der allerjongsten’, dat P.J. Meertens al kort na de bevrijding - in oktober 1945 - in het letterkundige tijdschrift Ad Interim publiceerde.Ga naar eind55 In zijn beschouwing herinnerde Meertens aan het begrip ‘romantisch rationalisme’ dat in 1940 door de redactie van het tijdschrift Criterium als karakteristieke eigenschap van de poëzie van de jonge generatie was genoemd, waarna hij schreef: ‘Dit “romantisch rationalisme” blijkt vijf jaar later nog min of meer kenmerkend voor de generatie der allerjongsten, de generatie van hen die tijdens de oorlog de jaren der volwassenheid bereikten en hun eerste publicaties uitgaven. Men zou alleen de vraag kunnen stellen of het criterium “rationele romantiek” niet een juistere aanduiding is van hun instelling ten opzichte der literatuur. In elk geval geldt dit voor grote groepen van deze allerjongsten, waarin de romantiek voorop wordt gesteld als het meest wezenlijke kenmerk dat hun werk zijn stempel verleent. Het romantische levensgevoel, door Marsman al lang vóór de oorlog uitgeluid, blijkt er sterker dan ooit uit te voorschijn te zijn gekomen. Wellicht had Marsman gelijk gekregen wanneer de oorlog geen breuk | |
[pagina 52]
| |
had gebracht in de geleidelijke ontwikkeling van leven en samenleving. Tenslotte isoleert men niet straffeloos een generatie enkele jaren lang in de schuilkelders, waar haar het uitzicht op de wereld vrijwel ontnomen was. Wat bleef haar anders over dan uit het grauwe en uitzichtloze leven, uit de strijd vol gevaren voor lichaam en ziel, weg te vluchten naar de schone verbeelding, naar het onaantastbare rijk der schoonheid? Het was misschien de enige mogelijkheid om op te stijgen uit de verlammende lijdelijkheid, de “poëzie van de ondergang”, die vóór 1940 symptomatisch dreigde te worden, maar thans door de verzetshouding der jongeren een overwonnen standpunt blijkt te zijn.’Ga naar eind56 Hierna gaf Meertens een beknopt overzicht van de opvattingen die in een aantal ondergrondse jongerentijdschriften verkondigd waren: Lichting, de drie Haagse bladen, Overtocht, Podium, Parade der Profeten, Ad Interim - dat volgens Meertens ‘trouwens vrijwel geen werk van debutanten bevatte’Ga naar eind57 - en Zaans Groen. Na vervolgens het verschijnen van een groot aantal naoorlogse tijdschriften te hebben aangekondigd, schreef Meertens: ‘Wellicht zal deze of gene opmerken, dat ik wat te veel aandacht heb besteed aan het werk van de allerjongsten, van de in zovele opzichten nog onmondigen. Ik heb ook mijzelf deze vraag gesteld, eer ik me zette tot de taak, die ik o.a. door gebrek aan gegevens weet maar onvolledig te hebben volbracht. Toch geloof ik dat het juist was om dit hoofdstuk uit de histoire contemporaine van onze literatuur te schrijven. De jeugd die in de oorlog het woord heeft genomen is, enkele uitzonderingen daargelaten, natuurlijk nog onrijp, maar ze heeft dan ook al de bekoring van het onrijpe, het onvolgroeide, en de schoonheid van de bloesem. Veel van de namen die we noemden zullen we moeten vergeten, enkele zullen we straks ontmoeten met een blijde glimlach van herkenning. De jongeren zijn het altijd waard, dat wij ouderen notitie van hen nemen, maar nu hun de taak is opgelegd, op de puinhopen van onze cultuur een nieuwe wereld op te bouwen, is het meer dan ooit zaak om, al is het dan ook kritisch, nauwlettend acht te geven op al hetgeen hen drijft en stuwt, op al hetgeen in hen worstelt om klaarheid en bevrijding.’Ga naar eind58 Later in dit boek zal duidelijk worden dat ik vooral de conclusie van P.J. Meertens over het sterk romantische karakter van de literatuur in de ondergrondse jongerentijdschriften volledig kan onderschrijven.
Hoewel de hiervoor gegeven lijst met literair-historische publikaties niet gering van omvang is, kan toch gesteld worden dat er tot dusver aan de ondergrondse literaire tijdschriften weinig aandacht is besteed. | |
[pagina 53]
| |
De meeste publikaties die hier genoemd werden, handelen immers over een bredere thematiek, waardoor er voor de ondergrondse bladen maar een beperkte ruimte - vaak van slechts enkele pagina's - overbleef. In sommige gevallen bleef de informatie tot de opsomming van enkele basisgegevens beperkt, waarin vaak dan ook nog onnauwkeurigheden voorkomen. Het - al kort na de bevrijding geschreven - essay van Meertens en de doctoraalscriptie van René Bastiaanse geven het duidelijkste overzicht. Intussen is het essay van Meertens tamelijk beknopt, terwijl René Bastiaanse zich in zijn voortreffelijke studie vooral beperkt heeft tot de groep bladen die aan de wieg hebben gestaan van het naoorlogse literaire tijdschrift Columbus, en bovendien betrekkelijk weinig gebruik heeft gemaakt van brieven en interviews. Een boek waarin de geschiedenis van alle belangrijke ondergrondse bladen centraal staat, heeft tot dusver ontbroken. |
|