Het ondergronds verwachten. Schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1945
(1989)–Piet Calis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Woord voorafEigenlijk was ik eerst helemaal niet van plan dit boek te schrijven. Toen ik in 1978 gegevens begon te verzamelen voor een studie over de literaire ontwikkeling in de eerste jaren na de tweede wereldoorlog, leek het jaar 1945 me een voor de hand liggend beginpunt. Het was een jaar dat gekenmerkt werd door een ongekende blijdschap omdat de nachtmerrie van de bezettingstijd voorbij was, droefheid om zovelen die gestorven waren en hoop op een betere wereld: welk startpunt kan een geschiedschrijver zich beter wensen? Maar tijdens mijn studie bleek al snel dat ook dit begin niet zonder voorgeschiedenis was geweest: de belangrijkste groeperingen van jonge schrijvers die na de bevrijding naar voren kwamen en zich rond eigen tijdschriften verzamelden, hadden zich al tijdens de Duitse bezetting gevormd. Er waren in die oorlogsjaren niet alleen contacten tussen jonge, beginnende schrijvers tot stand gekomen, maar ook waren er ondergrondse tijdschriften opgericht waarin hun eerste literaire produkten - weliswaar in kleine kring - gepubliceerd waren. Uiteraard was mij het bestaan van die ondergrondse tijdschriften bekend - in verscheidene publikaties over de tweede wereldoorlog was erop gewezen -, maar ik had er tot dan toe nog nooit een blik in geslagen. Nu ik ze begon te lezen - wat niet altijd eenvoudig was: naar sommige nummers van tijdschriften heb ik een lange speurtocht moeten ondernemen -, was ik verrast. In de eerste plaats voelde ik de lichte spanning die er altijd is als ik objecten uit de bezettingstijd in handen krijg en die me doet terugdenken aan de opwinding waarmee ik één keer als klein jongetje op het eind van de oorlog een verzetskrantje bij onze buurman bracht: het idee dat het maken van een tijdschrift in die tijd verboden was, geeft hieraan een eigen uitstraling, veroorzaakt dat het sterker met de geschiedenis, met de lotgevallen van mensen geladen is dan meestal met andere objecten het geval is. Maar los hiervan boeiden die tijdschriften me ook in twee andere opzichten. | |
[pagina 10]
| |
Allereerst was er de sensatie in contact te komen met het heel vroege werk van sommige schrijvers die intussen beroemd geworden zijn en een omvangrijk oeuvre tot stand hebben gebracht. Hier lag vrijwel het begin van carrières als die van Gerrit Kouwenaar, Paul Rodenko en Willem Frederik Hermans, om van zoveel anderen nog maar niet te spreken. Nu heeft de beginfase van een schrijverschap me altijd geboeid: ik krijg bijna een brok in de keel als ik denk aan een jonge dichter of dichteres - in welke tijd of op welk continent ook -, die neuriënd langs het strand loopt in de verwachting straks een gedicht te zullen schrijven dat voor velen onvergetelijk zal blijken te zijn. Maar hier verbond zich de mythe van een jonge Prometheus die het vuur uit de hemel steelt en er de stervelingen mee verblijdt, met een andere opwindende gedachte: het denkbeeld dat dit alles min of meer in het geheim moest gebeuren. De rijke bloei van pseudoniemen in de oorlogsjaren is er een aanwijzing voor, terwijl in die tijd ook aansporingen om afleveringen van tijdschriften slechts aan betrouwbare personen door te geven, niet ontbraken. Het effect hiervan werd nog versterkt doordat de vroegste produkten van later bekende schrijvers op zo bescheiden wijze gepubliceerd moesten worden: vaak in gestencilde vorm, op houtdragend papier en in dunne - met draadjes van verschillende kleur bijeengehouden - blaadjes. Een tweede verrassing bij lezing van de ondergrondse literaire tijdschriften was dat er van zo'n grote verscheidenheid sprake was. In de eerste plaats al wat de personen betreft die eraan meegewerkt hebben. Een duidelijk voorbeeld hiervan is het ondergrondse blad Lichting, dat van november 1942 tot en met april 1943 in Amsterdam en Utrecht verscheen. Hierin schreven onder meer de latere ‘experimentele’ dichter Gerrit Kouwenaar, de historicus van anti-revolutionaire huize George Puchinger en het toekomstige kamerlid voor de vvd, Theo Joekes. Daarnaast liet ook de inhoud van de ondergrondse letterkundige bladen een grote verscheidenheid zien. Veel opvattingen die na de bevrijding in de verschillende literaire tijdschriften verkondigd werden, begonnen zich al tijdens discussies in de oorlogsjaren uit te kristalliseren. In allerlei tijdschriften die tijdens de bezetting verschenen zijn, kunnen in dit opzicht verschillende accenten worden opgemerkt. Vooral over de vraag hoe de kunstenaar zich tegenover de maatschappij moest opstellen, en over de kwestie in welke richting de Nederlandse literatuur zich moest ontwikkelen, bleken onderling afwijkende meningen naar voren te worden gebracht. Al na korte tijd werd mij duidelijk dat het niet goed mogelijk zou zijn de naoorlogse polemieken over dergelijke onderwerpen te beschrijven, zonder eerst | |
[pagina 11]
| |
aandacht te hebben besteed aan wat hierover tijdens de bezettingsjaren in de ondergrondse tijdschriften naar voren was gebracht. In die fase van mijn studie besloot ik een inleidend hoofdstuk over de ondergrondse bladen tijdens de tweede wereldoorlog te schrijven, waarna in het eigenlijke boek de naoorlogse ontwikkeling van onze literatuur ter sprake zou komen. In dat inleidend hoofdstuk zou vooral geschetst worden hoe enkele groeperingen van jongere schrijvers die na de bevrijding een rol in de Nederlandse letterkunde zouden spelen, tijdens de bezetting tot stand gekomen waren. Mede omdat omstreeks 1980 nog weinig brieven over de ondergrondse tijdschriften in openbare archieven te vinden waren - intussen is daar, in het bijzonder wat betreft het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag, enige verandering in gekomen -, besloot ik contact op te nemen met een aantal personen die bij die tijdschriften betrokken waren geweest. Omdat ze in die tijdschriften vaak onder pseudoniem hadden gepubliceerd - de reden hiervan is duidelijk -, moesten die pseudoniemen ontraadseld worden, maar dat bleek al grotendeels te zijn gedaan door Dirk de Jong, aan wiens bibliografie van illegale en clandestiene bellettrie, Het vrije boek in onvrije tijd (1958), ik buitengewoon veel te danken heb. Daarna moesten verscheidene personen die na de oorlog geen of weinig literaire activiteiten hadden ontplooid, worden opgespoord. Met behulp van allerlei instanties - in een enkel geval van een Nederlandse ambassade - en soms met puur geluk ben ik daarin geslaagd, hoewel sommige speurtochten jaren in beslag hebben genomen. Wie schetst de vreugde van de onderzoeker als eindelijk een contact tot stand gekomen is? Ik had soms de indruk een detective te zijn en ook bekroop me wel eens - in het geval van het tijdschrift Lichting dat indertijd de aandacht van de bezetters had getrokken - het idee met hetzelfde soort werk bezig te zijn als die Duitse Kriminalsekretär die veertig jaar eerder eveneens naar deze schrijvers op zoek was geweest, hoewel mijn bedoelingen duidelijk meer literair-historisch gericht waren en ik mocht aannemen dat de gezochte personen niet alle mogelijke moeite zouden doen om mij uit handen te blijven. Integendeel, de ‘jongeren van toen’ met wie ik in aanraking kwam - jongeren, die intussen meestal de grens van zestig jaar gepasseerd waren! -, hebben mij steeds met grote welwillendheid ontvangen. Ik kreeg de gelegenheid hen uitvoerig over hun activiteiten tijdens de oorlog te interviewen en maakte van deze gesprekken bandopnamen. Hier en daar doken uit persoonlijke archieven brieven op die het beeld dat ik voor mezelf langzamerhand begon op te bouwen, vervolledigden of corrigeerden. | |
[pagina 12]
| |
Toen ik na verloop van tijd de balans begon op te maken, bleek me dat ik zoveel informatie gekregen had die naar mijn mening voor een goed begrip van de literaire ontwikkeling in die tijd van belang was, dat alleen een inleidend hoofdstuk niet voldoende zou zijn om die informatie in een verhelderende samenhang te plaatsen. In overleg met Gerrit Borgers, die tot zijn dood in januari 1987 met grote inzet mijn studie begeleidde, en na vele stimulerende brieven van George Puchinger, die het eerst dit idee opperde, heb ik toen besloten een aparte publikatie aan de ondergrondse tijdschriften te wijden.
Het boek dat de lezer hierbij onder ogen komt, heeft als ondertitel ‘Schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1945’ en niet ‘De schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1945’, waarmee gezegd wil zijn dat niet alle auteurs en tijdschriften in hun onderlinge samenhang die in die jaren in de Nederlandse literatuur een rol hebben gespeeld, aan bod zullen komen. In de eerste plaats beperk ik me - zoals de titel van dit boek ook al suggereert - tot de ondergrondse bladen. Met dit als uitgangspunt is het perspectief van waaruit ik een keuze uit het geheel van de ondergrondse tijdschriften heb gemaakt, de vraag in hoeverre in een bepaald blad figuren of tendensen naar voren zijn gekomen die voor de ontwikkeling van de literatuur na de oorlog van belang zijn geweest. Ik wilde in dit opzicht dus het spoor terug volgen, zoeken naar de kiemcel van wat later vrucht heeft gedragen. Daarbij was ik - wat de poëzie betreft - vooral nieuwsgierig naar de mogelijke voorgeschiedenis van wat in de literatuurgeschiedenis bekend is geworden als de ‘Beweging van Vijftig’. Door de natuurlijke strategie van een literaire omwenteling, waarbij gesuggereerd wordt dat de strijd zich afspeelt tussen twee totaal verschillende artistieke opvattingen, was omstreeks 1950 het idee ontstaan dat de poëzie van de nieuwe generatie - wat Nederland betreft - als het ware uit de lucht was komen vallen, dat er nauwelijks een voorgeschiedenis was geweest. Hoewel in de kring van de Vijftigers zelf geregeld gewezen werd op de internationale modernistische traditie waarin hun werk geworteld was, werd tegelijkertijd gesteld dat deze poëzie volstrekt afweek van wat er tot dusver in Nederland geschreven was. Ik geef hiervan twee voorbeelden. In 1951 merkte Simon Vinkenoog in de inleiding tot zijn bloemlezing uit de poëzie van de Vijftigers, Atonaal, onder meer op: ‘In de jaren 1948-1949 [...] verscheen in de letterkundige tijdschriften sporadisch werk van een generatie die in en na de oorlogsjaren was opgegroeid en volwassen geworden, en dat een radicale breuk inhield met | |
[pagina 13]
| |
wat tot dusverre in het nederlandse taalgebied als poëzie werd beschouwd.’Ga naar eind1 Vier jaar later schreef Gerrit Kouwenaar in de inleiding tot zijn bloemlezing Vijf 5-tigers (1955): ‘Een van de opvallendste dingen van de poëzie van de Vijftigers is dat zij in het nederlandse taalgebied feitelijk geen voorgeschiedenis heeft, dat wil zeggen: geen voorgeschiedenis die in een traditie wortelt. Zij is vrij plotseling en massaal op het appèl verschenen en ondanks tamelijk intensief verzet toch vrij snel geaccepteerd. Dit is overigens minder haar verdienste dan een gevolg van de omstandigheid dat er eenvoudig geen volwaardige concurrentie was. Wel verzet, zoals gezegd, maar niet in creatief opzicht.’ En verder: ‘Wat die afwezige voorgeschiedenis betreft: men kan als voorlopers natuurlijk een paar namen van belangrijke dichters noemen, die in het verre of meer nabije verleden eveneens “geëxperimenteerd” hebben, dichters die objectief gezien in het ontwikkelingsproces naar die andere poëzie wel degelijk hun historische plaats bezetten. Maar dat zij direct betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van wat nu de experimentele poëzie is, geloof ik niet.’Ga naar eind2 Wat mij bij het schrijven van dit boek sterk interesseerde, was of er tijdens de oorlog in het werk van jongere dichters al tendensen aanwezig waren geweest die in de richting van ‘Vijftig’ wezen. In dit boek houd ik me dus vooral bezig met de jonge generatie tijdens de Duitse bezetting, dat wil zeggen: de generatie van hen die omstreeks 1920 geboren zijn en die door hun jeugdige leeftijd vóór 1940 - uitzonderingen daargelaten - weinig kans hebben gekregen hun werk in boekvorm te publiceren. Om deze generatie chronologisch zo nauwkeurig mogelijk te omlijnen, wil ik in het algemeen uitgaan van de leeftijdsgroep van jongeren die in de periode van 1941 tot '45 achttien tot vijfentwintig jaar oud waren. Dit betekent dat hiertoe diegenen worden gerekend die tussen 1916 - de vijfentwintigjarigen in 1941 - en 1927 - de achttienjarigen in 1945 - geboren zijn: een periode van elf jaar. Dit uitgangspunt is in zoverre niet absoluut, dat ik me de mogelijkheid heb voorbehouden een tijdschrift waarvan de beide redacteuren in 1941 ouder waren dan vijfentwintig jaar, in dit overzicht op te nemen: ik bedoel het tijdschrift De Schoone Zakdoek (later gespeld: De Schone Zakdoek). Verreweg de meeste medewerkers van dit blad behoorden immers wel tot de hier genoemde leeftijdsgroep. Nadat het hier gehanteerde begrip ‘generatie’ in het voorgaande chronologisch werd afgebakend, is het van belang erop te wijzen dat dit begrip - naast persoonlijke verschillen tussen de vertegenwoordigers van een bepaalde generatie - een aantal gemeenschappelijke ken- | |
[pagina 14]
| |
merken inhoudt. J. Kamerbeek schreef in zijn boek Creatieve wedijver (1962) met betrekking tot dit begrip over een ‘[...] “eenheid door gemeenschap van situatie” - met welk laatste woord dan bedoeld wordt: het geheel o.m. der economische, politieke en sociale omstandigheden, maar niet in de laatste plaats ook de [...] “literaire” situatie [...]’.Ga naar eind3 Kamerbeek merkte verder op: ‘Al deze verhoudingen vormen met het talent, de “geistesgeschichtliche”, economische, politieke, sociale en “persoonlijke” omstandigheden, de situatie van een schrijver op een gegeven ogenblik; ze bepalen en beperken de mogelijkheden van zijn scheppend werk: ze beschrijven er a.h.w. een cirkel omheen; dit is tevens de lijn waarop het scheppend vermogen stand houdt, de tegenaanval inzet en het onverhoopte verricht, het onvervangbare tot stand brengt - of om een ander, even ontoereikend beeld voor andere, misschien gelukkiger, temperamenten te gebruiken: daarbinnen ligt de “speelruimte” der dichterlijke fantasie - of weer anders, zonder beeldspraak, gezegd: het dichterschap heeft, vanuit een bepaalde gezichtshoek gezien, de vorm van een zich handhaven tegenover en temidden van anderen.’Ga naar eind4 Kamerbeek omschreef het begrip ‘generatie’ ten slotte ‘als de gemeenschap of lotsverbondenheid van hen, die als tijdgenoten in dezelfde situatie leven en dus aan dezelfde objectieve mogelijkheden deel hebben [...]’.Ga naar eind5 Wat die ‘lotsverbondenheid’ betreft, duidelijk is dat alle jongeren die tussen 1916 en '27 geboren zijn en in de hier behandelde tijdschriften hebben gepubliceerd, de politieke spanningen die aan de tweede wereldoorlog voorafgingen en de inval van de Duitsers in Nederland hebben meegemaakt. In verband met de plaatsruimte zal ik op deze ontwikkelingen niet speciaal ingaan. Wel zal ik in het kader van dit boek geregeld aandacht besteden aan het oorlogsverloop. Daarnaast zijn er natuurlijk nog allerlei andere objectieve invloeden geweest - de materiële situatie tijdens de Duitse bezetting bijvoorbeeld - waaraan in dit boek incidenteel aandacht zal worden besteed. Ook de situatie van de literatuur in de periode waarin de jongeren debuteerden, komt uiteraard ter sprake. Het doel van dit alles is zo duidelijk mogelijk te beschrijven onder welke omstandigheden de jongeren hun eerste literaire werk hebben gepubliceerd, hoe groot dus voor hen de - door Kamerbeek genoemde - ‘“speelruimte” der dichterlijke fantasie’ geweest is. Het feit dat ik me in dit boek beperk tot de jonge generatie, heeft tot gevolg dat de geschiedenis van een ondergronds blad als Ad Interim - hoe belangwekkend op zichzelf ook -, waaraan vrijwel geen jonge, | |
[pagina 15]
| |
debuterende schrijvers hebben meegewerkt, niet uitvoerig ter sprake zal komen. Verder zal ook niet uitgebreid aandacht worden besteed aan bladen waarin bijna uitsluitend jongeren hebben gepubliceerd die na de oorlog niet of nauwelijks literair actief zijn geweest. Als beginpunt voor dit boek heb ik gekozen het jaar 1941. In april van dat jaar verscheen het eerste nummer van het eerste ondergrondse literaire tijdschrift dat uitvoerig besproken zal worden: De Schone Zakdoek. Bij dit tijdschrift doet zich de vraag voor of het wel een tijdschrift mag heten. Zoals in het eerste hoofdstuk beschreven zal worden, verscheen De Schone Zakdoek gedurende drie jaren in slechts één exemplaar. Kan een blad dat in een dergelijk beperkte oplage wordt verspreid, als een tijdschrift beschouwd worden? Ik heb in het geval van De Schone Zakdoek gemeend deze vraag bevestigend te moeten beantwoorden. De Schone Zakdoek werd weliswaar in één exemplaar vervaardigd, maar dit exemplaar lag ter inzage tijdens geregelde maandagavondbijeenkomsten die in Utrecht gehouden werden. Zij die aan het blad meewerkten, en anderen die met de redacteuren van De Schone Zakdoek - Gertrude Pape en Theo van Baaren - bevriend waren, konden zich van de inhoud van het tijdschrift op de hoogte stellen. Men kan zeggen dat het ene exemplaar waarin De Schone Zakdoek vervaardigd werd, onder de ogen van verscheidene lezers kwam, wat in principe geen andere situatie opleverde dan het geval was bij andere ondergrondse bladen, die vaak ook niet meer dan enkele tientallen lezers zullen hebben gehad. Bij het schrijven van deze geschiedenis van een aantal ondergrondse tijdschriften ben ik er vooral op uit geweest zoveel mogelijk de feiten, voor zover die achterhaald konden worden, weer te geven. Ik heb mij daarbij in de eerste plaats gebaseerd op de bewaard gebleven documenten uit de oorlogsjaren zelf: de ondergrondse bladen en de brieven die door redacteuren en medewerkers werden gewisseld. Wat dit laatste betreft: ik heb - vooral uit persoonlijke archieven - vele honderden brieven uit die tijd onder ogen gekregen, maar de hoeveelheid correspondentie was niet over alle tijdschriften gelijkelijk verdeeld. Het aantal brieven uit de kring rond de bladen De Schone Zakdoek, Lichting, Overtocht en Zaans Groen was duidelijk kleiner dan bij de andere tijdschriften. Wellicht komt dit doordat er in de bezettingstijd tussen de redactie en de medewerkers van deze bladen ook niet veel brieven gewisseld zullen zijn. Aan het voeren van correspondentie in die tijd waren immers speciale risico's verbonden - ik denk hier vooral aan het fel anti-Duitse blad Lichting -, terwijl het feit dat veel tijdschriften in de oorlogsjaren slechts in een bepaalde streek van het land verspreid wer- | |
[pagina 16]
| |
den, met zich meebracht dat redactie en medewerkers elkaar geregeld konden ontmoeten, waardoor het schrijven van brieven overbodig werd. Zoals al eerder werd opgemerkt, heb ik daarnaast veel gegevens ontleend aan een reeks interviews die ik in 1979 en daarna gemaakt heb met vroegere redactieleden en medewerkers van ondergrondse bladen. Ik was me er daarbij van bewust hoe gebrekkig het geheugen na ongeveer veertig jaar kan functioneren. Dr. L. de Jong heeft hierover in zijn boek Tussentijds. Historische studies (1977) een aantal behartigenswaardige opmerkingen gemaakt naar aanleiding van de verhoren die de parlementaire enquêtecommissie ‘Regeringsbeleid 1940-1945’ in de jaren na de oorlog heeft afgenomen. De Jong schreef over de waarde van het geheugen als historische bron onder meer: ‘Belangrijke zaken verbleken spoedig in het geheugen. In de zich ontwikkelende werkelijkheid zijn de gevoelens een hoogst belangrijke, werkzame factor. Welnu, die gevoelens worden bij het voortschrijden van de tijd als het ware geloogd uit de gebeurtenissen. Zijn er conflicten geweest in het verleden, dan is een relaas dat daar later over opgehangen wordt, zelden adequaat. Of: de vreugde van toen, de verontwaardiging van toen, ze worden nu niet meer gevoeld, en het verhaal achteraf geeft veel minder dan eens de werkelijkheid inhield.’ Verder merkte De Jong op: ‘Een tweede bedenking is, dat te goeder trouw veel feitelijkheden worden vergeten, hetgeen de waarde van elk verhoor vermindert - te meer natuurlijk wanneer er een grote tijdsafstand komt te liggen tussen gebeurtenis en verhoor. Het geheugen van de een is veel gedifferentieerder en krachtiger dan dat van de ander. Het geheugen van sommige mensen is van opmerkelijke kracht wanneer het gaat om het vasthouden van krenkingen.’ De Jong noemde vervolgens een derde bedenking tegen het al te veel vertrouwen stellen in mondelinge informatie over gebeurtenissen die zich lang geleden hebben afgespeeld: ‘Dan valt ten derde bij al die verhoren te bedenken dat uiteraard, naast het te goeder trouw, het indifferent vergeten, bepaalde aspecten van gebeurtenissen die de ondervraagde persoon onaangenaam waren - en dan meestal ook nog zouden zijn als zij weer tot het bewustzijn toegelaten werden - onderworpen blijven aan het proces van de verdringing.’ En verder: ‘Ik noem als vierde bedenking dat het vrijwel alle mensen uiterst moeilijk valt, het verleden, voor zover het herinnerd wordt, in woorden zodanig actief te reproduceren dat het werkelijk gebeuren in zijn oorspronkelijke volheid en kracht - ik wil niet zeggen: herrijst (dat ware te veel gevergd), maar wel: wordt benaderd.’Ga naar eind6 | |
[pagina 17]
| |
Ik denk dat De Jong hier volkomen gelijk heeft. Weliswaar schreef hij in het voorgaande over de verhoren die door de parlementaire enquêtecommissie indertijd waren afgenomen - verhoren waarbij de getuige tegenover een officiële commissie had gezeten en ondervraagd was over zaken van groot politiek of militair belang, waarbij meer dan eens mensenlevens op het spel hadden gestaan-, maar in principe gelden deze overwegingen ook voor interviews in een meer vertrouwelijke sfeer en over minder ingrijpende onderwerpen. Tijdens mijn onderzoek heb ik meermalen moeten constateren hoezeer het menselijk geheugen te kort kan schieten. Ik noem hier enkele voorbeelden uit mijn speurtocht naar de geschiedenis van de eerste jaargang van het ondergrondse tijdschrift Podium. In het vierde nummer van deze jaargang wordt vermeld dat dit blad in ‘de voorzomer van 1944’Ga naar eind7 is opgericht. Maar tijdens een - door mij afgenomen - interview vertelde een van de toenmalige Podium-redacteuren mij dat het eerste nummer al uitgekomen was in het najaar van 1943! Ik was door deze mededeling verrast, te meer omdat ik dacht aan iets wat ik in de - door G. Borgers geschreven - inleiding tot de bloemlezing Losse planken van het tienjarig Podium (1956) had gelezen. Borgers deelde hierin mee dat de neerlandicus Fred Batten in april 1944 de tekst van het gedicht ‘Diewertje Diekema’ van Kees Stip aan de Podium-redactie had gestuurd, en wel ter publikatie in het eerste nummer!Ga naar eind8 Hoe was dit verklaarbaar, als deze aflevering intussen al verschenen was? Of was de Amsterdammer Batten, die kennelijk wist van de plannen tot oprichting van een tijdschrift, van dit verschijnen nog niet op de hoogte? Later kwamen er evenwel brieven te voorschijn die de Podium-redacteur Wim Hijmans aan zijn Groningse vriend Marten Brouwer had gestuurd, waaruit onmiskenbaar bleek dat de eerste aflevering van Podium eerst eind juni 1944 het licht heeft gezien. Ik noem nog een tweede voorbeeld. De drie Podium-redacteuren van de eerste jaargang die ik heb geïnterviewd - de twee andere, Fokke Sierksma en Wim Hijmans, waren overleden -, vertelden mij dat Sierksma vanaf het begin deel heeft uitgemaakt van de redactie van dit tijdschrift. Later wist Marten Brouwer uit zijn omvangrijke archief brieven van Sierksma en Hijmans aan hemzelf op te delven, waaruit kon worden opgemaakt dat Sierksma eerst in 1945 redacteur van Podium is geworden. De lezer zal begrijpen hoe blij ik ben dat Marten Brouwer indertijd van Leeuwarden naar Groningen is verhuisd! De correspondentie die hiervan het gevolg is geweest, heeft mij voor enkele vergissingen behoed en bovendien in staat gesteld de geschiedenis van de eerste jaargang van Podium veel gedetailleerder te beschrijven dan anders mogelijk zou zijn geweest. | |
[pagina 18]
| |
De twee voorbeelden die ik hier gegeven heb, zijn illustratief voor de vervorming van het verleden die in het geheugen kan optreden, maar ook voor het feit dat deze vervorming door schriftelijke bronnen kan worden gecorrigeerd. Duidelijk is wel dat er grote waakzaamheid geboden blijft bij het gebruiken van het geheugen als historische bron. Is het dan niet verstandiger maar helemaal af te zien van mondelinge getuigenissen? Ik heb me die vraag uiteraard gesteld, maar ik meen dat het antwoord hierop ontkennend moet zijn. Voor een onderzoeker kunnen degenen die bepaalde gebeurtenissen zelf hebben meegemaakt, belangrijke inlichtingen verschaffen over de sfeer waarin die gebeurtenissen zich hebben afgespeeld, en bovendien kunnen zij aanvullende informatie geven over details die anders altijd onopgelost zouden blijven. Ik ben daarom van mening dat het privilege van de onderzoeker die de kans heeft de personages in zijn boek nog zelf te spreken, te kostbaar is om er geen gebruik van te maken. Daarbij dient hij wel behoedzaam met zijn gegevens om te gaan en oog te hebben voor die karaktertrekken in de mens die tot vervorming van het beeld kunnen leiden. Nadat De Jong de hiervoor geciteerde bedenkingen tegen de waarde van het geheugen als historische bron naar voren had gebracht, merkte hij op: ‘Natuurlijk wil ik met dat alles niet beweren dat de historicus het verhoor kan missen als bron van kennis. Maar wij zullen vooral proberen het te gebruiken in een sfeer die, wat ons betreft, vrij is van gevoelsuitingen, die zo zakelijk mogelijk is zodat degeen met wie wij spreken, liefst vertrouwelijk, zich zelf kan zijn.’Ga naar eind9 In verband met Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog heeft De Jong dan ook vele personen geïnterviewd die de door hem beschreven gebeurtenissen van dichtbij hadden meegemaakt. Om het gevaar van vervorming van wat zich indertijd heeft afgespeeld, zoveel mogelijk te verkleinen, ben ik er vooral op uit geweest verscheidene personen die bij dezelfde gebeurtenissen betrokken waren, te interviewen, zodat de een de ander kon corrigeren. In dit boek worden dus geregeld uitlatingen van personen geciteerd die afkomstig zijn uit wat zij tijdens hun gesprek met mij hebben meegedeeld. Meestal wordt daarbij alleen de eerste keer in een hoofdstuk via een noot naar dit gesprek verwezen: latere citaten van dezelfde personen, waarbij geen noot vermeld wordt, zijn uit hetzelfde interview afkomstig. Het zal na het voorgaande duidelijk zijn dat deze uitlatingen hier weliswaar als gegevens worden opgevoerd, maar met het voorbehoud dat er na veertig jaar een zekere vervorming van het historische beeld kan zijn opgetreden. Aan de andere kant had ik als gesprekspartner | |
[pagina 19]
| |
natuurlijk zelf allerlei informatie verzameld, waardoor ik op onjuistheden kon wijzen. Ook nadat de interviews hadden plaatsgevonden, zijn soms nieuwe gegevens beschikbaar gekomen - men denke aan wat ik zojuist vertelde over de geschiedenis van Podium -, die ertoe geleid hebben dat sommige uitlatingen zijn herzien of aangevuld. Het was bij het schrijven van dit boek mijn bedoeling zoveel mogelijk te laten zien wat zich ‘achter de schermen’ bij de verschillende redacties heeft afgespeeld. Hoe verliep de samenwerking? Zijn er spanningen of conflicten geweest? Hoe stonden de verschillende redacteuren tegenover het tijdschrift dat zij vervaardigden? Een gevolg van het feit dat de hoeveelheid - mij onder ogen gekomen - brieven uit de kring van enkele tijdschriften niet bijzonder groot is, kan misschien zijn dat in mijn weergave van de gebeurtenissen enkele belangrijke aspecten ontbreken. Vooral wat betreft mogelijke spanningen tussen redacteuren is het niet uitgesloten dat dergelijke spanningen tijdens de interviews onvoldoende of helemaal niet uit de verf zijn gekomen: ofwel doordat de informanten het bestaan ervan vergeten waren - ook tijdens het leven kunnen de wateren van de Lethe tenslotte al een weldadige werking hebben -, ofwel doordat ze er liever niet meer over praatten. De Jong wees in dit verband al op ‘het proces van de verdringing’. Bij mijn onderzoek naar de geschiedenis van het tijdschrift Podium, waarbij ik wel de beschikking had over een aanzienlijke hoeveelheid correspondentie, kwamen er inderdaad brieven te voorschijn waarin van zulke spanningen sprake was, en in dat geval heb ik uiteraard om nadere informatie gevraagd. Bij de presentatie van de gegevens die ik verzameld heb, heb ik er zoveel mogelijk naar gestreefd een waarheidsgetrouw beeld van de werkelijkheid zoals zij indertijd was, aan de lezer aan te bieden. Ik ben mij er daarbij van bewust dat een dergelijk beeld altijd subjectieve trekken vertoont en dat de voorstelling die andere schrijvers zich van deze periode in onze literatuur zullen maken, een andere zal zijn. Ook deze overtuiging maande tot grote voorzichtigheid. In de verschillende hoofdstukken ben ik er daarom op uit geweest de door mij gevonden informatie te presenteren zonder dat ik daarbij mijn eigen oordeel over de geschetste gebeurtenissen of ontwikkelingen uitdrukkelijk uitsprak. Wat ik in de eerste plaats wilde geven, was een ‘documentaire’ beschrijving van de geschiedenis van een aantal ondergrondse literaire bladen tijdens de oorlogsjaren. Dat ook bij een zo objectief mogelijke beschrijving al allerlei persoonlijk gekleurde elementen meespelen, is overigens duidelijk. Zo is in de selectie van de tijdschriften die uitvoerig in een afzonderlijk | |
[pagina 20]
| |
hoofdstuk besproken zullen worden, en in de aandacht die aan de verschillende redacteuren of medewerkers wordt gegeven, een persoonlijk element onmiskenbaar. Trouwens, de compositie van de stof - het arrangement van het verhaal - verraadt vanzelfsprekend op allerlei manieren de subjectieve instelling van de schrijver. Hoewel het beeld dat ontworpen wordt, dus altijd slechts de weergave van historische gebeurtenissen in de optiek van één bepaalde persoon vormt, kan toch getracht worden zoveel mogelijk de feiten - onbezwaard door positieve of negatieve kwalificaties - te laten spreken. Aan het slot van elk hoofdstuk dat aan een bepaald tijdschrift gewijd is, heb ik steeds een samenvattend overzicht opgenomen van een aantal facetten van het betreffende tijdschrift. Hoewel ik daarbij ten dele ben uitgegaan van vooral kwantitatieve - en dus controleerbare - gegevens, heb ik in deze slotgedeelten wel geregeld mijn persoonlijke mening laten doorklinken. Aspecten van een tijdschrift die volgens mij van belang waren, werden daarbij speciaal vermeld. Hetzelfde is het geval in een afsluitend hoofdstuk, waarin bepaalde ontwikkelingen die zich in de loop van de bezettingstijd bij de verschillende tijdschriften hebben voorgedaan, met elkaar in verband worden gebracht. De reden hiervoor is dat het - naast de noodzaak om het verleden zo objectief mogelijk in kaart te brengen - ook belangrijk is onze persoonlijke verhouding tot dat verleden onder woorden te brengen. Zonder individuele betrokkenheid is geschiedschrijving een zaak die beter aan robots kan worden overgelaten. Door een scheiding aan te brengen tussen die gedeelten waarin een zo objectief mogelijke beschrijving van de geschiedenis van de ondergrondse tijdschriften wordt gegeven, en die passages waarin een meer persoonlijke visie wordt ontwikkeld, heb ik geprobeerd tussen de Scylla van een al te subjectieve voorstelling en de Charybdis van een mechanische opsomming van feiten door te zeilen. Een belangrijke plaats in dit boek wordt ingenomen door letterlijke citaten van poëzie en proza uit de ondergrondse bladen. Het criterium dat ik bij de keuze hiervan heb gehanteerd, was in de eerste plaats de representativiteit van het beeld dat daardoor zou ontstaan. Het ging er mij daarbij om dat de lezer die deze tijdschriften niet zelf onder ogen heeft gehad, een zo nauwkeurig mogelijke indruk van de inhoud van deze bladen zou krijgen. Bovendien speelde - naast het belang van de representativiteit - de kwaliteitsfactor een rol: het zal overigens niet toevallig zijn dat die twee vaak samenvielen. Ten slotte werd een derde criterium gevormd door de overweging dat in het bijzonder die poëzie of dat proza waarin op naoorlogse ontwikkelingen in onze literatuur | |
[pagina 21]
| |
werd gepreludeerd, in het boek geciteerd diende te worden, al wordt hierop niet steeds nadrukkelijk gewezen. In verband met de overzichtelijkheid heb ik verder de voorkeur gegeven aan een zoveel mogelijk chronologische aanpak: de geschiedenis van elk afzonderlijk tijdschrift wordt van aflevering tot aflevering gevolgd. Op deze wijze wordt het mogelijk zich gemakkelijker in de situatie van toen en in de geestesgesteldheid van de betrokken redacteuren en medewerkers in te leven. Ook het polemische element komt daardoor beter tot zijn recht. Wel was het gevaar niet denkbeeldig dat deze opzet tot een zekere eentonigheid zou leiden. Ik hoop dat de informatie die verschaft wordt, in het algemeen zo boeiend is dat deze eentonigheid is uitgebleven. Tegen een andere mogelijke aanpak waarbij een meer samenvattend overzicht zou worden gegeven, had ik het bezwaar dat daardoor de ontwikkeling zelf minder helder zou kunnen worden verbeeld. Het zal de lezer opvallen dat in het kader van deze geschiedenis van een aantal ondergrondse bladen uitvoerig aandacht wordt besteed aan verscheidene jonge schrijvers die na de oorlog niet tot de coryfeeën van de Nederlandse literatuur werden gerekend. Niettemin hebben zij in de hier behandelde tijdschriften vaak een opvallende rol gespeeld. Niemand kon in die tijd met zekerheid voorspellen wie van de toen grotendeels achttien- tot vijfentwintigjarigen die aan deze bladen meewerkten, later tot belangrijke auteurs zouden uitgroeien en wie niet. De situatie van oorlog en bezetting, waarin ook op andere gebieden personen naar voren traden die anders wellicht in de schaduw gebleven zouden zijn, versterkte dit verschijnsel nog. Zoals ik al eerder heb opgemerkt, zal ik aan bladen waarvan vrijwel geen van de redacteuren en medewerkers na de oorlog enigszins belangrijk literair werk heeft gepubliceerd, niet in een afzonderlijk hoofdstuk aandacht besteden. Wat ik in het inleidend hoofdstuk over deze bladen schrijf, zal deze beslissing, hoop ik, voor de lezer billijken. Daarnaast waren er tijdschriften waarin jongeren publiceerden die later wel een boeiend oeuvre op hun naam zouden brengen, terwijl andere medewerkers na de bevrijding niet meer voor het voetlicht zouden treden. Met het oog op een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving van de geschiedenis van deze tijdschriften diende ook het aandeel van deze - in literair opzicht minder belangrijke - medewerkers te worden belicht. Vaak bleken zij overigens op een andere wijze boeiende bijdragen aan een tijdschrift te hebben geleverd. Daarnaast bood de hier gekozen aanpak het voordeel dat het vroege werk van auteurs die later opvallend literair werk schreven, geplaatst kan worden in een natuur- | |
[pagina 22]
| |
lijke samenhang met de bijdragen van hun - achteraf literair minder begaafd gebleken - kunstbroeders. Bovendien blijkt hieruit des te duidelijker dat er - ook in de literatuur - velen zijn geroepen, maar slechts weinigen uitverkoren. Op het gevaar af de indruk te wekken in biologisch opzicht merkwaardige standpunten aan te hangen, zou ik hierover willen opmerken dat er kennelijk vele schrijvers nodig zijn om één groot auteur voort te brengen. Dit boek handelt over een aantal ondergrondse tijdschriften die tijdens de oorlog in Nederland verschenen zijn. Hoewel ook ik de literatuur van Nederland en Vlaanderen graag zoveel mogelijk als één geheel zie, meen ik toch dat er omstandigheden kunnen zijn die een afzonderlijke behandeling van de letterkunde in een van de delen van het Nederlandse taalgebied rechtvaardigen. De wens de omvang van een boek niet tot onoverzichtelijke proporties te laten uitdijen, kan daartoe al uitnodigen: men kan tenslotte te veel hooi op zijn literair-historische vork nemen en onder de last bezwijken. Daarnaast geven perioden waarin relatief weinig contacten tussen schrijvers in Vlaanderen en Nederland bestonden, hiertoe ook objectief aanleiding. Omdat de tweede wereldoorlog hiertoe gerekend kan worden, heb ik besloten me in dit boek tot Nederland te beperken. Ten slotte: als ik terugkijk op de jaren dat ik me in de ondergrondse tijdschriften verdiept heb, dan valt me op dat ik bij lezing hiervan steeds weer getroffen ben geweest door de voortdurende verwachting van een andere, betere wereld, die bij vele jongeren in die tijd geleefd heeft. Het is in de eerste plaats hierom dat ik dit boek ‘Het ondergronds verwachten’ heb genoemd. |
|