die bedrijvige rustelooze menschen straks zullen sterven. Onze natuur is zoo vreemd aan het denkbeeld dat wij van hier moeten, dat, al zien wij de dood aan onze zijde alles wegmaaien, het ons nog ongelooflijk blijft dat welhaast de beurt aan ons zal komen. Alles wat in ons is roept: neen, ik kan, ik wil niet sterven, ik moet blijven bestaan, ik heb nog zoo oneindig veel te leeren, te behartigen, er is nog zooveel in mij, om mij te doen, voort moet ik, eeuwig verder. En toch, hij of zij, die met ons zoo dacht en sprak, ligt daar voor ons, sprakeloos, verstijfd, ijskoud en roerloos als een steen, ontzield. Waar zijn nu al die gaven en krachten, wat is er nu van dat edele gemoed, van dat heerlijke verstand?
Zoo vraagt de kortzichtige, de blinde mensch, starende op de verbrijzelde schelp, waaruit de parel is weggenomen, zoo turen wij op de verdroogde huid van de rups, omdat wij geen oogen hebben om den prachtigen vlinder te zien, die al wat bruikbaar was voor zijn nieuw leven heeft medegenomen uit de verlaten woning.
Laten wij ons te zamen nederzetten aan de voeten van Hem, die beter wist wat het leven eigenlijk is dan wij. Hooren wij Jezus over het leven en het sterven spreken en trachten wij ons zijne levensbeschouwing eigen te maken. Het is Hem blijkbaar te doen de vreeze des doods op te heffen - den dood zijn verschrikking te ontnemen. Van Lazarus zegt Hij: onze vriend slaapt, maar ik ga heen om hem wakker te maken; ook bij den jongeling te Nain en het dochtertje van Jaïrus be-