| |
| |
| |
Aan zee.
Daar ligt ze vóór ons de machtige en schoone, de trotsche, de rijke, de wonderbare zee; omzoomd door een halfcirkel van gloeiende avondwolken, die zij tot zich trok om er de gouden zon mee te oversluieren op het oogenblik dat zij voor ons oog ter ruste gaat. Ontzaggelijke zee! ontzaggelijk in hare onoverzienbare uitgestrektheid, ontzaggelijk door haar grondelooze diepte, ontzaggelijk door haar ontembare kracht, ontzaggelijk door haar majestueuze en geheimzinnige schoonheid, ontzaggelijk door hare onnaspeurlijke wonderen en raadselen en den onuitputtelijken rijkdom van vormen en de volheid van leven die zij voortbrengt!
Een eenige indruk van hoogen ernst, ja van ontzetting maakt zich telkens op nieuw van mij meester, als ik de zee aanschouw, vooral van een eenzaam strand. Toch is het een ontzetting die mij niet afstoot, maar aantrekt, mij geheel bevangt en boeit, zoodat ik naar niets kan zien dan naar die opkrullende golven die mij
| |
| |
schijnen te wenken, niets kan hooren dan dat koor van welluidende stemmen die tot mij spreken in onnavolgbare taal, verwonderlijke getuigenis gevende van het oneindige en het verhevene - psalmen zonder woorden, eene openbaring van onuitsprekelijke heerlijke dingen, die ik nooit moede word aan te hooren.
Men verhaalt dat Livingstone een wakker Afrikaan, die hem op zijn eerste reizen vergezeld had, met zich wilde doen inschepen. Deze zwarte reisgenoot, die voor geen leeuw vervaard was, werd door den eersten aanblik der zee zoo machtig aangegrepen, dat een onbegrensde verbijstering hem beving: hij duizelde, strekte de armen uit, vloog eerst op de golven toe, deinsde angstig terug en begon toen te ijlen. Vergeefs bewaakte men hem; hij wist te ontsnappen en stortte zich in die ontzaggelijke zee, die met hare geheimzinnige grootheid en verschrikking hem betooverd had en onweerstaanbaar tot zich trok. - Ik kan mij dat in dit ongevormde natuurkind eenigermate begrijpen. Wij, kinderen van het strand, hebben van onze vroegste jeugd af van die groote zee gehoord; wij hebben er velerlei voorstellingen van gezien op platen en schildergen, en toen wij haar voor het eerst, mogelijk in volkomen rust, met eigen oogen zagen, is zij ons, bij de herinnering aan zoo menig reisverhaal, aan hemelhooge golven, aan schipbreuk en stormen, wellicht bijster tegengevallen. Maar deze landbewoner, dit kind der bosschen, geheel onvoorbereid, moest wel als overstelpt worden door de majesteit van die onmetelijke watervlakte, die zich eensklaps voor zijn ontstelde blikken ontrolde.
| |
| |
Het is ook of de dieren zich niet op hun gemak voelen tegenover dit geweldige element. De hond, die voor 't eerst aan zee komt, blaft tegen de golven als tegen iets vijandigs en volgt zijn meester schoorvoetend, ja verschuilt zich soms grommend achter zijne beenen; als de vloed opkomt, zal hij zich doorgaans gauw uit de voeten zien te maken. Zelfs het moedige paard voelt de macht van dat grootsche verschijnsel en geeft blijken van niet volgzaam, niet gerust te zijn, als hij voor 't eerst door 't zwakste golfje moet gaan; 't is of hij het vermijdt, te trappen op de zoomen van het golvend kleed van dien grooten onbekende.
Ook voor den mensch ligt het indrukwekkende niet zoozeer in hetgeen hij van de zee ziet, als wel in dat wat hij er bij gevoelt. Het is niet de zinnelijke waarneming alleen die ons treft, het is een geheimzinnige aandoening, een vermoeden, een voorgevoel van het onmetelijke, van het oneindige. Want wij overzien evenmin de mateloosheid van den waterspiegel als de peillooze diepte van den bodem.
Zoo vaak ik mijn oog over die prachtige wondervolle waterwereld laat dwalen, overvalt mij een gevoel dat ik alleen kan vergelijken bij den indruk, dien de sterrenhemel op ons maakt. Wij worden zoo verbazend klein, zoo nietig en machteloos; en eerst als die indruk langzaam is voorbij gegaan, kunnen wij ons verkwikken en sterken in den verheffenden aanblik van het verhevene en ernstige, waaraan ik mij nooit verzadigen kan, waarbij ik altijd wil toeven. Hoe wonderbaar moet de zee hare zonen niet boeien, die hun leven lang met al haar
| |
| |
lieflijkheid en met al hare verschrikkingen vertrouwd zijn geweest; zij kunnen niet meer scheiden; zij kwijnen weg als zij haar verlaten moeten.
Voor mij, die maar nu en dan van hare schoonheid genieten kan, is de zee een ernstige vriendin, die een onbeschrijfelijke kalmte, maar toch ook eene zachte zwaarmoedigheid kweekt.
Met welk een onweerstaanbaren weemoed zien wij de zon haar toorts in den schoot der wateren uitdooven. Onwillekeurig huiveren wij bij dat wegsterven van het daglicht over ons halfrond. Is het niet of de zee de dagvorstin onttroond en de heerschappij overweldigd heeft? en of zij na haar zegepraal hare stem zegevierend verheft, om den nacht te begroeten met versterkten golfslag en levendiger bruisen? Zoo opgewekt of vroolijk kunt gij niet zijn, of gij voelt iets van de melancholie, waarmede het wegstervend avondrood aan zee den toeschouwer overstelpt.
Nooit schijnt de ondergaande zon treffender de vergankelijkheid van allen aardschen glans en glorie af te spiegelen, dan als wij haar zien wegzinken aan den horizon van die onmetelijke vlakte, om zoo plotseling haar praalgewaad te verwisselen met een loodkleurig rouwkleed. 't Is of die breede plas de zon van den hemel trekt, en of deze, beschaamd over hare machteloosheid om die aantrekking te weerstaan, onder de golven wegduikt in de donkere diepte.
Ja, donker is het in de grondelooze diepte der wateren, die het grootste deel der aarde aan den invloed van het licht onttrekken. De stoutmoedige duiker, die
| |
| |
onverschrokken afdaalt in dit onmetelijke graf, verliest al ras het licht uit het oog, dat straks door een somber gloeiend donkerrood wordt vervangen en eerst hem omgeeft als een vuurstroom, om daarna al donkerder en donkerder te worden, totdat de watermassa geen licht van boven meer doorlaat en ieder tint zich in stikdonkeren nacht verliest. Dan is hij in de wereld der duisternis neergezonken, in dat peillooze graf der zwarte wateren, dat zooveel menschenlevens heeft verzwolgen, waar duizenden van schepen, met zooveel schats beladen, in verslonden zijn. - En de zee woelt met hare wilde golven gramstorig over al die wrakken heen, als de wantrouwige vrek, die met dreigende hand een ieder afweert van de schatten, die hij zoo diep begraaft om ze alléén te bezitten.
Ja, de golven zijn trouweloos. Zij lokken ons aan door haar spelende kabbeling, zoo onschuldig voor onze voeten bruisend en een coquet spel met ons drijvend van komen en gaan: spelend wenken en onstuimig afweren, verrassend naderen en spottend vluchten. Maar waag u in het water, en ge voelt terstond dat ge uw meester hebt gevonden. Wees op uwe hoede. Het spel wordt ernst. Eerst streelt en vleit het u met zacht schommelende golfjes, dan worden de slagen onverhoeds sterk en krachtig als die van een ijzeren vuist; de golven grijpen u aan, lichten u op, sleepen u voort, en laten u dobberen als een kurk, om straks u neer te smakken als een steen.
De stoute zwemmer, bewust van zijn vermogen en bekwaamheid om de golven te doorklieven, waagt hier toch den ongelijken strijd. Maar ach, de tergende vijand
| |
| |
put zijne krachten zoo spoedig uit, hij overmeestert hem weldra en onder zacht gewiegel voert hij hem met onweerstaanbaar geweld al verder van het strand naar zijn diepe kolken, waaruit geen terugkeer mogelijk is.
De groote waterwoestenij mag evenzeer een land der verschrikking heeten, zooals men de zandwoestijn noemt. Hadden de golven hare verschrikking niet van oudsher op den mensch geworpen, veel eerder zou de gemeenschap tusschen de oude en nieuwe wereld geopend zijn geworden. Zeeën te doorkruisen, die, als de Middellandsche, met land zijn omzoomd, was heel iets anders dan rechtuit op dien dreigenden horizon, die sombere, donkere wolkengevaarten aan de Westerkim af te stevenen, die al het licht der zon verslonden en waaruit ieder avond de nacht oprees. Het scheen heiligschennis, deze door de natuur gestelde perken te willen overschrijden, te willen doordringen tot dat mysterieus gewest, waaruit de starren opdoken. Met vromen eerbied deinsde men voor zulk een hachelijk waagstuk terug. Wie durfde de hand uitstrekken naar dien geheimzinnigen sluier, die des stervelings uitzicht begrensde? Daar stond voor den vreesachtige ieder avond op de purperen wolken van het Westen, met gloeiend schrift: ‘Tot hiertoe en niet verder.’
En toch zou de mensch ook dien sluier verscheuren, dien boei verbreken. Als de ure was gekomen, sprak de engel in het visioen tot den kranken Columbus aan de rivier Belem: ‘ik heb u uitgezonden om de boeien van den oceaan los te maken!’ en hij, eenvoudig natuurkind als hij was, hij was dat hemelsch gezicht niet ongehoorzaam, maar volbracht zijn last in het geloof.
| |
| |
Hij ontboeide de zee, en met de zee het verkeer der volkeren. Zijn loon is wel niet bij de menschen geweest; de wereld, die hij ontdekte, draagt eens anders naam. Maar wat zijn namen, als wij staren op de zee? Vlokjes schuim, waar de golven mee spelen; blinkende zeevlammen, die door andere overstraald worden, een verschietende ster, wier plaats niet is aan te wijzen, een zon, die, hoe schitterend ook, bestemd is aan den avond onder te gaan in de golven des tijds.
Hoor den psalm, die de diepte opzendt naar de hoogte, en die de hoogte weerkaatst naar de vier winden des hemels. Is het niet een lied der vergankelijkheid, het lied van de ij delheid aller dingen?
Hoor het eentoonig maatgezang der baren, dat over zoo weinige noten loopt en niettemin in zoovele schalen gezet is. Luister: is het niet als een reusachtig orgel met tallooze registers? Ieder verheffen van den wind, iedere verandering in den golfslag zal een andere reeks van tońen te voorschijn roepen, al naardat de geheimzinnige sphynx, die in de diepte woont, gestemd zal zijn. Hoe sterker zij ontroerd en hoe dieper zij ontrust is, des te rijker en te trotscher zijn de forsche geluiden van het groote krijgslied van den eeuwigen strijd, dat de zee alle eeuwen door de menschheid voorzingt, en waarin alle geluiden, die op aarde gehoord worden, zijn saamgevat. Wie kan luisteren naar de geduchte stem dezer vele wateren, zonder er de intonatie in te voelen trillen van het machtige leven, waarvan dit schijnbare graf de vruchtbare moeder is, een leven, dat nu eens regelmatig kalm en vroolijk schijnt te ademen, en dan onstuimig
| |
| |
hijgt en zucht, alsof het de klachten in zich droeg van al die millioenen levende wezens, die elkander in haar schoot verscheuren.
Soms, als de zee lang bewogen is geweest, en, als afgetobt van 't rumoer, zich nederlegt en hare golven in lange banen met loomheid over het zand doet rollen, spreekt zij met een weeklagende stem, alsof zij van den nood der schipbreukelingen verhaalde, alsof zij ons den laatsten groet der schepelingen, het vaarwel der stervenden poogt over te brengen, die nu rusten in haar schoot, en het is alsof zij met den huilenden storm een grafhymne zong over de prachtige schepen, die zij tot splinter geslagen en wier schatten zij geroofd heeft.
Maar geweldiger zwelt haar stem, als zij den storm en de donderslagen beantwoordt, of als zij in haar toom tegen de rotskusten beukt met woedende slagen, of als zij gierend en stommelend de stuivende duinwanden wegslaat en met wilde sprongen en overweldigende vloeden op het vaste land instormt.
De oceaan, die er thans zoo bevallig en liefelijk, zoo onschuldig uitziet, dat het kleinste kind hem met steentjes en schelpjes durft werpen, in antwoord voor de vlokken van schuim, waarmede hij het stuivend bespat, die oceaan is nogtans een onverwinbare vijand, die aanhoudend onze kusten bestookt en belegert en zijne golven als vermetele strijders in dichte drommen tegen ons uitzendt; een titan, die zijn moedwillig spel drijft met onze zwaarste steenklompen, balken en paalwerken, en die in één nacht het werk van maanden wegslaat met donderend geweld.
| |
| |
En op dat mateloos, dat peilloos, dat onteugelbaar element, waagt de mensch zich met het maaksel zijner handen en spreekt tot den geweldige: ‘Ik ben toch uw meester!’ Maar zijne zeekasteelen mogen den golvenden spiegel trotsch en vermetel doorklieven, de sphynx laat zijn raadsel niet los, de reus vertelt niet, waar zijn vermogen begint of eindigt; zijn geheim blijft ondoorgrondelijk. Hij spot niet de aanmatiging en de nieuwsgierigheid van den mensch, dien hij niet noodig heeft, en dien hij zich nog lang niet verwaardigt de deelgenoot zijner schatten, de getuige van zijne wonderwerken te doen worden, sinds eeuwen en eeuwen opgehoopt in zijne ongenaakbare arsenalen. Wat toch zien wij van zijne heerlijkheid? Wat kennen wij van dat onmetelijk gebied?
Daar ligt ze vóór onzen beperkten blik die zee, schijnbaar in een halven cirkel van donkere wolken. De avondzon verguldt haar schitterende oppervlakte als het glinsterend koepeldak van een kristallen tooverpaleis, dat zijn wondervolle hallen in ontoegankelijke diepte verbergt, gelijk het aloude Labyrinth, dat zijne zalen en galerijen onder de aarde uitstrekte. Wij toeven vragend op den drempel van een harer geheimzinnige voorportalen, terwijl zij achteloos de zilveren franje van haar veelkleurig kleed voor onze voeten laat spelen, om ons niet te doen vermoeden dat wij op den rand van den afgrond staan. Wie haar slechts kent van het strand, die heeft de machtigste vorstin der aarde slechts incognito gezien.
De rosse gloed der schuimende wateren, het geheimzinnige vuur, dat vaak speelt over de lichtende baren,
| |
| |
getuigt van de levensvolheid, die de zee tot de vruchtbare moeder van millioenen levensvormen maakt, van het microscopisch diertje af tot de reusachtigste zeemonsters. Maar de bewoners der zee zijn den mensch niet genegen, en zoeken geene gemeenzaamheid. Schuw ontvlieden zij hem, en waar zij met hem in aanraking komen, bewijzen zij hem hunne vijandschap.
Zwijgend woelt en worstelt het leven in de stille diepte. De golven alleen zijn de tongen der zee. Zij spreken voor de legioenen sprakelooze wezens, die in de ongepeilde afgronden wonen en rusteloos voortwerken om gebergten op den bodem des oceaans te grondvesten, die eenmaal klippen en eilanden zullen worden; zij spreken voor die onbekende, vergeten nijvere werklieden, die licht noch lucht behoeven en wier geslachten afsterven zoodra zij boven den waterspiegel klimmen, en die slechts arbeiden onder het tyrannengeweld der golven, maar verflauwen en indommelen waar de zee kalm wordt. 't Is of de zee dat sluimerleven hooger bezielt door de krachtige wrijving des waters, evenals het staal door den slag de vonken slaat uit den steen. In de wilde branding toch groeit de polyp het snelst aan. De stortvloed sla gansche takken van den geheimzinnigen tronk, 't is geen verlies. Uit ieder gebroken takje breekt nieuw leven en ontwikkeling los, en een schijnbaar verbrokkelen bespoedigt den groei van het koraalgewas, dat de bodem wordt van een nieuw eiland, waarop eenmaal de groene kruinen van het palmbosch ruischen zullen. - Zoo draagt de oceaan zijn wederpartij in zijn boezem, en zijne eigene producten beperken zijn onbepaalde vrijheid. -
| |
| |
Zijn eigen kinderen groeien hem oyer het hoofd. Deze majestueuse en machtige ligt ook aan banden en is ook zelf een dienaar die een groote taak te volbrengen heeft. De beweeglijke watermassa bewerkt onweerstaan baar de vaste deelen der aarde. Dag en nacht, eeuw in eeuw uit hebben de wateren de aarde getransformeerd - afbrekend, opbouwend, aanbrengend, wegvoerend, openbaar en heimelijk, onmerkbaar en geweldadig, in stille diepte en in wilde branding tegen de granietrotsen en het mulle zand.
Maar daarenboven voelen de wateren nog een wet in zich heerschen, die hen drijft en trekt en beweegt en waaraan zij geen weerstand kunnen bieden. Wat is dat voor een macht, die sterker is dan deze geweldige? Het is de verwantschap aan het algemeene leven en streven des heelals. Het zijn niet enkel de teedere bloemen, die zich naar de zon voelen aangetrokken, niet alleen de planten, die zich ten hemel opheffen - de gansche machtige zee voelt een trek naar boven. De aarde is een wereldburgeres, die in betrekking staat met de groote bevolking, die daar langs den melkweg voorttrekt; zij kan deze maagschap niet verloochenen; - een betrekking, die het levendigste spreekt in de beweeglijke en gevoelige watermassa, die door eene onweerstaanbare attractie wordt beheerscht, welke van de hemellichamen uitgaat.
De wateren van den oceaan voelen de macht uit den hooge en heffen zich op tot heuvelen, die wij golven en vloed noemen, levende heuvelen, rusteloos voortrollende, den loop der maan achterna. Tweemaal daags zwelt de boezem der zee als onder een zwaren zucht
| |
| |
en heft zich op zoo hoog zij vermag. - Maar al zinkt ze altijd weer onmachtig neer door eigen zwaarte en andere machten die haar binden, in iedere verheffing heeft zij zich gesterkt en haar levenskracht verfrischt. Rolt elke golf weer voort, achter haar rijst een andere op, en nog een, en zoo eindeloos voort - één golvenrij blijft altijd omhoog en zij zinken niet neer dan om weer op te rijzen.
Zoo spreekt de aarde, door de stemmen harer vele wateren, met haar hemelsche zusteren. Zij heft dag en nacht de handen op, om haar, die schitterende verwanten daar boven, mede kinderen van den aanbiddelijkeu Schepper des heelals, als vol heimwee te groeten uit de verte.
|
|