| |
| |
| |
XXVI. Voleindigde kamp.
In de wereld zult gij verdrukking hebben, was het profetisch woord des Heilands, waarmede Hij alle droomen van uiterlijke zegepraal en aardsche grootheid wegnam bij zijne jongeren. Dat zou hun deel zijn, omdat zij niet van de wereld waren, maar Hij hen uit de wereld uitverkoren had; de wereld had Hem eerst gehaat, en het zou den discipel eene eer zijn te worden gelijk de Meester. Indien men den Meester een overste der duivelen had geheeten, hoe zou dan zijn jonger genaamd worden? De wereld heeft het hare lief en voelt zoo juist en snel wat het hare is, dat zij nooit mistast, maar krijg voert tegen al wat niet van haar uitgaat, wat haar veroordeelt en overwint.
In de wereld zult gij verdrukking hebben, in deze gedenkwaardige woorden lag niet alleen de voorzegging van het lot der jongeren, maar het was de profetie voor geheel de geschiedenis van het koningrijk der hemelen op aarde. Daar mogten tijden van rust en van vrede voor het Godsrijk komen, bestendig zou die rust nimmer zijn. Daar mogten overwinningen behaald worden in menigte, de meerderheid is hier beneden den kinderen des koningrijks nergens beloofd en de schitterendste zegepalmen die het
| |
| |
Evangelie hier verwerft, worden telkens overgeplant aan gindsche kusten der eeuwigheid. Wel droomen nog veel vrome harten van eene gouden eeuw op aarde, van een volzalig rijk van duizend jaren, van een herbouwd Jerusalem en een hersteld Israël, van eene Christusregering op Sion... Schoone, schoone droomen voorwaar, maar die alle als damp verstuiven voor dat profetisch woord: in de wereld zult gij verdrukking hebben, omdat de wereld God niet heeft gekend, omdat de wereld het licht haat en rusteloos poogt het te vernietigen.
Zullen wij nu droevig ons pad bewandelen bij deze zegepraal der wereld; zullen wij nu twijfelmoedig nederzitten bij de kleine vordering van het Godsrijk; zullen wij nu vreezen dat de duisternis eens alle licht verslindt? - O neen! o neen! Hij die gesproken heeft: in de wereld zult gij verdrukking hebben, heeft ook gezegd: maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen!... Met dat troostwoord gingen alle strijders kloekmoedig en vrolijk de verdrukking tegen, verzekerd van de overwinning hunner zaak, verzekerd van de zegepraal des lichts: want de poorten der hel zullen het Godsrijk niet overweldigen. Ja, deze aarde waar de zonde wortelde en vruchten draagt, waar de ongeregtigheden ten hemel roepen, deze aarde zal eens vol zijn van de kennis des Heeren, hier zal eens geregtigheid wonen, wanneer de eerste dingen zullen zijn weggegaan, en alles nieuw is geworden. Dan zal daar geen verdrukking meer zijn, geen haat, geen verdeeldheid, geen onkunde en dwaling, en het Evangelie heeft het doel bereikt en hemel en aarde zijn verzoend en vereenigd tot één gezin onder één Vader - ééne kudde onder één herder - en alle strijd is vervangen door liefde en vrede.
Maar nog is die ure niet. Achttien eeuwen vervlogen en de Heer vertoeft te komen. De wijze maagden sluimeren vaak in met de dwazen! - en hebben zij ook hare lampen bereid, het is nog nacht en de bruidegom schijnt verre te
| |
| |
zijn. Hij betrouwde zijne kudde toe aan de herders, maar velen zijn niet ingegaan door de deur en hebben de schapen gehoed als dieven en moordenaars, die zich vetmaakten van het bloed der lammeren! Zoo zendt de Heer onder het nieuwe verbond zoowel als onder de oude bedeeling vele malen en op velerlei wijzen gezanten van zijnentwege, die getuigen: ‘de Heer is nabij, al gelooft gij Hem verre. Hij komt al meent gij dat Hij toeft. Hij komt om zijn dorschvloer te doorzuiveren, en de wan is in zijne hand. Hij zal het kaf doen verstuiven en het graan verzamelen in zijne schuren.’ Maar die gezanten zijn, gelijk de profeten en apostelen, beloond door de wereld met zwaard en kruis, met vuur en dood!... Toch hadden zij hunne taak volbragt, toch was Gods werk door hen voleindigd; en viel het werktuig weg, het werk was niet ijdel in den Heer, maar droeg onvergankelijke vruchten, die de hel niet rooven, niet verderven zou. De wereld kon hun ligchaam folteren, de wereld kon hen dooden, maar de vruchten van hun leven, van hun lijden, werden gered als de ziel die tot God ging.
Het was ons behoefte, lieve lezer, dit een en ander ons levendig voor den geest te roepen, eer het ons mogelijk was het einde van een man Gods u te schetsen, over wiens dood de wereld triumf riep, en in wiens dood zij gejuicht heeft als over eene schoone overwinning, eene ontzettende nederlaag van geregtigheid en waarheid.
Welaan dan, verplaatsen wij ons nog eenige oogenblikken in zijn tijd, in zijne stad.
In het paleis van Orsini, den aartsbisschop van Florence, gaan de nobili af en aan; de kanunniken der kathedrale, Simon Petri en Thomas Arnoldi, verliezen zich met zijn vicaris de Medicis in allerlei ontwerpen en schijnen zich stomp te zinnen op onoverkomelijke zwarigheden.
- Ik heb het altijd wel gevreesd - zegt de aartsbisschop - dat het met dezen monnik geen ligte zaak was; anders, signori, gelooft mij, ik had hem lang uit den weg geruimd;
| |
| |
hij heeft mij genoeg geërgerd met zijne vermetele dwaasheden, en ik zie nog het einde niet van dezen strijd, want zoo er geen spoedige beslissing aan wordt gegeven, vrees ik dat het wispelturig volk zich eensklaps weêr omwendt tot zijne partij en hem met geweld uit den kerker zal voeren.
- Neen, neen! hij is wel bewaard! - riep Simon Petri - daar is wel op gerekend! en ik sloeg hem eer met eigen hand neder voor ik zulks gedoogen zou.
- Ach het duurt veel te lang - hernam de aartsbisschop met een hem vreemd ongeduld - hoeveel dagen gingen niet voorbij, en nog altijd wacht men bekentenissen! Ik weet niet of het wel de regte lieden bij die pijnbank zijn.
- Vergeef mij! monsignore - antwoordde Simon Petri - er is geene moeite gespaard; maar hij is zeer zwak en zou ons ligt ontvallen kunnen, zoo wij geen overleg gebruikten; en als messer Manetti eene zaak aandrijft dan verzeker ik u dat er drift achter komt; menigmaal slaat hij zelf de handen aan het werk om den profeet te onderzoeken, want geen beul is hardvochtiger dan hij; maar alles bleef nog vruchteloos.
- Maar wat wil men dan? - riep de vicaris misnoegd - wat wij zoo lang gezocht hebben is gevonden. Wij hebben hem in onze magt en nu draalt men om een eind te maken.
- Gij gevoelt toch, dat wij tegenover het volk zekeren vorm van proces moeten hebben! en er zijn geene termen te vinden - sprak de gonfaloniero bezorgd.
- Hij heeft te veel opzien gemaakt in de wereld - hervatte Mazzinghi - dan dat wij hem zonder vorm van regtsgeding zouden kunnen uit den weg ruimen, maar daarop zal nog wel iets te vinden zijn; ik ontmoette dezen morgen onzen getrouwen dienaar messer Ceccone, die ons hartelijk uitlachte over onze onnoozelheid en er een heerlijk middel op wist als hij er wat aan verdienen kon. Ik bood hem vierhonderd scudi; hij nam aan eene alles afdoende proces-acte op te
| |
| |
stellen, zoo men hem slechts een plaatsje in de verhoorzaal kon geven, waar hij ongezien luisteren en schrijven kan.
- Welk een uitkomst! - hernam gonfaloniero Popolaschi - laat Ceccone morgen in den raad verschijnen; wij zullen hem weten te gebruiken, want de zaak eischt spoed, daar er van onderscheidene kanten stemmen gehoord worden die den prior voor onschuldig verklaren; eer die luider worden moet hij weg zijn. Ook zijn er onder ons, die geen deel meer aan de zaak willen nemen en zich uit den raad teruggetrokken hebben.
- Nog dezen morgen kwam een van de leden der signorie op het barmhartig denkbeeld - sprak Cei - om den monnik liever levenslang op te sluiten, dan zijn groot licht te dooven; maar wij beduidden hem, dat dit licht ons juist te lastig in de oogen steekt, en daar de dooden geen krijg voeren, is het veiliger hem langs dien weg tot vrede te brengen.
Het naderen van eene aanzienlijke cavalcade maakte een einde aan dit onderhoud. Het waren eenige nobili, die de apostolische commissarissen te gemoet waren getogen, om Giochimo Turriano, generaal der Dominikanen, en Francesco Romolino voor het aartsbisschoppelijk paleis te leiden.
De vicaris de Medicis drong allen voorbij, en alle pligtpleging vergetende, riep hij hun toe:
- Mijne vrienden! zegt mij spoedig, hij zal immers sterven?...
- Sterven zal hij! - antwoordde Romolino met voldoening. - Sterven, het ga zoo het wil!
- Wij zeggen het den heiligen vader na - riep Turriano - hij zal sterven al ware hij Johannes de Dooper in eigen persoon....
- Dan gaan wij een heerlijken brandstapel oprigten! - barstten de kanuniken los.
- O denkt er zoo ligt niet over! - merkte de aartsbisschop bedenkelijk aan - de zaak is zoo netelig!... en nog lang niet ten einde....
| |
| |
- Geen zwarigheid! - hernam Romolino - ik heb het doodvonnis reeds bij mij; doch zijn daar nog niet twee andere oproelingen met hem gevat?
- Ja, maar die zijn van minder beteekenis - antwoordde de aartsbisschop - de een is een dweepend jongeling, die op zijne nachtwandelingen geesten ziet, en de andere een zekere fra Domenico, doch deze beide zijn slagtoffere zijner verleiding en zullen niets uitrigten als het hoofd der partij gevallen is....
- Ah, monsignore! Gij maakt u verkeerde voorstellingen van de piagnoni! en vooral van dezen dollen Domenico! - sprak de vicaris geërgerd - hij is niet minder gevaarlijk dan de profeet zelf... Ook hij moet weg!..
- Laat ons daarover niet twisten, lieve vriend - hernam Romolino met zekere goedigheid - een monnik meer of minder te verbranden moet toch geen verschil tusschen vrienden maken! Het zal alles ten beste geschikt worden, en orde en wet zullen weldra wederkeeren. Maar wat ik u nog zeggen wilde: gij herinnert u den bisschop van Vazona? dien voorvechter voor Savonarola? - nu, hij was dan ook uit zijne discipelen; - hem is het opgedragen den ketter van zijne geestelijke waardigheid te ontdoen bij de regtspleging, ter belooning van zijne hardnekkige verkleefdheid aan de zaak dezes afvalligen.
- Daar zal hij nog al op tegen gehad hebben! - sprak de aartsbisschop.
- Dat kunt ge denken! maar ieder weet, daar is met de bevelen en vereerende opdragten des heiligen vaders geen spotten - antwoordde Romolio lagchende.
- Gij brengt mij daar op een aardig denkbeeld! - riep Simon Petri - wij moesten de houtmijt door de piagnoni zelven laten bouwen!
- Dat is een goede inval! juichte de andere kanunnik hem toe.
- Wij willen dan morgen de pijnbank nog eens scherp
| |
| |
laten vragen - sprak de gonfaloniero - en er zal met de hulp van messer Ceccone wel een eind gevonden worden. Ook weet ik dat het volk gretig de uitgestrooide verhalen aangaande hun profeet heeft ingedronken en hem luide vloekt; soms zijn er zamenscholingen voor zijn kerker, en men roept hem zooveel fraais toe, dat hij de ooren wel zal wenschen te stoppen.
Maar terwijl de vijanden van licht en geregtigheid aldus zich verheugen over de zegepraal op een regtvaardige, zit de prior in den kerker en bidt: - Vader, vergeef het hun! vergeld hun niet naar hunne zonde! mij aangaande, Vader, zie mijne ellende, mijn verscheurd en verbrijzeld ligchaam, mijn afgetobden vermoeiden geest! Vader, het is genoeg!... neem mijne ziel tot u! Dat er verademing, dat er vertroosting voor mij zij bij uwe eeuwige heilfonteinen!...
Hij had van zijne gevangenneming aan nooit een oogenblik getwijfeld aan de nabijheid van zijn einde; ook had hij bij zijn optreden te Florence menigmaal betuigd, dat hij niet langer dan acht jaren zou prediken. Evenwel kwam er verandering in zijne zaak; het scheen dat men vermoeid was van hem dagelijks, soms zelfs meermalen daags te folteren, en men liet om veelvoudige staatsbemoeijingen eenige dagen van hem af. Eene nieuwe signorie zou zitting nemen; doch altijd vreezende voor het wenden van den volksgeest, wilde men zich sterken, en tweehonderd piagnoni werden uit den grooten raad verwijderd, sommigen ingekerkerd, anderen gebannen of gepijnigd. De zaak des priors mogt nu eenige dagen rusten, zij zou te feller gedreven worden met de nieuwe signorie. Intusschen had deze rust onzen lijder zooveel verademing gebragt, dat de krachten des geestes nog eenmaal weder op zijn overal gekneusd, verbrand en opgereten ligchaam zegevierden. Hij vroeg zijne wachters om schrijfgereedschap, dat hem ditmaal werd gegund, en goot nu zijne zielszuchten uit in de bepeinzing van Psalm XXXI en LX.
| |
| |
- Droefheid - schreef hij - heeft mij omgeven en met een magtig heir omlegerd, dat mij dag en nacht bekampt, ja mijn hart geheel heeft ingenomen. Mijne vrienden zijn tot de vanen mijner vijanden overgegaan en mijne wederpartijders geworden. Alles wat ik zie en hoor draagt den stempel der treurigheid; de herinnering aan vrienden bedroeft mij; sla ik een blik op de broeders, zoo word ik vervuld met kommer; gedenk ik klooster en celle, zoo breekt mij het hart van weemoed; herdenk ik mijne studie, het doet mij pijn; de gedachte aan mijne zonden buigt mij neder; en gelijk den koortsige zelfs alle zoet bitter schijnt, zoo wordt in mijn kranke ziel ook ieder denkbeeld mij tot bitterheid; alles wat mij eens heeft verheugd is mij tot droefheid geworden, die mij als een zware last op het hart weegt. Slangenvenijn, verderfelijke pest des lasters houdt niet op mij te tergen met eene moedwilligheid, die tot wanhoop en razernij zoekt te brengen. Ik ellendig mensch! wie zal mij uit de armen dezer godvergeten lasteraars redden? Als alles, alles tegen mij strijdt, wie zal mij dan beschermen? Als allen tegen mij opstaan, wie zal mij dan redden? Als alles mij tegen is, waar vlied ik dan henen? - En toch weet ik uitkomst, en toch zie ik licht! - Ik weet wat ik doen zal. Tot de onzienlijke dingen wil ik mij wenden en ze tegen de zienlijke in slagorde stellen. Wie zal dat heirleger aanvoeren ten krijg? De hoop alleen, en deze hoop beschaamt niet! De hoop zal mijne droefheid bekampen; want zij is magtig - wat is bestand tegen hare sterkte? - De Heer is mijn hoop, mijn toevlugt, mijn hoog vertrek! - Wat kan mijn hoop doen vallen? Wie kan mijn toevlugtsoord bestormen? - Ik zal den Heer aanroepen, en Hij zal mij verhooren. Hij zal mij niet te schande laten worden! Ziet, Hij komt tot mij en brengt mij vreugde in mijne droefenis. Hij onderwijst mij in den krijg en spreekt: ‘volhard in den gebede en zeg steeds uit de volheid des harten: op u, Heer, heb ik gehoopt, ik zal in eeuwigheid niet beschaamd worden!’ O wonderbare kracht
| |
| |
der hoop, waarvoor alle treurigheid zwicht, ik voel reeds uwe zoete vertroosting. Laat de droefheid mij nu bestormen met haar gansche heir; laat de wereld mij benaauwen, de vijanden tegen mij opstaan - ik vrees niet, Heer! want op u hoop ik, mijn toevlugt, mijn schuilplaats zijt gij! - Maar schoon ik deze woorden der hope hoor, is mijn vurigst verlangen van mijne zonden verlost te worden en door uwe barmhartigheid tot het eeuwige te komen. Ik wensch dat boven alles, want mijne zonden zijn mijne grootste droefenis en de bron van alle andere droefheid. Neem weg al mijne zonden, o Heer! en de droefheid zal geen magt meer over mij hebben, ja maak mij vrij, verlos mij, niet naar mijne geregtigheid, maar naar uwe genade, o Heer! - Ik zoek uw erbarmen, want ik heb u geene geregtigheid te bieden. Doch zoo uwe genade mij regtvaardigt, dan ben ik regtvaardig in U. Doch wat spreek ik van geregtvaardigd?.. Ik die gebannen ben en gedoemd, uitgeworpen uit de gemeenschap der kerk, als een die aarde en hemel heeft gehoond!... Maar staat daar niet geschreven, dat de Heer de regter is der gansche aarde en Hij weet alle dingen?
Troost mij dan weder met uwe hulp, uw vrijmoedige geest ondersteune mij. Het hoogste begeer ik van U, o Heer, omdat Gij een God zijt boven alle goden. Diegene beleedigt U, die van U iets gerings zou verwachten. Gering is alles wat vergaat, al het ligchamelijke, al het stoffelijke; groot en onverderfelijk het geestelijke en onzienlijke. Die het aardsche van U vraagt, verlangt iets kleins; die het hemelsche van u begeert, vraagt iets groots. Uw heil, uwe zaligheid is het allergrootste; ik begeer geen ander goed, geene andere gave dan uw heil, uwe genade alleen. Dat is wel het hoogste, maar Gij hebt het hoogste gegeven. Gij hebt uw eeniggeboren Zoon niet gespaard. Gij, Vader, zult uw kind, uw arm zwervend hongerig kind, geen steen der teleurstelling geven als het U om hemelbrood vraagt, en hij die U vraagt om visch, eene gave verborgen onder de onstuimige golven der
| |
| |
levenszee, zult Gij hem eene slang geven, vol van het venijn des ongeloofs en des twijfels? - Daarom zal ik smeeken om uwe nabijheid en om uw heil. En zie, ik heb gesmaakt hoe goed en vriendelijk de Heer is. Ik heb ondervonden hoe zacht zijn juk is. Ik ken de vreugde, de zielerust en de zoete vrede die ik smaakte, als ik mij in den God mijns heils verblijdde. Zoo bidde ik dan om den wil van Hem, die aan uwe regterhand is gezeten, geef mij mijnen vrede, mijne blijmoedigheid weder. Laat dit als een zegel op mijn hart worden gedrukt, wat de apostel bedoelt in deze woorden: Ik ben met Christus gekruisigd, ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij. En daar mijne zwakheid zoo groot is, ondersteune mij uw goede geest, dat geen kommer, geen droefenis mij van Christus scheide, en geene folteringen mijn geloofsroem verzwakken mogen, zoodat ik getroost mijn leven U opoffere in de vlammen....
Maar ook het genot van op het papier zijne gedachten te regelen en uit te storten moest hij vaarwel zeggen. - Alle schrijfgereedschap werd hem ontzegd, het noodigste voedsel hem onthouden, en zelfs het lampje hem ontnomen, dat zijne sombere verblijfplaats had vervrolijkt. De nieuwe signorie met een Medicis aan het hoofd was hem niet minder vijandig dan de afgetredene. Zijne dagelijksche folteringen werden met nieuwen ijver aan zijn verzwakt en verscheurd ligchaam beproefd en sloopten zijne laatste krachten. En opdat hij aan alles hier beneden verloochend zou worden, moest met die uitputtende martelingen ook het laatste vonkje van opgewektheid in zijne ziel verdooven. Door honger, slapeloosheid en vooral door het vervelende en tergende ondervragen zijner wreede en onvermoeide pijnigers scheen zijn geest alle veerkracht verloren te hebben.
Men had de zaken nu met Ceccone zooverre geregeld dat zij ten einde gebragt konden worden. Toch wilden Romolino en zijn Romeinsch gevolg dien zonderlingen profeet nog wel eens zien en hooren spreken.
| |
| |
Savonarola werd dan uit den kerker gehaald. Zijne verwonde en door het vuur verschroeide voeten konden zijn uitgeteerd ligchaam naauwelijks meer dragen, dat van het hoofd tot de teenen verrekt, gekneusd, gebrand en verscheurd was; een beeld van ellende en jammer geworden, stond de groote man, door wiens lippen eens duizenden bezield en bewogen waren, voor zijne godvergeten regters. De kloeke strijder was in een magteloos lijder veranderd, en hij, die eens eene geheele bevolking met nieuwe geestkracht had vervuld, moest nu al zijne krachten verzamelen om zijn afgetobd ligchaam eenige oogenblikken nog staande te houden, maar hij was het bezwijken nabij. Zoo hadden zijne vijanden het gewenscht, zoo had de hel het begeerd; maar zoo ook had deze getuige der waarheid het noodig in den smeltkroes der ellende doorlouterd te worden, opdat hetgeen nog iets was te niet zou worden in hem, en opdat hij zijn leven geheel en al verliezen zou om alzoo ook Christus geheel en al te gewinnen. In de diepte had God hem geleid bij den aanvang van zijne baan, in de diepte zou ook zijn einde zijn, maar zou hij met Christus lijden, hij zou ook met Christus verheerlijkt worden.... Doch ook zelfs deze schoone hoop, zoo diep geworteld in zijne ziel, mogt hare zoete stralen niet doen dringen door de dikke wolken, die hem thans omnevelen. Hij kan niet denken, hij kan niet genieten - hij kan enkel lijden, enkel voelen, hoe dat arme ligchaam wordt doorknaagd van pijn. Daar staat hij dan voor zijne regters om het lezen der proces-acte aan te hooren. Zes broeders uit San Marco zijn mede ontboden, maar zij herkennen den prior naauwelijks, ofschoon het zijne vertrouwste leerlingen zijn; ook eenige burgers en geestelijken uit verschillende orden zijn toegelaten. De voorlezing is aan den opsteller messer Ceccone opgedragen, want geheel de acte is een schandelijk zamenraapsel van allerlei lasterlijke aantijgingen en leugenachtige woordverdraaijing. Hoe weinig Savonarola ook luisteren kon, hij had genoeg gehoord om
| |
| |
te weten, dat er tegen zulk een opzet geen weêrleggen voor hem was, en hij gaf zijne zaak in Gods handen. Romolino vroeg hem dan of hij dit alles voor waarheid erkende; maar Savonarola wilde daarop niet meer antwoorden. Hij wenschte slechts aan zijne vrienden bekend te maken dat hij nog dezelfde was als voorheen en sprak:
- Alles wat ik vroeger gesproken en gepredikt heb, dat was waarheid.
Maar Romolino achtte daarop niet en ging voort met de vraag:
- Zoo is dit alles dan waarheid, woord voor woord!
- Wat ik sprak was waarheid, woord voor woord! - herhaalde de prior.
Het stuk werd geteekend. Savonarola zag er niet naar om, maar gebrnikte dit oogenblik om met inspanning van alle krachten de broeders van San Marco toe te spreken:
- Het is aan niemand uwer onbekend, broeders, hoe ik in het midden des volks heb geleefd, ik zal mij dus niet verdedigen. Alleen verzoek ik u dit: draag zorg voor de nieuwelingen van ons klooster, opdat zij bij de godsvrucht blijven en een eenvoudig leven liefkrijgen; en dan, broeders, bidt voor mij, want verschrikking en benaauwdheid hebben mijn hart omgeven, ja de geest der profetie die mijne ziel verhief en verheugde heeft mij in deze duistere uren verlaten...
Meer kon de moede strijder niet van de verdroogde lippen brengen. Het staan op de tot op het been verbrande voeten had hem vreeselijk doen lijden; doch de broeders, die veel meer aan zijne vroegere geestesopgewektheid dan aan zijn nameloos ligchaamslijden der laatste weken dachten, gevoelden zich onuitsprekelijk teleurgesteld. Zij hadden gewacht, dat hij nog eenmaal schitterend zou zijn opgetreden om al zijne lasteraars den mond te stoppen. Boven alles teekende zich de diepe teleurstelling op het bewegelijk gelaat des vurigen nieuwelings Malatesta. Hij drong door tot bij den prior en sprak hartstogtelijk bewogen:
| |
| |
- Nog ééne vraag moet ik u doen... - doch de afgemartelde prior wenkte met de hand, dat hij niet meer kon hooren; maar de jongeling ging voort in de toon van verwijt:
- Vader! hoe hebt gij dus kunnen spreken! was uwe leer dan waarheid... waart gij een profeet?
- Laat nu af, Malatesta! - antwoordde de prior schier bezwijmend - hebt gij mij dan niet dagelijks gehoord en gezien?...
- Op uw woord heb ik geloofd! - riep nu Malatesta met bitterheid - op uw woord geloof ik niet meer! - hij snelde naar San Marco als een wanhopende.
Benedetto die bij hem was geweest, volgde hem en sprak:
- Broeder! droog uwe tranen en kom tot bezinning. De leer des priors was de zijne niet, maar zij was van Hem, die gisteren en heden dezelfde blijft tot in eeuwigheid, en hem in ons midden had gezonden. Laat ons dan niet geërgerd worden, want aan hem heeft zich vervuld, wat in den aanvang van zijn baan hem door een waarzeggenden geest is voorspeld, toen hij dien in den naam des Heeren heeft uitgeworpen. De daemon uitvarende van den bezetene, riep dan: ‘ik zwicht thans wel voor u, maar ik zal een legio tot mij nemen en u komen teisteren tot gij het op de aarde niet meer houden kunt.’ Zoo heeft het rijk der duisternis dan gewerkt in de kinderen der verkeerdheid, maar de Heer zal hem verheerlijken in het midden der heiligen.
- Ja, ook eenmaal hem regt doen op de aarde! - riep de jonge Pico de Mirandola, met den schilder Braccio in de cel van Benedetto binnentredend - want schandelijke leugens, snoode lasteringen zijn over hem uitgegoten. Heere God, zult Gij dat onregt niet wreeken, zult gij dien smaad niet opheffen van uwen dienstknecht? O Benedetto! als mijn oom Pico dit had moeten beleven! - Verbeeld u, daar treedt de verrader Ceccone in naam der signorie nu openlijk te voorschijn om ook den volke de beschuldiging des priors voor te dragen. De leugenaar vangt aan met te verzekeren
| |
| |
dat Savonarola niet durfde verschijnen uit vrees van door het volk dat hij verleidde, gesteenigd te zullen worden!... en nu leest hij vervolgens hoe de prior beleden heeft, dat roem en eer steeds het eenige doel is geweest van zijn streven, dat hij daarom alleen een concilie had gewenscht, omdat hij door het afzetten van hooge prelaten tot hunne zetels dacht op te klimmen. Om dit oogmerk te bereiken, had hij zoozeer op de goede zeden en het godvruchtig leven aangedrongen, daarom het nieuwe regeringsstelsel zoeken in te voeren, schoon hij zich verder van de staatsbemoeijingen had onthouden, omdat hij zeker was van zijne partij; en alleen om meer naar eigen lust en onbespied te leven had hij zijn klooster van de andere afgezonderd. De excommunicatie zou hij zelve wel voor geldig hebben geacht, maar zich slechts voor het volk gehouden hebben als erkende hij die niet, om eene wanhopige poging te wagen en ten einde toe zijn grooten naam staande te houden. - Gedurig liet de bedrieger het voorkomen alsof hij iets moest weglaten, dat hij niet voor de ooren des volks kon brengen om de kieschheid niet te kwetsen door de opsomming van schanddaden of ook omdat het staatsgeheimen betrof. - En het arme blinde volk heeft het alles geloovig aangenomen, broeders! en de leugen heeft over de opregtheid gezegevierd! Florence heeft den laster gekozen boven de waarheid...
- Helaas, mijn vriend, ook wij hebben het moeten aanhooren en ons hart heeft gebloed - betuigde Benedetto - nu zal niemand zich meer tegen het doodvonnis verklaren, en als lammeren worden onze broeders ter slagting geleid.
- Maar de nagedachtenis des priors zal eens gezegend worden. - O, zie de beeldtenis nu aan, Benedetto! - riep Braccio op de af beelding des priors wijzende, die de wand der cel versierde - zie hem aan met dien reinen blik en die edele waardigheid, den getrouwen getuige; Benedetto, één ding ontbreekt er slechts aan uwe schilderij! O, laat het mij gegund zijn die te voltooijen, door den lichtkrans der hei- | |
| |
ligen om dit achtbaar hoofd te schilderen, nu de wereld het met al hare verachting overstelpt.
Benedetto reikte hem penseel en verwen en zij vonden eenige affeiding in dezen zoeten arbeid voor de smarten hunner ziel, maar voor den prior waren de wolken reeds gebroken en de morgen lichtte aan. Zijn doodvonnis was hem bekend gemaakt, en die tijding was hem zoet. De wereld was hem gekruisigd en hij der wereld; vol smachtend verlangen zag hij het einde van den strijd te gemoet, en morgen, morgen reeds zou het uur der verlossing voor hem slaan.
- Hij verzocht dan de vergunning om zich met zijne lotgenooten nog eenmaal te mogen onderhouden, en om een biechtvader. Beide wenschen werden hem toegestaan. Evenwel in plaats van een geestelijke uit zijne orde, verscheen een priester van de Benedictijnen, die ook het onderhoud der vrienden bijwonen moest. Daartoe werden de drie gevangenen aan de voeten geketend in eene zaal van het volkspaleis gebragt. De martelaars waren nu vele dagen gescheiden geweest en hevig was de aandoening, die zich van hen meester maakte bij dit wederzien, nu hun lot beslist en verbonden was. De grijze Domenico herstelde zich het eerst en riep met luider stemme:
- Lof en dank zij God voor de groote genade ons gegund, om met de kroon der martelaars gesierd te worden om zijns naams wille! Hoe vurig had ik het begeerd! Hoe smachtend heb ik het gewenscht! Welkom! welkom! gij mijne beulen! Welkom gij vlammen! gezegend gij altaar Gods, dat ons welhaast als een offer zal ontvangen! Ik zou mij dezen dood uit duizenden verkiezen; hoe verheug ik mij dat ons ligchaam ten vure wordt bestemd!...
- Wij weten zoo weinig wat wij dragen kunnen, lieve broeder - sprak Savonarola kalm en ernstig - wij kennen onze krachten niet vóór de ure der beproeving voor ons is geslagen. Laat ons bidden, broeders! dat ons geloof niet ophoude; de keus van ons lijden en van onzen dood zij Gode.
| |
| |
- O God geve, dat wij psalmzingend de houtmijt beklimmen! viel de ijveraar vol geestdrift in. - Een te Deum wil ik aanheffen zoodra ik den brandstapel zien zal.
- Wij zullen den lofzang in het hemelsche Sion schooner zingen - hernam de prior weemoedig - ons voegt het bidden meer; wij moeten alles mijden wat nog opzien baren zou. Psalmzingt den Heer in uw harte, maar laat ons stil zijn als men ons ter slagting leiden zal, gelijk de Heer die ons voorging zijn mond niet heeft opgedaan.
- Stil zijn, vader? - riep Silvestro te leur gesteld - stil zijn, vader? - Uw laatste wensch valt mij zwaarder dan al wat gij mij ooit hebt opgelegd... Nog eenmaal had ik willen spreken, nog eenmaal willen getuigen van waarheid en geregtigheid, nog eenmaal uwe en onze onschuld luide uitroepen, om dan voor altijd stiller te zijn.
- Niet alzoo, mijn zoon - sprak de prior, den heftig bewogen jongeling met teederheid aanziende. - Daar boven is Één, die voor ons zal getuigen! Dat Hij ons onschuldig verklare bij den Vader, en het is ons genoeg.
- Heb dank, vader! - hervatte Silvestro met innigheid - heb dank voor dat woord; het neemt de vreeze des doods van mij, die mij gedurig overvallen wil; want nog nooit heb ik den dood van zoo nabij gezien.
Silvestro berustte in dat woord, en toen hij des anderen daags met Girolamo en Domenico ten laatsten optogt ging, herhaalde hij nog gedurig:
- Heere Jezus, wees onze voorspraak bij den Vader! Zoo gij ons vrijspreekt, zijn wij eeuwig vrij! - en de tranen, die al gaande aan zijne schoone oogen mogten ontglippen, waren uit heilige vreugde en zoeten weemoed opgeweld, waarmede hij het aardsche vaarwel zeide, om het hemelsche te gaan aanschouwen.
Wederom zijn wij op het plein voor het volkspaleis, de piazza di podesta, tegenwoordig. Op het midden van dat
| |
| |
plein, waarop heel de geschiedenis van Florence zich bewoog, rijst een ontzaggelijk gevaarte, eene reusachtige houtmijt op, waarop een kruishout van twintig ellen hoogte is geplant bestemd om de drie broederen te dragen; terwijl men overigens drie verheven gestoelten ziet opgerigt, waarin de verschillende overheden zijn gezeten. Het Florentijnsche volk verdringt zich om toe te zien. De broeders worden uit het paleis te voorschijn gebragt, blootshoofds, barrevoets en alleen met de noodigste onderkleeding gedekt. Bij de eerste tribune, waar de bisschop van Vazona met zijne priesters en monniken wacht, laat men de gevangenen stil houden. Met ontroering ziet Vazona hen aan, maar hij moet zich verkloeken; zoo hij deze zware taak niet volbrengt. is hij des pausen vriend niet!... en geweld doende op zijne betere overtuiging, vat hij Savonarola bij de hand en die hand nu plotseling van zich werpend, roept hij luide uit:
- Girolamo, ik snijd u af van de strijdende en van de zegepralende kerke Gods!...
- Van de strijdende moogt gij mij afsnijden - herneemt Savonarola hem met edele waardigheid aanziende - van de zegevierende kerk mij te scheiden is niet in uwe magt!...
De bisschop staat beschaamd en verlegen met zijne houding tegenover den veroordeelde, die zooveel grooter is dan hij.
Hij wil den beklagenswaardige toch een woord van deelneming zeggen.
- Wanhoop niet, Girolamo! - spreekt hij nu zacht. Gij hebt een voorbeeldig leven geleid en een schat van goede werken opgelegd, dat zal u nu te stade komen, wees dus gerust... en...
- Hier beneden voegt het niemand te roemen - herneemt Savonarola - zijn voormaligen leerling met oneindige smart aanziende - en de zondaar heeft meer noodig dan menschelijke gunst en goedkeuring om voor Gods gerigt te bestaan...
| |
| |
Men bood den lijder, dien men in den kerker schier had laten verhongeren, nu spijze aan; maar Savonarola sprak:
- Waartoe dit, daar ik welhaast met hemelbrood zal verzadigd worden?
- Zijt gij dan zoo gerust - vroeg hem de biechtvader die hem was toegevoegd - en kunt gij nu den dood gewillig ondergaan?
- Mijn Meester is voor mijne zonden gewillig gestorven - antwoordde Savonarola met blijmoedigen glimlach - en ik zou niet gewillig dit arme verscheurde ligchaam afleggen, en het ter zijner eere als een liefdeoffer stellen?...
De gevangenen werden thans tot de tweede tribune gevoerd, waar de apostolische commissarissen hadden plaats genomen, om den drie broederen hunne veroordeeling als ketters voor te dragen, doch met de verzachtende betuiging dat zijne heiligheid Alexander VI hen echter goedgunstig van de straffe des vagevuurs onthief en hen met een volkomen aflaat in hunne vorige onschuld herstellen wilde!...
Ten laatste bragt men hen tot de derde tribune, waar de signorie hun doodvonnis herhaalde en hen aan den scherpregter overgaf.
De broeders bestegen den brandstapel, en niettegenstaande den onbeteugelden moedwil van goddelooze knapen, die met puntstokken naar hen staken, knielden zij te zamen neder.
De vier handlangers, welke men den scherpregter had toegevoegd, hielden zich het eerst met Silvestro en Domenico bezig, opdat Girolamo het mogt aanschouwen. Met ruwheid grijpt men de slanke gestalte van Silvestro aan. Eene huivering vaart den jongeling door de teedere leden, nog zoo vol levenskracht en bloei; maar hij hoort hoe Domenico het te Deum zachtkens lispelt, hoe Girolamo de geloofsartikelen herhaalt. Nog eens slaat hij het helder oog over de stad en hare verdwaasde bewoners, een traan ontvalt zijn oog. Het halsijzer is aangelegd, hij wordt opgeheven...
- Heere, in uwe handen beveel ik mijnen geest! - is zijn laatste woord.
| |
| |
Maar ook Domenico's vonnis was reeds volvoerd; nog staat Savonarola daar en overziet met diepe smart de zich verdringende schare, die lage kreten tot hem opzendt, hem nog tergend met de daging:
- Welnu, profeet, doe nu uwe wonderen, nu hebt gij ze noodig! Maar hij had die verdoolde schapen den grooten herder opgedragen. Hij wist dat hij zijne taak in hun midden had volbragt. De biechtvader, de verhoogde uitdrukking van zijn gelaat en verhelderde kracht van zijn oog bespiedend, vroeg, of hij ook nog iets begeerde te spreken.
- O neen - was zijn vast beraden antwoord - alleen wilde ik u vragen om voor mij te bidden en mijnen vrienden te zeggen, dat zij toch aan mijn dood niet geërgerd worden.
De beul scheen zich ten doel gesteld te hebben om dezen geëxcommuniceerden ketter meer dan éénen dood te doen smaken en hem de smarten der gehangenen met die der verbranden vereenigd te geven; maar daartoe met een ongewonen handslag te werk gaande, ontschiet hem een ijzer; hij moet afstijgen om het tusschen het rijswerk te zoeken; een dikke rookwolk gaat op, de vlammen breken uit, de beulen moeten zich bergen.
- Heere Jezus! Heere Jezus! - is het laatste woord dat Florence van Savonarola mag hooren. De beul hervindt zijn ijzer - voor Girolamo geen boeijen meer, zijn bevrijde geest stelt zijn Verlosser tegen, wiens getrouwe getuige hij op aarde was geweest.
Een plotselijk opstekende stormwind drijft echter eensklaps rook en vlammen zoo krachtdadig heen, dat de drie gestalten zich zeer duidelijk vertoonen voor de ontroerde Florentijnen, wier hart onrustig slaat bij het heimelijk bewustzijn van den gruwel dien zij plegen.
- Santa Maria! nu doet hij nog mirakelen! - hoort men van alle zijden.
- Hij was onschuldig! - roept de een. - Hij was regtvaardig! - zegt een ander.
| |
| |
Maar de wind zwenkt om, ook het volk, ook de overtuiging; baldadige boeven verdringen zich om het vuur op te rakelen, de vlammen stijgen weêr op en slaan steeds hooger. - Het arme verbijsterde volk schaamt zich het oogenblik dat tot betere gewaarwordingen neigde, en verdubbelt nu zijn haast om den profeet nog te honen zoo lang zijn gebeente onder hun bereik zal zijn. Een hagelbui van steenen stort op de slagtoffers neder, zoodat de beul niet dan met levensgevaar van daar kon komen, wilde hij het lot des profeten niet deelen.
Savonarola's asch wordt over de wateren van de Arno uitgestrooid; zij dragen zijn stof naar zee!... maar de naam des grooten mans zou niet door al de vloeden en stroomen van Italië zijn uit te wisschen. Zijne nagedachtenis zou door geen zee bedolven worden. Zijn stof mogt in den wind verwaaijen, wat hij gezaaid had op de aarde zou nooit verstikken, zou nimmer weer uit te roeijen zijn. Hoeveel brandstapels daar nog na hem zijn verrezen, hoe menig getuige der waarheid voor het geweld der duisternis is bezweken, zijn geest zou nimmer te bannen zijn uit Italië.
Tot op den dag van heden bleef Girolamo's naam nog voor Florence klinken, en telken male als daar een blad van de Eco di Savonarola verschijnt, wordt met dien naam aan het wuft Italië de onbekeerlijkheid des harten verweten! Maar geen ongeloovige zoon van het jonge Italië neme dien achtbaren naam op zijne lippen! Geen woeste oproerling bemagtige zich van dien edelen naam als eene leus! Maar hij zij de troost van alle verdrukte vrienden des bijbels, die zich even als de broeders van San Marco na 's priors dood van dit dierbaar kleinood zien verstoken; want vervolging en onderdrukking werd hun deel, ja het was weldra in Florence de grootste smaad en schande een vriend van Savonarola te zijn geweest!
Florence's schoonste star is ondergegaan - drie en een halve eeuw vervlogen - en nog is het nacht! Weinige
| |
| |
jaren na Savonarola blonk uit Wittenberg het groote licht waarvan hij had voorspeld - maar Italië had de duisternis liever dan het licht! - Zal dan eindelijk de morgen dagen? Zullen wij in de Madiaïs en in Angelo Garducci het eerste schemeren des dageraads aanschouwen?... God helpe alle bijbelvrienden aan gindsche zijde der Alpen en overal waar doodschaduw legert. Zijn Woord alleen kan Rome doen zwichten - dat Woord overwint de wereld - dat Woord zal zegevieren op duisternis en nacht! - en eenmaal zal geen nacht meer zijn! - Maar de strijd kan nog lang en bang zijn eer de zege is bevochten, en al is de overwinning des lichts zeker in Hem, die een Hoofd is der gemeente - het is niet zeker dat waar heden het licht noch liefelijk schijnt, het daar morgen niet van den kandelaar genomen zal worden om elders te blinken!...
Nog straalt het Evangelie als een lichtende fakkel in ons midden - de hervormers rukten de korenmaat weg, waaronder menschelijke inzettingen het eenmaal hadden verborgen - nog hebben wij den schat in onze huizen, waar men dien ook hier reeds weerde! - O, worde hij ons dierbaarder met elken dag en schamen wij ons onzer laauwheid als wij naar de vervolgde bijbellezers in Italië, in Florence henenblikken!... Maar ik had mij willen onthouden van overbrenging en vergelijking van toen en thans, van ginds en hier - de lezer zelf zoeke, in den gebroken spiegel van het verleden, de beeldtenissen van het heden te herkennen!
| |
| |
Geduldige lezer, die deze schetsen oplettend hebt willen volgen, ik mag van uwe lankmoedigheid niet vergen, dat gij uw oog nog vermoeit op een breed register van namen, aanhalingen, aanteekeningen, toelichtingen, bijlagen en alles wat verder een aanhangsel kon helpen vormen voor een werk als hetgeen ik heden mogt voltooijen, dat vrij wat inspanning en onderzoek vereischte. Laat mij alleen u zeggen, dat ik Savonarola niet heb pogen te maken tot den held van een drama, maar dat ik hem eenvoudig maar conscientieus heb geschetst als een historisch beeld dat ik hoog meende en lief had; daarom heb ik de geschiedenis laten heerschen boven de fantasie en de waarheid boven de dichting. Ik heb mij zoo veel mogelijk van de eigene woorden van Savonarola en zijne beroemde vrienden en tijdgenooten bediend en alleen in de nevenfiguren mijne verbeelding gevierd. Moge het werk hierdoor, naar de meening van sommigen, in kunstwaarde hebben verloren, wij hopen dat het als historische studie bij vrienden van ernst en waarheid op nieuw die onderscheiding en belangstelling moge vinden bij dezen tweeden druk, als aan den eersten is geschonken. Hoe ik onderzocht heb en gewikt en gewogen - verlangt gij dat te weten? - immers neen! - Mij aangaande ik zie liever de schilderij dan het mengen der verwen, dan het weven van het doek.... Ik weet wel dat er zonderlinge lezers zijn!... Ik weet wel dat ik voor sommigen zelfs eene apologie zou hebben te schrijven over dit werk, maar ik wil niet dat mijn papieren kind geharnast ter wereld kome. Ik zend mijn scheepje liever op genade en ongenade van stapel en bid God om tij en wind.
Den lezer heil!
|
|