Eene star in den nacht (2 delen)
(1861)–Elise van Calcar– AuteursrechtvrijSchetsen uit het laatst der XVe eeuw
[pagina III]
| |
DER NAGEDACHTENIS
eener
DIERBARE ONTSLAPENE. | |
[pagina V]
| |
[Eerste deel]Waarom mijn papieren kindje in de armen gelegd eener doode!?... Waarom dit struikje geplant tusschen de zoden van een graf!?... Waarom!?...... Omdat de dooden zoo koud niet zijn als de levenden, vaak meenen - omdat de klove van een graf zoo diep niet is als menig andere door het leven tusschen menschen en menschen gesteld - omdat de wereld ondoordringbaarder scheidsmuren opwerpt tusschen harten en harten dan de sluijer onzer sterfelijkheid, die het onsterfelijke voor ons oog verbergt - omdat ik geloof aan eeuwig leven en gemeenschap van verwante zielen, wier liefde sterker is dan de dood. Bij het ontwerpen van dit werk had ik in mijn hart het eener veel geliefde vriendinne toe te wijden, als eene openlijke hulde, die het mij behoefte was te brengen, en ik weet - zij zou hebben verstaan wat ik daarmede bedoelde. Zij zou niet hebben versmaad wat wel te zwak een blijk was mijner vriendschap, wel te gering een offer voor al hetgeen haar hart mij schonk - maar toch het eenige dat ik te bieden heb! Zij is niet meer - de liefelijkste gestalte die verscheen op den weg van mijn leven, de edelste onder de vrouwen die ik ooit heb ontmoet! - Haar wilde ik onzer zusteren ten toonbeeld stellen van zelfverloochenende liefde, van verheven moed en aandoenlijke zachtaardigheid tevens, van fijnen smaak en kinderlijken eenvoud, van opgeklaard ontwikkeld oordeel en echt vrouwelijke teederheid. Haar zou ik eene gedenkzuil willen stichten in aller vrouwen hart, haar naam doen zweven op aller lippen - maar neen - haar stille, zachte geest, zoo kostelijk voor God, zoo liefelijk voor de menschen - haar nederige geest wenkt mij toe... Ik kon dien niet weêrstaan in haar leven - ik wedersta dien niet na het verscheiden! Ik laat dan af... Ik zal mijne pen weêrhouden, terwijl de naam mij van de lippen vloeit, die in mijn hart geschreven staat. - Zij was niet van de wereld - de wereld heeft haar niet gekend, niet begrepen - zij heeft haar met doornen gekroond!... Haar naam zij dan vergeten in de wereld, die harer niet waardig was; de hemelen hebben dien gekend, want hij glanst in het boek des levens! O liefelijke bloem, ontijdig geknakt door ruwe stormen! Teedere plant, zoo wreed doorknaagd van een verteerenden worm! Vriendelijke star, door zoo duistere wolken omneveld!... 't Is voorbij - 't is geleden! - De vuurproef was fel! maar de loutering u goed. 't Is volstreden! Wij hebben te zamen geweend - thans ween ik niet meer over u - ik ween over mijzelve. - Gij zegepraalt - mij rest nog de strijd. Gij hebt gewonnen - ik slechts verloren. Aan gindsche zijde hebben betere vrienden u welkom geheeten, dan die gij hier achter liet; zalige geesten reikten u de hand, toen ik de uwe moest loslaten - maar wie vat de mijne zoo als gij! Wie wil uw handdruk mij vergoeden! Wie vult het ledig aan van uw gemis! Wie zal met zoo veel troost mijn hart verkwikken! Wie zoo geduldig al mijne klagten hooren! Wie zoo blijhartig al mijne vreugde deelen, zoo belangstellend al mijne schreden volgen!.... Wie, zoo als gij?!.... Maar toch, - neen, 'k wensch u niet terug op aarde - neen! 'k wensch u niet terug in 't strijdperk van het leven - maar 'k wensch dat uwe reine ziel mij vaak omzweve; dat eens, als ook mijne boeijen zijn geslaakt, uw zalige geest in stervensnood mij welkom heeten zal! De herfstwind overspreidt voor 't eerst uw graf met dorrend lover - voor u geen stormen meer! Het koeltje van der engelen wiekslag zal liefelijk u omsuizen - vrede, ongekende vrede Gods omgeeft u! Uit de onrust dezer woelige wereld blik ik vol heimwee naar u heen in zalige sferen, en strooi op uw graf met stille weemoedstranen de bloemkens van mijn arbeid, de vruchten van mijn eenzaam leven! - Mag uwe zusterlijke hand ze niet meer uit de mijne nemen - zal uw vriendelijk oog mij geen beloonende schenken - op de rustplaats uwer sluimerende asch leg ik mijn kransje neder - onbevreesd voor het meêdoogend hoofdschudden der wereld, voor den spotlach des ongeloofs, als de laatste dank voor uwe liefde, de hulde aan uwe zoete nagedachtenis!
L.......... Elise. November 1852. |
|