| |
| |
| |
[Derde deel]
| |
| |
| |
I.
De familie Snork.
De heer snork was sedert zes jaren weduwnaar en had vijf kinderen. Zijn oudste zoon jan was lang, blond, mager en bleek, even in de twintig jaren oud, met een gelaat dat niet geestiger was dan van het nuchterste kalf dat ooit zijn smachtend hoofd over een slagtersbank liet hangen. Na hem volgde in jaren eene dochter, jufvrouw dina, van omstreeks twintig jaren, die zeer kwalijk ging en daarbij zwak en ziekelijk was. - Dit ongelukkig schepseltje boezemde mij van den eersten oogenblik af, dat ik haar zag binnen sukkelen, een diep medelijden in; en ofschoon zij zoo afstootend leelijk was dat ik mij aan haar wanstaltig hoofd moest wennen voor ik haar zonder weerzin kon aanzien, voelde ik mij gedrongen al spoedig als haar beschermer op te treden, tegen de ruwe aanvallen harer onkiesche broeders. Vervolgens leerde ik de twee jongere zonen van den heer snork kennen, twee domme dikke jongens, filip de jurist! en koen
| |
| |
- wiens bestemming nog in het duister lag - en nog een dochtertje, marie, die maar niet scheen te kunnen begrijpen, dat veertien jaar iets anders was dan twintig - en zich niet alleen op de onverdraaglijkste manier in alles met dina gelijk stelde, maar haar gegeheel overheerde. Het heette dat jufvrouw dina de huishouding bestierde - maar het was veel meer waar, dat jufvrouw dina door de huishouding bestierd werd. Het arme meisje was de speelbal van de dienstboden zoowel als van hare broeders; van hare jongere zuster zoowel als van de onzinnige luimen haars vaders. Was het karakter van dina uit haar aard en aanleg reeds niet aangenaam - het gedurig contrariéren en haspelen verhoogde hare gemelijkheid en gaf vaak tot de onaangenaamste scènes aanleiding.
Niemand ontzag, niemand spaarde hare zwakheid; hoe moeijelijk haar het gaan viel, nooit zou eenig huisgenoot opstaan om haar een enkelen gang uit te winnen - ‘Elk zorge voor zich’ was de leus, en voorkomenheid scheen een geheel onbekend verschijnsel in dit huis. Zwak van hoofd en achteloos van aard, vergat dina honderd kleinigheden en had altijd iets te halen of te krijgen en moest in het groote hooge huis altijd trap op en af om hijgend en ademloos terug te keeren. Ik kon niet nalaten hare jongere broeders en zuster opmerkzaam te maken hoe moeijelijk het de arme dina, bij haar vermoeijenden gang vallen moest - hoe veel men haar uit de hand zou kunnen nemen.
- Dat zijn wij hier niet gewend - was het antwoord van marie.
- Wat zij niet in het hoofd heeft, moet ze maar in de beenen hebben! - zeide de oudste zoon jan met zijn
| |
| |
schorre basstem, waarover de jongere telgen onzinnig lachten.
Ik kon het echter niet dulden, dat het zwakke meisje, dat daarenboven veelal sukkelend was, zoo geheel veronachtzaamd werd - en dacht daarbij hoe wij te huis onze zuster als om strijd bediend hadden; maar hier was geen broedermin. Haar leelijke trekken te spelen, haar last en kwelling te berokkenen, met ongepaste scherts te ergeren, op alles te vitten wat zij sukkelachtig deed - ziedaar al wat jufvrouw dina van hare huisgenooten ten deel viel. Ik kon het haar vergeven, dat zij altijd spinnig en snibbig sprak en nooit vergenoegd of vrolijk om zich heen zag - ik kon het haar vergeven, dat zij onhandig en vergeetachtig was en soms als een furie kon losbranden, als zij tot het uiterste getergd werd, en ik liet mij noch door haar terugstootend uiterlijk, noch door haar onaangenamen toon weerhouden om alles ten haren gunste te doen wat in mijn vermogen was. Wel scheen het in den aanvang een hopelooze taak, dit inamusabel persoontje te vervrolijken, wel ontzonk mij vaak de moed en het geduld als zij telkens weder met dat allerongelukkigste:
- ‘Dat kan mij niet schelen’ of ‘daar geef ik niet om’ voor den dag kwam - maar ik zag wel in, dat achter deze stopwoorden iets geheel anders verborgen lag, en dat zij er zich vaak van bediende om juist het tegendeel uit te drukken.
Na een paar maanden had ik reeds reden, mij over mijne pogingen te verblijden. Mijn voorbeeld van haar te helpen, had beschamend gewerkt; als ik opstond om haar iets uit de handen te nemen, schoten weldra
| |
| |
een paar jongens toe om mij te voorkomen, en snork, hoe onkiesch ook en ongevoelig, scheen dit met welgevallen te zien, ja wenkte bij nalatigheid de knapen om niet toe te laten, dat ik alleen zou bijspringen.
Mijne beleefdheden lokten andere beleefdheden voor dina uit - en de verschoveling werd eerst weer kind tusschen de kinderen, allengs oudere zuster - daarna erkende oudste dochter - en nu zij eenmaal tot op dat standpunt was gereleveerd, scheen de vader haar zelf meer te waarderen en begon mij krachtiger bij te staan in mijn verheffingsontwerp van eene verongelijkte ongelukkige, dan ik ooit had durven hopen - zelfs tegenover de albestierende kindermeid begon hij haar te laten gelden - en een jaar later had dina die plaats ingenomen, die men haar tot hiertoe zoo onregtmatig ontzegd had en aan wier eischen zij ook niet had weten te voldoen.
Hoewel haar onontwikkeld verstand de zaak niet helder voor zich stellen of met juistheid ontleden kon, zeide een zeker instinkt haar, dat er veel veranderd was sedert de laatste maanden; allengs scheen zij ook te ontwaren dat ik hierop een grooten invloed had gehad en zij werd wellevender en zachter jegens mij. Met dankbaarheid begon zij steeds meer mijne tusschenkomst te erkennen, en ofschoon ik die nu gaarne verborgen, ja onttrokken had, was het niet meer mogelijk een anderen weg in te slaan of van houding te veranderen. Nooit had iemand haar eenige oplettenheid om harentwil geschonken - nooit eenige bijzondere belangstelling haar betoond, en ofschoon ik niets meer gedaan had dan hetgeen de welvoegelijkheid van mij eischte, gelijk mij die door een kiesche
| |
| |
moeder was ingeprent, scheen mijne wijze van zijn en van doen ten eene maal vreemd aan een kibbelend huisgezin, waar eene épidemie van knorrigheid rondging en soms allen te gelijk aangreep. Geen wonder - niemand bekende ooit de schuld van eenige tekortkoming en zocht die steeds een ander aan te wrijven, die daardoor verbitterd, oude grieven ophaalde of nieuwe verwijten uitdacht, waarbij men zich in warrelklompen en doolhoven van haspelarij verwikkelde, die nooit tot een ander einde kwamen dan tot wrevel, spijt en hatelijkheden. Elke huiselijke vereeniging was een kibbelpartij of een mokkend grimmen van ontevredene gezigten, waarbij men elkander veel te verwijten en te bedillen had, terwijl elk te vergeefs van zijne wederpartij eischte, dat zij zou onderdoen. Vermoeid en gekweld door dit rusteloos harrewarren, spande ik al mijne krachten in om de buigzaamsten tot andere gezindheden te winnen - maar bij niemand slaagde ik beter dan bij dina, ofschoon zij uiterlijk de heftigste en hardnekkigste was. Maar zij had geleden. Er was ware smart in haar hart geweest, die de ruwe korst als van binnen uit week en buigbaar had gemaakt, en zij voelde zich aan mij door erkentelijkheid verpligt voor eene verbeterde houding in het gezin. Nooit had ik echter in de verte vermoed dat deze handelwijze zulke bevreemding bij den vader, zulke diepe indrukken bij de dochter zou te weeg brengen.
Eensklaps zag ik snork merkbaar veranderen. Hij bond zijne onaangename uitvallen in en bejegende haar met meer oplettenheid, terwijl hij, die anders zelden tot dina sprak, nu zelfs in hare afwezigheid van haar begon te spreken. Zonderling ontweek hij
| |
| |
dan altijd mijne ontboezemingen van beklag en deernis en viel menigmaal in met een geheimzinnig gebaar:
- Ja maar, dit meisje is er beter aan toe, dan één mijner kinderen - niet alleen heeft hare moeder haar veel vooruit gegeven boven de andere kinderen - haar grootouders, ooms, tantes, iedereen heeft medegewerkt om haar een vermogen te verzekeren dat inderdaad aanzienlijk mag heeten.
En dan volgde de optelling van een cadeau van oom A. en oom B. een legaat van tante C. en grootmoeder D. Hoe weinig mij dit ook trof, begon het ten laatste toch mijne aandacht te trekken en vroeg ik mij zelven af - wat kan dien man bewegen mij dagelijks de rijkdommen zijner dochter voor te spiegelen en zoo diep in zijn geheimste familie aangelegenheden te laten indringen? - Maar was dit vreemd voor zulk een praalziek mensch.
Daar ik regt onbevattelijk bleef moest snork wel naderkomen en hij vervolgde zijn plan door mij nopens de vooruitzigten zijner kinderen in verband tot hunne relatien in te lichten - en al de rijke lieden op te noemen, die aan zijn geslacht en dat zijner vrouw vermaagschapt waren en van welke hij vermoedelijk nog te erven zou hebben - van de arme verwanten sprak hij natuurlijk nooit.
Dergelijke gesprekken die meestal ons souper moesten verheerlijken waren mij onuitstaanbaar, maar toch nog verkieslijk boven 's mans anecdotenkwaal. Ik geloof dat hij er een twintig uit den Enkhuizer had van buiten geleerd, en deze keurlezing werd nu altijd met hetzelfde smakelijke welgevallen weder herkaauwd.
| |
| |
De jongelieden vielen er bij in slaap, of bleven zij wakker dan was het geeuwend.
- Och pa, dat heeft u al zoo dikwijls verteld! - Altijd die afgezaagde dingen....
Snork werd dan driftig en verklaarde dat het geen kinderen paste de woorden huns vaders te critiseren en dat hij vertellen wilde wat hem behaagde - en wien het niet aanstond die zou de deur wel weten te vinden.
Na zulk een storm volgde er dan meest nog een half dozijn van den dolsten aard, zoo als ik ze als jongen zoo gaarne aan onze keukenmeid plagt te verhalen wanneer ik bij haar od de regtbank zat.
Bij dit alles was snork geen kwaad mensch; hij had een zeer gezonden blik op ‘de zaken’ en alle stoffelijke belangen van het dagelijksch leven, en geen zijner kinderen scheen hem in aanleg of goedhartigheid te zullen evenaren. Hij was altijd opgeruimd, zong en floot den ganschen dag en was onuitsprekelijk gelukkig als hij iemand aantrof voor wien hij op de viool kon spelen.
- Ik doe er niet veel meer aan, zeide hij dan - (en dat was maar gelukkig ook) - maar mijn hart gaat nog open als ik mijn viool in handen krijg. Mijn jongens hebhen geen gehoor, noch mijn jan, noch de jurist, noch de meisjes. Zij weten niet wat muzijk is!
Ik geloofde dit volgaarne, want van hem zouden zij het althans nooit geleerd hebben. En dan volgden de verhalen van al de wonderen die hij met zijn strijkstok uit kattendarmen te voorschijn had geroepen. Hoe gaarne hij ook speelde, nog liever sprak hij over zijn verwonderlijk spel, en dit was wel het
| |
| |
verkieslijkste voor elk die niet volslagen doof was, want ofschoon snork zich beroemde, dat hij even als paganini, reeds op zijn negende jaar met zijn viool voor het publiek was verschenen, zoo was het niet zeker dat hij daarom zijn publiek evenzeer verrukt had. Zijn bravour was echter eene nachtelijke vioolfantasie. Hij was te Parijs om paganini te hooren - en gansch betooverd en verhemeld door 's kunstenaars spel, greep hij in zijn hôtel gekomen, zijn viool; hij hoorde die wondere flageolettoonen nog zoo duidelijk, en o mirakel! daar ontlokt hij ze waarlijk volmaakt zoo aan zijn eigen viool! - Ja zoo volmaakt - dat de logementhouder naar boven stuift en hem bidt toch te willen eindigen, daar de straat zoo vol volks komt dat de politie er zich mede gaat bemoeijen!.... En den volgenden morgen werd hij met bezoeken overstelpt van de overige gasten in het hotel, die geen oog digt gedaan hadden en hem zwoeren, dat men hem moest zien, om zich te overtuigen, dat hij paganini niet in eigen persoon was.
- Want ziet ge, voegde hij er met voldoening bij - paganini was een monster en ik in die dagen een drommels knappe vent, gelijk gij nog op mijn portret in de zijkamer zien kunt - en dat gelijkt sprekend.
Behalve zijne muzijkale wonderen waren zijn krijgsbedrijven de troetelkinderen zijner verbeelding. Hoe schitterden zijne oogen als hij zijne meisjes kon doen gruwen van het denkbeeld dat papa eenmaal uit schrikkelijken honger zich met zijne makkers op een stuk van een dood paard vergast had - een andermaal aan vette ratten smulde!.... Maar zijn triumf was de overtogt van de Berezina met het groote leger.
| |
| |
- Sterk! riep hij dan opgewonden - sterk als ik was mijnheer! - spierkracht als ik had! - O er was in het gansche regiment geen tweede zoo als ik! - Vertrouwende op mijn reuzenkracht, wrong ik mij met den steeds meer zaamgesnoerden drom over de brug; maar ieder oogenblik werd ik al meer naar den kant gedrongen. Lang worstelde ik om stand te houden - onmogelijk - ik moest er af - ik had er reeds zoo velen te water zien gaan. Daar ging ik ook, maar om mijn val te breken greep ik mij aan de staart van een paard. Daar hing ik boven het water. Dat paard werd echter ook voortgestuwd - ik moest het opgeven - maar ik hield vrij wat haren in mijne hand, dat verzeker ik u, en die heb ik bewaard en zij zullen altijd bewaard blijven tot een aandenken aan de Berezina. Ik klemde nu de linker hand om de brug. - Daar hing ik mijnheer. - Geen steun voor mijn voeten. - Geen plekje voor mijn regterhand - alleen op deze eene linkerhand mijnheer! - (hij hief ze zegevierend op) - Maar naauwelijks zien de worstelende drenkelingen in de rivier mij, of zij spartelen zich voort om mij te bereiken. - Niet om mij te redden - neen mijnheer! - om zich zelven op te heffen en boven water te blijven. - Daar klemt zich mijn boezemvriend aan mijne beenen! Wat kan ik doen - moet ik hem afstooten - dan verdrinkt hij! - Ik smeek hem mij los te laten - hij bidt mij om zich te mogen steunen. - Elke beweging kon mij doen nederstorten. - Reeds kon ik mijn volle hand niet meer om de brug houden. - Daar hing ik mijnheer! - Op één vinger mijnheer! - Met een kerel als een reus aan mijne beenen - Op één vinger! - op één lidje van dezen wijsvinger!
| |
| |
mijnheer! - uren lang op dat lidje! - Dat heet ik eerst spierkracht mijnheer!
Op zulke heldenfeiten kon ik hem natuurlijk de hulde mijner stomme verbazing niet onthouden en hij scheen volkomen over mij voldaan.
Wat nu mijne bezigheden op het kantoor betreft - deze waren vrij onbeduidend, ofschoon de heeren schraper en snork mij van den vroegen morgen tot den laten avond op den lederen kruk lieten pennen tusschen mijnheer george den boekhouder en mijnheer jan in - en of er schepen binnenkwamen of schepen uitzeilden - of er geladen of gelost werd - of er veilingen waren of iets anders - ‘de zaken’ schenen mij een nog vervaarlijker labyrinth dan eenmaal de Grieksche werkwoorden mijn jongens brein voorkwamen, en mij dacht ik had het nooit benaauwder bij een meetkundige les, dan bij die in het dubbel boekhouden.
Twee avonden in de week was de boekhouder met jan snork en robbert boston bezig over de schoonheden van het Italiaansche boek, en ik weet niet wie de ezelachtigste van de twee bleek: jan of rob - dit is zeker, dat ik mij over mij zelven schaamde met zulk een botten droomer gelijk te staan in onvatbaarheid van het echte credit en debet - want altijd bragt ik de posten verkeerd, en debiteur en crediteur was en bleef een duister en verward denkbeeld, waarvan onze boekhouder niet in staat was een gezonde définitie te geven.
- Vijf en twintig jaren boekgehouden! - zeide de eenoogige cijferman - een kwart eeuw heeren - en slechts eenmaal (zegge eenmaal) is mij een half centje
| |
| |
ontsnapt - maar toch ik voel het altijd nog op mijn hart branden - het had niet moeten geschieden - ik beken het. - Ik betreur het, al word ik honderd jaren - maar ik wil niet beter schijnen dan ik ben - één half centje is mij ontsnapt! - herhaalde hij met een zucht - dat is mij overkomen....
Toch was de oude niet in staat ons zijne kunst te leeren. Hij kon maar volstrekt niets tot eene bepaling brengen, nooit een vraag regtstreeks en helder beantwoorden - en als hij ons dan alles zoo verward en duister gemaakt had als de Egyptische nacht, besloot hij altijd met:
- Laat ik u dit nu eens met een duidelijk voorbeeld ophelderen.
Dan trad er een hypothetisch koopman op, er volgde een zoo ingewikkelde ontwikkeling van een reeks van zamengestelde gevallen, dat wij de vraag vergeten hadden voor wij halverwege tot het besluit geraakt waren.
|
|