| |
| |
| |
II.
Mijne kinderdagen.
De ongunstige indruk, dien mijn aankomst in de wereld op mijn vader gemaakt had, werd niet weinig gevoed door de treurige waarheid, dat ik er als een leelijk, klein, zwakkelijk sukkeltje binnentrad, dat niet regt scheen te weten of het wou leven of sterven. Het ‘leelijke’ had nog kunnen bijkomen, maar klein - maar zwakkelijk te zijn, dat was een tweede grief tegen den armen robbert, want zoo had mijne moeder mij naar mijn grootvader genoemd.
Gedurende mijn eerste zes levensjaren poogde mijn vader mij zoo veel mogelijk te ignoreren, en mijne moeder trachtte mij voor hem als te verbergen, hetgeen haar niet moeijelijk viel, daar ik al dien tijd ziekelijk bleef.
Rob, nog ten eene male onbekend met zijn ongunstig gestarnte, liet zich van zijn kant echter niet onbetuigd, en gaf van zijn aanzijn vrij luidruchtig blijk, zoodra hij wat sterker begon te worden; daar
| |
| |
hij, ondanks zijn duister noodlot, wel klein en teer, maar niet te min wild en opgeruimd bleek te zijn.
Zoolang de kinderkamer mijne wijkplaats bleef, zag ik mijn vader niet alle dagen, en had ik hem weinig gelegenheid gegeven zijne observaties over mij te maken. Maar nu hij mij meer kon gadeslaan, begonnen ook zijne ergernissen.
- Er zit geen groei in dien jongen! - zei hij dikwerf, mijne spichtige gedaante met verwijtende blikken metende, alsof het mijn boos opzet ware geweest hem door mijne kleinheid te tergen.
Met een beklemmend schuldgevoel sloot ik mij dan bij moeders kniën aan, terwijl zij verschoonend zeide:
- Hij is ook de jongste - niet waar?
- De dertiende! - hernam mijn vader met een zucht - hij zal nooit zoo groot worden als een der anderen. Al mijn jongens waren op zijn jaren veel grooter en sterker. - Het is een achterlijk, leelijk, schraal ding!...
Dat denkbeeld zonk mij diep in het harte. Waarom? - vroeg ik mij zelven af, kan ik zoo groot niet worden als mijne broeders, - die als peppelen opschoten - ben ik dan niet zoo goed als zij? - Zij zijn toch ook eenmaal klein geweest.
Een onbestemde smart drukte mij bij dit denkbeeld en een angstig voorgevoel overviel mij vaak, alsof er aan mij iets haperde - een duister vermoeden, alsof het met mij niet rigtig moest zijn. - Ik begon vergelijkingen te maken tusschen mijne broeders en mij zelven en schampere uitdrukkingen op te zamelen, die mij steeds in mijne vrees versterkten, dat ik niet zoo gelukkig, niet zoo goed zijn kon als de andere
| |
| |
kinderen, zoo dat het mij zeer waarschijnlijk voorkwam, dat ik nooit hunne lengte zou bereiken, zoo min als al hunne andere voortreffelijkheden.
Ons huis was ruim en een model van oud vaderlandsche degelijkheid en deftigheid; een volmaakt dominé's huis; maar de statelijke ernst, die er thans scheen te zetelen in die hooge vertrekken, zou bepaald somberheid zijn geworden, bij minder gezellige bewoners of bij een meer alledaagsche schikking van het ameublement. Niet dat er in mijn achtbaar ouderhuis voorwerpen gevonden werden, die men elders niet aantrof - o neen - maar er was eenheid in het kostuum van elk vertrek, als ik het zoo eens mag uitdrukken. Elke kamer had een eigen karakter - er heerschte overal en in alles een verwonderlijke, rustige, liefelijke harmonie, en deze vloeide voort uit het kalme harmonische wezen der huisvrouw, die in alles wat zij beheerde en daarstelde, den stempel van haar edel eenvoudig hart afdrukte. Nergens iets dat ongepast was of overbodig - nooit een kwetsing van het gevoel door een warreling van bonte kleuren - overal een zacht licht over een aangenaam wel voltooid geheel - nergens halfheid - nergens iets verbrokkeld of tegenstrijdig - overal behaaglijke gerieflijkheid bij den hoogsten eenvoud en de bevallige sierlijkheid van een kieschen smaak. De gangen met hunne groote blanke marmersteenen waren wijd en licht - de glad geboende trappen gemakkelijk en breed en de meeste vertrekken pronkten met beschilderde behangsels, waarop heeren met kuitbroeken en paruiken, aan dames met hoepelrokken en waaijers het hof maak- | |
| |
ten en waarop de jagtgezelschappen onmisbaar waren. Op den eenen wand van ons huisvertrek reed de jagerstoet uit - op den anderen zag men het wild door tallooze honden omringen, op den derden keerden de jagers triumphantelijk huiswaarts met een ongelooflijke menigte hazen en patrijzen, elders met een onschuldig reetje of wel een vreeselijk wild zwijn. In een ander vertrek bliezen onvermoeibare herders op reusachtige dwarsfluiten, om coquette in satijn gekleede herderinnen te bekoren. Al onze vertrekken waren zeer hoog van verdieping en pronkten met een grooten sierlijken schoorsteen van donker marmer, waarboven spiegels van de grilligste vormen en schilderijen gezien werden, waarop paauwen, faizanten en eenden de hoofdrol speelden of bloemen en vruchten met geveinsde achteloosheid onder een boom over een soort van monument verlokkend verspreid lagen. Ik heb een groot zwak voor zulke antieke schoorsteenen, die als achtbare huisaltaren de symbolen van echt Hollandsche huiselijkheid waren - die het gansche vertrek beheerschen, alsof de bouwmeester er mede getuigd had: de haardstede is hier de hoofdzaak - het pronkstuk van het huis, het vereeniginspunt van het gezin. Zulke schoorsteenen zijn mij lief, waardoor de najaarsstorm zijn ernstig woordje meê komt praten - wier blanke ijzerplaten melodische toonen laten hooren en elk een eigen stem, een eigen zang hebben. - Ik heb ze lief, die gezellige schoorsteenen, die door geen steenkoolwalmen nog ontwijd waren, waar de eerzame turf zachtkens gloeide en het hout zoo luchtig opvlammen zoo vrolijk knetteren kon. -
| |
| |
Schoorsteenen zoo als st. nicolaas ze noodig had om gelaarsd en gespoord en wel beladen naar beneden te komen rijden. Zulke eerwaardige schoorsteenen staan nog hier en daar als monumenten van de liefde onzer vaderen voor die haardstede, voor wier veiligheid en vrijheid zij goed en bloed veil hadden. Zal het jeugdig Nederland ook eens zijn kagchels zoo getrouw zijn, zoo verdedigen? - Kan een kagchel zoo bezielen, als het hoekje van den haard dit pleeg te doen? - De kagchel is een melancholiek opdroogend verwarmingsmiddel, dat de lucht bederft, die wij inademen, dat onregelmatige bloedsomloop verwekt, nadeelig is voor keel - longen - oogen - zenuwen... De verzengende kagchels maken huiverig - kouwelijk - weekelijk. - Het zijn onheldhaftige en troostelooze dingen- en de prozaïschste machines van de wereld. Wilt gij een bewijs? - Zeg maar eens overluid - eenmaal slechts: ‘de overwinnaars keerden naar hunne kagchels weder!’ - ‘O die kleuters!’ - zoudt gij willen uitroepen. - Maar zeg: ‘de overwinnaars keerden naar hunne haardsteden weder’ en gij gevoelt al de poezij van een vrolijk, liefelijk, knappend vuur, al het bezielende van den voorvaderlijken haard.
De gezellige haard in het midden van uw huiselijken tempel, is u een heilig, een onschendbaar altaar, dat al uw heil vertegenwoordigt, uw borst met geestdrift vervult, waaraan zich al de vreugd uws levens verbindt. - Maar een kagchel! - die met de mode verandert - die uw smid des zomers op zijn zolder zet bij een menigte andere vreemde norsche verwarmings-toestellen van allerlei vorm - uw sombere kagchel - is maar een prozaïsch, onvriendelijk ding, dat
| |
| |
uw huid en spieren uitdorren, maar geen enthusiasme in uw borst ontsteken, geen held van u vormen kan. Wie zal een enkele droppel bloeds voor zijn kagchel gaan wagen!...
Maar welligt was een gloeijende kagchel, die norsche, stroeve wintergast, de vader van het vredescongres - en zullen eens alle zwaarden tot kagchels gesmeed worden.... Dan, en dan alleen, zal ik er vrede mede hebben, dat alle helden rondom hunne kagchels gaan zitten.
Doch in mijne kinderdagen zat ik onder een breeden schoorsteenmantel op een voetbank en warmde mij aan een groot en vrolijk turfvuur, dat mij nog in het herdenken zoo liefelijk tegen flikkert, al was het alleen maar om de lieve moeder, die ik daar zoo menig turfje zag keeren om haar blinkenden doofpot te vullen, en om de zaligheden van den heiligen bisschop, dien ik met vreezen en beven beminde, als leo mij zoolang van zijne ontzaglijke verschijningen vertelde, tot hij zelf bang begon te worden, en mij de haren te berge rezen, terwijl ik altijd nog meer van dat geheimzinnige wenschte te hooren.
Staan mijne vroegste herinneringen in verband met schoorsteenen, niet minder met boeken. Meen echter niet, voorbarige lezer, dat zulks een veelbelovend voorteeken van toekomstige geleerdheid was - integendeel - ik voelde mij meer tot de vrije lucht geneigd, dan tot de boeken, die ronduit gezegd: mijn afschuw waren! - Ik beminde zeil en roer veel meer dan mijns vaders boekvertrek, dat op een haven uitzag, waar het roode hemd en de pikbroek der matrozen in mijn oogen de fraaiste dragt der wereld was, ter- | |
| |
| |
[pagina t.o. 17]
[p. t.o. 17] | |
wijl mijn vaders preekrok mij het leelijkste kleedingstuk toescheen, dat een menschelijk ligchaam kon ontsieren.
Op zekeren avond, dat mijn speelziek hart door een sterke zucht naar schuitje varen werd aangevochten, beleed ik deze mijn bescheiden meening rondborstig aan mijne moeder en ik geloof waarlijk, dat zij toen aan het noodlottig cijfer XIII gedacht heeft; want ik zag hoe zij verschrikte; stil een traan wegpinkte en mij ernstig bekommerd aanstaarde. Welk eene profanatie moest dit niet zijn in de ooren van haar, wier vroom hart den godsdienstigen eerbied zelfs tot het kostuum voor het gewijde dienstwerk uitstrekte, niet uit bekrompenheid, maar uit een kiesch gevoel van achting voor hem dien het toebehoorde. Nooit heb ik haar dan ook meer verstoord gezien, dan toen zij mij eenmaal met nanny bezig vond om mij met vaders kerkgewaad te verkleeden. En nu zulk een taal van mijne ligtvaardige lippen te moeten hooren!
Hoe levendig staat haar beeld mij voor den geest - ja ik zie haar daar aan het venster zitten - de maan werpt fantastische stralen over de haven, de schepen komen zoo teekenachtig uit tegen de zacht blaauwe lucht. - Op onze kinderkamer, waarvan ik de eenzame bewoner was - is het zoo licht als bij dag, en toch sta ik daar in mijn nachthansop met mijn pluimmuts in de hand, aan haar schoot. Zij strijkt mijn steile haren op en weer op, en nog eens op, want zij droomt van mijn toekomst. Weemoed straalt er uit haar zacht bruin oog; vrees beknelt haar hart - en zoo zoet en lieftallig trekt zij mij tot zich en zegt:
| |
| |
- Rob, mijn jongen, uw vader en uw grootvader waren bedienaren van het heilige evangelium en het zou de roem en de glorie uws vaders zijn, zoo hij twaalf zonen aan den kansel mogt wijden... dat weet gij wel...
- Ach moedertje lief - was vader en grootvader dan maar kapitein geweest - riep ik uit - dan waren wij allemaal officieren en dan konden wij vechten als helden - gelijk die zonen van den Turkschen Bei, die drie honderd jongens als ruiters in het leger had...
De geestdrift waarmede ik dit uitriep, deed mijne moeder verbleeken. Zoo oorlogzuchtig, zoo bloeddorstig een kind, dat zij aan haar teederen boezem had opgekweekt!...
- Rob! - zeide zij zachter, om het beven harer stem te verbergen - gij meent dat zoo niet - dat weet ik wel - gij zoudt niet wenschen, dat uw eerwaardige vader een Turk ware - een ongeloovige Muzelman... Maar gij meent, dat gij nog niet veel lust hebt voor de studie. - En waarlijk, gij moest uw best meer doen, mijn jongen... Het zou mij zooveel genoegen....
- Ach moedertje lief! - zuchtte ik, mij aan haar hals werpende - ik wil alles worden wat gij wilt en wat vader wil - maar niet dat Latijn en dat Grieksch... O moeder, Latijn en Grieksch maakt me gek! - heele maal gek, moeder! - Laat mij alles leeren, daar geen Latijn en Grieksch bij te pas komt! - Laat mij slagter, matroos of soldaat worden - want liever wil ik een slaaf zijn dan Latijn leeren!....
En met deze hartstogtelijke ontboezeming had ik mij dermate opgewonden, dat ik snikkend en hijgend mijn hoofd aan de borst mijner moeder verborg. - Ik
| |
| |
dorst niet tot haar opzien, en hleef daar liggen tot ik in slaap viel, want toen ik ontwaakte, lag ik in mijn ledikantje en tuurde als naar gewoonte op het schoorsteenstuk om te tellen hoeveel vechtende honden er op te zien waren.
De zon scheen zoo helder - de leeuwrik, die onder het venster mijner zuster zijne kooi had, zong zijn morgenlied, en vrolijk sprong ik het bed uit om naar de schepen te gaan kijken. Maar onder het aanschieten mijner kousen overviel mij de herinnering aan het gesprek van den vorigen avond met huivering.
- Had ik het ook maar niet gezegd! - dacht ik met spijt mijn oogen wrijvende - had ik het maar gezwegen!
Ik ontwierp dan allerlei plannetjes om het bij moeder spoedig weêr goed te maken - dat mij nooit heel moeijelijk viel - terwijl ik half gekleed in de breede vensterbank bleef zitten, om naar de lustige matrozen te zien, toen de deur snel geopend werd, en tot mijn schrift stond mijn vader daar op den drempel.
- Robbert! - zeide hij met die zware stem, die mij tot in het merg deed heven. Ik sprong bedremmeld uit de vensterbank en deed wanhopige grepen om de kleederen, die ik nog niet aan had, vast te maken.
- Ik ga mijn les leeren vader! - zeide ik, verwilderd naar mijne boeken omziende, ofschoon ik had kunnen weten, dat zij beneden waren.
‘Robbert!’ - herhaalde mijn vader, nog statelijker en somberder, en zijne lange gestalte werd in mijne verbijsterde oogen nog dubbel zoo hoog als anders - kleed u spoedig aan en kom dan op mijne studeerkamer, ik heb u iets te zeggen.
| |
| |
Dr. Boston, die een man was van weinig woorden in den huiselijken omgang en ietwat stroef en afgetrokken van aard, sprak buiten de lessen, die hij ons gaf, bijna nooit met ons, dan weder over die lessen; ik kon dus niet denken, dat er behalve over lessen iets te verhandelen zou zijn. Daar het nu met mijne lessen al bijster slecht stond, bonsde mij het hart bij die zeldzame verschijning, alsof er een dreigend onweer over mijn arm dom hoofd zou losbarsten.
Er was geen tijd te verliezen - spoediger was rob zelden in de kleeren geraakt dan dien morgen. Maar mijne boeken - waar waren zij! - Driftig greep ik er een paar van het rekje in de huiskamer, zonder te zien, dat het een almanak en een psalmboek was, en toen als een arm zondaar met bloedroode wangen en gloeijende ooren bij vader aangeklopt. Dat was zoo het gebruik - maar de deur stond thans open, ten teeken dat ik binnen kon gaan. Hoe verrast was ik echter, daar, niet mijn gevreesden regter, maar mijn onwaardeerbaren advocaat te vinden, onder de gedaante mijner moeder.
- O moeder, moeder! - fluisterde ik met smeekende oogen mij aan haar kleed vastklemmende - blijf hier, want ik heb die les niet in mijn hoofd kunnen krijgen. - Het is zoo ijselijk moeijelijk! - En vader wil mij overhooren! Nu zal hij mij vandaag vast op water en brood zetten - en ik heb zoo'n honger! - O moeder! zoo'n bitteren honger...
Als ik opregt zal zijn, moet ik de bekentenis afleggen, dat ik er dit laatste alleen bijvoegde om haar teeder hart te overrompelen, en dat de angst mij deze list ingaf, ofschoon ik niet zou hebben kunnen eten.
| |
| |
- Stil maar rob! - fluisterde zij, mijn oogen met haar fijnen zakdoek afdroogende. - Het is iets anders - voegde zij er met een geheimzinnige mimiek bij - en nog zachter aan mijn oor bukkend - gij zult geen Latijn meer leeren...
Dat was al te veel; ik geloof dat ik het uitgierde en uitkraaide en als zinneloos naar de deur holde, toen het strak gelaat mijns vaders mij eensklaps aan mij zelven wedergaf. Zijn oog stond nooit zeer levendig, doch ditmaal scheen het ongewoon dof en omfloersd, en zijne wenkbraauwen had hij zoo vast zaamgenepen, dat zij als boven zijn grooten scherpen neus aan een gegroeid schenen. Hoe kromp mijn klein hart in een, toen hij die dreigende blikken op mij, twaalfjarigen boosdoener! vestigde, en zoo mijne moeder niet nabij geweest ware, weet ik niet wat er van mij zou zijn geworden.
Het was nog vroeg en zeer stil in huis - eene stilte die mij beangste en ondraaglijk zou geweest zijn, zoo zij niet uit de verte door een welluidenden scheepsroep en lustige matrozenliedjes ware gebroken geworden, die het waagden van de ra of uit het want door het open venster van dit deftig huis binnen te dringen. - O hoe dat heerlijk: ‘holaho - hoo’ uit de haven mij toen verkwikte!...
- ‘Robbert!’ - begon mijn vader de pijnlijke stilte afbrekende, en ik zag angstig naar mijne moeder op, die er even verlegen uitzag alsof zij mede gedaagd ware.
- ‘Zie mij aan knaap! - als ik tot u spreek - bestrafte mij mijn vader.
Ik durfde mijn oogen echter niet hooger opheffen
| |
| |
dan tot den breeden knoop van zijn witten morgendas, en dien staarde ik halstarrig en verwilderd aan.
- Robbert - vervolgde mijn vader - mijn vrees is vervuld - gij hebt mijne verwachtingen beschaamd, mijne schoonste vooruitzigten verwoest, het ideaal, het eenig ideaal, mag ik zeggen, dat sedert uwe geboorte mijne zinnen heeft gestreeld - vernietigd - het droombeeld, twaalf zonen aan den kansel te wijden. - Maar ik vergat daarbij, sprak hij mistroostig, dat gij geen twaalfde, maar een dertiende zijt. - Dertien! - herhaalde hij, zich somber over het voorhoofd wrijvende en met driftige schreden de lange kamer doorstappende, terwijl de zware aderen, die als een Y over zijn hoog voorhoofd liepen, dik opzwollen - dertien! - Ik heb het altijd wel gevreesd, dat het ons onheil zou baren. Het is geen kleine smart, die gij uw vader bereidt. Maar ik had wijzer moeten zijn - riep hij luider, met toenemende verontwaardiging - ik had mijn kostelijken tijd niet moeten verslijten op dien botten knaap, die tot niets deugen zal, en die daar nu, tot schande zijns vaders, midden in de declinaties moet blijven steken!... om voor zijn gansche leven verstoken te zijn van de bronnen der wijsheid en de fundamenten der wetenschap! - En die domme knaap - is mijn zoon! - Dat moet ik aan hem beleven! - Zoo maakt mij die ongelukkige dertiende nu reeds te schande. - - Ga uit mijn oogen jongen - eer ik mij aan u vergrijp....
En die waarschuwing was hoog noodig, want de goede man had zich dermate opgewonden, dat hij tot een van die vlagen van toomelooze drift was gekomen; waarin hij zich toen nog niet altijd meester
| |
| |
was. Eensklaps voelde ik mij weggerukt en buiten de kamer gezet, terwijl de deur van het studeervertrek door mijne moeder achter ons werd digt gemaakt. Werktuiglijk volgde ik haar naar hare kamer, en daar weenden wij beiden, tot wij niet meer konden; althans mij duurde het zeer lang.
Toen waschte mijne moeder mijn opgezwollen gezigt en bette mijn dikke oogen met rozenwater, besteedde veel zorg aan mijn steile haren, zonder een woord te spreken; maar er moet onder dat wasschen en kuiven veel in haar zijn omgegaan, want soms bewogen zich hare helder roode lippen; alsof zij bij zich zelve sprak en er drupte menig traan op mijne handen. Eindelijk kuste zij mij met meer dan gewone teederheid en heftigheid en zeide toen zoo roerend zacht, dat mij het hart scheen te zullen versmelten:
- Rob het smart ons zoo zeer, dat gij niet studeren wilt - maar het is goed dat het uit is. De zaak is afgedaan. Uw vader zal er te eerder over getroost worden, als gij uw overige lessen voortaan wel behartigt en ons in alles gehoorzaam zijt. - En dan - zei zij aarzelend - heb ik daar zoo bedacht, dat het thans best zou zijn, als gij eens een poosje het huis uit waart...
- Moeder! - riep ik ontzet - mij wegzenden!... van u weg! - O! o! moedertje lief... zijt gij nu ook zoo boos op mij?... Moet ik weg....
- Neen, kind lief, zeide zij mij troostend kussende - maar eenige weken bij onzen primus gaan logeren, zal goed voor u zijn. Uw broeder zal uw dartele speelzucht in zijn eenzame pastorij zoo lastig niet vinden als zij uw ernstigen vader vallen moet,
| |
| |
die nu ook al op zijne dagen komt. Gij zijt te druk in huis; gij kunt nooit rusten. Uw vader bemint de stilte en gij het rumoer; hij zou u liever met de boeken zien, dan altijd klouterende en roezelende. Bij primus is een groote tuin, daar hebt gij de vrije lucht en de ruimte....
Dit alles scheen zij zoowel tot zich zelve als tot mij te rigten, alsof zij zich reeds zocht te troosten en de lichtpunten opzamelde, die deze verwijdering bieden kon.
- En dan - besloot zij mij vriendelijk toelagchende - het reisje zal u wel bevallen rob.
Eerst was de gedachte, mij van mijne moeder en zuster te scheiden, mij ondraaglijk; maar allengs kreeg het denkbeeld van een reis te doen - een eerste reis - zulk een tooverkracht over mij, dat ik eensklaps veranderde en er hoog mede wegliep - ja de uren begon te tellen.
Reeds acht dagen voor mijn aftogt had ik een oud lederen valies van den zolder gehaald, dat zeker wel voor een half dozijn mijner broeders gediend had. Ik poetste de roestige ketting waarmede het werd gesloten, zorgvuldig op en nanny naaide de gescheurde voering. Voor het minst hing ik het zes maal daags over mijn schouder om mij voor mijne zuster in postuur te zetten of bij gebrek van deze voor den spiegel.
Wanneer er in die dagen eene magtige toovergodin voor mij verschenen ware met de woorden: ‘jong mensch! ik vergun u drie wenschen bij den aanvang van dit nieuwe levenstijdvak!’ - dan ben ik overtuigd, dat ik HaarEd. uit de volheid mijns harten in dier voege zou geantwoord hebben: ‘O magtige
| |
| |
toovergodin, mijn vurigste wensch is: dat gij mijne rijglaarzen in steveltjes verandert - mijn insteekpak in een los buis met een vest herschept, en dat gij mijn neergeslagen halsboord overeind zet.’
Mijne moeder die in alles mijne goede toovergodin is geweest, vervulde die zielewenschen, uitgenomen het opstaan van den boord. Zoodra ik de volle zekerheid had, dat mijne stevels in de maak waren, verzuimde ik niet nog heimelijk eens bij den schoenmaker langs te gaan en hem dringend te belasten er een paar ferme hoefijzers onder te slaan, want hoefijzers - dacht mij - klonken bijna zoo mooi op de straat als sporen....
Nanny ontwikkelde reeds in die belangrijke dagen haar uitnemend talent van voorzorgen en omringde mij met tal van kleine oplettenheden, die mijne liefde voor haar tot een soort van geestdrift deden stijgen, waarvoor ik geen woorden wist, en die ik vaak door schrikbarende grimassen en allerakeligste geluiden ontboezemde, waarbij niet zelden keurige kraagjes verfomfaaid, een hoedje gedeukt of haar bevallige lokjes dooreen geroezemoesd werden - en dat alles uit enkele geestdrift... O nanny, nanny! wat hebt gij veel geduld gehad met uw dwazen, dommen rob!
|
|