| |
| |
| |
[Eerste deel]
| |
| |
| |
I.
Mijn herkomst en welkomst in de wereld.
Misschien was het noodig, dat ik eerst ging ophelderen wie ik ben - waarom ik deze schetsen van het tooneel mijns levens op het papier breng - en - voor wie. Maar neen - dat alles is mij zelven nog niet regt helder en het is beter dat ik, om te beginnen, iets van mijne geëerde familie ga zeggen. Zoo ik toch van mijn geringen persoon alleen had te vertellen, dan kreeg ik nooit een boekdeel vol - nu echter zullen de mijnen er menig blad van vullen.
Van mijn grootvader, over grootvader en verdere voor- en achter- over-grootouders is hier geen sprake. Dat zij er geweest zijn houd ik voor bewezen, maar wat ze geweest zijn is mij nog duisterder dan wat ik zelf ben. Zooveel is zeker, dat mijn achtbare voorzaten geen gedenkteeken van hun doortogt hier beneden hebben achter gelaten - dan een enkel levend monument - onder de gedaante van den honorablen stamhouder, die mijn vader was.
| |
| |
Hij was predikant in een onzer grootste steden, die ik R. wil noemen; want hoewel het gezelliger voor den lezer zou zijn, wanneer ik den waren naam zeide, dit is in een klein land als het onze, niet raadzaam. Zoo ook zal ik onzen familienaam verzwijgen, en er dien van boston voor in de plaats stellen, welke ik hoop dat niemand aanstoot geven kan.
Dr. boston was een vermogend man; maar hij had vele kinderen en daaraan leide hij alles te kosten. In menig opzigt was hij een eigenaardig mensch, die niet altijd deed wat een ander zou gedaan hebben. Dit moest de maatschappij (en zijn gezin) zoo met hem voor lief nemen. Hij had zijn eigendommelijke inzigten, plannen, drijfveren en beginselen waarnaar hij handelde, zonder juist te vragen of zijn buurman het goed vond, en of een collega het zelfde zou gedaan hebben. Ook vroeg hij weinig naar burgerlijke gebruiken en maatschappelijke gewoonten en had in alles zijn eigen manieren.
Ik weet niet waar het schuilde, maar het was altijd, alsof de kleederen hem anders aan het lijf zaten dan andere mans - en hij droeg toch een zeer gewone snede van preekrok zoowel als van huisjas; maar hij knoopte zijn gewaad vreemdsoortig toe en droeg zijn das zoo los en laag om den forschen fraaijen hals, als of hij een zeekapitein geweest ware. Zijn houding en gang hadden daarenboven iets heldhaftigs, iets indrukwekkends. Groot en sterk was zijn gestalte en gebiedend zijn gebaar en zijn blik. Zijn hoofd was edel, mannelijk en vast elke trek van zijn gelaat. Ook toen zijne lokken reeds geheel vergrijsd waren, had zijn haar nog dat sierlijke en fraaije, dat som- | |
| |
mige mannenhoofden eigen is, die er nooit aan gedacht hebben om zich kunstig te laten friseren.
Maar er lag iets spijtigs, iets bitters om dien fijnen mond, iets dat naar spanning en vermoeijenis zweemde in die ernstige trekken; en zijn oog, hoe licht ook van blaauw, kon soms een ontzettende kracht oefenen, als er bliksemflitsen van toorn of ergernis onder die donkere wimpers en zware wenkbraauwen op het slagtoffer van zijn ongenade nederschoten. In een hooge mate ongeduldig en oploopend, schuwde hij alle omslagtigheid en langwijligheid, en een gebiedend: ‘maak het kort’ - of wel alleen: - ‘kort!’ - werd duizendmaal van hem gehoord.
Mijne moeder was eene kleine tengere vrouw; bevallig en vlug, beminnelijk en bekoorlijk, zonder schitterende schoonheid te bezitten. Zij vereerde en beminde mijn vader met een innige gehechtheid, welke ik overtuigd ben, dat hij op hoogen prijs stelde, en de bloem en de geur was zijn levens; maar hij had de gewoonte niet om de innerlijke bewegingen van zijn gemoed voor anderen aanschouwelijk te maken, en ik kan mij niet herinneren ooit iets meer dan eene koele, afgemetene deftigheid tusschen mijne ouders gezien te hebben. In gewone gevallen groette hij haar met een snellen hoofdknik, en alleen als mijne moeder hem na lange afwezigheid vriendelijk te gemoet snelde, vatte hij met beide handen de hare en kuste haar op het voorhoofd, zoo plegtstatig, alsof het volgens de voorschriften van een groot ceremonie-meester geschiedde.
Mijne dierbare moeder schonk hem elf jaren achteréén een zoon en tot onuitsprekelijke ergernis van
| |
| |
de ambtenaren van den burgerlijken stand, gaf mijn vader hun namen, zooals nog nooit de geboorte-registers versierd hadden.
Dr. boston ijverde altijd heftig tegen namen, die hij onzinnig vond. Dat men alle dingen namen geeft, die in eenig opzigt analoog zijn met de zaken die zij aanwijzen - hetzij die naam aan den vorm, aan de stof, aan het gebruik of aan het geluid der voorwerpen is ontleend - en dat de mensch alleen veroordeeld zou zijn een naam te dragen, die in geen enkel opzigt met hem in verband kan gebragt worden, vond hij onuitstaanbaar.
- Een snuiter noemt men snuiter, omdat men er mede snuit, zeide hij vaak - een pook drukt uit wat men er mede doet; maar wat is een jan, een klaas, een hein, een dirk?...
Dan volgde eene etymologische kritiek over de verbastering der namen en over hunne oorspronkelijke beteekenis, het zij ze uit de talen der Anglen en Saxers of uit Hebreeuwsch en Latijn herkomstig waren.
- Hoe te zeggen, welke naam aan een pasgeboren wereldburger voegen zal? - sprak mijn vader. - Een vreemdeling is hij, niemand kent hem - een nieuweling, waarvan niemand weet wat er van groeijen moet....
- Wat naam komt u toe, jongen? - vroeg hij dan ook, toen men hem zijn eerste spruit in de armen leide. - Ik weet niets van u! - Wat zult gij zijn? - Een wijze? Een dwaas? Een sieraad of een ballast der maatschappij? - Op wat naam hebt gij dan nu regt? - De wet dwingt mij intusschen er u thans reeds een te geven. Dat is onbillijk; maar men eischt
| |
| |
het. - Ik weet alleen dat gij mijn eersteling zijt. - Ik zou u dus 't gevoeglijkst Primus kunnen noemen....
Deze redenering herhaalde hij zakelijk bij de geboorte van elk kind, als hij gedwongen werd om het een naam te geven - en ondanks de hevige debatten met de ambtenaren, die hunne gemoedelijke bezwaren soms met halstarrigheid aan zijn vaderlijk regt tegenover stelden, stond hij zijne zonen geen andere namen toe dan die van: Primus, Secundus, Tertius, Quartus, Quintus, Sextus, Septimus, Octavus, Nonus en Decimus.
Ofschoon iedereen dit natuurlijk heel gek vond, had hij het tot den tiende toe volgehouden, doch bij de geboorte van den elfde ontzonk hem de moed - want hij hechtte zonderlinge beteekenis aan zekere getallen. Getallen toch waren voor hem Symbolen en eene mystieke taal.
- Elf! - riep hij met een schamperen lach - de elfde - 't Is leelijk! - Elf - dat is het gekken nummer, zoo als het volk zegt - de elfde mag hij niet heeten. - Nu wensch ik van harte, dat er nog één zoon bij komt, alleen om dit leelijk cijfer te breken - Het kan waarlijk daarbij niet blijven... De elfde - neen zoo wil ik hem niet noemen....
Gemelijk zeide hij tot mijne moeder, dat zij dit maal voor een naam te zorgen had, en gretig greep zij die gelegenheid aan om haar elfden naar zijn vader leo te noemen.
Het jaar daarop kwam er echter geen zoon maar eene dochter voor den dag. Mijne moeder was buiten zich zelve van vreugde en schonk dit twaalfde kind haar eigen naam: nanny. De vader scheen ook
| |
| |
bijzonder wel met dit dochterke tevreden - ofschoon hij er niet anders van zeide dan:
- Twaalf is een schoon getal. - Twaalf is zeer goed, zeer gunstig! - daar kan het nu gevoegelijk op blijven....
Daar bleef het ook vier jaar bij - doch toen meldde zich nog een zoontje aan - en dat zoontje was ik.
- Kijk! sprak mijn vader mistroostig - die dertiende komt nu alles in de war gooijen, de rust van onzen ouden dag storen, ons fraai twaalftal in een leelijk dertien verhaspelen. Ik heb een afkeer van dertien. Dertien is een onaangenaam cijfer. En wat is schooner dan twaalf! - Twaalf- die vereeniging van het eerste getal (2) en het tiental komt altijd voor, waar het heilige en hemelsche zich in aardsche vormen openbaart, - en nu doorliep hij den ganschen bijbel om mijne moeder al de zamenstellingen van 2 en 10 of 3 x 2 x 2 aan te wijzen, in het gedurig wederkeerend twaalftal zoowel in de beelden des Ouden Verbonds als in het Nieuwe Testament, om de goede vrouw ten laatste nog met quadraats en cubieks magt te doen duizelen. Al dat symbolisch, mystisch en mathematisch schoon, kwam die onwelkome dertiende nu verwoesten! - Mijne goede moeder was er intusschen ook zelf genoeg mede verlegen, dat ik als een achterblijver daar nog zoo laat kwam aanzetten. Zij had gerekend met wieg en vuurmand afgedaan te hebben, en droomde reeds van klein-kinderen - en nu nog weer een schreeuwertje in huis!... 't Was of er nooit een kind zooveel onrust aangebragt, zooveel onkosten en moeite veroorzaakt had, terwijl volwassen broers over mij meesmuilden
| |
| |
als de kennissen hun vroegen: of zij het niet heel naar vonden. Ja, ik arme dertiende verwekte zelfs opspraak in de buurt en werd als een vreemd en lastig iets in dit ondermaansche dal te gemoet gezien - want verwelkomd durf ik haast niet zeggen. Wat kon ik er aan doen - ik was er nu eenmaal, al riep mijn vader:
- Dertien is een leelijk getal - dertien was altijd noodlottig in onze familie, sedert mijn grootvader als dertiende aan tafel gezeten, een beroerte kreeg - het heugt mij nog als de dag van gister; die schrik is er nooit uitgegaan - het is een onheilspellend nommer en ik mogt lijden dat die dertiende hier ook maar weg gebleven ware.
Mijne moeder heeft mij meermalen verhaald, hoe zij toen in tranen uitborst, haar versmaad ongelukskind te vaster aan haar trouwen boezem klemde en kuste onder de plegtige gelofte, dat zij dubbel voor mij waken zou om alle onheil van mijn hoofd te weren. En ik heb reden te gelooven, dat zij mij een dubbel deel harer liefde, een dubbel deel van haren zegen vermaakt heeft.
Terwijl ik hier schrijvend nederzit op het stille land, zie ik de zon ter kimme neigen, de koele avondwind omsuist mij met een liefelijk gefluister en daarin is het mij als hoorde ik de lieve zoete stem mijner moeder, zoo als zij zachtkens bij zich zelve pleeg te zingen, wanneer het begon te schemeren:
‘Mon Dieu pour être heureux Tu me mis sur la terre, Tu sais bien mieux que moi quels sont mais vrais besoins!
Of dit lied van oberlin ook voor mij van toepassing
| |
| |
is geweest - in hoeverre mijn leven een weg van geluk of een weg tot geluk is geworden, dit geef ik den achtenswaardigen lezer dezer gedenkschriften ter beoordeeling.
Rondborstig deel ik er de bekentenis mijner eigene zwakheden en dwaasheden in mede - maar even rondborstig schrijf ik ook mijne waarnemingen omtrent anderen neder, zonder aanzien des persoons, doch ook zonder de aanmatiging van een regter of beoordeelaar van 's menschen daden te willen zijn. Ik geef de feiten onpartijdig, zooveel mogelijk als een onzijdig toeschouwer. De voorbarigheid van sommige lieden kennende, om op een enkelen min gunstigen trek in iemands wijze van zijn of van doen een veroordeelend vonnis over hem te vellen, verzoek ik den genegen lezer bescheidelijk zijn oordeel te willen opschorten, om eerst aan het einde de slotsom van zijne sympathiën of antipathiën op te maken.
Intusschen heb ik nog een woord over het karakter mijns vaders in het midden te brengen.
De opmerking is meermalen gemaakt en wordt nog dagelijks door de ondervinding bevestigd, dat kennis en wetenschap den man van hooge geestbeschaving niet altijd losmaken, van hetgeen wij gewoon zijn vooroordeel en bijgeloof te noemen. Dr. boston was een alleszins geleerd en scherpzinnig man, maar als er sprake van het mogelijke en onmogelijke, natuurlijke, bovennatuurlijke of wonderbaarlijke of onnatuurlijke was, zette hij de bakens op een andere plek dan menigeen zou gedaan hebben. Waar een ander niets zag dan het onmogelijke, daar zag hij nog niet altijd onwaarschijnlijkheid, of waar iemand ten hoog- | |
| |
ste van ‘niet onwaarschijnlijk’ durfde gewagen, daar sprak hij met volle gewisheid. - Maar ook waar menigeen stand hield en als op rotsen meende te staan, daar zag hij het onzekere en was hij twijfelaar. Hij zocht en vond harmonie en verwantschap, waar men gewoonlijk diepe klove meent te ontwaren; hij onderscheidde waar anderen geen verdeeling toestonden; in een woord - hij had een ander oog op de natuur en op den mensch als deel dier natuur, dan het meerendeel zijner ambtgenooten.
Met wegslepende overredingskracht sprak hij vaak van het verband in de schepping en de eenheid van dit aardsche leven met een volgend - op een andere planeet of welken hemelbol ook; en het was hem niet vreemd een geheimzinnigen invloed van het gestarnte op het leven en het lot der menschen aan te nemen, ofschoon hij zich daarover nooit dan ontwijkend uitliet. Zeg niet dat dit te kleingeestig en te ongerijmd was voor een man van veelomvattende geleerdheid - was melanchton niet een der geleerdste mannen zijner eeuw en hij geloofde aan iets dergelijks. - Zeg niet dat dit de overspanning was van een op zijne boeken versuffend vreesachtig man - ook de geweldige wallensteyn geloofde er aan in zijn fel bewogen leven - die krijgsman zonder vrees. - Zeg niet dat dit geloof in de achttiende eeuw geen aanhangers meer kon vinden, dan onder de onontwikkelde schare, Duitschlands roemrijkste dichter, de geniale goethe geloofde er aan. Wij laten een ieder vrij dit bijgeloof en dwaasheid te noemen, in het oog van Dr. boston had het niets ongerijmds, maar was slechts een deel van die draden, die hij door alles heen geweven
| |
| |
zag, van de groote harmonische eenheid van het wereldal. Zoo geloofde hij aan voorgevoel en hechtte waarde aan zekere verschijnselen, die hij iets profetisch toeschreef, en liet zich leiden door hetgeen hij sympathie of antipathie noemde. Zoo verbond hij dan ook aan de getallen zekere symboliek, waardoor zij iets gunstigs of ongunstigs hem aanwezen, waartegen niemand iets vermogt in te brengen. Getallen waren hem iets anders dan nommers en grootheden - zij hadden in zijn oog karakter, vorm en beeldspraak; zij waren stempels, waarin zich een deel van het wezen der dingen uitsprak en ofschoon ik van mijns vaders theorie niet meer begreep dan van de duistere getalleer van pythagoras - zoo weet ik toch dat hij niet op een dom volksvooroordeel afging, maar voor zijne sympathiën en antipathiën voor getallen op zijne wijze gronden aangaf. Doch gegrond of ongegrond, zijn antipathie viel op mijn cijfer en door dat getal op mij, die het hem vertegenwoordigde. Dit kan ik echter van Dr. boston getuigen, dat, waar hij ooit bizar scheen, hij het niet was om zulks te zijn, nooit met toeleg, maar door iets excentrieks hem aangeboren.
|
|