| |
| |
| |
Onder de Eeuwenschaduw van de Wonderboom
Dan ochtend kwam, mneger, traag, maar zonder mededogen voor de duisternis aan oog, ooy-mlezer. Dan ochtend kwam, zonder één talmende minuut. O, ochtend, dag-ochtend en mensen-ochtend-ooy, wawawaaa... Mens-ochtend waarin wildwild-woeste strijd om de bestaansliefde met licht, o, li-li-licht dat ons de mensenduisternis zal breken...
Shhheeehuweee...! Sheeehuweee...!
Yanga, a diru mari warembe, huwe...!
Zon van de eeuwen-ooy, zo-zon van hemellicht, o-o!
Dat ons de lucht als ademruimte, eee-warembe,
niet moge zwichten voor 't kwaad,
o, 't kwaad dat ons de Ademen verstikt!
Dan zo, terwijl de negers zon opzongen, hoog, hoger klom hij aan de alluchten - o, ster van licht aan Ndu-mens-ogen! - zong hier en daar BaPortu zijn Ave Maria. Voor ochtendster, mlezer, ochtendster die daar aan lucht verbleekte.
Dan kwam het hijsen van BaPortu-vlag, aay, wapper... wapper... kruisvaarder z'n vlag gaat wind daar wapperen, mhm!
Zie ze daar staan-ooy: bo-bonte verzameling, nnngg!, van alle soort ge-Portu-tuig! Met alle soort van wapen ook, mlezer: kortgeweren, langgeweren, sabels, messen, steek- en sla-wapens, alle soort wapenwapens!
Dan heffen ze hun hoofd fo vlag, drukken hun benen strakhoog samen, zingen Portu-land z'n koningslied en groeten vlag hun groet.
Alle soort van ze daar, mlezer: korte, dikdikke, hoepelvoetige, rondronde, houtpotige, eenogige, taaibastige, ook halfbloeden onder ze, hun eigen Portu-bastaardzonen hoe die mogen heten.
Dan wordt tutu [trompethoorn] geblazen, aay, aay, dag kan z'n begin beginnen nu! Fyyyuu-fffyyyuuuuu...!
| |
| |
Dit was 't vroeg-eerste moment waarop zij samen zongen, zo vlak na het ontwaken aan de godenschone dag!
Het leek 'n enkel godsmoment slechts, waarop de vijanden, zij, Portu versus Negro, elkaar gevonden hadden in het zielsbestaan. Heel de natuur verenigde de mensen, gevangen als zij waren binnen palissadenmuren, o, de bestaansmuren van 't leefgevang!
Hoe dwaas bleken de haten niet, op zo'n moment! Eh! Eeeeehh?! Hoe klein de oorlogjes! Hoe ziek de onvreugden der nijden! Chnnn! Hoe klein was niet hun vreugde, o, hoe grootgroot daar het wenende verdriet, van hen die scheiden gingen: weg zo, van de Afrikaanse kust, zoals de levende zich scheidt van d' aardse landen...
En de bloemen, zij bloeiden als nooit tevoor. Geheime Afri-geesten in hun blad gekropen, geheime geuren uit geheime luchten-ooy, alles leek zo verloren-vreemd dat is niet te zéggen!
En de bossen, de wouden, de kreken, rivieren en talrijke bosbeesten, boswezens, bosdieren-ooy-ye! Zij stroomden, woekerden of woedden, ademwakkerden en waren vol van levensdrangen, o, het allerlevendste BaAfro!
Vier winden bliezen mond op lucht! Vier krachten sloegen drum op hart!
Dadadumdumdummm... dadunyyy 'pliki-kàdumawa!!
Geen boot verloor daar roer! Aan zee was alles klaarklaar te vertrekken. Dan kijk weer kamp, waar men zo: zzzzzzwwwuuu zwwwuuu zwwwwuuuuuu... de zee hoort konkelen aan land, met het geruis van brandingen, wat in 't getij geschieden zal.
‘God in de god, eeeyyh, kracht van de Al-macht in de godsgestalten van de eeuwigheden, o gij die wending weet te geven aan ons aller lotsbestaan, ooy-go-go-god onder de goden, god van de mensgeworden wil en woekering van leven! Ontzie mij in mijn allernietigste bestaan, o, godengod!
Baar mij de dag niet dat ik in verzoeking rake, de wil te tonen om onmenselijk te zijn, gelijk het dier zijn vijanden verslindt zonder de schaamte! Mens ben ik, mens, Ndu, vol van verdrieten. En vol van haten tegelijk, verblind door angsten, in opperste vernedering, en door het aanzien van de levenspijn verscheurd, way-oy!
Hoor mij, hohoor, o, aanhoor mij, vanuit de bladeren, vanuit de luchten, vanuit de ondoorgrondelijke bodems, vanuit de duisterste
| |
| |
spelonken van mijn eigen ziel! Hay-oy!’
Maar vriend-oy, vriend en mensenvriend-ooy-ye! Het was in de nacht, diepdiepe zwartnacht vol van bleke oogschijnsels die duisternis uit duisternis leken te doen weerkaatsen. Ndu-nacht, waarin híj in de opperste vertwijfeling, ke! ke!
Het leek alsof hij, sneller dan hij zelf ooit verwacht kon hebben, geraakt was op de top van de geheime heuvel, van waaraf men het dal onzer geheimenissen overziende is. Eén blik die vér ziet, ver, tot in de somberdonkere dwaalkronkeling van Duisterstede.
Bakru's en Yorka's, alle soort van geest-ooy, ze dansten spookdans door zijn hoofd. Een pijn stak hem, pijn van een Nteke-Bakru [kwelgeest] die bezig was het verstand hem uit het hoofd te rukken, zoals een dom-onschuldig kind met één lange ruk 'n weefseldraad ontrafelt, waardoor er niets zal overblijven, niets, néééééé... niets!
Niets dan het spookuur waarin de demonen komen, de vuurspuwende, de slangarmige, de dubbelkoppige, de bloeddorstige-gillendemokerslaande, met gloeiende houtskolen als voetzolen en handen als tangen en vingers als lianen zo dik en zo lang, o, in de walmen van het vuur der verbranding van versverse martelmorsige kweldoden-ooy, eeeh... whhhrrr...
Hem was het onderscheid nooit vreemd geweest, tussen het goed, het kwaad, de dingen van Ndu-in-handeling, oy-Ndu: Ndu van de menswaarden.
Nu zág hij niet alleen; maar bijna plotsklaps, met de verschrikkelijke energie van het bewustzijn dat als een lichtstorm weet los te barsten in de ogen van hen die de zielebrand ervaren tijdens het droogdorre getijde van de innerlijke wouden - o, zijn gerijpte geest! - doorzag hij de geheimen van de macht, de onmacht: de schroeiende gewaarwording van hen die het besef dragen van het nimmer eindigende lijden.
‘O, door de Slang der Krachtsmachten ben ik gewogen en gewiegd, eeeh, lelele...! Aan de bron van de waarheid heb ik mij gelaafd-eey, de levensbron, in ademland! Voor het eerst gewassen ben ik, bij waterput, de bron der krachtenstromen! Nabij de Hut van de Magie, oh, de kraal van de tovenaar en medicijnpriester, is mij de noemnaam niet verzwegen, maar gepreveld is zij, en gegeven: Ndu, mensenkind! Ik, Nduma, zoon en mensenzoon, kind van Yewewu buitendien! Geheimdrager van ratelboodschap, ver uit Duisterstede! Op de dag
| |
| |
van de goddelijke drum ben ik gekomen, drums danstoon-ooy, aan Nieuwland, als geboorte-klank, ver en verschenen aan het oor, verankerd in de ziel, uit Duisterstede!
Want Speer ben ik, uit de Eeuwige Godshand geworpen, op zoek naar de buit der buiten, menselijkheid-ooy’, Ndu-ik, mens van de menskrachten!’
Babayo, mnekru, babayo, mnekrumani!
Verblijd u, zwartmens, er is hoop!
Hoop voor de mensheid, voor u, Al-velen
Hoe meer hij met de glans verkeerde van het volle bewustzijn dat rijst als een maan boven de horizon van het oerlandschap in onze hersendelen, hoe meer de schaduw van het oerduister hem naderde, dichter en dichterbij: de scherpe lijn tussen de langlange dag van de liefde en de ondergang van al hetgeen de doemkracht voor zich opeist.
In het voldragen licht van zijn besef en kennis, niets anders dan pijn, pijn, pijn!
Eerst, op de voornacht, terwijl hij in de hoek van de slavenbarak om het geschonden geluk zat te janken, voelde hij niet anders dan woede. Woede, woede, haayyah!!, woede woedde in 'em, heel zijn wezensdeel woewoedde! Dan klonk-oy, Duisterstede-ver, een stilgeheime spreekroep om de wraak: om het bloed dat gevloeid was, de knechting en vernedering, misdadigheid en moorddaad, alles, alles zo! De vergeldingsroep was het, van de geest die doolde boven het swamp waarin de moeraswateren van vergane lijken. Daar waar de stank heerst der ontbindingen en de waaiwind stampend spreekt van: doem-doem-doemmm...
Het gaf hem een dorre droogte aan zijn lippen, duisterde zijn ogen, deed een legertje Bakru-geesten met stekelvuistjes tegen zijn slapen timmeren, zodat hij zweet uitbrak; maar het was geen zweet. In het duistere duister zweette hij slechts zwarte pijnetter vol heksenwoede! Zijn binnenziel een brandoven waarin de yamsen der verdraagzaamheid enkel nog konden verkolen.
‘God in de goden-ooy-ye! Help mij, o, help en verzoek mij niet! Niet om de daad van het verzet, dat eist dat ik mijn vijanden verminken moet, ombrengen zelfs-ooy, vermorzelen!
| |
| |
Fu nyumane: uit mensennaam, ik smeek, ik bid! Zoveel leed... zoveel vernietiging! Zoveel verwrongen geest...onmenselijk... ondragelijk... en toch begaan door hen die spreken en zeggen dat zij mensen zijn! Die de ander tot één enkel doel weten te dwingen: moord tegen moord te plegen, haat tegen haat te laten razen, wrakernij te lozen, tegen verpletterende etternij!’
‘Uit mensennaam, geef mij dit kind!’ hoorde hij zeggen, ver weg, ver-ver, o, véééééé...rrr en levens-ver! ‘Gij zult niet doden, gij zult liefhebben uw naaste, zelfs al ware hij u gelijk een vijand!’
‘God van de waarheid ìn de liefde! God aller goden-ooy, ye-ye-ye, neem mij terug naar het Verborgene! Onthef mijn ogen van de plicht in het volste daglicht al dit leed te zien, ruk mij de adem uit mijn borst!
Baar mij, o aarde, baar mij opnieuw, ditmaal aan gene zijde van de wereldschoot, waar de genade der verlossing is en al uwe bestaanskernen ontdaan zijn van de knechting door 't verdriet, o, in de woekering van niemand, niets, niets dan de parel van de vreedzaamheid die glanst onder de zon der eeuwen! Mijn uur smeedt, duisterder dan 't duister, mij de ketenen der eenzaamheid!’
Is zo zat hij, en zonder slaap.
Is zo zat hij, mne-, stil en vergaande, gebeeldhouwd door de silhouetten van de nacht, lang, langlang, roerloos lang, met duizend gedachten duizend demonen, totdat ochtendzon met stralen van een vuren dag het leven in de barakken ontvlamde.
Die nacht ook, zelfdezelfde nacht, braken de sterren open, sprongen goden uit. Het waren de goden van de mensendromen. Aan hemeldraden kwamen ze omlaag, miljoenen tegelijk, een woud van trillingen veroorzakend, waarvan de sferen sidderenden en beefdeleefden.
‘Vandaag,’ zeiden ze, sterren, ‘willen we nie schijnen. Er komt geen droom te voorschijn, laat ze maar hun angstzweet uitbreken.’
Zelfs geen maan verscheen met geen weerkaatsing van haar schrale licht, nee, geen. Het hoofd bleef leeg, verstoken van de winti [geesten].
‘Beproef ons niet, Ndu-mens,’ riepen zij, die godegoden. ‘Vraag ons niet ons gezag over het verstand te laten varen. Die kracht zou zich slechts keren tegen ons. We zouden opgaan, in mist, nevelen,
| |
| |
regenbogen in een enkel geval. Maar altijd zouden wij teloorgaan aan de nachtkant van de mensen-einder.
Horizon die je ziet? 't Heeft z'n eigenste geheimen. Wij waken over nu en over morgen; wat u voorbij is, heet voor ons ook góed voorbij. Wat nu moet komen, zijn úw dromen, wij.
Maar zijn wij niet verpletterd, verpulverd en verwrongen, tot de laatste mythe uitgeperst, tot in de allerlaatste zinsbegoocheling verminkt, geheel verdrongen door de waan der wanen? Eerst waren wij het droomding, nu zo, zijn wij waanfantomen! Want in de ban van de heksemensen-macht zijn wij.
Zoek en je vindt ons niet, want onze schittering is reeds vergaan. Het pad naar de slaap is overwoekerd door tentakels van doodse elementen; en Bakru's die de rust verstoren vol onheilzaam gegil; en onherbergzame doolhoven waar slechts de spookgestalten van de nachtzaamheden wonen.
Verbittering, o, verbittering! De haat houdt ons, mens-o, de poort naar uw verstand gesloten. Pijnen verkondigen ons dat heel uw werkelijkheid u een verstikking is!
Verzoek ons niet, nee, vraag ons niet om u terug te nemen, uit de teloorgang van wat ooit u en ons lief was. Leeg zijn wij, leger dan de leegste leegte. En veraf, ongrijpbaar - och, u ooit zielsnabij. Alleen de waanzin kan de muur vernietigen die ons van u af scheidt, o, een muur van donkerharde, doemzwarte nachtheden!’
Zo bleef die nacht, aye, de Ndunacht sterloos, maanloos, droomloos en met een loden niemandsleegte die 't verstand aan hoofd verstarren deed. Pijn, angsten, krampen, sloegen toe. Een verschrikkelijke nacht, waarin de brokstukken van de verbroken dromen ver in de diepte vielen van een aards heelal. Daar zweefden zij, zwaarteloos, als ballonnen waarin puur doorzichtige libellen, maar ook vogels, spinnen, zelfs hele kudden buffels, apen, tijgers, olifanten, alles, alles behalve mensen. In eeuwige zweefgang, zo leken zij.
Maar dan, maar dan, maar dan, maar dan... krioro-oy [m'n beste]!
Met de spoed die het onheil eigen lijkt te zijn, barstten zij en spatten uiteen in klonters bloed, etter en met verschrikkelijke stank.
Dan toen zij neerslag werden, dauwzacht in vreemde atmosferen, was het licht zonwit reeds aan de open mensendag.
Eerst was er, toen zon eenmaal scheen, in de prazo grootgrote con- | |
| |
sternatie met het breken van de duisternis ontstaan: plotsklaps - eerst nevel met z'n ochtend-natwater - stond achter het palissadenhek één grote boom. Gister nog was het leeg daarzo. Leegleeg zelfs, kaal kaal! Dan nu... Hhhnn?! Hoe kon dat ding dan? Hoe kon 't? Baya, hoehoe-hoe?
Hoe-oe-oe-oe?!
Eén grote wildernisboom zo, met ontelbare takken en bladeren. En groot, zo groot, dat schaduw van 't, het halve prazo-kamp en zeker 't deel met barakken vol negeren, schóón overschaduwde! Boom zo, met één grote liaan d'r omheen, grootdik, en taai tot in z'n liaandiktes en vol vertakkingen en bladerbladeren!
‘Ahmmm! Ahmmm! De Wonderboom! De Godenboom!’ schreeuwden de Afrikaannegeren met grote schrik aan lijf en hart dat sloeg van bidung-bidung!
En ze dansten, wierpen zich op de grond, keerden zich, draaiden zich, riepen in alle Bantu-talen, andere talentalen ook, vanuit hun opperste verwondering.
‘Eeeeeeehh?! E'e-e'e-e'e!!’ Grootgroot ontzag om de magiemagie, mlezer! O, de ziel van Moeder Afrika, zij, OerNana! O, de geest van vader oerzwart, Ndu-tata-hooy, nekru- nekrumani [o, mijne zwartnegers]! Hij, zij ook, had hen niet verlaten nog, o nee: n'nah, nono baaaooo...!
Zij brachten offers, deden heftig rituelen. Draaiden het ogenwit en knipperden en wuifden handgebaren, troebeltroebelden al hun contreien.
Als dìt kon, had de vrije Spirit hen nog niet gelaten waar ze waren aanbeland: in de ultieme vertrek-rij der geketenden, in het slaafnegeren kamp van de Conquistador, de Eenoog van de Tago, oh, lelewa! O, die halfziende, heelziende met één oog slechts, en toch weer halfziende om zijn wandaden, mlezer! Hij, O Senhor Pedro Gonçalves Mendoza-hohohoy!
Binnen de kortste Portu-tijd gaf hij z'n opdracht om die boom, die zomaar daar gekomen was - zomaarzo? verwonderlijk, maar toch wel duivels, ja, satanisch! - om te kappen, sito sito!
Hij zou ze leren wat voor kracht zíjn kristendom wel allemaal niet had! Weg met die duivelse magie! Arvore abaixo: omkappen die satansboom!
Maar hoe die slaven met geduw en gedwing gingen kappen...
| |
| |
mííjíjíjíjíjn goden! Zaag breekt in werkmanshanden, werkman valt om, gaat direct dood met kramp, zo: gwobbob-bop... kwwwék!!
Wel, alle obya's [magie-dinges] bij makander! Wel, alle makaya [idem], mapokro [dito], wel alle fetisj-fetisjen! Kumenti baaahooo... [o, Koromantijngeesten, gij strijdbare spirits]!
En bij de wapensmidse van Olurun, de god-god! Bij de n'ndyakuku-kracht der stamstammen! Bij de yuyu-spiriten! Bij de eeuwige hemelvuistkrachten van 'N'na Kediampunu-baaahoooyy-ye! O, alle godengoden in één negerziel te zamen gebliksemkracht-ye! Dit... was het levensgeestige, báárwaarachtige buiknavelwonder van Ndu-Afrika! Maar de BaPortu, zij werden kwaad. Kwaad?! Kwaad no k'ka [razend]!
‘Naar de verdoemenis met jullie vuile voodu-heidense barbaarsheden!’
Zij gooiden wonderkalebassen om, stieten magiepotten omver, vertrapten amuletten, gooiden houten en terracotta geesten - voor zover dat al niet veel eerder gedaan was - omver, of in het vuur. De rituelen werden afgebroken. De bezetenen werden, vooral door het aller persoonlijkste toedoen van de houtenbenige adjudant Antonio Benito da Silva, Hoofdmatador!, wreedadig aangevallen, geschopt en met bajonet gestoken. ‘Vai! vai! vai! Opschieten, jullie schijtkakkers van domnegers!’
Maar ze hielden niet op, ze hielden niet op! Ze lichtten hiel met dansen, rolden vol van Gebri's, Kromanti's, Vodu's, Nlegba's, A(mn)pukugaädu's, Awese's, Wenu's, Watramama's, o, Tijgergeesten, Buffelgeesten, Olifantgeesten, Leeuwegeesten... alle soort geestgeesten en luchtgoden, bosgoden, watergoden, aardgoden, godgoden-oooooyy - ye nana! - kerere bumba... kerere... - Akantasu, God van de Mierenhopen, die verschrikkelijke!, alle soort van Afro-godgeesten en geestgoden, hoe ook hun namen of hun famen, mlezer! Dan hoor gezang daarzo, 't lijkt 'n eredient aan 't Al-wezen:
Nduma-o! Umplu-Mbe maar, in zijn gedachten, zij enkel. Zij beiden, zwartlichaam, zo lang gescheiden al, o, godgescheiden BaNtu-lichamen, maar geesten niet, maar één! Umplu-Mbe die hij zo liefhad, hij,
| |
| |
Mpu-Mbu, hij-hij, Ndu-Te-Mbe: Hij-die-van-het-ware-hout-gesneden-is, hij Nduma! Zij, vrouw van één nacht maar - de eerste - toen zij werden weggevoerd en in één hut, ondanks de ontvoering toch zo heerlijk godssamen, door de BaPortu waren opgesloten in 'n kleine kudde! Zij Plu-Mbe, dochter van Matamba's koningin Nzi-Ng'ga! Zij eerder, met de eerstvorige lading naar het bulkschip gebracht-ooy! Zij zou zijn vrucht dragen misschien: een nieuwmens in het nieuwe land, maar ongezien en vreemd van naam...
Wee-wee-wee-ween, o, ween!
Umplu-plu, weggevoerd met de wenenden, de hulpelozen en bedroefden! Een stoet van geesten in de vorm van heelhele zwermen vogels om hun schip heen vliegend, kkkrrruuu kru kr'eééqééwwww krewa!!
Ndu-man, oy! Hij kreeg een Tap'Luawangu [Hoge Luango-geest] op zich. O, voor 't eersteerst-ooy, hij danste vol met heerlijkschreeuwige geheime spirit.
Maar dan, net hoe hij voet snijdt zo [terwijl hij prachtige danspassen maakt], wie komt eraan? O Senhor Fidalgo Conquistador!
‘Hé jij, zwarte hond! Stil blijven! Koest zeg ik, of je kop eraf!’
Ndu-neger, negerman, hij danst z'n dansen, oog van 'em is ziensopen, maar hij ziet daar geen leider van de kampen staan, of... stáán! ‘Ik zeg stil blijven staan, barbaarse heidenhond dat je d'r bent! Ben je nou gek geworden: loco?!’
Maar Nduma - hij niet, god in hem - o, 't danste van de spiritlevendige driften, o, 't da-da-danste. Dansss-te!!
Maar dan, maar dan... ineens zo, komt de Matador, hij Antonio Benito da Silva, bijgenaamd Matador no Carvalho [Dodenruiter], spot met z'n moordkarakter en z'n houten been! Hij zet één houten stap naar voren. Snel baaa... de negers in omsingelkringen! Wat gaat gebeuren hier? Wat? Watte?
Onder het doffe slaan van drum grijpt Ndu-Ta-Mba - Nduma-hij! - een kalebas uit negerhand. In 'n mum van tijd neemt hij twéé slok, grógrók!, rilt, trilt, schudt hele spierenlijf en... spuugt gans onverwachts, zijn mondinhoud uit kalebas in dat gezicht van... onze Gran-Gran-Matador, zo: ptyowh!!
Eén ogenblik slechts, staat deze nu stil, doodstil, terwijl het spuugwater hem rijkelijk daar langs z'n zijneus druipt.
Dan raast en tiert hij: ‘Grijp hem, soldaten! Dertig zweepslagen!’
| |
| |
Maar Ndu daar, zweepslag gaat z'n lijf niet horen [hij zal ze kennelijk niet voelen]! Want hij blijft dans doordansen, hoewel de tallozen omheen met groot ontzag en angsten wijken... eeeeeehh!!
Dan rent een dumakuku-neger met al z'n slowmotige gedienstigheden aan, om in te grijpen...
Sssyabbah!!
Met één steek boort de Matador z'n dolkmes in 't negerhart en koelt z'n eigen hart z'n wraak fo die vrijpostige domneger. Met één lange doodszucht uit z'n borstkas, pwuuuuuu... maakt die neger weer z'n wankelpas herwaarts... zakt in makaar als zout in zak, pllluff!!
O goden! Go-go-goden-ooy! Hij rent bloooed [bloedt hevig]!!! Bloed-bloed-bloed-bloed! Zwartemans levenswarme bloed, dat elke dag in 't BaPortukamp gevloeid wordt, zoals een beestdier z'n weerloze kudden teistert - nono, zelfs beest regeert nie zo als die BaPortu! Chn! Haydyakasa [nee maar, dit is te dol gewoon]!
In één sprong staat Nduma nu voor O Senhor, de kampleider, die eerst achter de Matador stond.
Eén singulier momentje maar, gaat er voorbij, maar dan 'n godsmoment is het, waarin al-alle gruwelen van onderwerping, ketening en slavernij voorbij gaan aan zijn geestesogen. De ontvoeringen, de martelingen, zweepslagen, ziektes, hongerbuik lijden, angst, woede, dood, ontbinding, alles, alles, halles!!
‘Nduma!! Zoon, verzoek de goden niet!’
Waar die stem vandaan kwam, weet geen niemand. Het moet de stem geweest zijn van een ouwe man, iemand die wellicht buiten kamp was, vroegwerker buiten 't palissadendom in vrije open velden...
Wie helderziend was, kon een mansfiguur zien staan, o, met een laag voorhoofd en diepliggende ogen, hoge beenderen in het gezicht. ‘God in de god, o, Ndu-tata-hooo...! Goden, breng mij niet in verzoeking, o, ik bid u! Ik vrees geen pijn, geen dood en heb slechts doodsverachting voor mijn vijanden. Maar anderen te doden, het is niet mijn wil. Verlos mij, o, neem mij terug! Uit mensennaam, goden, verdelg mij desnoods, voordat ik mij aan deze wrede monsters ga vergrijpen! Hoe gerechtvaardigd ook, ik wíl geen haat op haat, noch moord op moord, verwoesting!’
Dat ding [het] leek net ofdat een stem uit hem in stilte schreeuwde. Stem van de wil, stem van een woeste krijger, die slechts één ding
| |
| |
weet: dat hij geen lafaard zijn wil en dat hij gedwongen is te moorden, vermoorden, tenzij hij is geroepen, terug, naar de zielzijde, daar waar de god de god is en de eenling in zijn menselijkheid tot god is vervolmaakt.
‘Mens zul je blijven, Ndu, mensenkind! Geketend aan het allerwezenlijkste van het bestaansverdriet. Zijn ben je aan het zijn en blijven zul je blijven, totdat de droom van alle vrede in waarheid en waarachtigheid aan jou ten deel geworden is,’ hoorde hij weer opnieuw roepen, ditmaal strenger, duidelijker en ook dwingender.
Maar hij wist: hij had geen droom, geen andere dan dit verworden stukje prazo-pijn waarin hij stond. Een wereld waarvan hij zou scheiden, maar waarheen? Diepten, verten, oceanen, nee... ze zouden hem de rust niet brengen. Het droomloze der werkelijkheid vertelde hem wat hij ervaren had, altijd, altijd, vanaf zijn levensbegin: een ontwortelde te zijn op deze mensenaarde.
‘Ndu-sembe-hooo, ne-ne-neger, weeeeeeeyyy! Heruwe n'kadyama!!’ [Wee negermensenkind, nee, niet de haat beproefd, maar liefde! Want... het zijn de goden die ons het leven schenken; de goden zijn het slechts, die 't recht hebben, ons 't leven opnieuw te ontnemen.] Te laat! Met één sprong was hij bij de Gran Conquistador, greep hem bij de keel, en wurgde, wurgde, wurgde...
‘Nee, nee! Niet schieten! Straks dood je je baas!’
De Matador wil weer toeslaan, maar vreemd genoeg... Hij voelt: mia mamai [moedertjelief]! Hm? Z'n handen lammen... voet be-be-beeft... Zonder één kracht staat hij, om één ding zelfs te ondernemen.
Anh! Sins ik je zeg... Soldaten staan klaarklaar, om die culho-m'mapima [scheldwoord] van een Nduma dood te schieten. Maar Nduma rolt, onder... boven... onder... met bijna echte klauwhanden om die nek van... kkwww... kkkww...
O Senhor, onze BaPortu-man! Hij bleekt en bleekt! Hij lijkt al lijk te worden! Rood... rood... roder dan de ochtendzon wordt hij, Pedro Gonçalves! Zijn lippen trillen doodse trilling! Hij wil grijpen naar zijn mes, hij...
‘Schiet! Schiet dan toch! In hemelsnaam, schiiiiiiet!!’ Vlugmoordenaar geeft opdracht, hij, de Matador da Silva.
‘Poemmmmmm...!!’ Zo klinkt het schot, uit drie geweren tegelijk! Als de BaPortu-hoofdman nu niet is gered...
| |
| |
Maar het is een wonder in een wonder: ziedaar mlezer, in een ogenblik binnen het ogenblik der godsmomenten: exact op het moment dat mPortu sterven gaat, grijpt daar de godskracht in en verandert Nduma vóór de ogen van de dodelijk verbouwereerde negers in een reuzenslang! Slang die de BaPortu-leider nu verschikkelijk doodwurgt. Waaaaaaaaaiiiiii...!!!
Geen lood kan deze Slang-god treffen. Kogel? Kogel ketst daar af! Twee BaPortu, één BaNeger, alledrie, worden ze door geweer z'n kogelen getroffen... wwwwwwwoiiiii... hellepppp... Maria, mater aller liefde!!
Aldus het grondgeheim geopenbaard, 't geheime lied van Duisterstede: niet hij, Ndu-wezen, mens wezende, voltrekt het ware recht, maar goden! Ndu, één uit een tweeling: hij-mens als de spiegelzoon der goden! Eén met de tijdelijkheid is hij, één met de eeuwigheid... o-hij, o-hij, o-hij, één met het Licht en één met alle Duister! Yewewu, god der slangkrachten, hertoonde deze zoon, Ndu, maar nu als godewe-zen-aay! En onthield hem aldus de zwaarste smet, de smet der moordenaren-ooy, de levensroof en de broedermoord, ooo-babayo!!
Eeeeeehh... nekrumani, eeeyhh!
Dan vóór men is bekomen van de schrik... slang ssssrrrrttt... wég! Gesprongen over schutting of geboord langs schutting? Niemand weet! 't Ging zo godverdomde vlug! Vlugger als vlugvlug! Als vluggensvlug, mlezer!
Maar mneger-ooy, één opstand, 't breekt daar uit, zo: whahh!!
Als je ziet hoe dooien vallen, onthoofding, doodsteking, rampenerende geweld! Bloed-bloed-bloed rent daarzo uit gewonde lijven, kermen, zuchten, steunen, brabrabaaaaaand!
En of dat nie genoeg is... plotsklaps... grote schoten klinken vanaf zeekant... boeboemboemmmmmm!!
Kanonnen-ooy! Ze vallen aan, ze vallen aan! Maar wie daarzo aan boord van schepen?
Boeboemboemboemmmmmm!! Rijzende vlag van de aanvalsnatie; de piratenvlag bloedrood, met een arm waarvan de vuist een piratenmes omknelt! O, help! Flamencos zijn gekomen! 't Oranjehoven wimpelt daar aan mast! BaLagelander in z'n concurrentie-aanval! Moord, moord, vechten, ooy, één razernij daar van geweld! BaPortu wordt nu door een anderman vervangen! Nieuwe bevrijders no? Nieuwnieuwe knechters!
| |
| |
Groot vechten duurt daar dag en daglicht lang!
Dan als de zon wijkt, dag waarop de Wonderboom voor één keer in de eeuwen, schaduw wierp over palissadenprazo... aay-mneger, 't was je ware vrijheidsdag-gevecht aan Negerland! Aan Negerland? Aan mensenland!
Nzimu zu-zu dimbu [is zo is gezegd]! Anhan!
Dasso [het zij zo]! Nt'ta Baluba!
Damsko/ Amsterdam,
half maart tot half mei '85,
met oneindig veel voor- en nawerk.
Edgar Cairo
|
|