De vrouw
(1951)–F.J.J. Buytendijk– Auteursrecht onbekendHaar natuur, verschijning en bestaan
[pagina 323]
| |
5. De moederlijkheidLa fidélité correspond à une situation soucieuse et tout naturellement féminine . . . Het is een feit, zo merkten wij op, dat de vrouwelijke ‘natuur’ verwijst naar een mogelijk moederschap. Men kan echter evenzeer feitelijk vaststellen, dat het manlijk lichaam de mogelijkheid in zich heeft, dat de man vader kan worden. Deze menselijke mogelijkheden worden echter slechts in menselijke zin verwerkelijkt, indien de mens dit verkiest. De ‘natuur’ bepaalt niets, schrijft niets voor en verkondigt geen roeping. Men heeft bijvoorbeeld wel eens gemeend, dat de man krachtens zijn aard polygaam is, maar dit betekent niet, dat hij daarom deze ‘roepstem der natuur’ dient te volgen. Het is dan ook een kenmerkende uiting van een rationalistischconstructieve denkvorm, dat telkens weer en op vele wijzen de mening verkondigd wordt, dat een vrouw, omdat zij moeder kan worden, ‘eigenlijk’ moeder behoort te zijn. Het moederschap is, volgens deze veel verbreide opvatting, de ‘natuurlijke’ bestemming van de vrouw en iedere vrouw, die deze bestemming niet bereikt, zou dus diep beklagenswaardig - zo al niet verachtelijk zijn. Het zijn waarlijk niet alleen nawerkingen van Oosterse en Joodse sociaalpsychologische en religieuze factoren, die de hardnekkigheid van dit oordeel verklaren. Dat dit oordeel - niettegenstaande de christelijke en humanistische traditie, die beide de menselijkheid en dus de vrijheid van de vrouw verdedigen - nog steeds blijft voortbestaan, berust voor een deel op de projectie van de sexueel-bepaalde dominantie van het manlijk bestaan, waardoor uitsluitend de rol | |
[pagina 324]
| |
van moeder aan de vrouw toegewezen wordt, voor een deel ook op de overschatting der technische doelmatigheidsidee, waardoor de vrouw alleen waarde heeft, als zij iets produceert. Daar zij maatschappelijk gewoonlijk een tweederangskracht betekent, kan zij wel hulpdiensten leveren, maar het is efficienter haar dat te laten produceren, wat de man werkelijk niet kan voortbrengen - een kind. Deze doelmatigheidsopvatting is door de naturalistisch-biologische beschouwing van de mens nog versterkt. Evenals in een roofdierof apengemeenschap zouden de mensen-wijfjes hun functie vervullen, als zij zorgen voor de instandhouding van de soort door het moederschap, de mannetjes door leiding te geven, voedsel op te zoeken en het jachtgebied te verdedigen of te veroveren.Ga naar voetnoot1 Naast deze, in de technische cultuur wortelende, simplistische voorstellingen en gedachtenconstructies, heeft de bij alle volkeren verbreide oersymboliek van vrouw en moeder, die, zoals sommigen menen, uit de praehistorische tijd van de Pelasgen stamt en door Klages in verband met Bachofens matriarchaatsidee uitvoerig werd uiteengezet, geen invloed van betekenis op het moderne oordeel over de vrouw uitgeoefend. Het ‘avondland’ en onze technisch-denkende tijd weet niets meer van de geheimen der ‘magna mater’ en het symbolisch verband der verschijnselen, maar meent de waarheid te vinden door zich aan de zogenaamde objectieve feiten te houden en tussen deze alleen | |
[pagina 325]
| |
maar een causaal verband te onderstellen. De betekenis van de mens ligt in wat hij doet en kan doen. Welke diepere zin zijn wezen heeft, is van geen enkel belang. De vraag, wat is de vrouw, kan dan slechts beantwoord worden met een verwijzing naar de specifieke vrouwelijke daden en de aanwijzingen voor de mogelijkheid van zulk een daad. Deze daad is het voortbrengen van een kind. Daarom wordt een meisje vrouw als zij huwbaar, dat wil zeggen vruchtbaar, is; een jongen echter wordt man, als hij arbeiden geleerd heeft en dus iets verwerven en beheersen kan. Nu is het onmiskenbaar, dat de lichamelijke verschijning van de vrouw naar het moederschap verwijst, maar wat zij uitdrukt is niet het feitelijke moeder-zijn, maar de moederlijkheid. Moederlijkheid is echter een zijnswijze, een manier van in de wereld zijn, een vorm van existentie, die zinvol vanuit de aanleg onder invloed van het milieu is ontstaan.Ga naar voetnoot1 Wij menen dus niet dat de moederlijkheid aangeboren is. Het is een verwonderlijk feit - en voorzover mij bekend niet biologisch (dat wil zeggen uit de afstammingsleer) verklaarbaar -, dat uitsluitend de vrouw, in tegenstelling tot alle, ook de hoogste dieren, zonder moeder te zijn of moeder te worden, in haar lichamelijkheid op een moeder gelijkt. Ook al wordt de ontwikkeling der secundaire geslachtskenmerken, o.a. de borsten, in de puberteit veroorzaakt door de productie der hormonen, daarmede is niet verklaard, waarom deze ontwikkeling juist bij de mens zo uitzonderlijk verloopt. Aanvaardt men echter de algemene gedachte, dat de menselijke lichamelijkheid, hoezeer ook natuurlijk van oorsprong, aangelegd is op de menselijke existentiewijze, dan is ook de vrouwelijke verschijning overeenkomstig aan de mogelijkheid van het vrouwelijke in-de-wereld-zijn te verstaan. Inderdaad bereikt in de moederlijkheid het zorgend-zijn een vol- | |
[pagina 326]
| |
tooiing, doordat wat in alle verzorgen impliciet vervat is, zich verwerkelijkt in de zinvolle eenheid van een aantal acten en in de ‘Daseinsform’ der zuivere liefde. Wij denken aan de acten van het dragen, verdragen, het schenken van tederheid, het laten groeien in het koesterend verwarmen, het onbaatzuchtig offer en vooral aan het bewustzijn van de waarde-realisering door de zorgende toewending. De moederlijkheid is in de act van het verzorgen besloten en hiervan de vervulling te noemen. Het is onjuist de moederlijkheid te willen afleiden uit de sexuele en voortplantings-instincten. Ongetwijfeld zal ook in het concrete moederschap de moederlijkheid zich in de liefde tot het kind kunnen uiten, maar ieder weet, dat de ‘natuurlijke’ affectieve verzorging van de nakomelingschap, even als de instinctieve zorg van het dier voor zijn jong, nog geen volwaardige moederlijkheid is. Wij zijn gewoon het dierlijk leven als het onze te doorleven en spreken daarom ook van de liefde van een dier voor zijn jongen, maar wij miskennen daarbij het verschil tussen de door de natuur gedetermineerde reacties van het dier en de door de natuur uitgelokte, maar toch vrijwillig gegeven antwoorden van de mens. Het wezen van de moederlijkheid is menselijk, geestelijk, algemeen en heeft een zinstructuur, die in de echt-vrouwelijke intentionaliteit als verhouding en ontwerp van een wereld reeds besloten is. De echte liefde van een moeder voor haar kind is eerst mogelijk, doordat er een moederlijkheid als vrouwelijke menselijkheid bestaat en deze moederlijkheid heeft een veel omvangrijker functie dan om uitsluitend manifest te worden in het moederschap. Het moederlijk aspect van de vrouw is veel meer dan het jeugdige, dat in een spelend verwijlen dit voorbereidt en aanduidt, overeenkomstig haar existentiewijze. De jeugdige vormen, gelaat, stem, blik, het gratieuze, veerkrachtige, het speelse, de pathische binding, kunnen - zoals wij zagen - in de volwassen vrouw getransformeerd worden tot volwaardige menselijkheid, maar in de moederlijkheid, als algemene wijze van bestaan met de mensen en de | |
[pagina 327]
| |
wereld, wordt het jeugdige overschreden en men zou zelfs kunnen zeggen ‘getranssubstantieerd’, waarmede bedoeld is, dat iets volstrekt anders onder de gedaante der vrouwelijke jeugdigheid tegenwoordig gesteld wordt. In onze beschouwing van de verschijning der jeugdigheid in het vrouwelijke hebben wij gezien, hoe dit geen kinderlijkheid is en hoe het jeugdige zich openbaren kan in de evenwichtige kracht van het volwassen zijn en dit nog op oudere leeftijd. Hetzelfde geldt voor de moederlijkheid, die in het lichamelijk bestaan in de wereld tot uitdrukking komen kan onafhankelijk van de toevalligheid van lichaamsbouw en gelaat, van leeftijd en omstandigheden. Wij willen dit toelichten aan het verschijnsel der tederheid, de meest kenmerkende uitdrukking van de moederlijkheid. Voortreffelijk heeft KunzGa naar voetnoot1 het phaenomeen der tederheid in zijn tegenstelling tot de mannelijke agressiviteit beschreven. Het wezen der tederheid bestaat in een gedrag, dat gericht is op een deze-tederheid-behoevend-object. Dit gedrag kan zich in daden en woorden, in blik en gebaar uiten. Het object der tederheid kan in de wereld en in de ‘innerlijkheid’ aangetroffen worden. Het kan een mens, een dier, een plant, een landschap, het zachte voorjaarsgroen, een kunstvoorwerp, een gevoelen of een herinnering zijn, die de tederheid uitlokt. Steeds zal het echter door zijn zachtheid, fragiliteit, teerheid, om tederheid ‘vragen’. Nu zegt Kunz terecht: ‘das Kindliche. . . und seine Entsprechung: das Mütterliche, bilden freilich zugleich die Sphären, in deren Zärtlichkeit ursprünglich beheimatet ist’, maar dit mag niet zo worden verstaan als zou de tederheid in de reële verhouding van moeder en kind oorspronkelijk uitsluitend thuis behoren of hier haar oorsprong vinden. Het is niet het ‘schema’ van het kind, dat de vrouw overal opzoekt en ontdekt en dat haar aantrekt en bevredigen kan bij gemis aan een werkelijk kind. Iets dergelijks komt in de dierenwereld veelvuldig voor en is overeenkomstig aan | |
[pagina 328]
| |
de afhankelijkheid van het instinctief gedrag van een waarnemingsschema. Wat echter bij het dier ontbreekt, is de echte tederheid. Men spreekt wel van de tedere zorg van het moederdier voor zijn jongen en vergelijkt het ‘aanhalen’ van de leeuw door de leeuwin met tederheidsuitingen, maar er is hier uitsluitend een analogie in de verschijnende beelden aanwezig. Al het menselijke is in de beelden der natuur reeds herkenbaar, zowel rede als wil, vrijheid en zelfs liefde. Wat de mens is: redelijk, willend, vrij en beminnend, kan in de natuur verschijnen. Daar echter de mens aan de natuur deel heeft, kunnen de beelden van het geestelijk bestaan ook in de lichamelijke natuur van de mens bemerkbaar zijn. Zo verstaan wij, dat in het moederschap en in de lichamelijke relatie van moeder en kind zowel zogenaamde moeder-instincten zich uiten als ook de beelden van zorg, tederheid, liefde kunnen verschijnen, zonder dat deze de uitdrukking van geestelijke acten van menselijk ‘Dasein’ zijn. Ieder weet, dat de uitingen van uitgelokte aandrift en begeerte vaak ten onrechte liefde genoemd worden en zo is moederlijke tederheid niet altijd aanwezig in elke streling, aanhaligheid of omhelzing van een kind. Wat de tederheid als menselijke act constitueert, is de zich in het teder gebaar, de tedere blik, het tedere woord uitende intentionaliteit om persoonlijk zorgend aanwezig te zijn door middel van de moederlijke warmte en zachtheid, bescherming en overgave. Aan de zorg wordt dus een nieuw element toegevoegd en wel de zachtheid van de lichamelijke uiting, die aangepast is aan de teerheid van het object en die van de ontroering hierover getuigen wil. Deze structuur van de tederheid kunnen wij het eenvoudigste doorschouwen in de verhouding van moeder en zuigeling, zoals deze zich in de stille intimiteit van het lichamelijk samenzijn openbaart. Exemplarisch voor alle tederheidsuitingen is het moederlijke strelen, de liefkozende lichamelijke aanraking en het bewegen van de strelende hand langs de zachte huid. Ten onrechte - en ook Kunz wijst hierop - heeft men dit strelen als een geremde uiting van sexualiteit aangezien. Ongetwijfeld kan | |
[pagina 329]
| |
het dit zijn en is het dit, als het geschiedt met de intentie tot het verkrijgen van zinnelijke lust. Maar zomin als alle vreugde en geluk identiek met lust is, zomin is elke tederheid en zelfs elke liefkozing sexueel. Wat hierbij geïntendeerd en ervaren wordt, kan het geven en ontvangen van tegenwoordigheid zijn. In het zachte gebaar en het zachte woord, de zachte aanraking en de zachte strelende blik treedt het object in zijn eigen zachtheid in onze tegenwoordigheid, openbaart het zijn lieflijkheid eerst in de liefkozing, zijn broosheid eerst in het voorzichtig hanteren. Reeds een kind ontdekt een wereld van zachtheid, lieflijkheid (‘sweetness’), fragiliteit, doordat het in zijn jeugdigheid reeds de moederlijke toewending tot poppen, dieren, planten en voorwerpen oefent (in de modus van de adaptatieve dynamiek). Niet minder is een dubbelgerichte ervaring aanwezig in de strelende behagelijkheid van het schone, van muziek, van een maannacht in de zomer, van een gezellig interieur. Strelend wordt men gestreeld, de tedere blik ontdekt letterlijk het tere, de moederlijkheid roept het kinderlijke op, dat in alle mensen en zelfs in de wereld verborgen is.Ga naar voetnoot1 De moederlijkheid, die in de lichamelijke verschijning van de vrouw zich uitdrukt, in haar teerheid en tederheid, en in de context van de jeugdigheid vervat is, heeft dan ook een zin, die zich in elk terrein van haar bestaan openbaren kan. Niet alleen doet men aan de idee der moederlijkheid te kort door in haar alleen een aanleg en bereidheid tot moederschap te zien of een behoefte om zinnelijke lust te ontvangen en te geven, maar door deze opvatting pleegt men verraad aan het specifieke van het vrouwelijke in het menselijke bestaan. Zoals het vrouwelijke het jeugdige bevat en daardoor in het menselijke zijn de droom van een ‘âge d'or’ en de herinnering aan een oorsprong in de ‘spelende Logos’ bewaart, zo bevat het vrouwe- | |
[pagina 330]
| |
lijke ook het moederlijke in zich en verzekert, verankert daardoor in de mens de mogelijkheid der tedere liefde. Hoe duidelijk en sterk ook de verbinding moge zijn tussen moederlijkheid en moederschap, en hoezeer ook juist de vrouwelijke lichamelijke verschijning het moederlijke bestaan uitdrukt, toch mag ons dit niet opnieuw verleiden een volstrekte tegenstelling der sexen aan te nemen, maar het moet ons de twee bestaanswijzen van de mens, die wij ook reeds in de tegenstelling van arbeiden en zorgen hebben ontmoet, nog helderder doen ervaren. Toen merkten wij op, dat beide acten als mogelijkheden van de mens in beide sexen verwezenlijkt kunnen worden en zo moeten wij met nadruk erop wijzen, dat moederlijkheid - die wij nu zonder misverstaan te worden tedere liefde kunnen noemen - ook bij de man voorkomt en bij de vrouw zeer zwak aanwezig kan zijn. Daarvoor zijn twee gronden aan te geven. De eerste is het verschil in aanleg. Veel belangrijker echter is de invloed van de opvoeding en de persoonlijke ontwikkeling, zoals deze door de levensomstandigheden en vooral door de rangorde der waarderingen wordt bepaald. Daarbij is het van de grootste betekenis, welke liefdevormen als kind werden ervaren en in hoeverre de ontdekkende macht van de moederlijke tederheid het tere en zachte in het kind en in zijn wereld tot ontplooiing bracht. Daarvan hangt het af, of iemand het AlainGa naar voetnoot1 kan nazeggen met de volle instemming van het hart: ‘L'amour maternel est - . . . le modèle de tous les amours’. Deze uitspraak schijnt eenvoudig en onaanvechtbaar. Men dient zich er echter van bewust te zijn, dat de heersende opvattingen in de psychologie, met name in de psychoanalyse, de oorspronkelijkheid van de moederlijkheid en haar liefdesuitingen ontkent. Zij aanvaardt immers slechts één aandrift, de op het verwerven van lust gerichte libido, die zich in de kinderlijke en latere sexualiteit autonoom manifesteert. Wat Alain bedoelt, is juist het omgekeerde, want de moederlijke liefde, de tedere beschermende tot het on- | |
[pagina 331]
| |
volgroeide, nog tere bestaan gerichte liefde, is niet slechts de eerste, die de mens leert kennen en beantwoorden, maar ook het ‘model’, dat zelfs de ‘amour sauvage’ - ‘terreur des mères’ - de sexuele liefde regelt als deze in de spheer der menselijkheid wordt gebracht. ‘Il est beau de voir que les amants imitent à la fois et tous deux la maternité et l'enfance et souvent dans le même geste de protéger et de s'abriter’ (Alain). Terwijl de begeerte en dus alle hierop berustende sexuele liefde eenzijdig kan zijn, onbeantwoord en dus ‘ongelukkig’, omdat zij op keuze berust, is de moederlijke liefde nooit onbeantwoord, omdat zij niet kiest. De moeder kiest niet haar kind, maar zij ontvangt het. Daarom zegt Alain: ‘Ainsi la perfection de l'amour est de préférer ce qu'il a’, en hij voegt er diepzinnig aan toe ‘cette règle est pour l'esprit’! Inderdaad, in de moederlijkheid, die in de vrouwelijke bestaanswijze ons tegemoet treedt, is de liefde het verwijlen in tederheid bij wat men heeft, wat met ons is. Dit kan alles zijn! De paradoxie van de begerende liefde - die niet geestelijk is en ook niet teder, maar de tederheid vervalst door deze te verlagen tot een middel om aan de begeerte te voldoen - bestaat volgens Alain hierin, dat men kiest, wat behaagt: ‘mais cela n'est pas aimer; bien plus, cela n'est pas choisir, car le rencontre fait tout . . .’ Ontmoeting is met betrekking tot de begerende liefde niets anders dan de toevalligheid van een situatie, waarin een aandrift, zij het ook anders dan bij het dier, werkzaam wordt. Ontmoeting in menselijke zin heeft echter een geheel andere inhoud. Het betekent dan geen toevalligheid, maar het ontvangen van een geschenk, een gave . . . ‘Liebe ist die Haltung, die weiss, dass das Eigentliche nur in der Form der Gabe besessen werden kann.’Ga naar voetnoot1 Hierop is de moederlijkheid als kenmerk van menselijke existentie afgestemd. Zij wacht, verwacht. Slechts in deze zin kunnen wij van een receptiviteit, een passiviteit spreken en wij verstaan, hoe zij in | |
[pagina 332]
| |
de jeugdige ontslotenheid en het bestaan zonder bedoelingen reeds is voorbereid en daarom de vrouwelijke vruchtbaarheid van dit jeugdig-zijn genoemd kan worden. Maar dit niet alleen! De moederlijkheid is als grond van elke ‘amour de pure grâce’ niet blind als de begeerte, maar ziende en daardoor ontdekkend, voortbrengend, scheppend. Om dit te begrijpen wenden wij ons opnieuw tot het moederschap, waarin immers moederlijkheid zo geprononceerd kan verschijnen. Wat de moeder schenkt aan het geschonken kind, is het voedende bloed, de warmte, de bescherming, de moedermelk en een weelde van tederheden. Op deze gaven antwoordt het kind; ‘Le premier hymne d'amour fut cet hymne au lait maternel chanté par tout le corps de l'enfant’ (Alain). De tot het kind gerichte moederliefde produceert in het kind de groei. Deze is het lichamelijke antwoord in het kind op de koesterende liefde. Deze groei blijft echter onvolkomen als de tederheid ontbreekt. Kunz wijst op het aan de kinderartsen bekende verschijnsel van het ‘Hospitalismus’: ‘Kleine Kinder, deren Pflege der mütterlichen Zärtlichkeit ermangelt - sie mag im übrigen noch so sorgfältig sein - entwickeln sich langsamer, kümmerlicher und sterben häufiger als die, welche in der bergenden Atmosphäre der Mutter aufwachsen’. Ook in dit opzicht zijn de moederlijkheid en haar tedere liefdesuitingen voorbeeldig voor elk belangeloos beminnen, doordat . . . ‘la gratitude du nourrisson enferme déjà tout le généreux et tout l'héroique du plus pur amour’, aldus Alain. Het woord ‘gratitude’ schijnt mij niet geheel juist. Het antwoord van de zuigeling op de moederliefde is geen dankbaarheid evenmin als enige vorm van wederliefde dankbaarheid is. Elk antwoord op de liefde is - wat reeds in de zorgende act aanwezig is - de realisering van een verborgen waarde. De liefde is dus ‘schöpferisch-produktiv’ (Binswanger), ‘une volonté de promotion’ (M. Nédoncelle),Ga naar voetnoot1 doordat zij intentioneel gericht is op de waardeverhoging van haar object | |
[pagina 333]
| |
(Scheler).Ga naar voetnoot1 Geen productie, geen ‘promotion’, geen waardeverhoging kan echter geïntendeerd worden zonder geloof in de verborgen waarden en zonder trouwe volharding, zonder ‘fides’, waarin foi en fidélité begrepen zijn. Ook dit behoort tot de zin-structuur der moederlijkheid en dringt daardoor in alle zuivere liefdevormen, ook die van man en vrouw door. Zelfs de ‘amour sauvage’ kan hierdoor gered worden ‘en retrouvant la grâce première et la fidélité de l'ancien amour’ (Alain). Zonder ons in het onderzoek van het wezen en de zin der liefde te begeven, dat, zoals Binswanger aantoonde, identiek is met een onderzoek naar het zijn van de menselijke werkelijkheid, willen wij toch nog op één gedachte van deze psycholoog-philosoof wijzen. In een voetnootGa naar voetnoot2 zegt hij: ‘Aus den Arten der Korrelation von Wirheit und Selbstheit liesse sich am ehesten das ontologische Verständnis des Menschseins als Männlichkeit und als Weiblichkeit erschliessen’. Inderdaad is het vastbesloten aanvaarden in verantwoordelijkheid, het eigenlijk tot zichzelf komen en tot de dingen, deze begrijpend en aangrijpend, door ze te nemen zoals zij voorde-hand liggen, manlijk. Het tegenwoordig-zijn in de wijze van ‘Wirheit’, als een samenzijn zonder belang of bedoeling in een wederkerigheid (niet eenzijdigheid) van geven en ontvangen, is vrouwelijk. Nogmaals zij het echter gezegd: het manlijke en vrouwelijke is in het bestaan van man en vrouw beiden verwerkelijkt. Zo kan dus ook de moederlijkheid en de hierin begrepen tederheid bij een man aanwezig zijn en werkzaam in zijn relatie tot de mensen en de wereld - maar deze moederlijkheid kan alleen in de verschijningswijze der vrouw als uitdrukking en in haar bestaan als vervulling verschijnen. De feitelijkheid van het leven en de theoretische bezinning leren ons echter, dat de act van het verzorgen ook door een vrouw zonder moederlijke tederheid kan worden uitgevoerd, met alle manlijke beslistheid en een uitsluitend vastbesloten bij- | |
[pagina 334]
| |
zich-zelf-en-het-andere-zijn. Wellicht zal men menen, dat het zorgen dan beter arbeiden genoemd kan worden. Hoe wij het noemen, is niet belangrijk. Wat helder moet worden ingezien, is de altijd en in ieder mens innige verbinding van zijnswijzen en acten. Hun onderscheiding, die voor een inzicht in het karakteristieke van het vrouwelijke noodzakelijk was, mag ons niet verlokken tot de mening, dat de acten en existentievormen ooit volstrekt gescheiden zijn in de concreetheid van het bestaan. Alleen een overwicht van het vrouwelijke of manlijke treffen wij aan, soms in de structuur van een persoon, soms in een phase van zijn leven of in zijn verhouding tot een situatie of een ander mens. In de jeugdigheid is moederlijkheid vervat en omgekeerd. In het zorgen is enerzijds het arbeiden besloten en anderzijds het jeugdige ontsloten-zijn en de moederlijke tederheid voor het tedere. Hebben wij echter eenmaal het moederlijke wezenlijk onderscheiden en in de vrouwelijke verschijning herkend, dan dienen wij het als een zuiver menselijk - dus asexueel -, en als een algemeen - dus van het moederschap onafhankelijk - phaenomeen te begrijpen. Dan alleen kunnen wij het moederlijke als constitutief in het menselijk bestaan, zowel in de geestelijke als in de vitale uitingen van zijn leven, herkennen. Dan doorschouwen wij, dat de moederlijkheid als eerbiedig behoedzaam samenzijn in een zich belangeloos geven, een verwarmen, voeden, koesteren en liefkozen de macht is, die overal en altijd in mensen, in natuur en cultuur, het verborgene, tere, fragile, subtiele, ontkiemende oproept. Dit geschiedt in de menselijke verhoudingen van vriendschap en liefde, in opvoeding en charitatieve arbeid. Het geschiedt ook in alle kunst en niet minder in het verwerven van elke kennis, welke uit de verwondering en bewondering, de liefde tot het zijnde, haar oorsprong neemt. Het geschiedt ook in de zelf-ontplooiing van de persoonlijkheid, in de verfijning van gedachten, het ontluiken van gevoelsnuancen, de subtiliteit der onderscheidingen en niet het minst in de vervolmaking van het geloof, het herstel van Gods beeld in de mens, waarvoor wij de tederste, meest-begeertevrije en | |
[pagina 335]
| |
dus maagdelijke moederlijkheid als onze hulp inroepen, de Vrouw, die ons aller arme menselijkheid bij God vertegenwoordigt. Maar geen moederlijkheid in de mens is vruchtbaar zonder het manlijk element, dus zonder de wereld ook te begrijpen in zijn hardheid en weerstand en dus zonder de act van het op doel en verte gerichte arbeiden. Dit geldt ook voor elke vrouw, zoals zij concreet in de wereld haar levensloop volbrengt. Men dient niet te vergeten, dat de mens wel in zijn manlijkheid een wereld van het harde, weerstandig-eigenzinnige, massief daarzijnde, en in zijn vrouwelijkheid een wereld van het zachte, weerstandloze, onzelfstandige, mogelijk-wordende ontwerpt, maar deze ontwerpen vóóronderstellen een wereld, die dit toelaat, een wereld, waaraan alle mensen, mannen en vrouwen, ook onderworpen zijn. Daarom eist de volwaardigheid van het bestaan beide ontwerpen, beide visies en dus zowel de manlijke als vrouwelijke zijnsvorm in iedere persoon. Misschien kan dit het beste worden gedemonstreerd aan de tè vrouwelijke en tè moederlijke vrouw. Haar bestaan gaat in de pathische bindingen zonder enige distantiëring, objectiviteit, werkelijkheidszin verloren, de tedere liefde gaat in een spel van tederheden, eventueel een ‘égoisme à deux’ op, doordat de ‘reserve’ ontbreekt, het terugtreden in de eenzaamheid van het zelf, die noodzakelijk is om persoonlijk in een gemeenzaamheid te kunnen treden. De liefde zal bij zulk een vrouw haar waarde-scheppende macht missen en tot emotionele, onbegrensde, hartstochtelijke horigheid of tot idolatrie en blind voor het werkelijke tot illusie vervallen, tot romantisch-sentimentele pseudo-moederlijkheid.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 336]
| |
Hoezeer ook de liefde en zeker ook de moederlijke vervuld is van gevoelens, toch zouden deze zonder het manlijke ‘gezonde verstand’ der vrouw - haar wijsheid - tot magische krachten worden, die slechts een onwerkelijke toverwereld zouden ontwerpen. De diepzinnige gedachte, die wij bij Alain vonden, dat de volmaaktheid der moederlijke liefde bestaat in het ‘préférer ce qu'il a’, verwijst naar een werkelijkheidszin, die aan een geheel ondoordachte uitsluitend gevoelvolle keuze en ontwerp ontbreekt. Daarom is er in iedere emotionele binding minstens een vaag bewustzijn van onzekerheid vervat, dat zich vroeg of laat kenbaar maakt als twijfel aan de echtheid van het gevoelen, de werkelijkheid en waarde van het door het gevoelen ‘gekleurde’ beeld. De tè moederlijke vrouw is geen goede moeder, de tè vrouwelijke vrouw kan evenmin ‘goed’ beminnen als de tè manlijke man. De vrouw, die het moederlijk-vrouwelijke overcultiveert en het manlijke in haarzelf zou verwaarlozen, mist haar menselijke bestemming. Zij is voortdurend bedreigd door desillusie, ontnuchtering, en vindt - als Don Quichotte aan het eind van zijn weg - een ont-toverde wereld. In dit einde is zwaarmoedigheid om de verloren illusies, de pijnlijkheid van een val na een lyrische vlucht en er blijft niet veel meer dan een poging tot herstel in harde resignatie, in bittere humor of in de vluchtigheid der verstrooiingen. Misschien kunnen wij aldus de romantische verzuchting van Madame de Remusat verstaan: ‘Jusqu'au milieu de son bonheur la femme conserve encore un instinct de souffrance’. Toch is het niet onmogelijk, dat hier bedoeld is te verwijzen naar de algemene relatie, die er tussen het vrouwelijk-zijn van de vrouw en het leed bestaat. Men kan daarbij aan vele sociale verhoudingen denken - zelfs aan de ‘sublimatie’ van de onzekerheid van een geheel onmanlijk en dus onvolwaardig pathisch bestaan - ofwel eenvoudig aan de feitelijke grotere kwetsbaarheid, de vulnerabiliteit (Liepmann).Ga naar voetnoot1 Wij kunnen ons echter ook bezinnen op de onver- | |
[pagina 337]
| |
breekbare verbinding van liefde, offer en leed,Ga naar voetnoot1 en zullen dan eerst tot het hart van het vrouwelijk bestaan doordringen.
De analyse van het uitdrukkingsgehalte der lichamelijke verschijning der vrouw heeft ons het jeugdige als vrouwelijk kenmerk leren kennen. Het typisch vrouwelijke bestaan vervult zich eerst in zijn menselijkheid en in de moederlijkheid. Dit bestaan is steeds een bezield-lichamelijk in de wereld en een met de mensen verbonden zijn. Het vooronderstelt een bestaan voor-zich-zelf. Nooit kan men de verhouding van iemand tot zijn medemensen begrijpen dan op grond van ons inzicht in zijn zelf-bewustzijn. Deze zelfopvatting is samengesteld uit de feitelijke ervaring van de existentie, zoals deze in alle situaties door de relatie tot het lichaam tot stand komt én uit de wijze, waarop iemand zou willen zijn en verkiest te zijn, zich wenst voor te doen tegenover anderen en zichzelf. Het is dan ook duidelijk, dat een vrouw alleen in zoverre werkelijk moederlijk is, als zij de kenmerken van haar bezielde lichamelijkheid als de eigene constitueert, als bepalend kiest voor haar relaties temidden van de aangetroffen maatschappelijke verhoudingen en voor de relatie die zij tot zichzelf bezit. De mens kan immers zichzelf - zijn lichaam en innerlijke wereld - tot voorwerp van zijn gevoelsmatige doorleving, beschouwing en overdenking maken en dit in zeer verschillende intentionele acten. Hij kan zichzelf bewonderen of verachten, zich willen ontleden of aan zichzelf willen voorbij zien, zichzelf aanvaarden of tegen zichzelf protesteren. Welke verhouding de mens ten opzichte van zichzelf constitueert, beslist over zijn positie in de gemeenschap, waar hij deel van uitmaakt. Omgekeerd zijn het de sociale relaties, die de zelfopvatting in sterke mate kunnen wijzigen. Deze zelf-opvatting heeft dus vele constituerende componenten. Een belangrijke factor is het positief en negatief waarderend doorleven van het eigen lichaam in zoverre dit het middel voor het handelen en voor het zich uit- | |
[pagina 338]
| |
drukken is. Niet minder belangrijk is het bewustzijn van de waarderingen, die andere mensen voor onze lichamelijke verschijning hebben. Het doorleven van het eigen lichaam sluit in zich het bewustzijn van alle ‘kunnen’, dus van de macht, die men over zijn lichaam heeft om actief handelend op te treden of om ontspannen te kunnen rusten, de macht ook om de gemoedsaandoeningen uit te drukken of deze te verbergen. Bovendien doorleeft ieder mens min of meer de ‘waardigheid’ van zijn gestalte, houding, bewegingswijze, stem, gelaat, handen en kleding. Hij stelt deze waardigheid niet vóór zich als een voorstelling, als een aanschouwbaar beeld, noch is hij er mee geconfronteerd in begripsmatige formulering. De mens heeft van de waarde van zijn lichamelijkheid een onmiddelijke en onafwijsbare ervaring, doordat het lichaam hem altijd tegenwoordig is in het bestaan zelf, als datgene, waardoor hij in de situaties verwikkeld is of kan worden, waardoor hij de invloed van de wereld ondergaat en er op inwerkt. Het lichaam wordt ervaren als ‘le véhicle de l'être au monde’. Ik heb van mijn lichaam bewustzijn ‘à travers le monde’. Mijn lichaam is in het middelpunt van de wereld als een ‘terme inaperçu’, waar men alles op gericht weet, zegt Merleau-Ponty. Zo is ook het vrouwelijk lichaam het middelpunt van haar wereld en de moederlijkheid kan zich in het bestaan van de vrouw slechts als zijn vervulling voordoen, doordat de wereld op haar lichaam als natuur en verschijning van moederlijkheid betrokken is. In deze relatie is dan ook het bewustzijn, dat zij van zichzelf bezit begrepen en wel mede als het bewustzijn van haar vrijheid, om zachtmoedig en nederig te kunnen zijn - als ieder goed mens. |
|