De vrouw
(1951)–F.J.J. Buytendijk– Auteursrecht onbekendHaar natuur, verschijning en bestaan
[pagina 121]
| |
3. De psychologische kenmerkenUnd das wäre also ‘die Frau’? Soviel Bewusstseinsumfang, soviel Emotionalität, Aktivität, Pflichtgefühl u.s.w., - das wäre alles an der typischen Frauenseele? Sicher nicht; genau so wenig wie die botanischen Merkmale der Rose alles an der typischen Róse sind. In de samenleving vindt men terecht de psychische eigenschappen van de vrouw belangrijker dan haar lichamelijke kenmerken, en als men over de aard, de eigen natuur van de vrouw spreekt, bedoelt men vóór alles haar gedragingen, neigingen, gevoelens, vermogens en wat men verder tot het psychische rekent. Het onderwijs in al zijn phasen, de huiselijke opvoeding en de vrije jeugdvorming, de beroepskeuze, de handel en industrie, de opzet van dag- en weekbladen, de reclame in al haar uitingen, de propaganda der politieke partijen, de bestrijding van de misdaad moeten met de psychologische verschillen der sexen rekening houden. Het is dan ook begrijpelijk, dat men daarbij zich niet wil laten leiden door het intuïtief begrip, waarover wij spraken, maar door een wetenschappelijk gefundeerde kennis. Het aantal onderzoekingen over de constateerbare psychologische verschillen op verschillende leeftijden is dan ook in de laatste decenniën zo groot geworden, dat het onmogelijk is ze alle te refereren. Dit is voor ons doel ook niet nodig. Wij bezitten een aantal moderne overzichten, waarin de honderden afzonderlijke waarnemingen en proeven zijn samengevatGa naar voetnoot2 en wij beschikken ook over enkele grotere monographieën, waarin het resultaat van één om- | |
[pagina 122]
| |
vangrijk en diepergaand onderzoek werd neergelegd.Ga naar voetnoot1 Het is duidelijk, dat het vaststellen van psychologische eigenschappen, bijvoorbeeld de belangstelling voor sommige beroepen, schoolvakken, lectuur, spelen en bezigheden; het streven naar overheersen, de neiging tot verzet, de behoefte aan vriendschap; de gedragingen in emotionele situaties; de geestelijke vermogens, zoals het geheugen, de verbale expressie, de algemene intelligentie, enz. van practisch belang kan zijn. Uitsluitend het constateren van de (phaenotypische) vrouwelijke kenmerken in onze tegenwoordige maatschappij is echter theoretisch niet voldoende en het geeft geen uitsluitsel over de vraag, wat in psychologisch opzicht ‘echt’ aangeboren (genotypisch) dus ‘natuurlijk’ is. Er zijn wel pogingen gedaan om deze vraag tot een oplossing te brengen. Heymans meende reeds, dat dit mogelijk was door een vergelijking van de resultaten van zijn enquête bij volwassenen met die der scholieren, maar de nieuwere onderzoekingen hebben geleerd, dat de vormende invloed van milieu en opvoeding reeds in de eerste levensjaren werkzaam is en meestal zelfs het grondschema van de gedragingen, neigingen enz. bepaalt. Het is niet gemakkelijk om een mens te leren kennen, daar het waarneembaar gedrag niet alleen van de wisselende slechts ten dele bekende omstandigheden afhangt, maar ook dikwijls de ondoordachte - men noemt dit doorgaans de onbewuste - bedoeling heeft zich juist anders voor te doen, dan men is, een gevoelen of wens niet te uiten of deze indirect en in gewijzigde vorm tot uiting te brengen. Ook is de moderne psychologie steeds critischer geworden ten aanzien van de waarde van tests en van het getuigenis, dat iemand over zijn belevenissen, neigingen, gevoelens, enz. geeft. De tests kunnen zeker belangrijk zijn bij het vaststellen van eenvoudige functies, zoals waarneming, beweging, geheugen of rekenkundige vaardigheid, maar zelfs in deze gevallen blijkt het, dat de uitkomsten in de proefsituaties slechts met grote voorzichtigheid tot conclusies mogen leiden voor de functies in het ‘werkelijke’ leven. | |
[pagina 123]
| |
Men heeft door statistische ijkingen de waarde der tests nader trachten te bepalen, maar de onzekerheid neemt toe, wanneer men tracht door een test-onderzoek zogenaamde karaktereigenschappen vast te stellen en een inzicht in het ‘gemoedsleven’ te verkrijgen.Ga naar voetnoot1 En juist dit wil men om theoretische en practische redenen bereiken. Is het dus reeds moeilijk om door toepassing van experimentele methoden een enkel mens te kennen, althans zich enig denkbeeld te vormen van zijn persoonlijke psychische structuur, niet minder groot zijn de methodische moeilijkheden bij het onderzoek van een groep mensen, bijvoorbeeld de vrouwen. Ook in dit geval is het vrij eenvoudig om een aantal tests toe te passen, die op eenvoudige functionele verrichtingen betrekking hebben. Het statistisch verwerkte resultaat geeft dan een indruk van de gemiddelde praestatie der vrouwelijke personen. Zo blijkt in de verschillende geheugentests een superioriteit van het meisje, maar in het onthouden van cijferreeksen en de geheugenomvang voor zinnen vond men geen verschillen tussen meisjes en jongens. Bij tests, gebaseerd op het geheugen voor verhaaltjes, blijkt de richting van het verschil tussen jongens en meisjes afhankelijk te zijn van het gebruikte materiaal en van de verschillende aantrekkingskracht, die het op jongens en meisjes uitoefent. Tot in de puberteit is het geheugen van meisjes in het algemeen beter, doch steeds speelt het ‘wat’ en het ‘hoe’ van het onthouden bij haar een rol. Meisjes en vrouwen zijn meestal het sterkst in het uit-hethoofd-leren of het onthouden van détails betreffende de mensen of het sociale leven. Een belangrijke functie heeft hierbij steeds het emotioneel appèl. Sterk emotioneel getinte dingen worden zonder uitzondering door de vrouw beter dan door de man onthouden.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 124]
| |
Uit deze resultaten blijkt duidelijk, dat zelfs bij het onderzoek van een schijnbaar eenvoudige functie als het onthouden rekening gehouden moet worden met de gehele situatie. Daar deze geconstitueerd wordt door de betekenissen, die de persoon aan de wereld en aan zichzelf in het algemeen, evenals aan de proefneming, de mogelijke resultaten, de proefleider, de omstandigheden enz. in het bijzonder geeft, zou men dus eerst deze betekenissen moeten kennen, voordat men de uitkomsten gaat beoordelen. Het kennen van deze betekenissen is echter hetzelfde als het kennen van het existentieel ontwerp van de proefpersoon en van zijn wereld en zo wordt in zulke ‘eenvoudige’ test-onderzoekingen ofwel niets anders bereikt dan een quantitatief resultaat betreffende een als geïsoleerd verschijnsel opgevallen functie (het geheugen); of wel men interpreteert het resultaat op grond van een ‘intuïtief’ begrip omtrent de bestaanswijze en de wereld van de proefpersonen. Wat nodig is om een test belangrijk te maken is de phaenomenologische analyse van het gehele onderzoek. Dan eerst heeft men enig idee van de waarde der proefneming en van de betekenis der reacties der proefpersonen. Dan weet men eerst, wat een ‘détail’ en wat hoofdzaak is en waarom. Niettegenstaande deze methodische moeilijkheden bij het onderzoek kan men op grond van veelzijdige ervaringen wel zeggen, dat de meisjes beter onthouden, haar algemene intelligentie niet van die der jongens verschilt, dat zij minder goede praestaties leveren bij meer complexe vormen van rekenen en rekenkundig redeneren en dat de verschillen tussen de sexen meestal op latere leeftijd toenemen.Ga naar voetnoot1 Dit is om twee redenen begrijpelijk. In de eerste plaats zal een gering psychologisch verschil bij een meer gedifferentieerd bestaan duidelijk kenbaar worden; in de tweede plaats berusten gewoonlijk de opvoeding en vooral de eisen, die aan het meisje worden gesteld, en die zij aan zich zelf stelt, op de aanwezige aanleg en dit bevordert dus een eenzijdige ontwikkeling. Belangrijker dan het onderzoek der functies en vermogens zijn voor | |
[pagina 125]
| |
de kennis van de psychische vrouwelijke natuur de onderzoekingen, die ten doel hebben de richting van de belangstelling in de loop van de ontwikkeling vast te stellen. Talrijke publicaties op het gebied der kinderpsychologie leveren hiervoor gegevens, die echter zozeer overeenkomen met datgene, wat men uit het dagelijks leven weet of veronderstellen kan, dat geen enkel resultaat enige verbazing wekt. Hoewel de waarnemingen der gedragingen bij jonge kinderen niet altijd de zelfde resultaten hebben opgeleverd, is het wel zeker, dat meisjes van 2-4 jaar een beter geheugen voor plaatjes hebben, meer belangstelling voor kleuren, eerder en beter spreken, meer spelen met poppen, zich zelf handiger aan- en uitkleden, angstiger en nerveuzer zijn dan jongetjes. Met 1½ jaar bouwen jongens met blokken meer torens (die omvallen), meisjes lager en breder gebouwen. Zeer verschillende spelen kiezen de meisjes en de jongens, hoewel volstrekt niet altijd het meisje bij voorkeur met poppen en de jongen met soldaten speelt, zoals o.a. ScheiflerGa naar voetnoot1 nog eens aantoonde. Deze auteur vond ook, dat de meisjes sterkere neiging hebben tot detaillering en zorgvuldigheid in haar spelen, die zij aan de situaties van het huiselijk leven ontlenen. Rustige spelen (bijvoorbeeld spelen in een kring) trekken het meisje meer dan de actieve en vooral de ruwe spelen der jongens. Ook knutselen en bouwen ligt het meisje meestal minder dan de ‘temperamentvollere’ geluksspelletjes. Algemeen bekend is ook het verschil in de gekozen lectuur. Jongens prefereren algemeen die boeken, welke handelen over avontuur of wetenschappelijke onderwerpen, meisjes echter geven unaniem de voorkeur aan boeken over huis- en school-leven en emotioneel getinte verhalen. Over het algemeen lezen meisjes meer dan jongens, hetgeen ons niet verwondert, wanneer wij bedenken, dat lezen een in hoge mate sedentaire bezigheid is, die gemakkelijk | |
[pagina 126]
| |
in conflict kan komen met het streven naar activiteit, dat jongens steeds eigen is. Zeer onlangs nog is hetgeen wij reeds wisten over de leesvoorkeur van kinderen, bevestigd door een enquête-onderzoek in Engelse jeugd-clubs. De resultaten leerden dat de bij voorkeur door jongens gelezen boeken tot de categorieën: detectiveverhalen en sportboeken behoren, terwijl op de derde plaats de avonturenromans staan. Bij meisjes is het slechts één soort boeken, waarop vrijwel alle stemmen werden uitgebracht, doch die daarentegen door geen enkele jongen gekozen werd, namelijk romantische en liefdes-verhalen. Overeenkomstig aan de voorkeur voor bepaalde boeken is de keuze van de onderwerpen voor opstellen. Men heeft vastgesteld, dat jongens over het algemeen de voorkeur geven aan het beschrijven van actuele gebeurtenissen, beroemde personen, machines, industrie e.d. Meisjes daarentegen centreren haar opstellen bijna steeds om kinderen, het huiselijk leven, persoonlijke ervaringen, religie, kunst of een gevoelen. Jongens zijn het best in zakelijke beschrijvingen, terwijl meisjes een grotere gevoelsrijkdom ten toon spreiden en een meer subjectieve belangstelling hebben. In de verhouding van de jongen tot zijn object blijkt een uitgesproken voorkeur voor het algemene en voor de verborgen structuur, bij het meisje veel meer voor het individuele en de uiterlijke verschijning. Een groot aantal studies zijn er gepubliceerd betreffende de voorkeur van jongens en meisjes voor diverse schoolvakken. Afgezien van kleine verschillen, zoals die te verwachten zijn naar gelang van de aard van het onderwijs, de school en de leerkracht, blijkt, dat jongens vooral de voorkeur geven aan natuurwetenschappelijke vakken, wiskundige vakken en geschiedenis, terwijl de meisjes vooral talen, tekenen, muziek, toneelspel e.d. prefereren.Ga naar voetnoot1 Dat | |
[pagina 127]
| |
deze voorkeur ongeveer overeen zal komen met de bekwaamheid voor de respectievelijke vakken is begrijpelijk en schijnt door het psychologisch onderzoek der functies en vermogens wel bevestigd te worden. Tenslotte nog een enkel woord over de beroepsbelangstelling. Men is algemeen van mening, dat deze parallel loopt aan de mogelijkheden, die in onze samenleving voor mannen en vrouwen openstaan, maar daarmede is nog niet gezegd, dat bij andere maatschappelijke verhoudingen een geheel andere beroepskeuze der vrouwen zou voorkomen. Wij vinden het ‘natuurlijk’, dat jongens beroepen | |
[pagina 128]
| |
prefereren, die verantwoordelijkheid met zich meebrengen, en waarin zij een leiding-gevende functie vervullen kunnen. Meisjes daarentegen geven even ‘natuurlijk’ de voorkeur aan beroepen binnenshuis, vooral aan beroepen, die een persoonlijke omgang met mensen mogelijk maken. Het is specialistisch, wetenschappelijk of constructief werk, dat de jongens aantrekt; meisjes prefereren de meer zorgende bezigheden, zoals verpleegster, onderwijzeres, kinderarts. Het is niet te verwonderen, dat deze en dergelijke beroepen tevens die zijn, waarin de meeste vrouwen worden aangetroffen, vooral wanneer men naast de categorie der ‘zorgende’ beroepen nog die plaatst, welke een intensieve omgang met mensen inhouden als: journaliste, verkoopster, secretaresse, assistente bij een arts enz. De verschillen in de beroepsbelangstelling zijn in hoge mate constant en worden tot ver in de adolescentie aangetroffen. De enige ontwikkeling die deze preferentie doormaakt, wordt door een toenemende aanpassing aan de werkelijke sociale verhoudingen beheerst. Het kleine jongetje wil conducteur worden, of machinist, het kleine meisje misschien gymnastiekjuffrouw, terwijl later dezelfde kinderen voor ingenieur of lerares gaan studeren, doch de algemene gerichtheid der beroepsvoorkeur is in hoofdzaak dezelfde gebleven. Het streven naar overheersen en de hiermede samenhangende neiging tot agressie en verzet is bij het meisje minder sterk aanwezig. Zo algemeen is men hiervan overtuigd, dat men bij uitzondering op deze regel een ziekelijke storing of een overwegen van de manlijke aanleg onderstelt. De psychologie heeft deze algemeen aanvaarde opinie slechts kunnen bevestigen. Een onderzoek van HattwickGa naar voetnoot1 betreffende kleine kinderen wees overtuigend uit, dat jongetjes veel meer dan kleine meisjes speelgoed weggraaien, andere kinderen aanvallen of weigeren speelgoed met een ander te delen, terwijl meisjes liever het spel ontwijken dan ruzie maken en in ieder geval spoediger toegeven. In hun gedrag ten opzichte van volwassenen zijn jongens vaker ongehoorzaam of onwillig, terwijl | |
[pagina 129]
| |
meisjes graag worden geprezen en zich gaarne bij de volwassen mensen ophouden. Ook andere onderzoekers hebben erop gewezen, dat reeds zeer kleine jongens ongehoorzaam, opstandig en plagerig zijn, terwijl meisjes veel meer naar sociale aanpassing streven. Jongens maken meer ruzie en zetten hun twist vaker met daden kracht bij, terwijl ruzie bij meisjes zich vrijwel geheel op het verbaal-mimische niveau afspeelt. De jongen stompt of slaat, het meisje scheldt, trekt een lelijk gezicht of steekt haar tong uit. Tot in de volwassen leeftijd blijft er van dit verschil een en ander over, al transformeert zich het gedrag geleidelijk met de persoonlijke ontwikkeling. Ook de volwassen man is dikwijls dominanter en ‘agressiever’ dan de vrouw, doch nu zijn het vooral het meerwaardigheidsbewustzijn en de sociale agressiviteit, die op de voorgrond treden. Behalve dat jongens agressiever zijn dan meisjes, zijn zij wreder, obstinater en kunnen zij zich moeilijker concentreren, zoals bleek uit een onderzoek van Cummings onder schoolkinderen van 3 tot 7 jaar.Ga naar voetnoot1 Terecht merkt Houwink hierbij op, dat de grotere agressiviteit van de jongen op zo jeugdige leeftijd het waarschijnlijk maakt, dat wij hier met de uiting van een werkelijk verschil in de ‘natuur’ der sexen te doen hebben. Wij zullen hier later nog uitvoeriger op terugkomen. De drang naar overheersen en agressie leidt tot verzet in allerlei vormen. Het meisje is gewilliger, docieler, zachter, meer meegaand, volgzamer, gehoorzamer, zo leert de dagelijkse ervaring en de psychologische literatuur. Hiermede hangen ongetwijfeld de grotere sociale neigingen en bindingen, die van kinds af aan bij het meisje overheersen, samen. Er is geen enkele psychologische eigenschap, die met zo grote beslistheid aan de vrouw wordt toegeschreven als de grotere emotionaliteit. ‘Was nun die Frauen anbelangt’ - schreef HeymansGa naar voetnoot2 - ‘so herrscht wohl über keinen anderen Punkt zwischen den verschie- | |
[pagina 130]
| |
denen Forschern eine so weitgehende Uebereinstimmung als über diesen, dass sie auf viel schwächere Reize emotionell reagieren, und auf gleiche Reize viel stärker emotionell reagieren al die Männer’ en hij voegt er enige citaten van oude auteurs aan toe, o.a. een woord van A. Comte, die de vrouw ‘le sexe affectif’ noemde en een uitspraak van MarionGa naar voetnoot1 ‘la femme n'est à peu près jamais indifférente, n'est pas une minute sans aimer ou haïr quelque chose ou quelqu'un, sans avoir quelque émotion dans le coeur’. Dit is volkomen in overeenstemming met de mening, die zich in het dagelijks leven in alle tijden gevormd heeft. Een reeks moderne kinderpsychologen hebben de grotere emotionaliteit bij meisjes aangetoond en de mening van Fröbes bevestigd, die in zijn bekend leerboekGa naar voetnoot2 reeds schreef: ‘Mädchen lassen sich leichter rühren als Knaben, lachen und weinen leichter, sie sind vor den Examina ängstlicher, sind nervöser und begeistert. Frauen lieben und hassen, geniessen und leiden tiefer und mehr. Die Frau fasst alles emotional auf, nichts ist ihr gleichgültig’ en hij meent, dat alle typische kenmerken van de vrouw uit deze hogere emotionaliteit (en de hierdoor veroorzaakte grotere activiteit) kunnen worden begrepen. Ook het nieuwste en uitvoerigste experimentele en statistische onderzoek, dat door Terman en Miles werd uitgevoerd, leverde als vrijwel enig resultaat, dat de vrouw emotioneler is. Wij komen op dit onderzoek nog nader terug, maar vermelden thans, dat deze onderzoekers toch tot voorzichtigheid bij het interpreteren van de proefresultaten vermanen. Het is immers mogelijk, dat de vrouw een grotere vrijheid van gevoelsuiting verkiest en dat deze haar ook sociaal wordt toegestaan. Deze opmerking toont opnieuw de zeer beperkte waarde van het zogenaamde vaststellen van psychologische feiten, wanneer dit zonder een phaenomenologisch inzicht in de situatie, waarin het ‘feit’ geconstateerd werd, geschiedt. Wat heeft het voor zin om over de grotere emotionaliteit van de vrouw te spreken, wanneer wij niet eens weten, wat wij eigenlijk bedoelen | |
[pagina 131]
| |
als wij over emotionaliteit spreken. Is dit niets anders dan gevoeligheid voor indrukken, irritabiliteit of is het een geringere integratie, een lossere structuur van de persoonlijkheid? Is de emotionaliteit de levendigheid van begeleidende ‘innerlijke’ belevingen bij het waarnemen, het voorstellen, het denken en handelen of zijn het belevingen, die door de vegetatieve processen in het lichaam worden opgewekt? Nog principiëler is de vraag, of de emoties en de minder intensieve gevoelens en stemmingen berusten op ‘processen’, die in de mens plaats vinden en die hij passief ondergaat en in zich opmerkt of dat zij intentionele acten zijn, die iets bedoelen, een situatie ontwerpen en daarmede een wijze van hierin te bestaan? LerschGa naar voetnoot1 definieert de gevoelens als ‘die Erlebnisse des Zumuteseins, von denen die dranghaften Antriebe durchtönt sind, und diejenigen des Angemutetwerdens, welche die Vollzüge des Bemerkens und Vernehmens begleiten’, en sluit zich dus bij de gangbare opinie der oudere psychologen aan, terwijl daarentegen de moderne anthropologisch en existentieel gefundeerde psychologie de gedachte van Scheler,Ga naar voetnoot2 dat het gevoelen een intentionele act is, verder uitwerkt. Terwijl Scheler nog naast het intentionele voelen, de ‘blosse Gefühlszustände’ aannam, leert het voortgezet phaenomenologisch onderzoek, dat voor alle emoties, gevoelens en stemmingen geldt, wat Scheler alleen voor sommige gevoelens aannam, toen hij schreef: ‘Im Verlaufe des intentionalen Fühlens erschliesst sich uns die Welt der Gegenstände selbst, nur eben von ihrer Wertseite her.’ Het is de verdienste van J.P. SartreGa naar voetnoot3 geweest, het intentioneel karakter van de emoties helder te hebben uiteengezet, maar hij heeft de positieve waarde voor de ‘kennis’ der wereld volledig miskend. In de eerste plaats, zo zegt Sartre, is het doorleven van een emotie identiek met het meelevend begrijpen van de situatie, waar men zich in bevindt. Hier moet ter verduidelijking bij worden opge- | |
[pagina 132]
| |
merkt, dat in de act van het voelen - ook zelfs in de betekenis van tasten - wij, niet als bij het objectief waarnemen, bedoelen de kwaliteit der dingen te constateren, maar dat wij ons zodanig ‘laten gaan’, dat wij die wijziging van ons bevinden ervaren, die wij in het algemeen een gevoelen noemen. Dit zich laten gaan wordt door de situatie - voor een deel althans - gemotiveerd. Wie bang is, is altijd bang voor iets, zij het voor het onbekende, onbenoembare; ‘L'émotion est une certaine manière d'appréhender le monde.’ In de tweede plaats meent Sartre, dat wanneer de normale adaptatie, die door rationele doelmatige middelen en door verworven gedragslijnen tot stand komt, moeilijk wordt, er door de emotie een transformatie van de wereld optreedt. ‘Toutes les voies sont barrées, il faut pourtant agir. Alors nous essayons de changer le monde, c'est-à-dire de le vivre comme si les rapports des choses à leurs potentialités n'étaient pas réglés par des processus déterministes mais par la magie.’ Dit geschiedt ondoordacht en spontaan, maar toch bedoelt de emotie nieuwe verhoudingen te vatten en dus ook andere eisen aan de wereld en aan zichzelf te stellen. Dit zou op principieel gelijke wijze in de angst, in het passieve verdriet, in de wanhoop en ook bij de vreugde geschieden. ‘La joie est une conduite magique qui tend à réaliser par incantation la possession de l'objet désiré comme totalité instantanée.’ Zo beschouwt Sartre elke emotie dus als een spontane en doorleefde degradatie van het bewustzijn in zijn verhouding tot de wereld. De mens werpt zich in de wonderlijke wereld, die de emotie ontsluit en hij gelooft in haar werkelijkheid, neemt er deel aan met zijn gehele lichaam. Aldus door de betekenis van de emotie gevangen gaat men op in de situatie en in deze zin kan men zeggen, dat men de emotie ondergaat. Nu moge het juist zijn, dat de heftige emoties, zoals hevige schrik en angst, razende woede, overweldigende droefheid en vreugde in die zin een degradatie van het bewustzijn betekenen, dat de mens ‘blind’ wordt voor vele feitelijke verhoudingen en voor vele eigenschappen van dingen en mensen. In positieve zin bezitten zelfs deze heftige emoties nog een waarde | |
[pagina 133]
| |
voor de kennis. Dit is aan Sartre niet geheel ontgaan. De qualiteiten, die door de emotie ontdekt worden, zijn absolute substantiële qualiteiten van het vóór ons werkelijke. Er is in de wereld het angstwekkende, verachtelijke, smartelijke en verrukkelijke en niemand zal de menselijke wereld kunnen begrijpen, als hij dit niet kent. Maar hij zal het nooit kunnen weten, dan door werkelijk de emoties te hebben ondergaan. Hoe fijner het gevoelsleven gedifferentieerd is, des te rijker veelheid aan qualiteiten in de wereld wordt ontdekt en des te veelvuldiger zal een situatie het motief kunnen leveren voor de intentionele act van het voelen. Onderstelt men, dat de vrouwelijke emotionaliteit bestaat in een fijner genuanceerde deelname aan de qualiteiten van dingen, mensen, situaties, dan is de sterkere gevoeligheid de grond van een kennisbezit, dat in het rationeel op het zakelijke gericht bestaan van de man verborgen blijft. Het belangrijke van de moderne leer der emoties is, dat zij niet opgevat worden als zinloze begeleidende verschijnselen van het kunnen of streven, maar als zinvolle acten, waardoor de mens zich tot de wereld richt en deze in zijn concreetheid op bepaalde wijze begrijpt. Welke de betekenis van de aandoening in een bepaald geval is, kan men zonder phaenomenologische analyse van de act, de situatie en het gedrag niet zeggen. Als een vrouw in tranen wegsmelt, omdat het - volgens haar getuigenis - haar ‘te machtig’ werd en zij niets meer wist te antwoorden, dan kan dit inderdaad de onuitsprekelijke ontdekking van het ‘machtige’ in de wereld zijn - zoals Aljoscha dit ontdekte toen hij de aarde kusteGa naar voetnoot1 -, maar het is ook mogelijk, dat zij snikte, omdat zij niets zeggen wilde of omdat het capituleren de gemakkelijkste uitweg was. Wij hebben wat uitvoeriger bij de tegenstelling tussen de klassieke en moderne theorie van het gevoelsleven moeten stilstaan, om duidelijk te maken, dat de grotere emotionaliteit van de vrouw op twee principieel verschillende wijzen kan worden opgevat. Zij kan begrepen worden als een aangeboren ‘kenmerk’, dat quantitatief | |
[pagina 134]
| |
variabel is of wel als een modus van de menselijke existentie en dus van het ontwerp van zichzelf en zijn wereld. Omdat deze existentie altijd een lichamelijk in-de-wereld-zijn is, is de lichamelijke constitutie een belangrijk - soms zelfs dwingend - motief voor de qualiteit, de duurzaamheid, de diepgang en omvang der gevoelens, maar de betekenis van de aangetroffen lichamelijke toestand staat in voortdurende samenhang met de zin van de uitwendige situaties. Slechts op grond van deze samenhang kan men dan ook de bijzondere vormen van de vrouwelijke emotionaliteit verklaren. Er is dus slechts schijnbaar een quantitatief verschil in het gevoelsleven tussen man en vrouw. Waar men dit meent te constateren, bestaat er in werkelijkheid een verschil in de aard van de gevoelens, in hun qualitatieve differentiatie, hun diepgang, ernst en echtheid, ook in de uiting, de beheersing, de zingeving aan de situatie, de voorgeschiedenis, het project van het toekomstige en de zelfopvatting, kortweg een verschil in het gehele bestaan. De principiële onjuistheid van de oudere psychologie blijkt duidelijk in de boven geciteerde woorden van Heymans. Het is niet waar, dat de mens op ‘prikkels’ reageert. Hij ontvangt nooit prikkels, maar altijd indrukken, die iets betekenen of verbeelden en wel in en door de al of niet emotionele ontmoeting. Men behoeft zich slechts in herinnering te brengen, hoe een vrouw en reeds een jong meisje haar waardering of afkeuring uitdrukt, - bijvoorbeeld ten aanzien van voedsel,Ga naar voetnoot1 personen, ethische conflicten - om in te zien, dat hier geen ‘sterkere’, maar ‘andere’ emotionaliteit dan die van de man werkzaam is. Men overwege, hoe de liefde, haat, toorn, woede, angst, schaamte, verachting, enz. van een vrouw anders is dan van een man. Hoe anders - en dikwijls minder emotioneel - reageert een vrouw bij catastrophen, bijvoorbeeld in oorlogsomstandigheden, bij persoonlijk lijden en ziekte. Long,Ga naar voetnoot2 die de reactie op bombardementen in Engeland beschreef, prijst het | |
[pagina 135]
| |
moedig gedrag der vrouwen, maar geeft hiervan een wel zeer populaire verklaring: ‘Their protective instinct for those they love is actually a shield against the nerve-shattering effects of warfare noises’. Waarom niet eenvoudig aangenomen, dat de emotionaliteit geen onveranderlijke eigenschap is. De ervaringen in de concentratiekampen - ook die der vrouwen - hebben dit overtuigend bewezen. Willen wij de emotionaliteit der vrouwen, die altijd en door ieder als feit wordt erkend, begrijpen, dan mogen wij haar zogenaamde grotere gevoeligheid niet als een ‘natuurlijk’ kenmerk opvatten, maar als een tweede natuur, een cultureel verschijnsel. Bij de in zo vele opzichten waardevolle resultaten, die de omvangrijke enquête, door Heymans ingesteld, opleverde, treft ons juist de existentiële achtergrond van het gevoelsleven. Wanneer wij bijvoorbeeld zien, dat de meisjes van de middelbare scholen als meer demonstratief, prikkelbaarder en eerder beledigd, spoediger geneigd tot huilen of pruilen, eerder ontmoedigd, angstiger en bezorgder voor examens, geestdriftiger en nerveuzer worden beoordeeld, dan leveren deze oordelen een totaalbeeld, dat voor het grootste deel is ontstaan door de houding, die het meisje van jongsaf aan heeft aangenomen in verband met wat men van haar verwachtte, tolereerde; en met de middelen, die haar ter beschikking stonden. Kan men dit beeld echter definiëren als een grotere emotionaliteit? Wordt er door het meisje niet een geheel andere ‘magische’ transformatie van de wereld gekozen, omdat zij zelf op geheel andere wijze verkiest te bestaan? Het bevestigende antwoord op deze vraag zou ook het grote verschil kunnen verklaren in de beoordeling van de emotionaliteit bij mannen en vrouwen door de manlijke en vrouwelijke berichtgevers in de zogenaamde herediteits-enquête van Heymans. Daarbij werd aan artsen (en enige andere personen) gevraagd de leden van een hen goed bekend gezin aan de hand van de vragenlijst te beoordelen. Vraag 9 luidde: emotioneel (trekt zich kleinigheden aan; bij een kleine aanleiding verrukt of in tranen), en als alternatief: niet-emotioneel (minder ge- | |
[pagina 136]
| |
voelig dan anderen, koelere aard). Het bleek nu, dat de manlijke berichtgevers 58,9 % der beoordeelde vrouwen en 45,9 % der mannen ‘emotioneel’ noemden, daarentegen slechts 26,5 % der mannen en 39,3 % der vrouwen ‘niet emotioneel’. De vrouwelijke berichtgevers kwamen tot geheel andere uitkomsten: namelijk 70,9 % vrouwen en 48,5 % mannen werden ‘emotioneel’ genoemd tegen 20,3 % vrouwen en 39,7 % mannen ‘niet emotioneel’. Uit deze cijfers blijkt, dat ‘men’ ongetwijfeld vrouwen emotioneler noemt, maar vrouwen vinden haar sexe-genoten toch vaker overgevoelig. Daaruit blijkt, dat zij hiermede iets anders bedoelen. En juist op deze bedoeling komt het aan. Wat betekent emotioneel ten aanzien van een boerenvrouw, een boerenman, een beurspeculant of de moeder van een groot gezin? Volgens Heymans zou er bij de vrouw een grotere hevigheid van de begeerte en het hopen bestaan. Men kan dit echter op goede gronden evenzeer betwijfelen. Hij meent ook, dat de vrouwen sterkere gemoedsaandoeningen wensen. ‘Daher vermeiden die Frauen nicht, sondern suchen vielmehr emotionelle Reize . . .’ en hierop berust volgens Heymans de veelbesproken neiging der vrouwen om verboden dingen te doen. Of dit juist is, willen wij in het midden laten, maar het demonstreert de onzekerheid der resultaten van een enquête zonder phaenomenologische analyse. Belangrijker is echter, dat ook Heymans blijkbaar niet anders kan doen, dan op grond van de ervaring de emotionaliteit als een factor in de existentie op te vatten. Ziet men dan ook af van de constructieve theoretische verklaringen, die o.a. gebaseerd zijn op de onderscheiding van bewustzijnsomvang en bewustzijnsgraad, dan is het werk van Heymans vol van voortreffelijke opmerkingen. Zo verklaart hij het feit, dat volgens zijn enquête de vrouwen betrouwbaarder zijn dan de mannen en de tegenspraak van dit resultaat met de opinie, die in de oudere literatuur wordt verkondigd, uit de verbeterde sociale positie van de vrouw. In het algemeen staan de vrouwen zedelijk hoger en dit niettegenstaande de eeuwenlange onderdrukking, die leugenachtigheid en geveinsdheid bevorderden: als de vrouwen desniettegen- | |
[pagina 137]
| |
staande blijken geloofwaardiger en eerlijker te zijn dan de mannen, ‘so muss ihre auf diese Eigenschaften gerichtete Naturanlage eine ungemein starke sein’.Ga naar voetnoot1 Deze conclusie is weinig overtuigend. Er bestaat geen natuurlijke aanleg tot leugenachtigheid of betrouwbaarheid, maar vermoedelijk wordt hier aan een oorzakelijk bevorderen of remmen van deze eigenschappen door de emotionaliteit, de bewustzijnsomvang enz. gedacht. In ieder geval kan niet met genoeg nadruk erop worden gewezen, dat deze exact werkende en voorzichtig oordelende psycholoog tot de conclusie komt, dat de ‘psychische habitus’ van een persoon slechts voor 3 % aan het geslacht te danken is, ongeveer 10 % aan de van vaderlijke en eventueel aan de van moederlijke zijde geërfde eigenschappen, voor 30 % berust op de algemene historische voorwaarden en voor de rest op de individuele levenservaringen. Deze uitspraak verschilt nog al iets van de gangbare mening, dat de vrouw in alles vrouw is, de man in alles man! Vinden wij dus in het werk van Heymans een dusdanige ruime blik op de overtuigende kracht van de onmiddellijke ervaring, dat de phaenomenologische en existentiële beschouwing zich wel bemerkbaar moet maken, toch dienen wij ons voortdurend te bevrijden van het door de schrijver ingenomen theoretische standpunt. Zo wordt de ‘psychische habitus’ van een persoon als een structuur voorgesteld, analoog aan die van een plant | |
[pagina 138]
| |
of dier en zijn dus alle psychische eigenschappen van de vrouw aangeboren of verworven kenmerken van een ‘object’, dat evenals elk ding niets anders dan de som van zijn eigenschappen is. Het is zeker een methodisch voordeel van de enquête-methode, dat op deze wijze in een enigszins vergelijkbare en dus statistisch te verwerken vorm persoonsbeschrijvingen kunnen verkregen worden. Het nadeel is echter, dat de personen verschijnen, zoals zij door een ander beschouwd worden en dus voor een groot deel de meningen en indrukken van de beoordelende berichtgevers in de resultaten voorkomen. Het gaat daarbij niet zozeer om de wisselvalligheid van deze visie, die ‘men’ in een bepaalde cultuurkring - bijvoorbeeld artsen en leraren - op de natuur van man en vrouw heeft, welke wisselvalligheid evenals de bekwaamheid der berichtgevers - zoals Heymans meent - gecompenseerd wordt ‘durch den objektiv vorliegenden Tatbestand’, maar om het feit, dat het ‘object’, de te beoordelen persoon, reeds bij voorbaat als vrouw of man wordt opgevat en deze opvatting de betekenis van de in de enquête-formulieren voorkomende vragen in één richting wijzigt. Daarom is het resultaat vrijwel altijd identiek met de openbare mening. Een geheel andere methode werd door Terman en MilesGa naar voetnoot1 gevolgd. Dit blijkt reeds uit de naam: ‘attitude-interest analysis test’. Het is dus een test, waarbij de proefpersoon, die de vragen te beantwoorden krijgt, niet weet, waar het onderzoek op gericht is en dus langs indirecte weg, onnadenkend uitsluitsel geeft over de graad van zijn vrouwelijke of manlijke aard. De vooronderstelling van de Amerikaanse onderzoekers was dus, dat er tussen manlijke mannen en vrouwelijke vrouwen alle vloeiende overgangen bestaan en er dus niet naar een karakteristiek van man en vrouw, maar naar die van manlijkheid en vrouwelijkheid moet worden gezocht. Daaronder wordt dan verstaan, wat phaenotypisch hiervoor geldt in een bepaalde Amerikaanse bevolkingsgroep, waarvoor zo ongeveer de groep, die men ‘de intellectuelen’ noemt, gekozen werd. Voor | |
[pagina 139]
| |
deze groep werd de masculinity-feminity-test, de M-F-test, gestandaardiseerd. Wat hierbij dus de uitkomsten der meeste mannen en vrouwen bleek te zijn, werd als ‘norm’ genomen, waaraan de graad van afwijking in de richting van het vrouwelijke of manlijke bij een bepaald persoon of bij een andere groep mensen gemeten werd. Men zou dus met deze methode kunnen uitmaken, in hoeverre een bepaald iemand (bijvoorbeeld een homosexueel) of een groep personen (bijvoorbeeld athleten of studenten in een bepaalde faculteit) van de ‘norm’ afwijken. Terecht merkt Houwink,Ga naar voetnoot1 die de M-F-test voor Nederland bewerkte, op, dat de test van Terman en Miles zich stellig niet richt tot de kern van het psychologisch verschil tussen man en vrouw, respectievelijk manlijkheid en vrouwelijkheid, maar zich voornamelijk beperkt tot het vernisje, waarmee deze kern door een bepaalde cultuur omgeven is. Toch is het onderzoek naar deze oppervlakkige en geheel traditioneel bepaalde eigenschappen van belang. Natuurlijk moet men zich ervan bewust zijn, dat de test geen ander resultaat oplevert. De Amerikaanse onderzoekers hebben zich dan ook onthouden van theoretische speculaties betreffende het ‘wezen’ van man en vrouw of van de masculiniteit en femininiteit. Hoewel het onderzoek van Terman en Miles zich dus buiten de problematiek, waar wij ons mee bezig houden, om beweegt, willen wij er toch enige aandacht aan schenken, omdat de resultaten leren, wat inderdaad typisch manlijk en vrouwelijk in onze cultuur wordt genoemd. De test bestaat in hoofdzaak uit schriftelijk te beantwoorden vragenlijsten, die betrekking hebben op woord-associaties, algemene ontwikkeling, emotionele en ethische reacties, de belangstelling en voorkeur, persoonlijkheden en meningen, enz. De beantwoording der vragen moet zo geschieden, dat een keuze wordt gedaan tussen enkele alternatieven; bijvoorbeeld op de vraag: bent U bang voor inbrekers? kan geantwoord worden met zeer sterk, sterk, weinig of niet. De beide eerste antwoorden worden als vrouwelijk gerekend, het derde als neutraal, het vierde als manlijk. | |
[pagina 140]
| |
De gehele test bestaat uit ± 450 vragen en er wordt een totaalscore bepaald door de masculiene (+) en feminiene (-) antwoorden op te tellen, zodat dus de uitkomst een positief of negatief voorteken draagt. In het door Terman en Miles verzamelde materiaal varieerden de eindscores der mannen van + 200 tot - 100 (gemiddeld + 52); de scores der vrouwen van + 100 tot - 200 (gemiddeld - 70). Om een indruk te geven van de feitelijke gegevens, die met deze test te verkrijgen zijn, mogen een aantal resultaten uit het boek Sex and Personality worden vermeld. Een correlatie van de M-F-test met de typische lichamelijke kenmerken der sexen (bijvoorbeeld schouderbreedte, tengere bouw) werd niet gevonden. De auteurs menen, dat het aantal door hen onderzochte gevallen wellicht te klein was en dus grotere groepen moesten onderzocht worden. Het is echter opvallend, dat de M-F-score van athleten, zowel voor vrouwen als mannen, verreweg de meest manlijke is. Men krijgt dus de indruk, dat niet de physische constitutie, maar de zelfopvatting en het overeenkomstig existentieel ontwerp beslissend is voor de graad van manlijkheid of vrouwelijkheid, zoals deze cultureel begrepen wordt. In overeenstemming hiermede is de afhankelijkheid van de M-F-score van het beroep. Zo bleken ingenieurs (score + 77) bijna even manlijk te zijn als de college-athleten (+ 92); daarentegen naderden de (Amerikaanse) geestelijken en artisten (+ 10) zeer dicht de score van de sportieve en intelligente vrouwen (+ 10 tot - 10). Bij de vrouwen was het opvallende, dat de stenografisten (evenals de kleermaaksters en kapsters) vrouwelijker zijn (- 90) dan de onderwijzeressen (- 70) en de verpleegsters (- 64). Het meest vrouwelijk zijn de ‘domestic servants’ (- 104). Interessant is ook de invloed van de leeftijd op de verkregen scores. De manlijkheid is het grootst bij jongens van ± 16 jaar (+ 73), bij de 14-jarigen minder (+ 35). Vanaf het 16de jaar daalt de M-F-score geleidelijk, de 28-jarigen bereiken het gemiddelde van + 52, de 60-jarigen hebben een score van + 10, de 80-jarigen | |
[pagina 141]
| |
bereiken het o-punt. Bij de vrouwen is het verloop anders. Hier zijn de 14-jarigen het meest vrouwelijk (- 95), het minst vrouwelijke punt wordt met ± 20 jaar bereikt (- 60), dan volgt een geleidelijk toenemen der vrouwelijkheid tot een score van - 90, die van 50 tot 80 jaar constant blijft. Ook deze resultaten dekken zich met de algemene ervaring betreffende de femininisering van oudere mannen, de meer uitgesproken vrouwelijkheid van meisjes in de puberteit, enz. Al deze uitkomsten schijnen dus de betrouwbaarheid van de M-F-test waarschijnlijk te maken. Toch blijkt uit vele critische studies, o.a. die van Houwink, dat meerdere vragen en zelfs vragenlijsten van Terman en Miles geen goede differentiatie toelaten. Men heeft dan ook andere M-F-tests opgesteld of die van Terman en Miles veranderd of verkort. Het is mogelijk gebleken daarmede ook in pathologische gevallen de graad van sexuele differentiatie vast te stellen, bijvoorbeeld bij homosexuelen. Een bijzonder interessant geval, waarbij de M-F-test werd toegepast, is beschreven door Catharina Cox Miles.Ga naar voetnoot1 Dit geval betreft een pseudo-hermaphrodiet, die als meisje werd opgevoed. Op zeventienjarige leeftijd kwam het geval onder klinische behandeling en een onderzoek wees uit, dat geslachtsorganen van beiderlei aard aanwezig waren. Door operatief ingrijpen kon de volledige lichamelijke manlijkheid worden hersteld. Kort na de operatie vond een psychologisch onderzoek plaats, enkele maanden later, na een supplementair plastisch-chirurgisch ingrijpen, opnieuw. Het bleek, dat de M-F-test onmiskenbaar een manlijke score vertoonde, al was natuurlijk invloed merkbaar van de opvoeding-alsmeisje. Het valt immers niet te loochenen, dat de specifieke attitude van de geslachten, vooral zoals deze door de M-F-test gemeten wordt, overwegend wordt bepaald door de opvoeding en het opgroeien in een culturele structuur, waarin deze vormen vast liggen. Ook van criminologische zijde heeft men zich voor de M-F-test | |
[pagina 142]
| |
geïnteresseerd. Interessant is het onderzoek van Walker,Ga naar voetnoot1 dat bovendien uitwees, dat van de misdadigers die werden onderzocht, de rovers de meest manlijke scores gaven, terwijl daarentegen moordenaars de meest vrouwelijke scores vertoonden. Zij, die opstandig waren en in verzet kwamen tegen de gevangenisvoorschriften, maakten meer manlijke scores dan zij, die zich in hun lot schikten. Een onderzoek van Burger, Nemzek en VaughnGa naar voetnoot2 strekte zich uit over 120 manlijke misdadigers en was vooral gericht op het ontdekken van de invloed van nevenfactoren op de M-F-score. Het bleek, dat oudere misdadigers en misdadigers uit een ongunstig huiselijk milieu meer feminien waren; daarentegen waren de intelligentere misdadigers en de recidivisten meer manlijk in hun score. Andere factoren bleken geheel zonder invloed op de M-F-score, zoals: burgerlijke stand, kindertal, beroep, godsdienst, enz. De verklaring hiervan ligt voor de hand, wanneer men denkt aan het verband van de genoemde factoren met het culturele phaenotype. Rest ons nog te vermelden een belangwekkend onderzoek van Smith,Ga naar voetnoot3 die weliswaar niet met de eigenlijke Terman-Miles-test werkte, doch met de M-F-scores van de Goodenough Speed of Association Test gehuwde paren en ouders met hun dochters vergeleek. Het bleek, dat de meest vrouwelijke meisjes dochters waren van uitgesproken feminiene moeders en masculiene vaders, terwijl er tevens aanwijzingen voor bestaan, dat de meer masculiene man geneigd is te huwen met een sterk feminiene vrouw. Het zou interessant zijn, deze resultaten te controleren en te verifiëren of eventueel uit te breiden aan de hand van M-F-scores in de Terman-Miles test.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 143]
| |
De verkorte bewerking van de M-F-test van Terman-Miles door Houwink leverde betrouwbare uitkomsten, hoewel slechts een 100-tal personen werd onderzocht. Terecht werd hierbij nogmaals opgemerkt, dat de met deze (of met een andere) test gemeten masculiniteit, respectievelijk femininiteit alleen betrekking heeft op het phaenotypische beeld in een bepaalde cultuurgroep. Dit beeld wordt practisch geheel beheerst door de milieufactoren en de opvoeding en dus door de traditionele normen, die in de cultuurgroep gelden. Overzien wij de omvangrijke psychologische literatuur over de psychische kenmerken van de vrouw, dan is het resultaat nog al teleurstellend. Men constateerde emotionaliteit, de richting van de belangstelling en neigingen, een sterker medegevoel en aanpassingsvermogen en een grotere plichtsbetrachting. Wat eigenlijk de ‘psychische natuur’ is van de vrouw, blijft onbeantwoord. Ook het onderzoek van kinderen heeft ons inzicht weinig kunnen verhelderen. De reden hiervoor is niet slechts, dat de psychische kenmerken reeds in de prille jeugd door de invloed van de omgeving worden bepaald, maar vooral, dat men de ‘eigenschappen’ als feiten in natuurwetenschappelijke zin heeft willen opsporen. Wij zullen dan ook een geheel andere weg moeten inslaan. In de eerste plaats zullen wij het totale phaenotypische beeld van de vrouw phaenomenologisch moeten doorzien. Dit betekent, dat wij het niet trachten te ontleden in een aantal kenmerken, maar het oog richten op de vrouwelijke verschijning en haar uitdrukkingskarakter. Daarna zullen wij de persoonlijke existentie van de vrouw trachten te begrijpen vanuit de eerste ontmoetingen van het kind met de wereld, welke ontmoeting door zijn lichamelijkheid bemiddeld wordt. Voor wij ons aan deze dubbele opgave wijden, moge eerst nog de diepte-psychologische opvatting van de vrouwelijke natuur besproken worden. |
|