| |
IX
Toen werd het weer stil in Akspoele. Nooit beleefde men er stillere dag dan die welke op die veelbewogen morgen volgde. Enkel een korte, ofschoon vrij hevige opschudding greep er, na Massijns vertrek, nog plaats: de blikslager Blink die, om tien uur stomdronken uit Het huis van Commercie komend, door zijn geweld de ganse straat in rep en roer bracht,
| |
| |
schreeuwend dat het laatste woord in heel die zaak nog niet gezegd was, en dat, indien hij, Blink, eenmaal naar Afrika terugkeerde, wat zeer wel gebeuren kon, hij aan allen eens een les zou geven hoe men daarmee moest omgaan. Een opgewekte bende jonge bengels liep jouwend met hem mee, vormde zich tot een woelende samenscholing vóór zijn deur. En daar zijn vrouw gans ontsteld buitenkwam en hem bij de arm in huis poogde te trekken, werd hij eensklaps als razend, en overlaadde hij haar met slagen in het midden van de straat, met uitpuilende ogen briesend dat hij van niemand bevelen te ontvangen had, en dat hij niet huilen zou als Massijn op de dag van zijn eventueel vertrek.
Maar toen dit incident voorbij was, werd het dorp zo eenzaam of er geen ziel meer in leefde. De morgen, de middag, de ganse dag liep aldus voorbij, en eerst toen de laatste postwagen van Bavel op de dorpsplaats aankwam, de heren Potvlieghe, Spittael en De Vreught huiswaarts brengend, stonden hen een twintigtal personen af te wachten.
Die heren wisten echter weinig te vertellen. Alles was zeer goed afgelopen, Massijn was kloekmoedig geweest tot het laatst, hij was vertrokken met de glimlach op de lippen, en tot het laatste moment, terwijl het reusachtig, bruisend en fluitende schip zich reeds van de kade verwijderde, had hij gegroet met de hand en daarna gezwaaid met hoed en zakdoek.
Enkele dagen verliepen: Akspoele was geheel en al weer verzonken in de doodse vrede van het alledaagse leven. Van lieverlede hadden moeder Massijn en Fietje, en ook Eulalie zich in Fortunés vertrek geschikt. Meester Potvlieghe had hem op zijn kantoor laten vervangen door een andere commies, en enkel in 't huis van Commercie praatten de notaris en zijn gezellen nog elke avond over Fortuné en zijn verre reis.
Zij leefden in afwachting op tijdingen van hem. Op het laatste ogenblik van de scheiding hadden zij hem nog eens herhaald dat hij hun dikwijls moest schrijven, en hij had beloofd zulks te doen in elke haven waar de stoomboot zou aanleggen.
Maar telkens en telkens gingen de door die heren voorop berekende datums voorbij zonder de minste tijding van Massijn te brengen. Dat duurde en duurde zo vreselijk lang dat zij
| |
| |
zich begonnen af te vragen of er soms een ongeval gebeurd was met de stoomboot, of Massijn wellicht schipbreuk had geleden. Zij durfden er bijna niet luid meer over spreken, en zij ontweken zoveel mogelijk het huis van de weduwe Massijn, waar de twee vrouwen opnieuw ganse dagen zaten te wenen. Elke morgen ondervroeg meester De Vreught met verbazing en bijna met wantrouwen, of hij de man van plichtsverzuim verdacht, de brievenbesteller van Bavel, die ook de dienst van Akspoele deed. - Nog niets?... nóg niets! Waarlijk nóg niets? En reeds werd in het dorp het akelig nieuws verspreid dat Massijn bepaald dood was, toen eindelijk, op een morgen, de Bavelse postbode, met een van vreugde stralend gelaat, als was hij zelf van een zware kommer ontlast, bij de weduwe Massijn, bij de heren Potvlieghe, Spittael en De Vreught, en ook in Het huis van Commercie, voor Eulalie, zwaar gestempelde brieven bracht, met vreemde postzegels op de omslag.
Zij waren van Massijn. Meester De Vreught was er zo hevig door ontroerd, dat zijn brief hem als een blad tussen de vingers sidderde. Hij riep zijn zuster en verzocht haar de brievenbesteller te onthalen op een glaasje jenever, terwijl hij zelf, met een vrolijk lachje van verzoening, de man op de schouder klopte. En alvorens de omslag te scheuren keek hij ook lang glimlachend naar de postzegels: een chocoladekleurige en een oranje, die beide in het medaljon een dik, onaardig kinderhoofd droegen, onder het duidelijk leesbare woord van de stempel: Las Palmas.
Toen opende hij voorzichtig de omslag met zijn pennemesje, haalde er de brief uit, ontvouwde die, en las.
Hij las hem tot het einde zonder op te houden, de gelaatstrekken onbeweeglijk van opgewekte aandacht, even met een wrevelige hoofdbeweging de ongeduldige vraag van zijn zuster: - Welnu, wat staat er al in? - wat schrijft hij? beantwoordend.
De vier zijden van het dubbele blad waren doorgelezen toen hij nog steeds roerloos op de brief stond te staren, als zocht hij er iets in te lezen dat hij maar niet vinden kon; en in de enveloppe keek, om zich te overtuigen dat er waarlijk niets meer achter was. Met een zware zucht, als had hij een over- | |
| |
machtigende taak verricht, reikte hij hem eindelijk aan zijn zuster, toonloos zeggend:
- Hij maakt het goed, maar hij vertelt haast niets.
De brief was inderdaad van een wanhopende banaliteit, en, op vele plaatsen, bijna onbegrijpelijk. Behalve wat hij schreef over zichzelf en zijn gezondheid, die eerst wel wat te wensen overliet tengevolge van zeeziekte, vergenoegde Massijn zich met zijn reisindrukken weer te geven, door het nagenoeg louter abstracte citeren der eigennamen van ontmoete personen of geziene dingen. Hij schreef: ‘den zesden Juni is het schip ongeveer vijf uren stil gebleven vóór Madeira om kool in te laden, en den volgenden morgen hebben wij de Coomassie ontmoet die naar Europa terug toog’, maar zonder door een enkele omschrijving aan te duiden, wat voor een uitzicht Madeira wel had, noch wat de Coomassie ook zijn mocht. Ofwel hij vertelde: ‘Terwijl ik zit te schrijven komt mijn goede vriend dokter Dancla mij voorstellen samen in den bar een cocktail te gaan nemen’; of nog: ‘Ik moet het schrijven staken want wij zijn reeds volop in 't gezicht van Las Palmas, waar ik mijn brief zal posten...’, doch zonder evenmin uiteen te zetten wie of die nieuwe goede vriend dokter Dancla, waarvan hij vroeger nooit gesproken had, wel wezen kon, noch wat de cocktail of de bar betekende, noch vooral wat zijn mocht dat tantaliserend iets, dat meester De Vreught, in zijn nuchtere verbeelding, zich als de betoverende verschijning van een Eden voorstelde: volop in het gezicht te komen van Las Palmas.
Hij voelde zich in hoge mate teleurgesteld, hij zette haastig zijn hoed op en liep bij zijn buurvrouw aan, in de hoop dat Fortuné tenminste aan zijn moeder en zijn zuster meer bijzonderheden zou geschreven hebben.
Maar de brief, die zij van hem gekregen hadden bevatte volstrekt niets interessanter. Ook dáárin geen de minste beschrijving van al de wonderen die hij toch moest gezien hebben. Trouwens, daarom bekreunden moeder Massijn en Fietje zich het minst. Het enige wat hun van belang kon wezen was hem in goede gezondheid te weten, en zij weenden van zalige ontroering omdat zijn brief, goddank, hen dien- | |
| |
aangaande had gerustgesteld.
Meester De Vreught, meer en meer teleurgesteld, verliet hun woninkje en begaf zich beurtelings bij de heren Spittael en Potvlieghe, alsook naar Het huis van Commercie. Hij vond zijn twee vrienden niet minder ontgoocheld dan hijzelf was, vooral de handelaar in kolen, die dolgaarne iets meer zou vernomen hebben aangaande dat interessante kolen inladen vóór Madeira; en, wat Eulalie betreft, die stond vuurrood in de herberg achter de schenktafel en weigerde bepaald iets van de brief, die ook zij ontvangen had, te laten lezen: alleen verzekerde zij meester De Vreught dat er volstrekt niets in stond van de dingen die hem zozeer interesseerden.
Die avond, in Het huis van Commercie, omringd van een groep dorpelingen die het nieuws van de aangekomen brieven daar aangelokt had, praatten die heren langdurig over de gewichtige gebeurtenis. Een wereldkaart, ergens uit de diepten van een lade door meester De Vreught opgegraven, werd in de gelagzaal op een tafel uitgespreid, en, bij gebrek aan iets beters, inventeerde meester De Vreught zelf, voor de hem gapend omringende toehoorders, de uitleggingen die hij zo graag van Massijn zou vernomen hebben. Madeira, waar de Loualaba gedurende vijf uren het anker geworpen had om kolen in te laden, was het klein eiland daar in volle oceaan, waar de, onder die naam alom vermaarde, zo lekkere morgenwijn vandaan kwam. Meester De Vreught had er nog enkele flessen van in zijn kelder, doch was het nu toch niet jammer dat Fortuné zijn kort verblijf aldaar niet had te baat genomen, om, al was 't ook slechts een klein vaatje van die fijne drank naar Akspoele te sturen, zodat men eens over 't verschil kon oordelen? Maar wat mocht wel die cocktail zijn, welke die dokter Dancla aan Massijn voorgesteld had in de bar te gaan nemen? Waarschijnlijk een grote vis en de ‘bar’ ongetwijfeld het barkje, het schuitje waarmee zij hem zouden vangen. Blijkbaar waren de passagiers, die ganse dagen niets te verrichten hadden, aangelokt tot zulk een tijdverdrijf. Wat betreft Las Palmas, de plaats waar Massijn zijn brieven naar de post gebracht had, dat was de hoofdstad van dit eiland hier ‘la grande Canarie’. Natuurlijk was het daar, zoals de naam het genoeg aanduidde, vol prachtige palmbomen, net als in
| |
| |
het eiland zelf de kanarievogels zo overvloedig moesten zijn als te Akspoele de mussen. Hier, tenminste, schilderden de namen zelf het tafereel; maar nog eens, hoe jammer toch dat Fortuné niet van zijn bezoek geprofiteerd had om een twintigtal of zo van die kanarievogels te vangen en ze naar Akspoele te zenden. Men zou ze hebben laten kweken met die men hier in kooien hield, en zonder enige twijfel zou het ras er merkwaardig door verbeterd zijn. Neen, waarlijk er ontbrak aan Fortuné een gave om fortuin te maken in den vreemde. Indien hem, meester De Vreught, zulk een heerlijke kans te beurt gevallen was, zou hij alles, alles wat maar enigszins in zijn bereik kwam, waargenomen hebben. In weinige jaren tijd zou hij schatrijk geworden zijn; dát voelde hij. Hoe jammer, hoe ontzettend jammer, dat Fortuné zich zo maar alles liet ontsnappen!
Opnieuw verliepen veertien dagen. Dan, op een morgen, deelde de Bavelse brievenbesteller een tweede zending vreemde brieven in Akspoele uit. Deze droegen op de omslag postzegels met het beeld van koning Leopold en waren gestempeld uit Boma. En, van toen af aan, kwamen zij regelmatig om de veertien dagen of drie weken, en werden zij ook wel van lieverlede wat interessanter.
Terwijl Fortuné nog te Boma was, wachtend tot de karavaan waarmee hij naar 't binnenland vertrekken zou haar laatste toebereidselen voltooide, had hij het antwoord van meester De Vreught op zijn eerste brief ontvangen; en nu de tocht begonnen was, maakte hij soms van de avondrust gebruik om in zijn tent aan zijn vrienden van het vaderland te schrijven, en het al te droge van zijn eerste brieven door meer schilderachtige en anekdotische verhalen te vergoeden.
In de aanvang waren die mededelingen vol gloed en geestdrift: o, de natuur was prachtig, wonderschoon in Afrika; het was er een voortdurend Eden, waarin de mensen leefden als goden; doch van lieverlede begon die hartstocht te verzwakken, verradend een gedwongenheid, een opgeschroefdheid om het optimisme vol te houden, waarbij aldra een meer en meer ontmoedigde teleurstelling tussen de regels heen duidelijk leesbaar werd. Op zekere morgen, een drietal
| |
| |
maanden na Massijns vertrek, ontving meester De Vreught van hem een brief van niet meer te bedwingen pessimisme en ontgoocheling.
‘Lieve meester’, schreef hij tot de gepensioneerde onderwijzer, ‘ik moet volstrekt eens mijn hart bij u uitstorten. Naar huis en aan Eulalie schrijf ik voortdurend opgeruimde brieven om ze daar niet te bedroeven; maar u durf ik toch wel vertrouwelijk zeggen dat alles in dit land lang niet zoo rozekleurig is als zij in België wel denken, en dat er hier wel heel veel leelijke en triestige dingen gebeuren, die niet zouden mogen zijn. En, het is zoo: de Europeanen, die hier zoo gezegd komen om de wilde volken te beschaven, hebben doorgaans de grootste schuld daaraan.
Enkele dagen geleden had onze karavaan, die bestaat uit twee honderd vrachtdragers, een twaalftal inlandsche soldaten en vijf blanke reizigers, met valavond stilgehouden in de nabijheid van een dorp. Daar de plaats geschikt bleek te zijn, besloot de kommandant er te kampeeren. Het avondmaal werd ons, als naar gewoonte voorgedischt in de groote tent; en, nadat men veel gegeten en gedronken had, (want, meester, gij hebt geen idee van wat hier door de Europeanen gedronken wordt) begaf zich een ieder van ons naar zijn afzonderlijke tent om er den nacht door te brengen.
Alles was stil geworden in het kamp, en in een diepen slaap lag ik van mijn vermoeidheid uit te rusten, toen ik plotseling door een razend gedruisch van geschreeuw en geweerschoten wakker werd geschrikt. Met een angstkreet sprong ik op, greep mijn geweer, snelde half aangekleed buiten, gevolgd van mijn boy die gilde of hij vermoord werd.
Lichten dwarrelden verwilderd door het kamp, halfnaakte mannen renden tusschen de tenten heen, op vijftig passen afstands kraakte een onderbroken musketsalvo, vergezeld van kreten en vloeken, om u het bloed in de aderen te stollen.
Het waren de inboorlingen van het nabijgelegen dorp die het kamp bestormden. Dat duurde zoo ruim een half uur in een gebriesch en een verwarring zonder weerga. Dan werd alles weer stil. Men hoorde niets meer in den donkeren nacht dan het akelig geklaag der gekwetsten en stervenden.
Nog gansch ontsteld, vreezend dat er dooden waren onder
| |
| |
onze blanken, vloog ik naar de groote tent, waar wij den vorigen avond gedineerd hadden. Maar ik zag dadelijk dat mijn vrees ongegrond was. Mijne vier blanke medereizigers stonden ongedeerd rondom een tafel waarop twee kaarsen brandden. Zij lachten zelfs uitbundig toen ik binnenkwam, en, terwijl een boy twee flesschen champagne en glazen op de tafel schikte, ontwaarde ik, tot mijn stomme verbazing, bij het weifelend schijnsel der kaarsen, in eenen hoek der tent vier halfnaakte vrouwen: vier jonge negerinnen die zich bevend en huilend van schrik tegen elkaar aandrongen. Verbaasd bleef ik een oogenblik aan den ingang der tent het tafereel aanstaren. Dan vroeg ik wat er gebeurd was, waarom de inboorlingen het kamp hadden aangevallen.
‘O, ziedáár waarom,... omdat wij een beetje pret wilden maken’, antwoordde de chef der karavaan, met den vinger naar de negerinnen wijzend. En met iets spottends in zijn op mij gevestigden blik.
‘Zeg eens, zijt gij alleen dan vrijgezel gebleven, dezen nacht’ schertste hij.
Ik laat u denken, waarde meester, hoe verontwaardigd ik was. Ik boog zonder een woord te spreken en ging de tent uit. Maar eerst den volgenden morgen vernam ik de gansche waarheid: die mooie heeren hadden met geweld de vier vrouwen in het dorp doen schaken, en 't was om zich te wreken dat de inboorlingen 't kampement bestormd hadden. En dát noemt men in België de wilde volken beschaven! Weet ge wat ze bijzonder goed van onze beschaving onthouden hebben, meester: vloeken en jenever drinken. Voortdurend, bij elke inspanning, als ze een vracht moeten sleuren, als ze eens flink moeten roeien, komen de godverrr...s en de sakerrr...s uit hun mond gerold. Ze vloeken gelijk duivels, waarde meester; en, wat de jenever betreft, zoodra ze daar maar kunnen aan geraken drinken ze er op los tot ze vallen. Mijn meening is, meester, dat die menschen veel gelukkiger waren vóór zij onze beschaving kenden. Maar de goddelijke rechtvaardigheid straft zulke gruwelen als de Europeanen hier bedrijven. Zij allen die zich zóó aan den drank en aan de Zwarte Kost overgeven, worden al spoedig de slachtoffers hunner eigen misdaden. Het vreeselijk klimaat van Afrika
| |
| |
straft hun overdaden met een doodvonnis, en het is wel besteed.
Ziehier nu, waarde meester, nog een andere gebeurtenis.
Het is gebeurd eergisteren, tijdens een stilstand onzer karavaan in eene factorij aan den oever der rivier. Ik zal maar liever geen namen van plaats noch personen noemen; een brief geraakt zoo gemakkelijk verloren in deze wilde streken, en hier, evenals in België, en misschien nog meer dan in België, bestaat er zooveel jaloerschheid, geheime aanklacht, bespieding. Enfin, waarde meester, ziehier, in korte woorden, wat het is:
Toen wij op de bewuste plaats aankwamen zagen wij naast de kade der factorij een kleine stoomboot van den Staat liggen, die op het punt was om naar Boma te vertrekken. Er waren verscheidene blanke passagiers aan boord, waaronder namelijk de chef der factorij, die, na zijn volbracht termijn van drie jaren, naar Europa terugtoog. Het is, tusschen haakjes gezegd, een in België gehuwd man, vader van vier kinderen.
Wij waren even aan boord van de stoomboot gegaan om de vertrekkende landgenooten te groeten, en wij keerden bij de aan den oever rustende karavaan terug, toen eensklaps, terwijl het stoombootje de kade verlaat, op den top der rots welke op die plaats over den stroom helt, een gillend angstgeschreeuw weergalmt. Schrikkend slaan wij de oogen op, en ontwaren op de spits der rots, aan den boord zelven van den afgrond, een vrouw, een jonge negerin, die, smeekend en huilend, met gebaren van wanhoop haar beide armen, waarin zij een klein kind houdt, naar het vertrekkende schip uitstrekt. En plotseling, op het oogenblik zelf dat achter haar twee negers komen aansnellen die haar grijpen willen, werpt zij een laatsten schreeuw uit en springt van meer dan honderd meters hoog met haar kind in den stroom...
Op die plaats, meester, buitelt het water van den Congo in wild-schuimende draaikolken over een bed van scherpe rotsblokken. Zelfs de sterkste zwemmer zou er bezwaarlijk zijn leven kunnen redden. Ook durft niet een enkel onzer redders, ondanks al hunne moed, in 't water springen. Vier mannen snellen in een schuitje en pagaaien uit al hunne macht een vijftigtal meters stroomafwaarts, waar de rampzalige vrouw,
| |
| |
medegesleept door den wilden stroom, een enkel oogenblik is opgedoken, haar kind steeds in de armen houdend. Doch alle pogingen zijn vruchteloos. Na ruim een half uur zoeken en peilen moest men het opgeven.
Welnu, meester, wilt gij weten wie die vrouw was en waarom zij in den stroom sprong!... Zij was de bijzit van den chef der factorij, van dien in België gehuwden man en huisvader; en zij bracht zich met haar kind, met zijn kind om 't leven, omdat hij weigerde haar op zijn terugreis met zich mee te nemen.
P.S. Veel groeten van uw beste vrienden, de jonge prinsen Albert Badoe en Boudewijn Soera. Gij kunt u maar niet verbeelden hoe gelukkig zij waren toen zij hun vaderland terugzagen. Doch het is jammer dat ze haast dadelijk weer zoo vreeselijk wild geworden zijn. Het is of al het vernis van beschaving, dat zij uit België medebrachten, hun plotseling ontnomen werd. Zij hebben reeds driemaal tegen andere knapen van hun leeftijd gevochten, en men is er ook toe genoodzaakt geweest hun de vóór het vertrek uit Antwerpen als geschenk gegevene revolvers te ontnemen, omdat zij er mee op de dragers schoten. Zij willen ook geen woord van het Vlaamsch of Fransch meer spreken, dat men hun met zooveel moeite heeft geleerd. In hunne wilde taal, integendeel, praten en schreeuwen zij voortdurend. Ik vrees sterk, waarde meester, dat onze beschaving op hen al niet meer indruk heeft gemaakt dan regen op een eend'.
|
|