| |
| |
| |
Herinneringen aan Emile Verhaeren
Ik zal maar niet over de dichter spreken. Anderen hebben het gedaan, of zullen het doen, wellicht beter dan ik zou kunnen. Hij is ook zó groot en hij staat zó hoog, dat men hem maar moet lezen. Dat zegt alles. Als er ooit één dichter op de wereld heeft bestaan, die gans zijn ziel heeft uitgesproken, dan is het wel Verhaeren.
Ik wil alleen van hem spreken als mens, en vriend, zoals ik hem gekend heb: alleen van hem vertellen enkele kleine anekdoten, zoals ik die bijwoonde. Waar het een man geldt als Verhaeren, heeft alles, zelfs het geringste, zijn waarde. Ook al belichtte het met vroomheid bijgedragen kleinood slechts heel even 'n klein hoekje van zijn mooie leven, dan nog zou het de moeite waard zijn het aan de vergetelheid te ontrukken. Hij is niet zo heel vroeg op mijn loopbaan verschenen. Volop, hoewel nog niet universeel, was hij reeds beroemd, toen wij voor de eerste maal elkanders handen drukten.
Ik herinner mij nog heel precies waar het gebeurde.
't Was op een winteravond, in het mooie, sombere, viriele Gent. Wij hadden enkele vrienden onder elkaar: Maeterlinck, Charles Van Lerberghe, Grégoire Le Roy, Charles Doudelet, nog een paar anderen, een door ons ingerichte tentoonstelling van schilderijen geopend en hij, Verhaeren, had er een korte rede uitgesproken. Onze beroemde Vlaamse landschapschilder, Emile Claus, was ook bij ons, en ik zie nog de geweldige gebaren waarmee Verhaeren, na afloop van de plechtigheid, zijn oude vriend bij zich trachtte te houden. Maar Claus, die buiten woonde, wilde volstrekt weg, moest absoluut zijn trein halen; en daar stonden die twee 'n ogenblik wild-gesticulerend onder een straatlantaren: Verhaeren met zijn beide, lange, schrale grijp-armen om Claus' mager
| |
| |
middel geslagen; en Claus zich kronkelend en zich eindelijk loswringend, waarop hij dadelijk in de richting van 't nabije station wegholde, nog even schichtig, met zijn priemende ogen omkijkend, of de ander hem niet achtervolgde.
Ach! wat lijkt dat alles lang en ver verleden en hoe zijn we later allen uit elkaar gespat! Maeterlinck en Verhaeren naar Frankrijk, Doudelet naar Italië, ik naar Holland, Le Roy naar Brussel en Van Lerberghe naar... l'autre rivage... naar de dood! En welke dood... in een krankzinnigengesticht! Kort vóór het einde ging Maeterlinck hem daar nog even opzoeken. Van Lerberghe, hoewel hopeloos van zijn verstand beroofd, herkende toch zijn oude vriend. Hij barstte in tranen uit toen hij hem zag en riep:
- Oh! Maurice, le passé! Le passé!
Maar het was slechts een kort-heldere opflikkering van het geheugen. De non die hem verpleegde, bracht hem zijn eten en dadelijk greep hij naar zijn lepel en begon er zegevierend mee te zwaaien, luid-jubelend en krijtend als een kind. O! wat lijkt dat alles droevig-lang en ver geleden!
Toen Claus die avond eindelijk weg was, gingen wij allen in groep verder de straten in om ergens samen te souperen. Sinds jaren was Verhaeren te Gent, - de stad waar hij zijn eerste opvoeding ontvangen had, - niet meer geweest, en bevreemd keek hij op naar de hoge, sombere gebouwen, en vroeg naar namen van bekenden; en vóór een smalle, donkere straat hield hij eensklaps palstil en riep uit:
- Is dat hier niet de Savaanstraat, waar het Collège Sainte-Barbe staat?
Daar was het inderdaad en hij wou dat grote gebouw nog eens bekijken, waar hij, naast Maeterlinck, Van Lerberghe, en Le Roy zoveel lange jaren op de schoolbanken gezeten had.
Gelukkige jaren? Ja en neen. Zij spraken over dat verleden en haalden veel oude herinneringen op. Verhaeren, aan de overkant van de straat tegen een huis geleund, keek naar de hoge ramen op en schudde het hoofd. Neen, het had bij hem geen aangename souvenirs achtergelaten. Te veel dwang, zei hij, en te weinig vrijheid. Je kon je daar niet uiten; je kon niet... Hij drukte 't niet verder in woorden uit, wat je daar al niet kon; maar hij schetste brede gebaren met zijn beenderige handen in
| |
| |
de duisternis; en zei, dat hij er nu genoeg van had gezien. Hij greep Maeterlinck vertrouwelijk onder de arm en zo liepen zij daar een ogenblik samen langs het trottoir: Maeterlinck groot, fors en vierkant, Verhaeren eerder klein, schraal en huiverig-voorovergebogen in zijn winterpels, de haren lang, de snor nog langer, zijn bruine deukhoed ietwat achterover op het hoofd.
Aan tafel, waar we vlak tegenover elkander zaten, kon ik hem eerst lang en goed opnemen. Hij was de oudste van ons allen en ieder van ons, - ook Maeterlinck - beschouwde en bejegende hem als de ‘Meester’. De stille deferentie, die wij hem betuigden, maakte hem ernstig en tevens vagelijk wantrouwend. Af en toe schoot zijn groenachtig oog, door het lorgnet, een starre vraagblik op ons af. En dat oog scheen te vragen: ‘Is het nu ernst met jullie, of houdt ge mij voor de gek?’ 't Was ernst, 't was diepe ernst, wij zagen allen zeer tegen hem op. Hij kwam ook zo heel zelden in ons kleine midden en dat gaf een zekere gêne, iets van benauwdheid. En aangezien wij nu toch eenmaal zo ernstig en gewichtig deden, werd hij op zijn beurt ook ernstig en gewichtig en sprak met gloeiende geestdrift en brede gebaren over kunst. Je kón van hem de blik niet afwenden en je moést naar hem luisteren, terwijl hij sprak. Er stak in hem een kracht die je dadelijk geheel en al in beslag nam. Alles in hem sprak, betuigde, overtuigde. Zijn rechte blik, waarvan de lichte uitstraling je als 't ware doorpriemde; de diepe groeve-rimpels van zijn voorhoofd; zijn dikke, lange, rosse snor, die als 't ware in onstuimige, ongelijke golven rechts en links van zijn mager gelaat stond uitgezwommen; en dan zijn handen, zijn lange, schrale, zenuwachtig-bewegende handen; alles sprak en leefde en trilde aan hem; en zijn geestdrift werkte aanstekelijk; je volgde zijn ritme, je schetste instinctmatig zijn gebaren na, je golfde en beefde met hem op en neer, en je zat nog gans onder de bekoring als het bij hem reeds uit was en hij eensklaps om zijn eigen opwinding aan 't lachen ging, argeloos als een kind.
Het kinderlijke in Verhaeren! Niets kon aardiger, spontaner, uitbundiger opbruisen dan zijn vrolijkheid. Aan datzelfde souper, waarvan ik hier vertel, werd mij, op een gegeven
| |
| |
ogenblik, door de schilder Doudelet iets gevraagd, waarvoor ik mijn notitieboekje, dat ik meestal bij mij heb, moest raadplegen. Ik ging dus in mijn zak en haalde het boekje te voorschijn. Terwijl ik erin bladerde, ging eensklaps aan de overkant van de tafel een stem op, die zei:
- Dat is mijn zakboekje.
Verwonderd keek ik op en zag Van Lerberghe, die met een soort van angstige gejaagdheid, zijn hand dwars over de tafel in mijn richting uitstak.
- Pardon, amice, ge vergist u, het is wel degelijk mijn boekje, antwoordde ik kalm.
Nu was Van Lerberghe een zeer goedig en zachtaardig, maar buitengewoon wantrouwig man. Toen reeds, zonder dat zijn vrienden er iets van vermoedden, begon de vervolgingswaan in hem te spoken en ik kon hem maar niet overtuigen, dat ik wel mijn notitieboekje en niet het zijne in handen had. Zelfs toen ik, een beetje kregel wordend, het hem eindelijk aanreikte en hij het kon doorbladeren, scheen hij mij nog niet ten volle overtuigd.
Verhaeren, over de tafel gebogen, sloeg met stijgende belangstelling het grappig schouwspel gade. De rimpels van zijn voorhoofd schenen zich dieper in te groeven, zijn aangezicht kleurde zich hoger, zijn lichte ogen glinsterden vochtig en zijn dikke, lange snor scheen over zijn bovenlip te dansen. En eensklaps barstte 't bij hem uit, hij kronkelde zich, sloeg met zijn beide vuisten op de tafel en beukte ze daarna rechts en links op de schouders van zijn vrienden, terwijl hij schaterlachte met een diepe, als het ware hinnikende lach, die zijn ogen tranen en zijn ganse lichaam schudden deed. De ganse tafel lachte aanstekelijk mee, behalve de arme Van Lerberghe, die nog steeds wantrouwend en verbouwereerd, mij het boekje over tafel terugreikte.
Na die eerste avond van onze kennismaking heb ik Verhaeren dikwijls teruggezien. Ik heb hem gezien onder velerlei omstandigheden en in zeer verschillende landen en plaatsen. Ik heb hem ontmoet te Brussel, in Vlaanderen, te St. Cloud en Parijs, in Holland. Ik heb hem herhaaldelijk zijn schone, machtige verzen horen voordragen en ik heb hem horen
| |
| |
spreken bij allerhande plechtigheden: bij de begrafenis van George Rodenbach, bij net grote feest ter ere van Lemonnier, bij zoveel andere gelegenheden. Tijdens zijn rondreis door Holland, heeft hij enige dagen bij mij vertoefd. Ik zie hem nog van de trein stappen, aankomend uit het Noorden, in het somberig-kille Staatsspoorstation in Den Haag. Hij huiverde, met hoge schouders in zijn winterpels geduffeld, de beide handen in zijn bontmouwen weggedoken en zijn eerste woorden waren:
- Il fait froid en Hollande.
't Was eigenaardig: hij liet zich weinig over Holland uit. Ik geloof niet, dat hij veel van het moderne Holland afwist. Holland, voor hem, was Rembrandt, Vermeer, Frans Hals; en verder kwam 't refreintje, dat ik bij zijn aankomst hoorde, meer dan eens terug:
- Il fait froid en Hollande.
Ook in Vlaanderen, op ons buiten, heeft hij enkele dagen doorgebracht. Hij was er samen met onze gemeenschappelijke vriend, de Franse schrijver Léon Bazalgette. Hij kwam toen pas uit Rusland, opgetogen over zijn prachtige reis en over al de wonderen, die hij daar gezien had. Het is alsof ik hem nog zijn bezoek hoor vertellen aan een beroemd klooster in de buurt van Moskou, 's winters, in de sneeuw. Hoe wist hij dat alles in vormen en in kleuren vóór je te doen leven: de tintelende kou in 't stralen van de zon; de eindeloos-genuanceerde sneeuw onder de hardblauwe hemel en de feeërieke, verblindende schoonheid van al die groene, rode, gouden koepels!
Een paar uur van ons buiten af woonde zijn en mijn grote vriend: de landschapschilder Emile Claus. Claus was in die dagen pas van een lange reis in Noord-Amerika terug. Toen Verhaeren, die zijn oude vriend nog in de Verenigde Staten waande, dat hoorde, kende hij geen rust meer vóór hij hem gezien had. Hij wilde absoluut Claus van zijn reis horen vertellen en op een middag ging ik de schilder per auto afhalen.
Wie ooit Claus in zijn grappige verhalen heeft gehoord, zal begrijpen welke voorstelling wij hierbij te genieten kregen. Claus was buitengewoon op dreef die middag; hij gaf ons zijn
| |
| |
vertoning (want dat was het) buiten vóór 't perron, en Verhaeren, die op een bank bij een tafeltje zat, kraaide letterlijk van dolle pret, terwijl hij onophoudelijk herhaalde:
- Encore, Clausken, encore, encore!
Hij was niet te bedaren, de tranen liepen over zijn wangen en toen het uur gekomen was dat Claus vertrekken moest, reed hij in de auto mee, om tot het laatst van de uitbundige verhalen van zijn vriend te genieten.
Een kind, een echt dol, uitgelaten kind was de magnifieke, grootse dichter in zulke ogenblikken!
Eind juli, deze zomer, in Parijs, heb ik hem voor 't laatst ontmoet.
Ik vond hem zwaar gedrukt en zéér verouderd. De wrede oorlog had van hem een ander mens gemaakt. Hij had iets schrikachtigs, iets beverigs en zwaks gekregen. Men voelde in hem de man, in wie alles wat aan 't leven waarde geeft: geloof, illusie, ideaal en mensenliefde, plotseling omgewoeld en verbrijzeld is geworden. Men voelde, dat hij de mensheid niet meer herkende, niet meer begreep, en vreselijk leed onder dit niet-meer-herkennen noch begrijpen. En toch had hij nog plannen; vele grote en vaste plannen: lezingen in Frankrijk, in Spanje, in Engeland, in Noorwegen.
Rouaan was een van de eerste plaatsen, die hij moest bezoeken en zou meteen, helaas, de laatste zijn.
Op die droeve, grijze maandagmiddag ontving ik, met de Franse mail, om vijf uur, zijn pas verschenen, laatste boek: Les ailes rouges de la Guerre. Ik had pas de vriendelijke opdracht gelezen en was het boek aan het doorbladeren, toen iemand met de avondcourant in mijn kamer kwam en hevig geschokt uitriep:
- Hoe afschuwelijk: Verhaeren is dood!
Verhaeren is dood...
Ik moet die woorden steeds herhalen en de ellendige betekenis kan haast niet tot mij doordringen.
Verhaeren dood! Waarom moesten wij ook hém nu nog verliezen! Rust er dan een vloek op 't ongelukkig vaderland? Kán het, mág het niet meer leven, nu ook de grootste onder de
| |
| |
grootsten en de beste onder de besten van ons worden weggerukt! Enkele maanden geleden was ik te Londen in gezelschap van een andere vriend: Emile Waxweiler, de beroemde socioloog en staathuishoudkundige, die na de oorlog België economisch zou herschapen hebben. Wij spraken lang over de toekomst en ondanks alles was hij vol vertrouwen en wist hij mij iets van zijn optimisme te doen delen. Twee dagen later was hij dood, door een vrachtauto vermorzeld, in een buitenwijk van Londen, in een van de stilste en eenzaamste straten van de stad, waar in een ganse week misschien geen twintig auto's langskomen!...
Het is een vloek, die op ons rust!
Wij zijn gebukt, gedrukt, de mokerslagen van het noodlot vallen verpletterend op ons neer.
En toch... is onze laatste kracht nog niet gebroken. Onze geest leeft nog; en ook ons hart, en ons geloof.
‘Est-ce qu'on enterre’, zei Uilenspiegel, ‘l'esprit, Nele, le coeur de la mère Flandre? Elle aussi peut dormir, mais mourir, non! Viens, Nele.
Et il partit avec elle en chantant sa sixième chanson, mais nul ne sait où il chanta la dernière’.
Ons laatste lied, ons droeve stervenslied, neen, het is nog niet gezongen.
Wij kijken nog naar 't Oosten, wel zwaar bedroefd, maar niet wanhopend; en onze strakke ogen van vurig verlangen wachten in een vrome, stille bede op de troostend-zachte schemeringen van de dageraad, die de gruwbare somberheid van deze onheilsnachten weer verjagen zal.
|
|