Verzameld werk. Deel 7
(1982)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Kritische bijdragen | |
[pagina 101]
| |
Zola's daad in verband met zijn werkenZola's geruchtmakende brief aan president Faure, uitbarstend als een bom na Esterhazy's vrijspraak, heeft weer met geweld de publieke aandacht getrokken op de beroemde romanschrijver, wiens notoriëteit in de laatste jaren enigszins verminderd scheen. Het was eerst als een stomme verbazing. Zó ontzettend veel valse maren en berichten waren in de laatste tijd verspreid geweest; een zó onhebbelijke, hatende, beledigende, boosaardige en laffe polemiek had de rubrieken van de Franse couranten gevuld, dat het publiek wantrouwend was geworden, en niet meer wist wie of wat nog te geloven. Eerst na ettelijke dagen werd de grote moed van Zola's daad voor eenieder bevatbaar; en dan was 't over de gehele wereld als één reusachtige kreet: nagenoeg unaniem van geestdrift en bewondering in alle landen; erg verschillend van aard in Frankrijk zelf, waar bewonderaars en vijanden van de daad, als razende combattanten tegen elkaar te velde trokken. Nog nooit, misschien, was een man zo alom en zo overweldigend beroemd als Zola op dat ogenblik. Overal hoorde men zijn naam; in alle plaatsen werd, doorgaans met de hoogste geestdrift, zijn koene daad besproken. Dagelijks kwamen, van alle hoeken der wereld, duizenden en nog duizenden brieven, telegrammen en betogen bij hem aan. En, naarmate de tijd verliep, tekende zich het verschil van opvatting en oordeel meer en meer duidelijk af. In 't buitenland werd hij bewonderd en geëerbiedigd, hoe langer hoe hartstochtelijker. Vele vreemdelingen geloofden blindelings, evenals Zola zelf, aan de volkomen onschuld van Dreyfus. Anderen twijfelden, en hadden zeker niet graag de categorische beschuldigingen van zijn brief aan Faure onder- | |
[pagina 102]
| |
schreven; maar zelfs deze laatsten bewonderden vurig de daad op zichzelf, en gingen in elk geval zover met hem mee, dat zij dringend met hem de herziening van het beruchte proces wilden eisen. Want, wat zij allen voelden in het buitenland, wat zij voelden en zagen met het helder oordeel van slechts indirect belang en met de objectiviteit van de afstand, dat was de rotheid van de sociale toestand in Frankrijk, een walgelijke, alles bedervende rotheid, een onpeilbare oceaan van rotheid, dragend het waggelend sociaal gebouw op een zó dunne korst, dat deze te allen kante inzakte en scheurde, dodend en verpestend wat nog uiterlijk gezond en stevig scheen. Een adem van vernieling brak er uit, woei over naar de andere landen, ging er ook doden en verpesten, aanzettend, in verontwaardigde opstand, al de bedrogenen, al de misnoegden en al de lijdenden der mensheid; zij allen die, ofschoon zij vaak niets beters in de plaats hebben te brengen, toch eindelijk in het Niet willen storten, een maatschappij die ál te vreselijk veel gruwelen veroorlooft en billijkt. In Frankrijk, daarentegen, werd het tegenstrijdige gevecht hoe langer hoe heviger. Evenals in 't buitenland ging een grote, vooral intellectuele menigte met Zola mee, maar, aan de andere kant stond een machtige schaar, die de man van de koene daad niet genoeg scheldwoorden en bedreigingen naar 't hoofd kon gooien. De walgelijkste schandbrieven werden hem toegezonden, en gedurende verscheidene dagen moest zijn huis, in de rue de Bruxelles, door de politie bewaakt worden. Zijn leven zelf was in gevaar, en er kwamen zulke ogenblikken dat hij zich niet op straat had kunnen vertonen, zonder door het woest opgeruid gepeupel in de pan te worden gehakt. Het kabaal dat enkele, vooral door het mindere publiek gelezen couranten, zoals La libre Parole, l'Intransigeant en Le Jour tegen hem hebben gemaakt, zal in de geschiedenis blijven bestaan als een ongelofelijk getuigschrift van de blindste haat en de overdrevenste wraaklust. Rochefort, ‘ce riquet à la houppe Manche, qui se disloque dans l'Intransigeant’ zoals Mockel hem zo leuk noemt, heette Zola's brief aan Faure ‘un placard immonde’ en Zola zelf ‘un traître vénitien’Ga naar voetnoot1.; en in La libre Parole noemde Drumont hem ‘un Pourceaugnac énorme, à la fois abominable et grotesque’. | |
[pagina 103]
| |
Vervoort, in Le Jour, beweerde gewoon dat hij krankzinnig geworden was. Ook de ‘jeunesse française’ was grotendeels tegen hem. Verscheidene dagen na elkaar kwamen de studenten vóór zijn huis manifesteren, hem ‘conspueren’ zoals het daar heet, en botsingen met de politie hadden plaats. Die houding van de Franse studenten, die de ganse wereld verbaasd en verontwaardigd heeft, laat zich eigenlijk zonder veel moeite expliceren. De Franse ‘jeunesse étudiante’ is voor een deel katholiek en haat in Zola de anti-katholiek. Zij is voor een deel anarchist en van de allerlaatste richting in kunst en letteren, en haat in Zola de socialist en de naturalistische romanschrijver, gevierd door de gehele wereld. Leest maar de jongere Franse tijdschriften; die zullen u een denkbeeld geven van de manier waarop Zola daar gewaardeerd wordt. Eindelijk, ‘last not least’, Zola synthetiseert op dit ogenblik de razende haat van vele Fransen tegen de joden. Het Panamaschandaal, waar de rijke joden een zo ruim aandeel in hadden, blijft voor Frankrijk een steeds bloedende wonde, waar de minste aanraking in brandt als met een gloeiend ijzer. Panama is, voor het gros van 't Franse volk, een gruwelijke jodenstreek, en de jood, ziedaar de vijand, veracht en gehaat, meer dan iemand denken kan. Op dit ogenblik is er in Frankrijk oneindig veel meer haatgevoel tegen de jood dan tegen de | |
[pagina 104]
| |
Pruis. Indien de Fransman erop los mocht stormen, met het zwaard en de toorts, eerst zou hij de jood ombrengen en daarna de Pruis. Wat onlangs te Algiers gebeurde, kan daar een kleine voorsmaak van geven. En zo is er, onder de vijanden van Dreyfus, een dubbele beschuldiging tegen Zola en zijn optreden in de Dreyfus-zaak ontstaan: volgens de enen handelt hij als werktuig van het jodensyndicaat dat Frankrijk onder de klauw wil houden; volgens de anderen heeft hij zijn legendarische, bovenmatige hoogmoed in dat schandaal een kolossale reclame bezorgd, die zijn verminderde, letterkundige roem zal ten goede komen. En zó hevig zijn de geesten opgewonden, zowel onder zijn aanhangers als onder zijn tegenstrevers, dat haast niemand zich bezadigd afvraagt of die ontzettende daad niet eenvoudig zou kunnen zijn een zeer natuurlijke uiting van Zola's aard en karakter, een logisch zielkundig en moreel verschijnsel, volkomen in overeenstemming met Zola's identiteit, en waarvan de sporen en ontwikkelingen te ontdekken en te volgen zijn, met stijgingen en dalingen, in bijna de ganse enorme reeks van zijn letterkundige werken. Het zou toch wel de moeite waard zijn, eenmaal de zaak van dit standpunt te beschouwen.
Wat men al dadelijk gewaar wordt, onder de lezing van Zola's werken, is een indruk van overweldigende macht. Het maakt zelfs in 't begin de indruk of het dan ook niets anders is dan macht, brutale macht, met de eigenaardige bekoring aan elke sterke uiting van gevoel verbonden. Doch van lieverlede gaat die eerste, ruw overweldigende impressie zich als het ware vanzelf ontleden en oplossen in verschillende nuances, of, beter gezegd, in zeer sterke, schelle kleuren, in stevige onderdelen, die voorkomen als de levende organen van die grote macht: ernst, morositeit, toorn, strijdzucht, wilskracht. Dit zijn bijna altijd de elementen waarmee Zola's talent is samengesteld. Nu eens volgen zij elkaar in de hier aangeduide orde, crescendo stijgend met de steeds hoger en hoger opgevoerde tonelen; andermalen hollen zij gemengd en verward door elkaar, zich scheidend, zich achterhalend en zich weer verliezend, om zich dan toch ten slotte in hun oorsprong: de | |
[pagina 105]
| |
grote Macht, alle weer terug te vinden. Hoogst zelden vindt men bij Zola zacht-tedere gevoelsuitingen, bespiegelende poëzie, stil-smachtend verlangen. Alles, ook het zachtste en et teerste, ondergaat doorgaans bij hem een transformatie, die er toch kracht en macht van maaktGa naar voetnoot1.. Het onvermijdelijk uitwerksel van dergelijk temperament is een eenzijdige overdrijving van de oorspronkelijke indrukken. Zola, hoe luid hij ook meermaals zijn liefde voor het leven (voor alles wat Leven is, in de ruimste zin van 't woord) verkondigde, Zola ziet de werkelijkheid als door een vergrootglas van triestige somberheid. Alles neemt bij hem enorme proporties aan. Ja, zó somber en triestig is, ondanks al haar grootsheid, zijn visie van de wereld, dat hij er een afkeer van krijgt en liefst alleen gaat leven, alleen met de hallucinaties van zijn genie, en ver van zijn medemensen. Vandaar, misschien, die stugge hoogmoed, waarvan men hem zo vaak beschuldigd heeft; vandaar ook die instinctieve afkeer, die velen voor hem voelen. Want ik geloof dat het veel minder de zogenoemde ‘onzedelijkheid’, dan wel de sombere ‘morositeit’ van zijn werken is, die ze voor velen tot een allesbehalve aangenaam gezelschap maakt. | |
[pagina 106]
| |
Reeds met zijn eerste optreden in de letteren waren de elementen waarvan ik zo even gewaagde: ernst, morositeit, toorn, strijdzucht, wilskracht, duidelijk in zijn werk te besspeuren. Daar hebt ge b.v. Mes Haines, de suggestieve titel van een verzameling dagbladartikels, omstreeks 1865-66 geschreven, (hij was toen vijfentwintig jaar oud) en naderhand afzonderlijk uitgegeven. Men hoeft maar even het boek te openen en de voorrede te lezen, om aanstonds die adem van strijdzucht en wilskracht te voelen, die later in al zijn werken zo heftig voor zijn ideeën de baan zal breken. Op dat ogenblik leefde Zola in de diepste armoede. Hij woonde te Parijs op een zolder, brandendheet 's zomers, ijskoud 's winters; en maandenlang had hij geen andere voeding dan droog brood, dat hij, als een echt meridionaal, in olie weekte. Hij had er dus alle belang bij, niet zo brutaal mensen en toestanden aan te pakken, die hem, of veel goed, of veel kwaad konden berokkenen. Maar in zijn hart bromde ontembaar de strijdzucht, verbitterd en verscherpt nog door zijn vreselijke strijd om 't materiële leven. En hij schreeuwt het maar luid, hij schreeuwt het voor al wie 't maar horen wil, in nog nooit gehoorde termen, in woorden die raken als oorvegen: ‘Heilig is de haat. Hij is het verontwaardigingsgevoel van de sterke en machtige harten, de strijdzuchtige minachting van allen die vertoornd zijn op middelmatigheid en bekrompenheid. Haten is liefhebben, het is zijn eigen warme en grootmoedige ziel voelen, het is zich heerlijk voelen opgaan in de versmading voor al wat schandelijk en dom is. De haat verkwikt, de haat geeft rechtvaardigheid, de haat maakt groot. Ik heb mij jeugdiger en moediger gevoeld na iedere opstand tegen de lafheid van mijn tijd. Ik heb van de haat en de trots mijn twee trouwe levensgezellen gemaakt: het is mijn behagen geweest mij van de mensen af te zonderen, en in mijn afzondering te haten, alles wat recht en waarheid krenkte. Indien ik heden ten dage iets waard ben, 't is dat ik alleen sta en dat ik haat. Ik haat de nietelingen en de machtelozen; ze staan mij in de | |
[pagina 107]
| |
weg. Zij hebben mijn bloed verbrand en mijn zenuwen geknakt. Ik ken geen prikkelender gezicht dan dat van die bruten, zelfgenoegzaam waggelend op hun voeten gelijk eenden, gapend en met ronde ogen. Ik kon geen twee stappen ver gaan in 't leven zonder drie stommeriken te ontmoeten, en dat stemt mij droevig. De wereld is er vol van, de menigte bestaat uit dommeriken die je stil doen staan om je hun middelmatigheid in het gezicht te brabbelen... Ik haat de lui die in een kudde lopen, laf tegen elkander gedrongen, de ogen neergeslagen om 't heerlijk licht van de hemel niet te zien. Iedere kudde heeft zijn afgod, op welks altaar de grote menselijke waarheid wordt geofferd. Er zijn er zo enkele honderden in Parijs, twintig à dertig in ieder hoekje, vanwaar ze plechtig tot het volk spreken. Zij gaan gerust hun gang, zij lopen gewichtig in volle levensplatheid, alleen luid schreeuwend wanneer men ze stoort in hun kinderachtig fanatisme... Ik haat de onverkwikkelijke spotters, de nietige ventjes die lachen omdat zij de logge ernst van de ouderen niet kunnen navolgen... Ik haat de ploerten die ons besturen, de pedanten en vervelende kerels die niet het leven willen nemen zoals 't is. Ik ben voor de vrije openbaring van het menselijk genie’... Herinnert dat niet, na meer dan dertig jaren tijdsverloop, aan de zoveel besproken brief aan president Faure: ‘J'accuse le lieutenant-colonel du Paty de Clam d'avoir été l'ouvrier diabolique de l'erreur judiciaire’... ‘J'accuse le général Mercier de s'être rendu complice, tout au moins par faiblesse d'esprit, d'une des plus grandes iniquités du siècle’... ‘J'accuse le général Billot d'avoir eu entre les mains les preuves certaines de l'innocence de Dreyfus’... ‘J'accuse le général de Boisdeffre et le général Gonse,... j'accuse le général de Pellieux et le commandant Ravary,... j'accuse les experts en écritures et les bureaux de la Guerre, etc. etc.’
Deze enkele aanhalingen zouden reeds kunnen gelden als een logische uitlegging van Zola's daad inzake Dreyfus; maar | |
[pagina 108]
| |
hoeveel sterker nog tekent zijn strijdzuchtig temperament zich af in latere werken! Het zou niet moeilijk zijn dit na te gaan in ieder van zijn romans, maar 't zou ons ál te ver Brengen en beter nog vindt men het weer in zijn kritische en polemische werken, waar het, om zo te zeggen, gequintessentieerd is samengevat. Een voorbeeld daarvan geeft de inleiding van Une Campagne, in 1880-'81 verschenen. Zola zelf begint met te constateren dat hij gans logisch-gelijk zichzelf is gebleven. ‘De man’, zo zegt hij, ‘die verleden jaar op eenenveertigjarigen leeftijd (1881) de artikels van Une Campagne in 't licht zond, is nog steeds dezelfde, die op vijfentwintigjarige leeftijd, Mes Haines schreef. De methode is dezelfde gebleven, en ook het doel, en ook 't geloof. Ik ben het niet die zal beslissen of ik enig licht verspreid heb, maar wat ik wél mag vaststellen is, dat ik steeds het Licht heb willen vinden door dezelfde middelen, en in hetzelfde streven naar waarheid’. En dan komt hij in eens zo kranig uit de hoek: ‘Men heeft me mijn drift verweten. 't Is waar, ik ben een driftkop, en meer dan eens zal ik onrechtvaardig zijn geweest. Ziedaar mijn gebrek, zelfs als mijn hartstocht hoog en edel is, vrij van al de laagheden die men erin wil zien. Maar, ik herhaal het: ik zou mijn overdreven ijver niet ruilen tegen de laffe slapheid en de ellendige vernedering van zoveel anderen. Is het dan niets, de drift die opvlamt, de drift die het hart warm houdt? Ah! te leven in verontwaardiging, te leven in razende woede tegen de valse talenten, tegen de onverdiende roem, tegen de algemene middelmatigheid! Geen krant te kunnen lezen zonder bleek te worden van toorn! In zich te voelen de bestendige en ontembare behoefte luid uit te schreeuwen wat men denkt, vooral wanneer men gans alleen staat in zijn denken, ja, het uit te schreeuwen op gevaar af er de vreugd van zijn leven mee te bederven! Dát is mijn hartstocht geweest, ik ben er gans bloedend van, maar ik heb mijn lijden lief, en als ik iets waard ben, dan is het daardoor, alleen daardoor! En wat een grote macht! Ondanks mijn dwalingen heeft men mijn stem gehoord, omdat ik overtuigd en hartstochtelijk was. Midden in het vreselijkst geraas heeft men somtijds naar | |
[pagina 109]
| |
mij geluisterd. Men leeft tenminste als men vecht. Het is niet voldoende naar waarheid te verlangen, in deze gestoorde tijden; men moet de hartstocht, de drift van de waarheid in zich hebben; de strijdzuchtige drift, die overdrijft, maar met geweld zich opdringt!’
Zola haat. Hij haat leugen, bedrog, verdrukking, onrechtvaardigheid, of wat hij zich als dusdanig voorstelt. En kalm kan hij daarbij niet blijven; want het vergrootglas van triestige somberheid waardoor hij de dingen van de wereld beschouwt, maakt het hem ál te overweldigend sterk. Hij moet het uitschreeuwen, hij moet vechten. De voortdurende smaad, de onhebbelijke afbrekerij waaraan hij zelf, zijn leven lang, is blootgesteld geweest, hebben zijn strijdlustigheid nog verscherpt en tegelijk zijn hoogmoed nog vermeerderd. Hij is verbitterd op de mensen. Hij voelt dat ze tegen hemzelf ook grote onrechtvaardigheden hebben gepleegd, en daarom minacht hij ze en trekt zich in zijn trots terug. ‘Dat duurt nu reeds dertig jaar’, zo zegt hij in Le CrapaudGa naar voetnoot1. ‘dat ik elke morgen, onder het doorbladeren van de zeven of acht couranten, die op mijn tafel liggen, mijn dagelijkse “padde” inslik. Ik weet met zekerheid dat zij er is, ik overzie met vlugge blik de kolommen, en zeldzaam is het als ik ze niet vind. Groffe aanranding, beledigend verzinsel, hoop stommiteiten of massa leugens, de “padde” is er, zo niet in 't ene blad dan in het andere. En 'k slik ze op, met welgevallen... Vroeger, dat is nu wel een jaar of vijftien geleden, was ik van plan, onder de titel Leurs Injures de meest krasse van die scheldschriften in een bundel te verzamelen. Ik mag u verzekeren dat het iets moois zou zijn geweest. En men kan begrijpen dat het getal sindsdien nog wat is aangegroeid. Mijn zolder te MédanGa naar voetnoot2. is ervan opgehoopt tot aan de balken, en de stapel wordt hoe langer hoe groter, de stroom van de beledigingen vloeit heden ten dage zo onstuimig als vroeger, niets | |
[pagina 110]
| |
houdt hem tegen, noch mijn werken, noch mijn ouderdom. Bepaald, de storm is zonder einde, de hemel barst ervan, het regent “padden”.’ In de jongeren stelde hij lange tijd zijn uiterste hoop. Hij hield van ze, hij wou hun aanvoerder, hun vaandrig zijn. Maar sinds de laatste jaren hebben de jongeren zich ook van hem gescheiden, en dan is hij, op zijn beurt, ook op hen verbitterd geworden. Flink spelt hij hun de les in zijn artikels A la Jeunesse (Nouvelle Campagne). En voor een enkele keer, wordt hij bijtend-sarcastisch: ‘Luistert tenminste niet naar mijn woorden, gaat u vooral niet beteren! Gaat toch uw gang, mijn jongetjes, ik smeek u, gaat uw gang! Als ik uw tijdschriften ontvang en die lees, ah! kondt ge dan maar zien hoe sardonisch ik lach in mijn oude baard! Alweer leliën, alweer leliën, ik verzeker u dat er nog niet genoeg zijn! Hopen, bergen van leliën moeten er komen, genoeg om er de wereld mee te vergiftigen. En bleke maagden, maagden één en al ziel, wandelend in de bossen, wegnevelend als droombeelden in de armen van de minnaars, nog meer, nog altijd meer en meer, totdat wij ervan walgen! En symbolen, oh! symbolen, ik smeek u houdt toch niet op, maakt er steeds nieuwere en nieuwere, en nog duisterder, en nog gecompliceerder, en nog overweldigend drukkender voor de arme menselijke hersens. Wat zal dat toch een heerlijke revanche zijn, mijn jongetjes! Indien uw leliënoogst, enige oorzaak van de hedendaagse hoofdpijn, nog maar enkele jaren mag duren, dan zal het naturalisme, dat lelijk naturalisme dat ge reeds begraven hebt, zo overvloedig weer opschieten als 't hoge koren, grondvoedstof van het mensdom’.
Ziedaar de mens: hij haat. Doch naast zijn haat voor de verdrukker komt ook vaak een grote liefde voor de onderdrukte. Maar die liefde kan hij doorgaans niet uitdrukken in tederheid, in zachte woorden van weemoed; hij moet het toch nog zeggen met een siddering van toorn, hij is gelijk die mensen die onder een grote smart wel kunnen knarsetanden, | |
[pagina 111]
| |
maar niet kunnen wenen. Er is iets stugs in hem dat zijn vertedering weerhoudt; het is, of hij, de strijder, zich voor vertedering als voor een zwakheid schaamt. En slechts heel enkele keren zal hij eraan toegeven. Aldus b.v. 'in Germinal, waar hij vertelt van die twee paarden, in de diepten van de steenkoolmijn. Trompette, sinds korte tijd slechts in de afgrond neergelaten, is er aan heimwee gestorven. Bataille, zijn oude makker, die in de duisternis van de mijn is wit geworden, sleurt langs de sombere gangen het lijk weg. ‘C'était Trompette, en effet. Depuis sa descente, jamais il n'avait pu s'acclimater. Il restait morne, sans goût à la besogne, comme torturé du regret de la lumière. Vainement, Bataille, le doyen de la mine, le frottait amicalement de ses côtes, lui mordillait le cou, pour lui donner un peu de la résignation de ses dix années de fond. Ces caresses redoublaient sa mélancolie, son poil frémissait sous les confidences du camarade vieilli dans les ténèbres; et tous deux, chaque fois qu'ils se rencontraient et qu'ils s'ébrouaient ensemble, avaient l'air de se lamenter, le vieux d'en être à ne plus se souvenir, le jeune de ne pouvoir oublier. A l'écurie, voisins de mangeoire, ils vivaient la tête basse, se soufflant aux naseaux, échangeant leur continuel rêve du jour, des visions d'herbes vertes, de routes blanches, de clartés jaunes, à l'infini. Puis, quand Trompette, trempé de sueur, avait agonisé sur sa litière, Bataille s'était mis à le flairer désespérément, avec des reniflements courts, pareils à des sanglots. Il le sentait devenir froid, la mine lui prenait sa joie dernière, cet ami tombé d'en haut, frais de bonnes odeurs, qui lui rappelaient sa jeunesse au plein air. Et il avait cassé sa longe, hennissant de peur, lorsqu'il s'était aperçu que l'autre ne remuait plus... On attela Bataille, pour l'amener jusqu'au puits. Lentement, le vieux cheval tirait, traînait le camarade mort, par une galerie si étroite, qu'il devait donner des secousses, au risque de l'écorcher; et, harassé, il branlait la tête, en écoutant le long frôlement de cette masse attendue chez l'équarrisseur. A l'accrochage, quand on l'eut dételé, il suivit de son oeil morne les préparatifs de la remonte, le corps poussé sur des traverses, | |
[pagina 112]
| |
au dessus du puisard, le filet attaché sous une cage. Enfin, les chargeurs sonnèrent à la viande, il leva le cou pour le regarder partir, d'abord doucement, puis tout de suite noyé de ténèbres, envolé à jamais en haut de ce trou noir. Et il demeurait le cou allongé, sa mémoire vacillante de bête se souvenait peut-être des choses de la terre. Mais c'était fini, le camarade ne verrait plus rien, lui-même serait ainsi ficelé en un paquet pitoyable, le jour où il remonterait par là. Ses pattes se mirent à trembler, le grand air qui venait des campagnes lointaines l'étouffait, et il était comme ivre, quand il rentra pesamment à l'écurie’. Dezelfde tederheid komt voor, ook nog in Germinal, wanneer hij vertelt van dat jong soldaatje, tijdens de opstand van de mijnwerkers als schildwacht op het ‘terri’ van de mijn geplaatst, alwaar hij verraderlijk, 's nachts, door de schurk Jeanlin vermoord wordt, terwijl hij weemoedig in de richting van het moederlijk huis staat te staren. ‘C'était unpetit soldat, très blond, avec une douce figure pâle, criblée de taches de rousseur... Les yeux bleus, largement ouverts, regardaient le ciel, de ce regard fixe dont il lui avait vu chercher à l'horizon le pays natal. Où se trouvait-il, ce Plogof, qui lui apparaissait dans un éblouissement de soleil? Là-bas, là-bas. La mer hurlait au loin, par cette nuit d'ouragan. Ce vent qui passait si haut, avait peut-être soufflé sur la lande. Deux femmes étaient debout, la mère, la soeur, tenant leurs coiffes emportées, regardant, elles aussi, comme si elles avaient pu voir ce que faisait à cette heure le petit, au-delà des lieues qui les séparaient. Elles l'attendraient toujours maintenant...’ Aldus ook in Le Ventre de Paris, waar hij met moeilijk verholen liefde, Florent, de revolutionair, de balling van Cayenne, laat optreden. ‘Elle le voyait mieux, et il était lamentable, avec son pantalon noir, sa redingote noire, tout effiloqués, montrant les sécheresses des os. Sa casquette, de gros drap noir, rabattue peureusement sur les sourcils, découvrait deux grands yeux bruns, d'une singulière douceur, dans un visage dur et tourmenté... ...Non, la faim ne l'avait plus quitté. Ilfouillait ses souvenirs, | |
[pagina 113]
| |
ne se rappelait pas une heure de plénitude. Il était devenu sec, l'estomac rétréci, la peau collée aux os...’ 't Is of Zola in dat boek een onbewust voorgevoel had gehad, dat hij later, in nog veel tragischer omstandigheden, een nog veel geruchtmakender balling van Guyana zou te verdedigen hebben.
Is het nu haat of liefde, of wel haat en liefde samen, die hem genoopt heeft ter verdediging van Dreyfus op te treden, toch lijdt het m.i. geen de minste twijfel, dat Zola eerlijk en logisch volgens zijn krachtig en kranig temperament heeft gehandeld. Zijn daad is een kreet van razende verontwaardiging geweest en niet een zaak van laffe diabolische berekening. Hij weet wellicht niets te bewijzen, maar hij gelooft vast in de rechtvaardigheid van wat hij verdedigt. Hij heeft het gedaan, onweerstaanbaar, uit heilige overtuiging, op gevaar af, zoals hij, haast twintig jaar geleden, reeds zei, er de vreugd van zijn leven mee te bederven. Zijn ontembare energie heeft zich daarin geuit, zoals ze zich vroeger uitte in zijn romans en polemieken. En is het geen treffend verschijnsel, dat zoiets zich pas voordoet wijl nu zijn laatste boek geschreven is, en er verteld wordt dat hij voortaan geen romantische werken meer zal voortbrengen, maar zich bezighouden met abstracte filosofie en misschien politiek?Ga naar voetnoot1.
Op dit ogenblik zit de beroemde schrijver als beschuldigde voor het hof van assisen. Als deze regelen verschijnen zal het vonnis over hem zeer waarschijnlijk reeds uitgesproken zijn. Het is onmogelijk nu reeds te gissen wat dit vonnis wezen zal, maar, als er nog een eerlijk mens is op de wereld die eerbied gevoelt voor de justitie, dan zal hij wel gewalgd en zich geschaamd hebben voor 't ongelooflijke schouwspel, dat men | |
[pagina 114]
| |
dezer dagen op het Parijzer hof van assises heeft kunnen bijwonen. Een systematisch, van hoger uitgaand, vooringenomen besluit, alles te doen wat enigszins mogelijk was om over het vreselijk Dreyfus-geheim de sluier dicht te houden; een systematisch heersen van de schandelijkste dwang; een systematisch weigeren van de voorzitter der rechtbank, aan de getuigen dusdanige vragen te stellen, die de zaak zouden kunnen opklaren. Heel enkelen slechts, als Scheurer-Kestner, Trarieux, Picquart, Demange, en de schriftkundigen, die elkaar voortdurend tegenspraken, is het gelukt iets te zeggen, dat, zonder bepaald een decisief licht over de zaak te verspreiden, dan toch even de akelige afgrond van duisternis liet vermoeden, waarin de schrikkelijke Dreyfus-tragedie was afgespeeld. Altijd door duisternis, gewilde, systematische duisternis. Zola zelf is beledigd geweest, zoals men hem nog nooit beledigde. Grof uitgescholden als verkocht aan Frankrijks vijanden, overladen met hoon, bedreigd met dood. Verscheidene malen, in die gestoorde dagen, moesten de politie en zijn vrienden hem letterlijk uit de handen van het razend gepeupel rukken. En hoe langer hoe meer eerbied en sympathie voor hem in 't buitenland, waar de zaak objectief, van het algemeen menselijk standpunt beschouwd werd; en hoe langer hoe meer haat voor hem in Frankrijk zelf, waar de geesten opgewonden waren tot zulk een graad van dolle waanzin, zoals de geschiedenis van dat in-lichtzinnig en veranderlijke volk er haast geen tweede voorbeeld van oplevert. Dezer dagen heb ik nog gedeeltelijk Zola's romantische werken herlezen, en weer is in mij de grootste geestdrift opgekomen voor de man, die zoveel bewonderenswaardige bladzijden schreef. Wat zal de toekomst hem al niet te vergoeden hebben! Jaren en jaren lang als artiest gehoond en miskend, onophoudend beledigd en bespot door een verachtelijk gespuis van derderangs critici, verdachte letterkundige lakeien, uitschot en bezinksel van de kunst; en nu, tot overmaat, door duizenden en duizenden bijna gestenigd als een volksvijand,... oh! ontzettend groots zal eenmaal de rehabilitatie zijn! | |
[pagina 115]
| |
Het ware haast te wensen, in 't belang van zijn eigen behoud, dat hij tot een lichte straf veroordeeld werd. Frankrijks publieke opinie, vertegenwoordigd door de twee- of drieduizend lafaards die elke dag voor het paleis van justitie staan te schreeuwen, moet immers voldoening bekomen. En ik zie niet hoe Zola, vrijgesproken, levend naar zijn huis terug zal keren, tenzij er een onverwachte omwenteling in de geesten plaats greep. Dan ware 't een apotheose, de val van 't ministerie, en misschien de revolutie... Maar wat zal er gebeuren, indien, zoals het hoogst-waarschijnlijk is, de herziening van het Dreyfus-proces niet verkregen wordt? Zal Zola zich bij 't vonnis neerleggen en de zaak opgeven? Wij geloven 't nooit, als hij tenminste logisch met zichzelf blijft. Nu heeft hij de haat van 't grootste deel van Frankrijk tegen zich: maar hij heeft de liefde en bewondering van 't grootste, en wel 't beste deel van de wereld voor zich. De strijd is aangevangen: de Wereld tegen Frankrijk. De Wereld wacht, vertrouwend in de toekomst. 15 Februari 1898.
Vertaling van pag. 105 (noot). | |
[pagina 116]
| |
gemarteld werd door het gemis aan licht. Vergeefs wreef Bataille, het oudste (paard) in de mijn, zich vriendschappelijk langs zijn zijden en zijn hals, om hem een weinigje te geven van zijn eigen berusting in zijn tienjarig leven in de diepte. Deze liefkoozingen verdubbelden zijn zwaarmoedigheid, zijn huid sidderde onder de vertrouwelijkheid van den kameraad, oud geworden in de duisternis en telkens wanneer zij elkander ontmoetten, brieschten zij alsof zij zich beiden beklaagden, het oude paard omdat het zich niets meer kon herinneren, het jonge omdat het niet kon vergeten. In de stal stonden hun ruiven naast elkaar en zij bleven staan met gebogen koppen, bliezen elkaar in de neusgaten en vertelden elkaar tot in het oneindige van hun altijd durenden droom van licht, van hun visioenen van groene weiden, witte wegen en goudgeel licht. En toen eindelijk Trompette, badend in 't zweet op zijn strooleger lag te sterven, was Bataille begonnen hem wanhopig te beruiken, met een afgebroken snuiven dat op snikken geleek. Hij voelde hem koud worden, de mijn ontnam hem zijn laatste vreugde, dien vriend, die van boven was neergedaald, vol frissche geuren, die hem zijn eigen jeugd in de vrije natuur weer voor den geest brachten. En hij had zijn halsterriem stuk getrokken en gehinnikt van vrees, toen hij bemerkte dat de andere zich niet meer bewoog... | |
[pagina 117]
| |
daar, de moeder, de zuster, haar opgewaaide mutsen vasthoudend, en ook zij keken alsof zij konden zien wat op dit oogenblik hun jongen deed, daar op dien grooten afstand, die ze scheidde. Zij zouden hem nu voor eeuwig moeten wachten... Red. v. ‘Vr. v.d. D.’ |
|