Verzameld werk. Deel 7
(1982)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Een garve uit de litteraire Vlaamse oogst van 1905I. RomansHard Labeur, door reimond stijns, twee delen, Meindert Boogaerdt jun., Rotterdam. Er is verleden jaar een weelderige oogst gewassen op Vlaanderens litteraire akker... In groot getal hebben wij de bundels zien verrijzen. Schrijvers van vroeger, die sinds jaren niets meer hadden voortgebracht, zijn weer verschenen; de welbekende, stoere werkers van de laatste tijd hebben niet opgehouden; en vele jongeren, van wie men weinig of nog niet gehoord had, zijn plotseling als 't ware uit de grond gerezen. En ook de grote overledene, - Gezelle - werd niet vergeten: uit zijn nalatenschap kregen | |
[pagina 68]
| |
wij, - een nieuwigheid voor ons - niet minder dan drie delen, verzamelde proza-opstellen. Er valt geen ogenblik meer aan te twijfelen: 't is Vlaanderens herleving in de volle kracht; het komt er; het ís er! De schrijvers zijn er, maar 't publiek is er nog niet. Zal het er ooit komen? Ik meen dat het er onvermijdelijk moet komen. Ik meen, het is een natuurwet, dat het er komen zál. Nog steeds zijn de Vlaamse auteurs genoodzaakt, voor uitgave en lezerskring, vooral op Noord-Nederland te teren; doch onmerkbaar, onvoelbaar, zakt hun invloed weer van 't noorden naar het zuiden; en dáár dient ook ten slotte dan de vrucht te prijken van het zaad dat er ontkiemde. Holland kan onze schrijvers waarderen en bewonderen. Echt vóélen, echt begrijpen in alle intieme nuances en schakeringen, dat kan alleen de eigen Vlaming. Daarnaar moeten wij allen streven; daarop moeten wij allen wachten. Vreemde lofuitingen hebben onze schrijvers voor het ogenblik niet meer nodig. Die zouden nu eerder gaan storen; die klonken maar al te dikwijls vals en soms meer als na-gepraat, uit mode-gedoe en snobisme, dan uit ware kennis en uit diepgevoelde overtuiging. Las ik nog onlangs niet in een der grote, Hollandse maandschriften, een artikel van een recensent, die vol bewondering was over het werk van de jonge Vlamen, maar argeloos-naïef daarbij bekende, dat hij dikwijls de betekenis van de woorden en de zinnen niet begreep. Bewonderen wat je niet begrijpt; wat is het: voor-de-gek-houderij of nuchter snobisme! Neen. Wat onze schrijvers thans nodig hebben is gelezen, begrepen en beoordeeld te worden door wie echt en rechtstreeks, als planten van éénzelfde bodem, met hen in intiem verband staan. Die, en geen andere, zullen het waarlijk kunnen voelen en verkondigen, wat echt en schoon, en wat niet echt en niet schoon is in het werk van hun land- en stamgenoten. En eerst dan, wanneer zij die het zo gaaf en direct kúnnen voelen, met kennis van zake zullen gesproken hebben, eerst dan zal het voor vreemden, al zijn zij ook zo nauw aan ons verwant als de Hollanders, mogelijk zijn, op hun beurt, het werkelijk goede en kwade in het werk van de Vlaamse auteurs te onderscheiden. | |
[pagina 69]
| |
Maar vooreerst blijven die kenners en voelers, - een enkele: Aug. Vermeylen, en die dan misschien zelf nog te nauw in de strijd betrokken is, om, niettegenstaande zijn boven elke verdenking hoog verheven eerlijkheid en bekwaamheid, geheel onbevooroordeeld te kunnen zijn, uitgezonderd, - vooreerst blijven zij in Vlaanderen nog zwijgen; en dankbaar, zeer, zéér dankbaar mogen onze schrijvers de Hollanders zijn, dat dezen tenminste aan de Vlamingen 't bestaan van hun eigen Vlaamse litteratuur langzamerhand hebben doen ontdekken.
Niet zonder een gevoel van weemoed en heimwee heb ik het boek van Reimond Stijns na lezing neergelegd... Ik denk aan 't lot van deze schrijver, onlangs gestorven in de volle kracht der jaren. Hij was daar geboren, midden in de schoot van moeder-Vlaanderen, op dat heel klein dorpje Mullem, niet ver van het mooie Oudenaarde en de herinnering aan het land van zijn jeugd, dat hij al vroeg moest verlaten, bleef, tot het einde van zijn leven, de grote, tedere bekoring van zijn hart. Al zijn werken, - en hoeveel! - eerst in medewerking van Isidoor Teirlinck, - Herman Teirlincks vader, - later alleen, getuigen van die grote, innige liefde. Helaas! nooit zou hij naar waarde geschat en bewonderd worden! Men kende hem wel, sommigen zelfs prezen hoog zijn werken; maar, dat wat hij verdiende, neen, hij kreeg het niet. Een soort van onverschilligheid, van onwil begroette met ontmoedigende koelheid al zijn pogingen; en langzamerhand weefde zich om hem heen als 't ware een verdovend net van vergetenheid en stilzwijgen. Hij zong zijn onvergankelijke liefde voor zijn streek, hij gaf ze weer in beeld en kleuren, grote fresco's ontrolden de golvende landouwen, de groene weiden, de gouden oogsten, het kronkelend zilverlint van de Schelde; en mensen leefden in zijn grote taferelen, sjouwden, beminden, baden, vol sterke, natuur-gezonde hartstochten, echte Vlamen, ruw dikwijls, teder somtijds, zoals ze zijn in werkelijkheid -; dat alles gaf hij, rijk en mild, met een talent dat wel wat ongelouterd, doch niettemin een echt en eerlijk talent was; maar de aandacht van de mensen was elders en | |
[pagina 70]
| |
naar zijn volle, rijke, rauwe klanken werd bijna niet geluisterd. Hij raakte langzaam aan vergeten en schreef weldra niet veel meer. Misschien was hij uitgezegd; misschien had de aanhoudend-verdovende stilte hem ontmoedigd. Niemand wist het; niemand vroeg ernaar. Toen kwam dat laatste grote, sterke, pijn-doende boek: Hard Labeur; en kort daarop kwam het bericht van zijn dood. Ook voor hem waren de harde, ontgoochelende jaren eindelijk uitgestreden. En nu, wellicht, nu hij er niet meer is en het lang-verdiende loon aan een kil geraamte kan gegeven worden, zal men hem mogelijk in eer gaan herstellen en bewonderen, zoals men met Gezelle deed. Bittere troost! Waarom krijgt de een het zo overvloedig in de mooiste en krachtigste jaren van zijn leven; waarom krijgt de andere, met evenveel verdienste, het eerst na zijn dood, en waarom krijgt een derde het nooit? Wie zal het ons verklaren?
Hard Labeur is de geschiedenis van een boerenfamilie in Vlaanderen. Speeltie, van oorsprong een ietwat raadselachtig gehouden figuur, half Fransman, half Vlaming, kent in zijn leven slechts één grote hartstocht waaraan hij alles offert: het geld. Hij bezit iets, doch te weinig naar zijn zin; hij wil een grote, rijke boer worden. En zolang hij dát niet is zal hij sjouwen en zwoegen, als op leven en dood. Maar, zijn doel eenmaal bereikt, zal hij van zijn geld genieten, zoals een rijke boer ervan geniet: met hoogmoedige trots. Zijn trots zal het wezen de prachtigste boerderij uit de streek in eigendom te bezitten, de mooiste koeien, de vurigste paarden, de vruchtbaarste landerijen. Zijn vrouw zal rijker kleren en juwelen dragen dan de vrouw van de burgemeester, zijn kinderen zullen weelderiger mogen leven dan wie ook op het dorp. Maar, nogmaals, om het zo ver te brengen: werken, sjouwen, slaven, dag en nacht. Hij komt, als halve vreemdeling dus, op 't dorp en trouwt er met een kloeke, knappe deerne, die ook reeds wat bezit en, van hetzelfde toekomstideaal doordrongen, gans bereid is om hem flink terzij te staan. En de strijd om het fortuin begint, hardnekkig, onmeedogend. Hun leven is een slavenleven, | |
[pagina 71]
| |
hun huis een krot, hun kleren een hoop lompen, hun voeding minder nog dan beesteneten. Geld, géld moeten ze vergaren! Zij krijgen kinderen: drie zonen en een dochter. Naar school gaan ze niet; daar is geen tijd voor. Al van jongs af moeten zij werken en onder dat werken verstaat Speeltie ook stelen. Hijzelf leert zijn kinders stelen. 's Nachts trekken zij erop uit en roven wat ze krijgen kunnen. Brengen ze niets, of, naar zijn zin niet genoeg mee naar huis, dan slaat hij ze, met stokken op het blote lijf, tot bloedens toe. En als Wannie, 't jongste jongetje, dat aangeleerde stelen eens op Speelties eigendom zelf toepast, als hij eens, op zekere morgen, centen uit een laatje rooft om er suikertjes en sinaasappels mee te kopen, slaat Speelde hem bij zijn terugkomst, in tegenwoordigheid van de andere kinderen, die van schrik wel zullen zwijgen, met een knuppel dood. Lize, het meisje, is thuis overbodig. Speelties geterroriseerde vrouw heeft maar te zorgen dat ze heel alleen al het huis- en binnenwerk verricht. Lize moet weg, hij stuurt haar naar de kantwerkschool om ook geld te verdienen. Dat geld behoort ze elke zaterdagavond naar huis te brengen en wee haar, wanneer het sommetje voor Speelde te gering is: slagen, slagen! Op een zaterdagavond, laat alleen door de velden van de kantwerkschool terugkerend, verliest het kind het beursje waarin de armoedige centen verborgen zitten. Zij zoekt en dwaalt de ganse nacht, kan het niet terugvinden. Maar zonder het geld durft zij nooit meer naar huis te komen en zij verschuilt zich in de halfafgebrande gebouwen van een watermolen en laat er zich verhongeren tot zij, bijna levenloos, door de koster van het dorp ontdekt wordt. Hersteld, gaat ze weer naar de kantwerkschool en blijft er nu vast, als hulp-dienstmeisje bij de oude meid van de juffrouw-bestuurster. Die juffrouw heeft een neefje die er in vakantie komt en Lize verleidt. Wanneer Lize nu, weggezonden, naar huis terugkomt en daar op een avond, als een ellendig dier, in de stal op een strobed bevalt, schopt Speeltie haar met het kind buiten en zij verdwijnt voorgoed in de nacht en uit het verhaal. Slechts toevallig zullen we later horen dat ze nog leeft en ergens ver, met een welgestelde boer, gehuwd en gelukkig is. Vol innige liefde is dit teder figuurtje door de auteur getekend | |
[pagina 72]
| |
als een zacht, poëtisch en toch weer zo in-reëel-lijdend contrast met haar ruwe, dominerende omgeving. De moeder, de jongens, kunnen zich nog min of meer tegen Speelties tirannie verzetten; maar zij, het enig jong meisje uit het gezin, de tere en de zwakke, wordt onvermijdelijk de verschoppelinge en het slachtoffer van allen. Ondertussen zijn de twee oudste zonen, Mitie en So, ruwe, stevige kerels geworden en weldra komen zij in openlijke opstand tegen het tirannieke vaderbeest. Ook de moeder, jarenlang door Speelde verdrukt en mishandeld, en beu van dat sjouwen en wachten op een fortuin, dat wellicht toch nooit zal verwezenlijkt worden, spant eindelijk met haar jongens mee en samen vermoorden zij Speeltie, juist op het moment dat hij bezig is de lang bewaarde schatten nog eens over te tellen, waarmee hij eindelijk de zolang en zo vurig begeerde, rijke boerderij zal kopen. Eerst heel op het eind van 't verhaal -, en dát is wel het grootste gebrek van dit anders, zo krachtig in elkaar gezette en volgehouden werk, wordt het raadselachtig figuur van Speeltie ons iets nader toegelicht. Stervende vertelt hij aan de priester, die zijn biecht komt horen, dát wat wij reeds van in 't begin, om zijn psychologisch wezen duidelijk te begrijpen, hadden dienen te weten: ‘Als knaap werd ik afgedakkerd en gemarteld, omdat ik een voorkind was. Men zond mij naar de school om den verworpeling uit de voeten te hebben, en de meester mocht de roede gebruiken, zooveel het hem lustte; hoe meer, hoe liever? De armoede joeg mijn ouders uit Vlaanderen, en, toen ik man geworden was, vluchtte ik thuis weg, en kreeg een lief. Overal, overal, waar er geld te winnen was, sjouwde ik voor haar, voor haar alléén op de wereld, en... ze bedroog mij! En juist, toen ik die zekerheid had, werd ik vastgegrepen! Ze beschuldigde mij van diefte, zij en haar vrijer; zij, die zelf de diefte gepleegd hadden! In de gevangenis ben ik overtuigd geraakt, dat er geen eerlijkheid op de wereld bestaat! En wat an het u schelen, wat ik verder bedreven heb! Ik stal de papieren van een Speeltie, en liep over de grens! En wie zal ginder nu nog iets van mij weten! Niemand dan zij. Haar moet ik nog weerzien. En daarna zal ik genieten van mijn geld. Genieten, en mij herinneren, wat ik af gezien heb! De wereld | |
[pagina 73]
| |
is voor de bedriegers, en God en bemoeit zich niet met ons!’
Men heeft Stijns verweten, dat hij een overdreven somber konterfeitsel van zijn Speelde had gemaakt. Ik geloof het niet. Wel mag men aannemen dat zulke monstermensen uitzonderingen zijn in 't Vlaamse land; maar, als werkelijk bestaande uitzondering dan, is dit type volkomen naar waarheid getekend. Wie onlangs de debatten volgde van de vadermoord van Heerne voor het Gerechtshof te Brussel, zal, in de vermoorde en zijn gezin, nagenoeg hetzelfde soort wezens herkend hebben, zoals er in dit hard, pijn-doende boek, getekend zijn. De oude Fouan en zijn zoon Buteau in Zola's La Terre, waren ook zulke tragische dier-mensen; en Speelde en zijn zonen zijn wellicht nóg wreder en nóg echter. Men denke nu vooral niet, dat er slechts wreedheid en ruwheid in dit boek te vinden is. Fijn en diep van goede observatie is 't op vele plaatsen en talrijk zijn de mooie, zachte, tedere bladzijden. Hoe aangrijpend dit beeld van de kleine Wannie, door Speelde met een knuppel doodgeslagen en daarna in zijn bed gelegd: ‘Wannie was ontkleed tot op zijn grauw katoenen hemd; zijn vaalgeel, hoekig aangezicht was naar boven gericht met de kin scherp omhoog gestoken; zijn dun geplant haar was verstreuveld, en twee pezen spanden het vel op van den mageren hals. De armen lagen naast het lichaam, strekten zich stokstijf uit, neerwaarts, of de vingers het een of ander, dat te diep lag, zochten te taken; zijn mond was half open, en rondom de tanden speelde als een ingehouden lachje; ook de oogen waren niet toe, maar reeds glazig, gebroken, en er droomde een droeve weifeling in, of de jongen iets niet begrijpen kon, er wanhopig, wegdwalend, op nadacht.’ Ook de benauwde kantwerkschool, waar de bleke, jonge meisjes zonder zon of lucht ganse lange dagen op elkaar gedrongen zitten en waar, als enige afwisseling van de afmattende arbeid, verstompende gebeden worden afgepreveld en gezongen, is in meesterlijke trekken getekend: ‘'t Was stil in de werkplaats als midden in een groot roggeveld, wanneer geen halmken trilt; soms toch echter kraaide er een ingehouden hoestje. Sofie (de juffrouw-bestuurster) | |
[pagina 74]
| |
stond kaarsrecht in de deur van het kantoorkamerken, en heur glansoogen omvatten alles, wat er voorviel; ze monkelde, als er eene maar een woordje uitblies, en zoo lichtzinnig twee centen boet opliep. 't Waren al neergebogen mutsekens, en witte handen, die gedurig op en neer, heen en weer gingen. Het uur van zwijgen was om. - Zingen! sprak Sofie. Ze begonnen werktuigelijk, onverschillig, in een zoo-gewoon-zijn; 't was iets, dat ze deden en herdeden in een vreugdeloos leven; lang werd ieder lettergreep uitgerekt en vastgehouden; allengskens werd het een loom uitsterven van klanken, en telkens weer herbegon het in een machteloos naar-omhoog-trachten, om weldra moedeloos neer te zinken, lusteloos naar boven te komen, en opnieuw als in een droom naar onder te glijden. Zoo ging het dagen en dagen, en zoo zaten ze hier veertien uren met twee korte tusschenpoosjes voor het eten. Ze zaten er met uitgerokken, wasbleeke gezichten, en velen met een ziek blosje op de wangen; er rustte stille gelatenheid in de groote oogen, en om den mond van allen trilde een weemoedig trekje. Ze zongen. Maria, wees den paus indachtig:
Gij zijt zoo goed en ook zoo machtig!
Kom Jezus' Kerk nu ook verblijden;
Ze heeft, helaas, zoo veel te lijden.
Voor haar, o Moeder, bidden wij.’
En hoe zielig-ontroerend, zo vol stemming en kwellende emotie, de verleidingsscène in de lentenacht: ‘Lize sliep in het stalleken van de kantwerkschool, en werd plots wakker. Een gerucht aan de deur had heur gewekt; ze zette zich overeind en luisterde. Het was een droomerige nacht in den Mei; het was, of de zingende nachtegaal buiten voor het open venster zat, of zijn heldere gorgelklanken opleefden in het stille kamerken; ze vulden het van onder tot boven met het trillen van het klokhelle lied vol melancholieke wonne. Het meisje werd wonder te moede; ze was schier | |
[pagina 75]
| |
achttien jaar oud en in den verleden winter had Lowietje gezegd, dat ze zulk een schoonen haarbos had, en zoo aardig kon kijken. Ze was nog half bedwelmd door den slaap, en haar gemoed was heel week; het puur volgehouden “ieoe! ieoe!” dat weer aanving, viel zachtjes in heur bevend hart, en het liep vol van een bang geluk, dat ze vroeger nooit gevoeld had. De vogel joedelde voort, dronken van min, en sloot eindelijk zijn schallenden juichzang met twee kristalzuivere, zoete fluittonen; hij wachtte een poos, en herbegon klaarluidend: “Uut! Uut!” Hij kwinkeleerde een kort wijsje in harmonieus stijgend geschal, en zweeg opnieuw. Lize voelt onrust, komt uit haar bed, trekt het luikje open en ziet in den maanhelderen nacht Lowietje naar haar slaapstalletje komen. Ze is bang, maar voelt zich toch sterk tot hem aangetrokken; in haar ontwaakt het onbekend gevoel der liefde; ze wil wel, maar ze durft toch niet. Lowietje sprak, doch vond eerst zijn woorden niet, en het had geen zin, wat hij zei, tot zijn stem zoet werd, vol smeeking. Had ze hem reeds vergeven, dat hij ze eens op den grond sloeg, en de vingers tusschen haar lijfje stak? Sedert heeft hij er zoo dikwijls van gedroomd, en nu kon hij in zijn bed niet blijven, omdat hij altijd op heur dacht, en wist, dat ze niet gelukkig was, maar ze mocht hem toch ook niet ongelukkig maken. - 'k En mag hier zoo niet blijven: ze zouden mij kunnen zien. Laat mij een beetje bij u komen, en 'k zal seffens weggaan. De stilte alom luisterde. - 'k En durf niet. - Ge weet, dat ik geen bedrieger en ben, en 'k en zou u geen verdriet kunnen aandoen. Laat mij een oogenbliksken bij u zitten op den kant van uw bed, en u zeggen, dat ik u geerne zie. 'k En vraag anders niets. - Neen, neen, 'k durf niet. De woorden klommen stootend uit haar borst, sneden haar den asem af, en nijpender klampte zij zich vast aan de staven. Och God! Och God! Nooit had iemand op de wereld heur waarlijk lief gehad, zelfs misschien haar eigen moeder niet. En indien ze niet opende, dan zou hij kwaad worden, wegloopen, en nooit meer wederkeeren. | |
[pagina 76]
| |
- Wilt ge niet? Ze ademde met snelle schokjes, en vocht tegen vreeselijke begeerten, die brandden in heur hart, doch haar tong bleef stijf. - Doet ge niet open?... 'k En zal het u niet meer vragen... Hij vertrok, en ze voelde zich plots bevrijd van iets afschuwelijk leelijks, dat heur in zijn macht had gehouden; ze borst weldra in tranen los, omdat haar hoog geluk zoo gauw gestorven was. Er werd weer aan de deur gereuteld; ze stak het hoofd vooruit om te luisteren. - Lizeken. Ze zweeg. - Lizeken! - Morgen! Met geweld kreeg ze het uit de keel. - Om de liefde Gods, laat mij gerust... Morgen!... Ik zweer het u... Morgen!... Ze wist zelfs niet, wat ze hem beloofde, maar ze wilde hem nog een dag aan zich verbinden. Hij was den verleden avond uit de stad naar huis gekomen, omdat het morgen zondag was.’ Ja, Reimond Stijns was een mooi, en echt, en eerlijk talent. Niet steeds zo groot, niet steeds zo zuiver; maar hij verdiende toch heel wat anders dan de onverschilligheid die zijn leven verkleurloosde en wellicht pijnlijk op zijn laatste, droeve jaren heeft gedrukt.
Tegen Mannenwetten, van Gustaaf Vermeersch, dat van veel talent getuigt, heb ik doch een groot bezwaar. Het is té lang; en wat nog het ergste is, te lang door herhalingen. Dat is wel jammer, want het bevat anders zoveel moois. Maar telkens en telkens weer moeten wij horen over 't kleinzielig gedoe en gekibbel van kleine mensjes, die daarbij nog niet best uit elkaar te houden zijn en niet allen levendig genoeg in beeld vóór ons staan. De geschiedenis was anders eenvoudig genoeg om veel korter behandeld te worden. Berta, een eenvoudig, goedgelovig jong kwezeltje, woont | |
[pagina 77]
| |
met haar oude moeder in een der arme achterbuurten van Brugge. Om haar heen leven andere meisjes, die meest allen vrijers hebben en er lustig, bij elke gelegenheid, op los fuiven. Berta vindt zo iets verschrikkelijk; zij werd zo heel anders, volkomen rein en vroom opgevoed. Maar het brengt storing in haar kwezeltjesleven en, het ongekende, ja zelfs het verderfelijke, trekt haar toch heimelijk aan. En wanneer ook eindelijk voor haar ‘het lief’ komt opdagen, kan ze niet lang weerstand bieden. 't Gevolg daarvan is zwangerschap en verlatenheid, met de daarbij behorende tranen en vertwijfeling. Toch zal ze zich troosten, de liefde voor haar kind zal alles vergoeden. Maar dan ook komt de man, de verleider, terug, die haar niet huwen wil, doch haar het kind, dat hij bij de geboorte als 't zijne erkende, ontneemt en ermee wegvlucht. Ik begrijp niet wat Vermeersch tot dit ongemotiveerd slot mag bewogen hebben. Berust het gegeven wellicht op een ware gebeurtenis, - dat struikelblok voor jonge talenten? Hoe het ook zij, voor de lezer is 't niet aan te nemen, dat zo'n man, die ons voortdurend als een lamme, luie, egoïstische schetteraar, als een kerel zonder enig vaderlijk gevoel wordt afgeschilderd, eensklaps voor zich alleen het kind wil hebben waar hij nooit naar omzag, waar hij nooit iets voor deed, en dat hij slechts onder allerlei dwang bij de geboorte als 't zijne erkende. Dat einde klinkt vals, schreeuwend vals. Maar wel mooi in dit verhaal, ondanks de langdurige herhalingen, zijn de vele details van het armoedig leven in de Brugse achterbuurten. Het is soms zo schilderachtig voorgesteld en ook zo echt en diep doorvoeld en doorleefd. Zie b.v dit portret van een van Berta's vriendinnen: het diep verdorven Trientje met haar ‘profil de madone’, zoals ze daar zit, gelijk een heilig boontje, in de stille kerk: ‘Ze (Berta) keek naar Trientje, ze wilde 'n voorbeeld nemen aan Trientje. Trientje zat kalmpjes nevens heur met heur bleek gezichtje waarop de klaarte van 't venster 'n tint lei als 't ware van fijn, doorzichtig porselein. Ze knielde bedaard, roerloos, in steeds eendere houding, zooals engelen doen op 'n schilderij en zonder uitsprongen viel ook heur kleed rondom heur tenger lichaampje, viel af langs achter over heur | |
[pagina 78]
| |
voeten, als dat van 'n engel. Ze leek lichaamloos, 'n schimmige gedaante met 'n mooi hoofdje, 'n hoofdje met vlashaar waarin gouden draadjes waren geweven, en op 't doorschijnend porselein van heur huid 'n fijn teer streepje zwart - de wenkbrauwen en oogenvleggers - dat er lijk op openliep, lijk erin versmolt als vettige drukinkt rondom zwarte letters op blank papier. Alleen heur neusje leek wat kort zoó van terzijde. Ze had de oogen neergeslagen en heur fijne handjes hielden 't kerkboek. Even was 'n streepje van heur blank, tenger halsje te zien en van daar neer bruinde de stoffe af, soms marmer bij plekken langs de kant van 't licht, soms als met lichtende draadjes overkrinkelend.’ Is dat niet buitengewoon fijn en mooi en wat een talent van beeldend kunstenaar is er niet vereist om dat vreemd, reëelpervers en tevens mystiek-rein figuurtje, zo plastisch-echt in zijn complexiteit te scheppen? Zelden ook heb ik in een boek over het proletariërsleven op zo'n aangrijpend-eenvoudige manier, de armoede beschreven gezien. Men voelt er werkelijk de schrijning van 't gebrek. Niet dat al die hongerlijders zo over hun armoede klagen; zij noemen 't akelig woord haast niet. Hun leven zelf getuigt het, hun angstig scharrelen en zoeken, hun bleke kleur, hun hoofdpijn, hun zwakke ogen, hun flauwe benen, hun uitgemergelde lichamen, hun holle, rammelende magen. De schrijver zegt ons niet: ‘Ze hebben zoo'n honger!’ De lezer zelf schudt droevig het hoofd en murmelt met benepen hart: ‘Ach, wat moeten ze honger hebben!’ En zo is er in dat boek een diepe ondergrond van menselijk wee en medelijden, dat er werkelijk iets groots aan geeft.
Wat de taal betreft die Vermeersch schrijft, daaruit ben ik niet wijs kunnen worden. Op vele plaatsen is het Streuveliaans en dan op andere weer niet. Ook de spelling is nu eens Kollewijns, of half-Kollewijns, als ik het zo noemen mag, en dan weer gewoon. Hij schrijft b.v. ‘sieniesch’ en ‘ongemakkelik’; maar hij schrijft ook ‘zoo’ en niet ‘zo’. En het komt ook herhaaldelijk voor dat hij hetzelfde woord om de beurt Kollewijns en niet-Kollewijns stelt. Ook van de taal die zijn personen spreken begrijp ik 't echte niet. Bladz. 42, deel I | |
[pagina 79]
| |
zegt hij: ‘Berta was 'n echte Brugsche geworden. Ze sprak de tongval van de streek lijk een ter-plaatse-geborene, (de cursivering is van mij. P.v.H.) daartoe had de eendere klank van sommige klinkers wel wat geholpen; zooals de e in spelle, dat werd eender spalle uitgesproken. Maar ook de verkleiningsuitgang jie, die voor vreemden zòo moeilik is na-te-bootsen, sprak ze zuiver uit.’ Welnu, in dit boek spreekt Berta in 't geheel niet zoals de schrijver hier van haar getuigt en zoals inderdaad de Brugse mensen spreken. Nergens, noch in Berta's mond, noch in de mond van de talrijke andere personen, komt die ‘zuivere uitspraak’ voor; en het is wel eigenaardig dat juist de schrijver zelf onze aandacht vestigt, op wat in zijn boek zulk een flagrante contradictie is. Met dit alles blijft Mannenwetten toch een zeer ernstig en interessant werk en mijn eerbied voor de schrijver is niet gering, wanneer ik denk dat hij toch maar een eenvoudige treinconducteur is in het Walenland, die dat alles in zijn, hoe zeldzaam! vrije uren heeft moeten en kunnen maken.
De Bieboeren, dat zijn de kleine boerkens uit het Antwerps Kempenland, die bijen houden. Gommerken is een oud ventje met o-benen, een weduwnaartje, dat nog maar één grote hartstocht in zijn leven heeft: zijn hijen. Dicht in zijn buurt wonen de Drieskens, die ook bijen houden. Gommerken heeft een knappe, ‘struise’, vrolijke dochter en ook een zoon. Bij de Drieskens is er een broer en een zuster. Beide gezinnen zijn onder elkaar bevriend, meer zelfs dan bevriend; want de knappe To Gommerken vrijt met Flip Drieskens en de zachtaardige Jo Drieskens vrijt met Peer Gommerken. Trouwen zullen ze, wederzijds, dat is vast besloten, zodra de materiële toestand van de beide families zulks toelaat. De schrijver zegt het ons trouwens heel duidelijk, al van in 't begin: ‘twee gebroken huishoudens, waaruit echter een paar goede huishoudens te maken zijn, eens dat de tijd van 't zwermen aanbreekt.’ Maar,... er ontstaat ruzie! Sinds enkele dagen merkt Flip Drieskens grote onrust in en om een van zijn bijenkorven. | |
[pagina 80]
| |
Het is er een rusteloos heen-en-weer gedrang van bijen om en bij het ‘vlieggat’; er wordt scherp gevochten, talrijke gesneuvelden liggen op de grond. Er valt niet aan te twijfelen: vreemde rovers bestoken die korf; en, de rovers, waar vandaan zouden ze anders komen, dan van Gommerkens korven! Drieskens wil het beslist weten. Hij stopt een pijp vol met fijngestampt blauwselpoeier en blaast het over de rovers uit. Daarop gaat hij naar Gommerkens toe en ziet er al spoedig de blauwe bijen, zwaar van roofbuit, aangevlogen komen. Heftige ruzie! Drieskens verwijt Gommerken dat hij zijn bijen ‘gedresseerd’ heeft op roven en scheldt hem uit voor bedrieger, dief, en meer andere lelijke dingen. Van de struise To wil hij niets meer weten en zijn zuster Jo verbiedt hij ook voortaan nog met Gommerkens Peer enige omgang te hebben. Dan krijgen we, in nogal ouderwetse trant geschreven, lange, lange verhalen over de verschillende fases van die dubbele twist; en 't lijkt wel of de schrijver hier herhaaldelijk een welbekend en veel, ja, veel te veel gebruikt procédé van de Franse vaudevillisten heeft aangewend: telkens en telkens weer stelt hij ons voor feiten en gebeurtenissen, die ons op 't eerste gezicht als vreemd en ongemotiveerd voorkomen, maar dan ook later door de nodige toelichting opgehelderd worden. Zo wordt het een voortdurend quiproquo-systeem, dat eerst de lezer verbijstert, doch hem op den duur, door de aanhoudende herhaling van dezelfde manier van verschalken, wel wat stoort en zelfs ergert. Daarenboven doet dit procédé, door zijn oppervlakkigheid, ook schade aan de toch bedoelde ernst van het verhaal. Het tragische van het geval grijpt ten slotte de lezer niet meer aan, omdat hij reeds vooruit gevoelt, dat het alweer toch maar steeds nieuwe quiproquo's zijn, die dan ook weer door nieuwe toelichtingen zullen opgehelderd worden; en dat geeft eindelijk aan het gehele werk iets kleins, iets oppervlakkig-gemaakts, waarvan de knappe compositie niet altijd de holle leegheid kan verbergen. En dat is heel jammer, want er komen uitstekende gedeelten, vol gevoelde en doorleefde realiteit in voor. Zo bijv. de beschrijving van de dorpskermis. Wat is die echt en op vele plaatsen voortreffelijk! Men leeft het van 't begin tot net einde mee. De aanstel- | |
[pagina 81]
| |
lerige koketterie van To met haar noodhulp-lief, van wie ze helemaal niet houdt, de triestige stilheid van Jo, die er maar niet kan achter komen of Peer Gommerken nu ook een ander lief heeft, de vretende jaloezie van Flip, die heel de middag en tot laat in de nacht toe haar surrogaat-minnaar in alle herbergen en kermistenten als een schaduw volgt; en dan die dolle scène met de dronken Rosse, die de hoed vertrapt van 't fatterig meneertje uit de stad en hem bier in de nek giet en kachelroet in het gezicht blaast, dat alles kán niet beter. Het boek ‘speelt’ zoals ik zei, in de Antwerpse Kempen, op de hei, ver van alle steden en dorpen, langs de oevers van de Nethe, in de volle, heerlijke natuur. Maar vreemd is het, dat Smits, die ontegenzeggelijk zijn land bewondert en het liefheeft, doorgaans niet op zijn palet de echte kleuren heeft weten te vinden, om ons die liefde en bewondering in vormen en in tinten te doen medevoelen. Zijn natuurbeschrijvingen zijn meestal zeer kort en tamelijk dof. Wij ‘zien’ die streek niet genoeg. Er is geen emotie in zijn natuurtaferelen. De lucht, de wolken, de verten, zon en schaduw, dag en nacht, de afwisselende jaargetijden, dat alles lééft er niet intens genoeg in. Zijn mensen wónen daar wel, maar zij zijn niet genoeg één met die natuur, deze bestaat buiten hen om en diezelfde Bieboeren zouden net zo goed in Brabant of in Vlaanderen kunnen thuishoren. En toch, daar waar de bijenkweker zelf op de voorgrond treedt, weet hij ons soms wel heel aardig en verrassend te onderhouden. Die ganse beschrijving van de strijd tussen de werkende korven en de rovers, het dronkenmaken van de bijen en de algemene dolheid, die daar het gevolg van is, dat alles is weer uitstekend en boeiend verteld. Zo ook de strijd tussen Gommerken en Drieskens om het opvangen van de dwalende zwerm. Zeker haalt het niet bij de hoog-verheven wijding van Maeterlincks Vie des Abeilles, maar er is toch wel een echtheid en een frisheid in, die als een aangename herinnering in het geheugen blijft.
't Historietje zelf was ik al haast vergeten... Het eindigt natuurlijk opperbest, ze ‘krijgen elkaar’, zodat wij ten slotte een dubbele bruiloft zien vieren, waarbij lekker van de honigwijn geproefd wordt. En 't oude Gommerken, | |
[pagina 82]
| |
het maniakale bijenhoudertje, die voortaan ál de korven van de beide gezinnen zal mogen verzorgen, zegt, om te besluiten, in zijn echte bijentelers-wijsheid, tot de beide jonggehuwde mannen wat hun nu te doen staat: ‘Weet ge waarvoor de bieën zorgen, als ze een nieuwe Koningin hebben? Zeg, weet ge het?... Dat het volk vermeerdert! Ziedaar! Ge hebt, gijlie, nu ook een nieuwe Koningin... Nu weet ge 't! Een goede korf moet veel volk hebben; anders is het en blijft het een armoe... Nu doet ge uw best maar!’ En de lezer sluit het boek niet onvoldaan, overtuigd dat ‘het best’ daar zal geschieden en dat Bieboeren en bijen flink aan 't werken en aan 't zwermen zullen gaan. | |
[pagina 83]
| |
II. Novellen, schetsen en andere verhalenWintertijd, door j. van overloop, Meindert Boogaerdt jun. Rotterdam. Wintertijd. Van dit novellenbundeltje heb ik genoten, om zijn gezonde, natuurlijke eenvoud en zijn waarheid. Geen de minste opschroeverij, geen gezochte en gewrongen quasi-woordkunstenarij: een zuiver, kalm, sobervolgehouden realisme, waarin toch diep trilt het meelevend en meelijdend gevoel van de echte, fijnbesnaarde kunstenaar. Het zijn verhaaltjes uit het Antwerpse arbeiders- en dokwerkersleven. Nu eens brengt de schrijver ons in 't triestig en eentonig polderland, dan weer in de drukke beweging der achterbuurten en der loskaaien. En overal waar hij ons leidt omgeeft hij ons als 't ware met diezelfde stille atmosfeer van weemoed en van medelijden. Diep uitgewerkte motieven zijn het niet; eerder korte, somtijds vage stemmingen, maar nooit oppervlakkig, steeds rijk en mooi van ingehouden kracht en liefde. Van Overloop is in dit werk een stille mijmeraar, die vol gelaten berusting spreekt over de dingen; en ook de proletariërs die hij beschrijft voelen het sociale onrecht zonder heftige opstands-uitspattingen en praten er zo gewoon over als was 't een gans natuurlijk en onoverkomelijk verschijnsel. Voortdurend schemert dit gelaten-gevoel als een weemoedige | |
[pagina 84]
| |
machteloosheid in de psychologie van zijn personen door. Er is niets aan te doen, geen verbetering van de eenmaal bestaande wanverhoudingen te verwachten. ‘Bah, wat zou het,’ zegt ‘de Witte’ in Werkdag. ‘Al dat roepen en tieren en lawaai maken, wat helpt het? Het brengt u geen stap verder. - Ik kan van ondervinding spreken, ik heb al de stakingen hier aan de dokken meegemaakt en geen enkele heeft iets geholpen. Wat hadden wij vóór de staking? Miserie. En wat hebben we nu? Miserie. Ze zijn ons veel te sterk, jongen, ze hebben het geld en het geld is meester in de wereld. Ge kunt niets, niemendalle. Als ge u wat roert hebben ze u vast langs alle kanten. Ge moogt nog blij zijn dat ze u laten leven.’ Echt ‘vécu’ zijn al die kleine verhaaltjes. Zie b.v. deze aardige binnenhuisjesscène bij de arme grootmoeder in Avond, waar het kleinkind zijn schooltaak zit af te maken. ‘Vol inspanning wrocht de knaap met hoog-opgetrokken wenkbrauwen, de punt van zijne tong geknepen tusschen de dunne lippen. De oude stopte geduldig voort, het bruine diepgegroefde wezen gebogen over de kous, bijwijlen den draad vasttrekkend met een trage beweging van den arm. 't Was stil in huis. Alleen ergens boven ging regelmatig het plassen en plonsen van een werkvrouw...’ Een buurvrouw komt even binnen en staat daar wat te babbelen met de oude Grootmoe. Maar Franske stoort er zich niet aan en werkt vlijtig door: ‘De stemmen der beide vrouwen suizelden in zijn ooren doch hij luisterde niet, zijn aandacht was strak gespannen op zijn taak: de vader geeft zijnen zoon eenen appel. De kinderen des buurmans gaan naar school...’ Een van de mooiste schetsen uit het bundeltje is Thuiskomst, de terugkeer, na lange jaren afwezigheid, van de matroos. Zijn avontuurlijk leven dreef hem naar alle wereldoorden, maar het heimwee trekt hem eindelijk weer naar huis. Hij wil oud-moederke nog eens zien, en ook zijn broer en zijn zuster, en 't oude steegje waar hun huisje staat, en Liezeken, het mooie buurmeisje, dat nu zeker wel een knappe, flinke meid geworden is. Wie weet of hij haar niet ten huwelijk vragen zal en zich voor altijd rustig vestigen? Hij komt in Antwerpen aan en spoedt zich huiswaarts; maar zie: daar vindt hij het | |
[pagina 85]
| |
huisje niet meer. Het hele steegje werd jaren geleden gesloopt en zijn familie woont nu ergens verre, in een andere wijk van de grote stad. Hij gaat er heen, vindt op een armoedig bovenhuis zijn zuster die getrouwd is en kinderen heeft, hoort dat oud-moederken dood is, dat zijn broer weg is, dat Liezeken... ja, dat Liezeken 't verkeerde pad heeft ingeslagen. Alles is veranderd, alles is teleurstelling, niets vindt hij terug van wat hij in zijn heimwee zoeken komt. Hij voelt zich helemaal een vreemde daar, hij geeft zijn arme zuster een handvol geld en gaat weg, naar een slaapstee, waar hij gedurende enkele dagen met een barmaid leeft. Maar ook dit verveelt hem dadelijk, niets kan hem op zijn geboorteplaats meer hechten en hij vertrekt weldra weer met een stoomlboot, om nooit meer, hij voelt het, nooit meer naar zijn land terug te komen. Zulk een verhaaltje, dat, in een minder krachtig en sober gemoed, zo licht tot het mélo had kunnen overslaan, wordt, onder Van Overloops wel diep-ontroerd, maar toch kalm-berustend gevoel, een juweeltje van ingehouden heimwee en emotie. Het is de waarheid, de eenvoudige, stille, zuivere waarheid door een kunstenaarsziel vertolkt, die het zo aangrijpend maakt. Wat men aan Van Overloop wellicht verwijten kan is een zeker gebrek aan fantasie en aan grootsheid van visie. Het blijft alles wel wat begrensd en klein. Maar toch: in dat kleine en begrensde ligt ook weer iets van het eeuwig-grote; en er is geen geringe gave toe vereist om met zulke beperkte middelen zoveel te kunnen bereiken. Ik weet niet wie Van Overloop is. Ik weet niet of hij jong dan oud is en deze schetsen zijn de eerste die ik van hem las. Maar van deze schrijver, die althans tot nog toe weinig heeft geleverd en ook niet in ruimer kring bekend is, verwacht ik voor de toekomst veel, héél veel.
Openlucht. - Stille Avonden. Ook Stijn Streuvels kwam verleden jaar met twee deeltjes ‘klein werk’ voor de dag. Laat ons vooral over dat ‘kleine’ niet klagen; want in het zogenaamde kleine is Streuvels heel wat beter op zijn plaats dan in het | |
[pagina 86]
| |
‘grote’. Hij is eigenlijk een voortreffelijk detail- en miniatuurschilder op uitgebreide schaal. Keuze van onderwerp, compositie, proportie, het kan hem alles bitter weinig schelen. Alles is onderwerp voor hem, zijn arbeidsveld is uitgestrekt tot in 't oneindige en daar grijpt hij maar rondom zich heen, als 't ware blindelings, met beide handen. 't Gaat intuïtief en instinctmatig, spontaan. Het komt er niet op aan wat hij met zijn greep ook boven haalt: al is het niets, of bijna niets, hij weet er toch nog altijd iets van te maken. Daarvoor is hij schilder en heeft hij op zijn palet de nodige rijke kleuren. Kleur en nog eens kleur, dat is het wat ons vooral boeit in deze schetsen en subjectieve bespiegelingen. Psychologische diepte, noch logische karakterontwikkeling hoeft men er niet veel in te zoeken; 't blijft natuurschildering, met hier en daar een koddig, geestig, soms alleraardigst trillingetje van menselijk leven. Daar waar het te ernstig wordt komt dan ook algauw het romantische om de hoek kijken, als b.v. in Grootmoederken. Hier zijn wij op het kantje van het vals-gevoelde en het té sentimentele af. Ook in 't veel geroemde Duivelstuig lijkt de schrijver mij niet op zijn voordeligst. Behalve dat het vrij onbeduidend verhaaltje van een automobile die ‘en panne’ blijft, m.i. véél te lang wordt uitgesponnen, is het mij nooit mogelijk geweest de echte psychologie van dat boerke Van de Velde, dat de motorwagen met zijn koeien naar het station brengt, te begrijpen. De heren van de teuf-teuf bieden hem vijfentwintig frank om het ding te vervoeren, boerke antwoordt: ‘nee, nog voor geen honderd frank;’ zijn vrouw komt tussenbeide en zegt dat hij 't wél moet doen voor vijfentwintig frank; dan doet hij 't eindelijk en, aan het station gekomen, ontvangt hij slechts tien frank, waarbij hij toch nog heel tevreden is en volkomen schijnt vergeten te hebben dat de afspraak vijfentwintig was. Heel vreemd voor zo'n sluw Vlaams boerke, dat bijzonder op de centen gesteld is! Zou Streuvels hier soms niet wat overhaastig gewerkt en vergeten hebben zijn kopij eens te herlezen? Des te vreemder is het, daar hij er nog even verder op terugkomt: ‘En hoeveel eerbied hij had voor de kostelijkheid van 't geld en hij erachter hankerde, en verheugd was, dat gouden pen- | |
[pagina 87]
| |
ningske te weten zitten in zijn zak, - tien frank, die zoo lastig waren om te winnen - (hij moest getuigen, dat zijn moeite en verlet rijke betaald waren.)’ Neen, dat wil er bij mij niet in; dat is absoluut-onlogische psychologie of verregaande slordigheid. Men kan nu zeggen: 't zijn vitterijen over kwesties van detail. Maar, bij een schrijver van talent als Streuvels, en die vooral met fijne details werkt, meen ik dat wij het recht en de plicht hebben streng te zijn. Daarom kan ik hem ook niet goed menig andere slordigheid en onnauwkeurigheid in dit m.i. geheel ten onrechte zo speciaal hoog geprezen verhaaltje vergeven. Als volgt beschrijft hij b.v. de automobile, zoals hij in de verte aankomt:Ga naar voetnoot1 ‘Het kwam ginder afgevaren als een stompe koffer, men hoorde het grollen reeds en 't zand vloog in een wolkstreep op bachten de wielen. Het gleed over de straatsteenen, wagend als een schuite op en neer van de gejaagde haast. Nu zwenkend in één zwonk, miek het den slangkrul in de boogte van de straat en dan in één rechten loop kwam het af, voortgestuwd als een wind door god-weet welke kracht die van binnen in den buik van het ding stampte en ronkte! rap als de bliksem vloog het stom op de stompe, zachte wielen, hortend over de kasseikoppen zonder geruchte.’ Hoe hebben we 't nu? Maakt de automobile lawaai of maakt hij geen lawaai? Men hoort hem grollen, stampen en ronken en toch komt hij stom op stompe wielen (nog even verder spreekt Streuvels van ‘wielen’ in blinkend koper!!!) en zonder geruchte, als een schicht uit de zandwolk gevlogen, en dat alles nagenoeg op 't zelfde ogenblik, althans in onmerkbaar korte tijd! Men ziet dat we hier heel erg in strijd zijn met het mogelijke en waarschijnlijke.
Daarom doet het ook aangenaam aan, na deze mislukte schets, het mooi, idyllisch schilderijtje van Jeugd te mogen bewonderen. ‘Kort gerokt en flink te beene, haar lichte kloefjes los aan de voeten, de tippen uitewaards, stapte Lieva met een paar bundels stroo onder den arm, nijverig over de wijde werf naar de | |
[pagina 88]
| |
poorte toe. De hooge steenen boog van de schuur overwelfde haar een stonde in den doorgang, als een statige eerekoepel boven 's meisjes hoofd. En dan, ineens, uit net gedempte schaduwlicht, kwam zij in 't opene schitterspeieren der zon op de breede zandstraat. Lieva stond er een wijle als verbijsterd, 't hoofd recht aan den fijnen hals, zonder de oogen te pieren en zij lekte haar roze ronde lipjes. Ze glimlachte en met de hand als een lichtscherm boven de oogen, keek ze even rond over heel de streek en stapte dan pertig en opgewekt vooruit langs de straat. De lange stroobundels sleepten bachten haar mede als een breede, gouden pluimstaart.’ Het lijkt wel wat meer van een romantisch chromootje dan van de echte natuur afgekeken, en ook dat zelden in de werkelijkheid voorkomende naampje ‘Lieva’ verhoogt nog de romantische stemming, maar toch, dat likken aan haar roze, ronde lipjes, het ontwapent je ineens door zijn onuitsprekelijke charme en je volgt het kind op de akker en 't laat je niet meer los tot 't einde toe. Overal, trouwens, waar Streuvels kinderen, heel jonge meisjes en knapen ten tonele voert, is hij in zijn volle en beste kracht. Hùn psychologie althans, schijnt hij als 't ware intuïtief te kennen en ze te voelen met een fijnheid, een tederheid en een liefde, die de lezer in verrukking brengen. Hij is de schrijver van het kinderengemoed. Zie maar: in al deze schetsen: Zonder Dak, Grootmoederken, Een nieuw hoedje, Het Duivelstuig en Jeugd, komen talrijke kinderen voor en overal zijn ze even goed, en juist, en geestig, en liefdevol getekend. In Zonder Dak, b.v. om slechts één enkel voorbeeld, maar een treffend, uit dit genre aan te halen. Vader en moeder zijn weg en de kleine bengels zijn alleen thuis gebleven en voeren er uit wat ze willen. ‘Zonder dralen of moesjes maken stormden zij in vaders slaapkamer en besprongen het groote bedde. De lakens en dekens gooiden zij op den grond, de twee oorkussens legden zij op den scherpen boord van de sponde, die moest dienen tot bok voor de koetsiers en de stroozak keerden zij dubbel daarop. Leentje en Marietje moesten zitten en vrouw Miechels verbeelden. Wietje knoopte dan een dubbel touw aan den appel der kastdeur en gebruikte 't eene als leizeel en 't | |
[pagina 89]
| |
andere als peerd en, juu! hij zat al nevens Nardje op den bok en 't gespan was in gang! - Ge moet u achterover hellen tegen de sponde en u pront houden! gebood de koetsier aan de damen, en als we op 't dorp toekomen moet Nardje eraf om u uit te laten! - Ja, maar aan den Posthoorn moeten we ook ne keer staan om een pintje te pakken! stelde Nardje voor. De huizen en heel 't gerei van de straat zagen ze beeldelijk voorbij schuiven als van op een waarachtige koetse die rijdt dat de speeken zoeven. Wietje snokte en tierde op de peerden. Wartje stampte met de hielen tegen de sponde om geruchte te maken; de meisjes jubelden van 't pleizier om alzoo te rijden in een zachte sjees en ze wipten om het wagen van de veeren na te doen. De ruiters mieken zooveel halten en stapten uit aan al de herbergen waar 't hun lustte en Wietje zei dat hij dronke was; hij snokte aan de peerden die ook al zot stonden en wilden eerselen en 't spel scheidde uit met een zwaren bons van de groote kleerkas die ze in 't geweld met het touw op hun kop neertrokken. Ze verschoten er bij alsof het huis was ingevallen en alle vier moesten ze steken en schooren om 't houten getuig weer op de vier pooten te krijgen. Van de pijn aan hun knieën en aan hun kop gebaarden Wietje noch Nardje, want er waren nog veel ander spelen te doen in heel het huis.’
In Streuvels' tweede bundeltje, Stille Avonden, vinden wij uitsluitend zelfbespiegelende en subjectieve, meestal zelfs autobiografische opstellen. Het ontstaan van veel van zijn werken wordt daar o.a. in beschreven. Zo b.v. in Een lustige Begraving de genesis van zijn uitgebreide novelle Minnehandel, terwijl in Ingoyghem de bespiegelingen worden weergegeven die hem noopten zich op dat lief dorpje, waar hij thans woont, te vestigen. Een van die verhaaltjes, Horieneke, het kind-meisje, dat hij vroeger reeds beschreef in Lente, is een echt juweeltje van ingehouden, weemoedige liefde. Streuvels zelf schijnt wel te voelen, dat het een van de mooiste dingen is die hij ooit schreef. Hij heeft haar liefgehad en met diepe tederheid uitgebeeld als kind, en nu zal hij haar ook als stevige, volwassen deerne in het leven gaan volgen. | |
[pagina 90]
| |
‘Wat wil ik nog,’ zo schrijft hij, ‘gaan zoeken naar de werkelijke plaats waar ge geleefd hebt en gewandeld? uw leven draag ik duidelijker in mij dan alles wat ik van u met de oogen zien of met de handen tasten kan. - Ge zijt me verschenen als in een wonderen droom, en in dien droom leef ik geerne voort; ik bewaar hem als een kostelijkheid, als den schoonen kant, de vermooiing van mijn dadelijk leven. Maar op de teere mijmerij der deemstervolle avonden volgt de daglichte morgen, waar we ons herschapen voelen als daadkrachtige menschen met vasten stand in de vaststaande zaken rondom ons. En nu, mijn Horieneke, mijn teeder meiske van tien jaar geleden, nu zijt ge de ferme, volvormde deerne geworden, die gegrepen zijt door de volheid van 't roerende leven in een woelende wereld, een schepsel dat meêdoet in den grooten gang der werkelijkheid. Ik heb u te lang vergeten en kind gelaten, nu wordt het hoog tijd voor mij om te doen 't geen ik voorgenomen heb - u uit te beelden in uw nieuw leven van stevig boerenmeiske.’
Dit zijn dus, ondanks enkele, en niet altijd geringe gebreken, toch weer twee zeer interessante bundels van de vruchtbare Streuvels. Door zijn talent, zijn fantasie en kleurenrijkheid, weet hij, wat bij veel andere schrijvers een hoogst ernstig bezwaar zou kunnen worden, namelijk: de oppervlakkige en soms verkeerde, psychologische karakterontleding, het bijna totaal gebrek aan compositie en ook 't gebrek aan keuze voor zijn onderwerpen, grotendeels en dikwijls op schitterende wijze te vergoeden. En ook zijn taal is in de laatste tijd veel gaver en warmer geworden, rijk nog steeds aan de nodige, schilderachtige wendingen en eigenaardige woorden; maar gelukkig, vooral in Stille Avonden, meer en meer bevrijd van overtollige en dikwijls ook erg lelijke, gewestelijke uitdrukkingen, waarvan de Noordnederlanders verkeerd of in 't geheel niet en de Vlamingen zelf soms maar heel moeilijk de ware betekenis kunnen begrijpen. | |
[pagina 91]
| |
Marcus en Theus. Het is een sprong, en een sprong in duisternis en diepte, helaas! van twee gave en rijke auteurs als Van Overloop en Streuvels, naar Piet van Assche. Ook dit zijn nu zogezegde verhalen uit het Vlaamse leven, maar wat een holle, vals klinkende bombast! Op de omslag van dit boek staat een tekening, een abominabel konterfeitsel van twee kaalhoofdige pummels, die, als twee dolle bokken, midden in een kronkeling van oplaaiende vlammen, elkander de kop in rammeien. Welnu, zo is bijna dit hele boek één wild-overdreven uitspatting van grove, dierlijke hartstochten. Was al dat grove en dierlijke nog maar door het talent van de schrijver bezield en gelouterd! Doch neen: zijn eigen wijze van tekening en weergave is zo grof en zo onzuiver. Het eerste verhaal van de bundel, Marcus en Theus, lijkt wel een transpositie van Camille Lemonniers beroemd Le Mort, maar zonder het talent van de grote Frans-Belgische schrijver. Hier missen we volkomen Lemonniers hoge en diepe tragiek in het leven van die twee dier-mensen. 't Is eigenlijk vals gevoeld van 't begin tot het eind en diezelfde valsheid van gevoel en onzuiverheid van weergave, vinden wij ook in meest al die andere verhalen van moord en dood en brandstichting terug. Van Assche denkt wellicht heel mooi en krachtig te schilderen wanneer hij maar enorm veel klodders en kleuren door en over elkaar smeert. Zijn zware volzinnen dreunen van hoogdravende adjectieven, maar in plaats van grote, krachtige, plastische uitbeelding, bereikt hij er niets mee dan het weergeven van verwarde, onsamenhangende en doorgaans storend valse visies. Slechts een paar voorbeelden uit vele. In Koppige Verdonck beschrijft hij o.a. het opkomen van de zon over de rijpe graanveldenGa naar voetnoot1. Verdonck gaat met de pik over de schouder naar de ‘goudgelende koorndeining.’ De oogst is dus rijp en staat goudgeel. Uitstekend. Maar nu: ‘Heel de streek stroomde vol oranje en rood, in een verblindende fonkeling als een sprenkelende en uitspattende schittering van diamanten en robijnen, smaragden en topazen.’ | |
[pagina 92]
| |
Hoe is nu dat wit van diamant en dat groen van smaragd bij elkaar te rijmen met het overal glanzende rood en oranje over het goudgeel, rijpe koren? Want we zijn in het koren, te midden van en alleen in het alomgolvend gouden koren, op de hoogvlakte. De schrijver herhaalt het zelfs met nadruk, vlak achter die ronkende zin met diamanten en smaragden: ‘Vóór hem koorn, overal koorn.’ Enkele regels verder beschrijft hij het optrekken van de mist, onder de warmte van de zon: ‘De smoor (mist, P.v.H.) was aan 't rollen en kronkelen, als een worsteling van monsters, wier ruggen en armen hoekig opstaken.’ Als er iets op de wereld is dat een indruk geeft van kalmte en niet-worsteling, dan is het zeker wel de stille, kalme mist. Iedere beweging van de mist is langzaam, zacht, geleidelijk; het is meestal een bijna onnaspeurbaar, vormeloos verglijden, een heel, héél traag versmelten en verdwijnen. Hoe kan de schrijver daarin vormen hebben gezien met hoekig opstekende armen? Is hij hier niet in de war geraakt met vormen die niet in de mist zelf, maar onder de mist, uit andere voorwerpen: huizen, bomen, of wat ook, hoekig te voorschijn kwamen? Nog even verder, steeds midden in die zelfde, oudgele, oranje en rode, rijpe korenzee op de hoogvlakte, kruipt de grasmus uit het vochtige groen en trippelt het kwikstaartje over het weiland. Alweer: hoe kán dat, waar we op de hoogvlakte staan, midden in het ál-omringend, gouden koren? Dezelfde onzuivere stemming, die hinderlijk stoort in Van Assches natuurtaferelen, vinden wij in zijn onjuiste waarnemingen van het leven en bewegen van de mensen terug. Een boer die zwetend op zijn akker staat te zwoegen onder de brandende en schroeiende zon, heeft de neusgaten door de warmte aaneengekleefd en de lippen maar even ontsloten; (hoe kan zo'n man onder het lastig sjouwen in die hitte dan ademhalen?) en bij andere, welgestelde boeren zijn de tafels, (zomaar in 't gewone, dagelijkse leven) feestelijk verlicht en gedekt met klompen gebraden vlees, ‘bruin en sopdruipend waggelend op grote schotels.’ Neen, hoe graag ik ook veel goeds zou willen zeggen van dit | |
[pagina 93]
| |
boek en deze schrijver, het is mij niet mogelijk! Ik wil volstrekt niet beweren dat Van Assche géén talent heeft; en, een enkele maal, wanneer hij zich sober weet te houden, komen er zelfs héél goede momenten in zijn werk; maar het ontbreekt hem ál te veel aan beheersing van zijn onderwerp en zelfbeheersing, aan kennis ook misschien, en zeer zeker aan artistiek gevoel en litteraire distinctie.
Uitstap in de Warande. Dezer dagen heb ik me weer als een schooljongen gevoeld! Met nog veel andere jonge knapen zat ik op de banken en ik luisterde gretig naar de zachte woorden van een oude oude man in priesterkleed, met vriendelijk gelaat, die over allerlei natuurwonderen vertelde. Die oude man was Guido Gezelle en wij, zijn vroegere leerlingen, wandelden nog eens met hem in de Warande. Veel van wat hij ons verhaalde kenden we sinds lang, maar het deed ons aangenaam aan het nog eens door hem te horen oververtellen. Er was zoveel kleur, en geest, en rijkheid in de wijze waarop hij ons die bekende dingen voordroeg; en nu, op rijpere leeftijd, begrepen wij ook wel dat er zoveel meer in zat, dan wat wij er tijdens onze achteloze schooljaren uit opgenomen hadden. Zo'n beschrijving van 'n adelaar of 'n leeuw, wat werd het heel anders en zoveel groter dan een gewone wetenschappelijke beschrijving uit het leven van deze dieren! Werd het geen filosofische poëzie? Gingen niet soms de wijde gouden poorten van het Heelal open? Stroomde niet, door alles heen, een diep-deinend gevoel van algemene, menselijke goedheid en liefde en van aanbiddende bewondering voor Hem, die alles had geschapen? Ja, het was alles goed en zacht en groot en troostend. 't Had niets meer van de droge les, die wij destijds uit onze boeken leerden; het klonk als het aldoor zacht-harmonisch zingende ritme van een verheven ziel, die één is met de ganse, grootse of tere poëzie van het gehele leven en van de gehele natuur. En er was ook geest in, stille, zachte humor, met een greintje soms van fijne, diepe ironie. En er was grote, breed-omvattende kennis in, van een die heel veel heeft gezien, gedacht en gestudeerd. | |
[pagina 94]
| |
Toen het uitstapje in de Warande geëindigd was zaten wij nog steeds te luisteren en wij hadden spijt dat het zo gauw al uit was en vroegen om meer. En de goede, oude man met zachte, af en toe ietwat bittere glimlach, voldeed aan ons verlangen en vertelde verder van De Doolaards in Egypten en eindelijk van de Kleenen Hertog. De Doolaards is een zeer boeiend, uit het Engels van J.M. Neale vertaald, of naar het Engels bewerkte verhaal over de vervolgingen en beproevingen van de eerste christenen in Egypte. Talrijke anekdoten over het leven in woestijn en bergen, over wilde planten en wilde dieren, worden er, doorweven met fantastische legenden en prachtige natuurbeschrijvingen in verteld. Nu eens denkt men aan bijbelse taferelen, dan weer aan Anatole Frances Thaïs, zelfs aan Quo Vadis? met iets héél naïefs, iets héél waars en dicht-bij-de-natuur als ondergrond, dat bijna aldoor idyllisch-vreedzaam aandoet. Toch komt m.i. af en toe een storende wanklank voor in de hier gebruikte taal. Ik wil er even op aandringen, omdat wij op het titelblad van dit verhaal attent gemaakt worden, dat de schrijver (Gezelle, natuurlijk) deze zevende uitgave van ‘misdruk, schuimwoorden en ondietsche wendingen eene tweede maal nauwkeuriglijk gezuiverd’ heeft. Ik heb geenszins de pretentie Gezelles taal te willen verbeteren. Hij zal wel, beter dan wie ook, geweten hebben waarom hij die taal en geen andere gebruikte. Ik wil alleen maar wijzen op enkele ‘vondsten’ als men het zo verlangt te noemen, die er m.i. geen gelukkige zijn, en zelfs, in sommige gevallen, begripsverwarring doen ontstaan. Reeds in Uitstap in de Warande had ik er zo enkele aangestipt; en, in het hoofdstuk De Leeuw o.a. was mij sterk storend opgevallen: ‘Hij (de leeuw) woont in 't leeg hout, langs de rivieren en haalt bij nachte 't vee van de hoofdsteden.’Ga naar voetnoot1. Natuurlijk heeft Gezelle hier bedoeld ‘hofsteden’ (boerderijen) en tevergeefs vraag ik mij af waarom hij zich dan aan die gekke begripsverwarring met ‘hoofdsteden’ heeft blootgesteld. Zo'n taal kan ik toch niet bewonderen, al is die ook van Gezelle. | |
[pagina 95]
| |
Ternauwernood zelfs kan ik het als verregaande slordigheid verontschuldigen. Ik weet het wel: de hedendaagse mode-Gezelle-vergoding duldt niet dat er ook maar iets van deze grote natuurdichter niet bewonderd worde. Toch kan ik alweer met geen mogelijkheid enige bewondering voelen in de Doolaards voor uitdrukkingen als de volgende: ‘'t Was Diphilus die voorenop reed en ons den weg toogde.’ ‘Is er de dood in gemengeld?’ (om te vragen of iemand in stervensgevaar verkeert). ‘Cyrilla, die stroomsgemoed (overvloedig) had zitten (te) weenen’ en talrijke andere van die aard. Gezelle spreekt ook voortdurend van gers in plaats van gras en gebruikt zom in plaats van sommige. ‘Geen mensch en dorst daar binnen en 't liep in 't woord dat van al die daar vernacht hadden, zom hunne zinnen verloren hadden.’ Ook dat telkens terugkomend tussenvoegsel en werkt op den duur zo vervelend en herhaaldelijk moet men daardoor de zin herlezen om hem te begrijpen. ‘Geen mensch en dorst,’ - ‘zom nooit weer gekomen en waren.’ - Ik weet het wel: de Vlaamse boeren zeggen gers in plaats van gras; ze zeggen zelfs ges tout court en voegen ook voortdurend dat nutteloos-storende en tussen al hun zinnen; maar past dat nu juist wel in dit verhaal van de Egyptische oudheid, of klinkt het werkelijk zó mooi, dat de dichter, waar hij zelf aan 't woord is, telkens dat jargon gebruikt? En áls het werkelijk zo mooi is (wat ik voor mijn part volkomen ontken) waarom dan niet logisch overal hetzelfde procédé tot in zijn uiterste gevolgen toegepast? Waarom trachtte de dichter niet in elke regel, in ieder woord, grafisch de fonetiek van het eenmaal gekozen patois weer te geven? Want er bestaat geen de minste reden dat hij die ‘gers’ schrijft in plaats van gras, ook niet ‘voader’ zou schrijven voor vader en ‘schoap’ in plaats van schaap.
Van den Kleenen Hertog is een historische vertelling met christelijk-morele tendens. Wij zijn in de vroege middeleeuwen, ten tijde van de Noormannen. In een oude burcht van Normandië wordt de kleine hertog Rijckhard, Willem van Normandiës enige zoon, door een oude Noorse edelvrouw en haar kinderen opgevoed. | |
[pagina 96]
| |
Willem komt zijn zoon op het kasteel bezoeken, bewondert zijn handigheid met de boog en zijn knappe houding te paard, maar vraagt hem ook of hij wel goed leert lezen en schrijven en houdt hem eindelijk een korte zedepreek voor, waarin hij o.a. zegt dat Rijckhard steeds het kwaad met goed moet lonen. Een tijd daarna wordt hertog Willem door Aernout van Vlaanderen op verraderlijke wijze vermoord en de jonge Rijckhard door de koning van Frankrijk ontvoerd. Maar de Noormannen sturen een machtige vloot naar de Franse kust, de koning en zijn beide zonen worden gevangen genomen en ook Aernout van Vlaanderen (Vlaenderen, schrijft steeds Gezelle; waarom weet ik niet. P.v.H.) valt berouwend, onder de plunje van een bedelaar vermomd, in Rijckhards handen. Deze, zich de laatste woorden van zijn overleden vader herinnerend, schenkt christelijk zijn vijanden genade. Het mag betwijfeld worden of de Gezelle-vereerders wel een gelukkige inval hadden, toen zij dit vrijwel onbekend gebleven werk van vroeger voor het grote publiek lieten herdrukken. Het zal, meen ik, in geen geval Gezelles roem verhogen. Met zulk soort van verhalen was de oude Conscience hem, in vindingrijkheid, kleur, dramatiek, compositie en ook in taal, heel wat de meerdere. Men vergelijke b.v. met De Leeuw van Vlaanderen. M.i. is het Gezelle vooral te doen geweest om een christelijk-stichtelijk werk voor leerlingen te leveren. Opmerkelijk is b.v dat in dit gehele verhaal slechts een paar bejaarde vrouwen figureren en dat er van liefde in 't geheel geen kwestie is. Het is van 't begin tot het eind braaf, té braaf. Willem en Rijckhard lonen alle kwaad met goed en God belast zich met de straf van de boze en met de verheerlijking van de brave. Wat de taal betreft, ondanks al mijn eerbied voor de overleden dichter, kon ik hier, veel minder nog dan in de Warande en de Doolaards, een aantal uitdrukkingen en zinswendingen bewonderen. Af en toe lijkt het, met of zonder voorbedachten rade, zó onbeholpen en gewrongen van woordkeus en stijl, dat het er niet alleen erg lelijk, maar vrijwel onverstaanbaar onder wordt. ‘Rijckhard speelde mondschenker en witteberddrager | |
[pagina 97]
| |
rondom.’ Mondschenker, voor keldermeester of hofmeester, is al geen gelukkige vondst; maar ‘witteberddrager’ dat is, althans voor mij, in het geheel niet te begrijpen. ‘Stille, zei Eric tegen zijn honden al recht staan.’ (voor: opstaande). ‘Osmond, vezelde Alberic, al zijne kleederen aandoen.’ (voor: zich aankledend). ‘En de koning en de koninginne hadden de kroone aan, over eten.’ (droegen de kroon, onder het eten). Voortdurend ook spreekt Gezelle nu eens van ‘horse’, dan van ‘orse’ en dan weer van ‘dorse’, om toch maar niet het eenvoudig en door iedereen verstaanbaar woord ‘paard’ te moeten gebruiken. Mij is het nooit duidelijk kunnen worden hoe of waarom het Engelse ‘horse’ Vlaamser zou klinken, dan het toch zo echt natuurlijk Vlaams-luidend woord ‘paard’. Wij mogen wel wat voorzichtig worden in onze Gezelle-verering; en af en toe onze grote bewondering aan een kritische bedenking onderwerpen. Wie weet of hij, de grote overledene, dit boek van vroeger zou hebben laten herdrukken, had hij nog geleefd? Neen; bewondering kan ik hiervoor niet koesteren. Ik sluit dit laatste boek van Gezelle de prozaïst om het niet meer te openen en keer terug tot Gezelle de dichter, om te luisteren vol emotie naar de schone, zuivere klanken van zijn diepe, tere, zachte ziel: 'k Hoore tuitend' hoornen en
de navond is nabij
voor mij.
Kinderen, blij en blonde, komt,
de navond is nabij
komt bij.
Zegene u de Alderhoogste, want
de navond is nabij
komt bij.
'k Hoore tuitend' hoornen en
de navond is nabij
voor mij!
| |
[pagina 98]
| |
Dat zijn twaalf korte regeltjes en daar is alles, álles in. Dat is een landstreek glinsterend in een dauwdroppel; dat is een wereld, bevend in een ziel! |
|